direct naar inhoud van 5.9 Archeologische waarden
Plan: Noord
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0796.0002150-1401

5.9 Archeologische waarden

5.9.1 Landschappelijk

Het plangebied ligt landschappelijk gezien in een zone waar het rivierenlandschap en het dekzandlandschap samenkomen (afbeelding 7). De bodemopbouw van het plangebied is in het kader van de ruilverkaveling in 1950 gedetailleerd in kaart gebracht waardoor ook een vrij nauwkeurig beeld van het voormalige landschap beschikbaar is.

Het plangebied wordt in het noorden en in het zuiden begrensd door langwerpige dekzandruggen. De dekzandrug in het zuiden is relatief breed en vormt een aaneengesloten gebied. De dekzandruggen in het noorden zijn smaller en zijn vermoedelijk hogere toppen waarvan de flanken door latere rivierafzettingen zijn afgedekt. Tussen de dekzandruggen bevinden zich nog de lagere dekzandwelvingen en tot slot de relatief laaggelegen dekzandvlaktes. Het dekzandlandschap is ontstaan tijdens de laatste fase van de laatste ijstijd toen er nauwelijks begroeiing was om het zand vast te houden. Het losse zand kon door de wind worden meegevoerd en er ontstond een reliëfrijk dekzandlandschap.

Na de laatste ijstijd kon in de laagste delen van het dekzand onder invloed van stijgend grondwater veen groeien. Door de invloed van de rivieren zoals de Maas zijn delen van het dekzandlandschap opgeruimd of afgedekt met rivierafzettingen. Ook na de bedijking van de Maas vanaf de twaalfde en dertiende eeuw vonden nog regelmatig overstromingen plaats. Bij hoge waterstanden braken af en toe de dijken door waardoor het rivierwater ook in de achterliggende gebieden stroomde en klei en zand achterliet.

Om dijkdoorbraken te voorkomen werd al vroeg gebruik gemaakt van een overlaat waarbij rivierwater via een verlaging in het dijklichaam in de lagergelegen komgebieden werd ingelaten en verder stroomafwaarts weer naar de bedijkte rivier werd teruggeleid. Op deze manier ontstond een tijdelijke rivierbedding, de Beerse Maas genoemd, waardoor de dreiging van dijkdoorbraken werd voorkomen maar wel grote delen van het landschap periodiek onder water stonden en niet bruikbaar waren voor landbouw. Het plangebied ligt midden in het overlaatgebied van de Beerse Maas.

Om de hoger gelegen gronden in het zuiden van het plangebied tegen het wassende water te beschermen werd in de 15e eeuw een dijk aangelegd. Deze dijk is nu nog zichtbaar in het natuurgebied De Heinis (afbeelding 7). Dat deze dijk geen overbodige luxe was, wordt duidelijk wanneer men naar het kronkelende verloop van de dijk kijkt. De kronkels zijn namelijk veroorzaakt door dijkdoorbraken waarbij ronde spoelgaten (zgn. wielen) werden gevormd. Door deze wielen binnen of buiten te dijken kreeg de dijk haar kronkelende uiterlijk. De overlaat van de Beerse Maas werd in 1942 gesloten.

De landschappelijke ontwikkeling van het plangebied heeft er voor gezorgd dat er sprake is van een afwisselend maar plaatselijk complexe opeenvolging van ruggen, geulen en kommen en bijbehorende sedimenten. Door menselijk ingrijpen zijn veel elementen van het oorspronkelijke landschap intussen grotendeels verdwenen of aangetast. Hoge zandkoppen werden vaak gebruikt als zandwinningslocaties of zijn tijdens de naoorlogse ruilverkaveling geëgaliseerd. Ten behoeve van de aanleg van de verschillende woonwijken in het plangebied heeft vermoedelijk geen grootschalige ophoging plaatsgevonden. Dit betekent dat destijds bij de bouw van woningen en infrastructuur mogelijk al veel archeologische resten verloren zijn gegaan.

afbeelding "i_NL.IMRO.0796.0002150-1401_0008.jpg"

Afbeelding 7. De landschapskaart van de gemeente 's-Hertogenbosch met in blauw de globale grens van het bestemmingsplangebied Noord
1. Dekzandrug, 2. Dekzandwelving, 3. Dekzandvlakte, 4. Laagte met veen, 5. Komgebied, 6. Kom op dekzandwelving, 7. Kom op oeverwal, 8. Fossiele geul, 9. Fossiele geul van de Dieze.

