direct naar inhoud van Artikel 10 Algemene bouwregels
Plan: HaVeP-terrein
Status: onherroepelijk
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0855.BSP2008030-e001

Artikel 10 Algemene bouwregels

10.1 Ondergrondse bouwwerken
10.1.1 Situering

Tenzij dit elders in de regels is uitgesloten, is ondergronds bouwen binnen een bestemmingsvlak toegestaan met dien verstande dat:

  • a. 100% van het bouwvlak mag worden aangewend voor ondergrondse bouwwerken;
  • b. maximaal 40% van het erf mag worden aangewend voor ondergrondse bouwwerken;
  • c. het onbebouwd erf niet mag worden aangewend voor ondergrondse bouwwerken;
  • d. ondergrondse bouwwerken dienen te worden gebouwd onder het maaiveld en aan de straatzijde onder het straatpeil.

en mits dit niet leidt tot een onevenredige aantasting van:

  • 1. het woon- en leefklimaat en de milieukwaliteit;
  • 2. de verkeers-, sociale-, brand. en externe veiligheid;
  • 3. de bebouwings- en gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en bouwwerken;
  • 4. de waterhuishouding, natuurwaarden en de archeologische waarden.
10.1.2 Afwijking

Bij omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in 10.1.1 voor:

  • a. het voor 100% ondergronds bebouwen van het erf;
  • b. ondergronds bouwen in het onbebouwd erf;
  • c. ondergronds bouwen boven het straatpeil.
10.1.3 Nadere eisen

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd nadere eisen te stellen ten aanzien van de maximale bouwdiepte voor ondergrondse bouwwerken.

10.2 Hoofdtoegang woningen
10.2.1 Situering

De hoofdtoegang van grondgebonden woningen en een complex van gestapelde woningen dient in de voor- of zijgevel van het gebouw te worden gesitueerd.

10.2.2 Afwijking

Bij omgevingsvergunning kan indien er geen sprake is van grondgebonden woningen, worden afgeweken van het bepaalde in artikel 10.2.1, mits:

  • a. situering als bedoeld in artikel 10.2.1 op redelijke en aantoonbare wijze niet mogelijk is;
  • b. een andere situering van de hoofdtoegang op redelijke wijze aansluiting vindt bij het openbaar gebied, waarbij de afstand tot het openbaar gebied niet meer mag bedragen dan 30 m;
  • c. de brandveiligheid niet onevenredig wordt aangetast;
  • d. de sociale veiligheid niet onevenredig wordt aangetast;
  • e. de ruimtelijke inpasbaarheid is aangetoond.
10.3 Onbebouwd terrein bij gebouwen
10.3.1 Onbebouwd terrein bij woningen en woongebouwen

Bij een woning of woongebouw moet - gelet op de kwaliteit van de woonomgeving, zowel bezien vanuit de woning c.q. het woongebouw als vanuit de belendende percelen en de omgeving - een onbebouwd terrein aanwezig zijn dat tenminste een strook grond omvat die over de volle breedte van het gebouw aansluit aan de achtergevel en een diepte heeft van - gemeten vanaf het verst achterwaarts gelegen deel van het hoofdgebouw inclusief een eventuele aanbouw - tenminste 5 m.

10.3.2 Afwijking

Bij omgevingsvergunning kan worden afgeweken van:

  • a. het bepaalde in artikel 10.3.1, voor wat de aanwezigheid van het onbebouwd terrein betreft, indien andere functies dan wonen in het bestemmingsvlak zijn toegestaan en de eerste bouwlaag niet voor bewoning gebruikt wordt;
  • b. het bepaalde in artikel 10.3.1, indien een gunstige andere indeling van het bouwperceel aanwezig is en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en bouwwerken niet onevenredig worden beperkt.
10.4 Ruimte tussen bouwwerken
10.4.1 Begrenzing perceelsgrenzen

Wanneer de zijdelingse begrenzing van een bouwwerk niet in de zijdelingse grens van het bouwperceel wordt gebouwd, moet het bouwwerk zodanig zijn gelegen dat de ruimte tussen dit bouwwerk en de zijdelingse grens van het bouwperceel over de breedte van 1 m met een minimale hoogte van 2,2 m vrij toegankelijk is. Bebouwing van ondergeschikte aard wordt hierbij buiten beschouwing gelaten.

10.4.2 Afwijking

Bij omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in 10.4.1, indien voldoende mogelijkheid aanwezig is voor reiniging en onderhoud van de vrij te laten ruimte.

10.5 Bouwen in de nabijheid van monumentale en beeldbepalende bomen
10.5.1 Bebouwingsafstand

De afstand van enig bouwwerk tot het hart van een ´monumentale boom´ of ´beeldbepalende boom´ zoals is weergegeven op de bij dit plan gevoegde Boomwaardekaart en gemeten op een hoogte van 1.30 m vanaf het maaiveld mag niet minder bedragen dan:

  • a. 15 m, indien sprake is van de aanduiding ´monumentale boom´;
  • b. 8 m, indien sprake is van de aanduiding ´beeldbepalende boom´.
10.5.2 Toegestane bebouwing

Het bepaalde in 10.5.1 is niet van toepassing indien:

  • a. binnen de genoemde afstand van 15 of 8 m reeds bebouwing voorkomt en na sloop van deze bestaande bebouwing nieuwe bebouwing wordt opgericht met een zelfde afstand tot de boom en een zelfde goot- en bouwhoogte, mits daarbij zodanige maatregelen te worden getroffen, dat de betrokken houtopstand / boom niet wordt geschaad;
  • b. een omgevingsvergunning is verleend voor het kappen van de boom;
  • c. de boom om andere, van overmacht getuigende redenen reeds eerder is geveld, danwel door een calamiteit teniet is gegaan.
10.5.3 Afwijking

Bij omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in 10.5.1, indien zodanige maatregelen worden getroffen dat het voortbestaan van de betrokken houtopstand / boom wordt gewaarborgd. Als voorwaarde voor deze omgevingsvergunning kan een bomeneffectanalyse (BEA) van een onafhankelijk boomtechnisch adviesbureau worden geeist. Deze analyse wordt in elk geval vereist indien:

  • a. er sprake is van de aanduiding ´monumentale boom´;
  • b. er gegronde vermoedens bestaan dat het bouwwerk of de bouwwerkzaamheden het voortbestaan van de betreffende boom of houtopstand/boom in gevaar kunnen brengen.
10.6 Uitsluiting aanvullende werking Bouwverordening

De voorschriften van de Bouwverordening ten aanzien van de onderwerpen van stedenbouwkundige aard blijven overeenkomstig het gestelde in artikel 9 lid 2 van de Woningwet buiten toepassing, behoudens ten aanzien van de volgende onderwerpen:

  • a. de bereikbaarheid van de gebouwen voor wegverkeer;
  • b. de bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten;
  • c. de parkeergelegenheid en de laad- en losmogelijkheden.