5.9.2 Bewoning

Tijdens diepe ontgravingen en ontzandingen in de omgeving van 's-Hertogenbosch en Rosmalen zijn herhaaldelijk werktuigen aangetroffen die er op wijzen dat in dit gebied al ruim 35.000 jaar geleden mensen en dieren leefden. Met name uit de zandput van De Groote Wielen (Rosmalen) en de Noorderplas zijn dergelijke oude resten aangetroffen. De kampjes van de jagers-verzamelaars uit deze periode liggen echter verstopt onder vele meters zand en klei en komen daarom alleen bij diepe bodemingrepen aan het licht. Vanwege de diepe ligging (10 tot 13 meter onder het maaiveld) en de geringe omvang van de kampementen zijn de resten van deze oudste bewoningsfasen vrijwel niet op te sporen met archeologisch onderzoek.

De vindplaatsen uit latere perioden liggen minder diep onder het maaiveld zodat deze makkelijker worden ontdekt. Voorbeelden hiervan zijn aangetroffen direct ten noorden van het plangebied waar bij het graven van een sloot grote hoeveelheden vuursteen uit het Vroeg Mesolithicum werd gevonden in de top van het dekzand (afbeelding 8; nr. 163, 171, 172 en 174). Ook bleek er op een hoger niveau aardewerk uit de IJzertijd aanwezig te zijn. Aanvullend archeologisch onderzoek bracht vervolgens nog meer vuursteen, een bronzen bijl, en aardewerk uit het Neolithicum aan het licht. Ten zuiden van de Noorderplas zijn bovendien resten van een rendiergewei uit het Laat-Paleolithicum, versierde botten en stukken gewei uit het Mesolithicum en vuursteen en enkele fragmenten aardewerk uit het Neolithicum gevonden (afbeelding 8; nr. 132).

Om te kunnen bepalen of er in deze zone wellicht sprake is van archeologische vindplaatsen, is in 1989 en 1990 een archeologisch onderzoek uitgevoerd (Verhart & Wansleeben, 1991). Het onderzoek heeft aanwijzingen voor bewoning uit het Mesolithicum en Neolithicum opgeleverd. De bewoning vond plaats in de top van het dekzand. Dit dekzand is later overgroeid met een dikke laag veen. In de top van het veen werden tot slot aardewerkscherven uit IJzertijd aangetroffen.

Uit het plangebied zelf ontbreken concrete aanwijzingen voor bewoning uit Laat-Paleolithicum, Mesolithicum en het Neolithicum. Een uitzondering hierop vormt wellicht de vondst van een vuurstenen kling die in de 19e eeuw werd aangetroffen bij het maken van een grindweg bij Orthen (afbeelding 8: nr.153). De precieze herkomst van het artefact is echter onbekend zodat men terughoudend moet zijn in het trekken van conclusies. Niettemin lijken het landschap en de bodemopbouw in bestemmingsplangebied Noord sterk op dat uit het gebied rond de Noorderplas zodat een vergelijkbare archeologische verwachting voor de Steentijd mag worden aangenomen.

De hogere dekzandruggen aan de noord- en zuidkant van het plangebied zullen ook na de Steentijd vrijwel continue bewoond zijn geweest. Op deze plaatsen zijn aanwijzingen voor bewoning uit de IJzertijd, Romeinse tijd en Middeleeuwen bekend. Op een van de dekzandkoppen in het noordelijke deel van het plangebied ligt de Empelse Hut (zie afbeelding 8 nr. 4). Dit betreft een terp-achtige ophoging waarvan de oudste voorloper mogelijk al teruggaat tot in de Vroege Middeleeuwen. De ophoging kan wijzen op (periodieke) wateroverlast door de Maas. Vermoedelijk hebben de dekzandkoppen aan de noordkant van het plangebied iets lager gelegen en dus ook sneller last gehad van het water.

Langs de kronkelige dijk in het westen en zuiden van het plangebied zijn in het begin van de 19e eeuw duidelijk drie clusters van bewoning te onderscheiden: Een deel van Orthen, Orthen Ketsheuvel en de Herven (afbeelding 8, nrs. 7, 8 en 9). Direct ten oosten van het plangebied ligt nog een vierde cluster: de Heinis (afbeelding 8; nr. 277 en 278). De bebouwing binnen de kernen gaat mogelijk terug tot de 15e eeuw.

Verdedigingswerken.

De brede zandrug in het zuidelijke deel van het plangebied en de daarlangs lopende dijk vormden een belangrijk onderdeel van de belegeringslinie van 1629. Bij Orthen bevond zich het Kwartier van Willem van Nassau waardoor hier een omvangrijk stelsel van wallen en grachten heeft gelegen (afbeelding 8). Ook na het beleg bleef dit gebied strategisch van belang want tot 1886 werden herhaaldelijk schansen met grachten en omwallingen aangelegd en weer afgebroken. Die laatste fase is nu nog zichtbaar ter hoogte van de Ketsheuvel omdat de omgrachting bewaard is gebleven. Ten noorden van de Hervensedijk werd in 1860 ook een vestingwerk aangelegd maar dit heeft niet lang dienst gedaan. In 1886 verloor het haar defensieve functie maar het werk is nog grotendeels aanwezig, zij het deels overgroeit.

5.9.3 Archeologische waarden en verwachting

In 2008 is een archeologische verwachtingskaart opgesteld voor het deel van de gemeente buiten de middeleeuwse stadskern van 's-Hertogenbosch (afbeelding 8). De archeologische verwachtingskaart bevat niet alleen de reeds bekende archeologische vindplaatsen maar geeft ook een overzicht van de gebieden waar archeologische vindplaatsen verwacht kunnen worden, de zogenaamde verwachtingsgebieden. Gebieden waar de kans op het aantreffen van archeologie hoog is, worden aangeduid als gebieden met een hoge archeologische verwachting. Verder wordt nog een onderscheid gemaakt in gebieden met een middelhoge en gebieden met een lage archeologische verwachting. Of er ook daadwerkelijk archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, moet archeologisch onderzoek uitwijzen maar de verwachtingsgebieden geven al wel aan in welke mate men met mogelijke archeologische resten rekening moet houden. Voor deze kaart is gebruik gemaakt van meest gedetailleerde en beschikbare bodemkundige en geo(morfo)logische gegevens zodat de archeologische verwachtingszones zo gedetailleerd mogelijk kunnen worden begrensd.

Binnen het bestemmingsplangebied Noord hebben de dekzandruggen een hoge archeologische verwachting. De archeologische resten tot en met de Middeleeuwen kunnen in deze gebieden worden aangetroffen in de top van het dekzand. De top van het dekzand kan, afhankelijk van de mate van ophoging, op circa 50 cm onder het maaiveld worden aangetroffen. Vindplaatsen uit latere perioden kunnen mogelijk al direct onder de bouwvoor of onder een eventueel aanwezig ophogingspakket verwacht worden.

De lager gelegen dekzandwelvingen (al dan niet afgedekt door komklei) en de flanken van de dekzandruggen hebben een middelhoge verwachting. Ook voor deze gebieden geldt dat eventuele vindplaatsen tot en met de Middeleeuwen zich in de top van het dekzand bevinden. Omdat deze gebieden van oorsprong lager liggen en er vaak sprake is van een latere bedekking met klei zal de top van het dekzand tussen circa 0,5 en 1,0 meter beneden het maaiveld liggen. Vindplaatsen uit latere perioden kunnen mogelijk in een afdekkende kleilaag of direct onder de bouwvoor verwacht worden.

De dekzandvlakte, komgebieden en fossiele waterlopen tot slot hebben een lage verwachting. De kans op het aantreffen van archeologische resten is laag maar dit neemt niet weg dat wel vindplaatsen aanwezig kunnen zijn.

In het bestemmingsplangebied ligt één archeologisch rijksmonument. Het is een terrein in het noordelijke deel van het plangebied en staat bekend onder de naam: de Empelse Hut (zie afbeelding 8, nummer 4)

afbeelding "i_NL.IMRO.0796.0002150-1401_0009.jpg"

Afbeelding 8. De archeologische verwachtingskaart van de gemeente 's-Hertogenbosch met in blauw de globale grens van het bestemmingsplangebied Noord. 1. Zone met een hoge verwachting, 2. Zone met een middelhoge verwachting, 3. Zone met een lage verwachting, 4. De Empelse Hut: een wettelijk beschermd archeologisch rijksmonument, 5. Verdedigingswerken 1629, 6. Verdedigingswerken 1832, 7. Historische kern van Orthen, 8. Historische kern van Orthen (Ketsheuvel), 9. Historische kern van De Herven.

5.9.4 Algemeen archeologiebeleid gemeente 's-Hertogenbosch

De archeologische verwachtingskaart vormt de basis voor het archeologiebeleid van de gemeente. Dit beleid is in juni 2010 vastgesteld. Ten behoeve van het beleid zijn voor archeologische waarden en archeologische verwachtingsgebieden binnen de gemeentegrenzen specifieke eisen of voorwaarden opgesteld en verwerkt tot een archeologische beleidskaart (afbeelding 9). De zones met een hoge en middelhoge archeologische verwachting zijn op de beleidskaart vertaald in zones waar verspreide nederzettingen en grafvelden uit de prehistorie, Romeinse tijd en Middeleeuwen aanwezig zijn (al dan niet afgedekt door een recent ophogingspakket). Voor de zones met een lage verwachting zijn op de beleidskaart geen nadere eisen opgenomen. Wel zal bij m.e.r.-plichtige projecten en projecten die onder de Tracéwet vallen nader onderzoek worden verlangd.

afbeelding "i_NL.IMRO.0796.0002150-1401_0010.jpg"

Afbeelding 9. De archeologische beleidskaart van de gemeente 's-Hertogenbosch met in blauw de globale grens van het bestemmingsplangebied Noord. Zie paragraaf 5 en tabel 1 voor legenda.

afbeelding "i_NL.IMRO.0796.0002150-1401_0011.jpg"

Tabel 1. Legenda van de archeologische beleidskaart van de gemeente 's-Hertogenbosch ten behoeve van bestemmingsplangebied Noord.

5.9.5 Archeologiebeleid bestemmingsplan Noord

In de archeologische beleidsnota van de gemeente is aangegeven, dat bij het opstellen van elk bestemmingsplan zal worden bekeken in hoeverre de zones met een hoge en middelhoge verwachting nader kunnen worden uitgewerkt door het uitvoeren van aanvullend archeologisch onderzoek.

Voor een deel van Orthen-Links is in 2007 een bureau- en verkennend booronderzoek uitgevoerd. Uit dit onderzoek is gebleken dat archeologisch relevante lagen sterk zijn verstoord door (oudtijdse) graafwerkzaamheden zodat de kans op het aantreffen van intacte archeologische vindplaatsen laag is. De hoge en middelhoge verwachting op de verwachtingskaart van de gemeente kan voor deze zone dus worden bijgesteld naar laag. Een uitzondering geldt voor de ligging van de verdedigingslinie van 1629.

Omdat voor het overige deel van bestemmingsplan Noord weinig informatie beschikbaar is over de intactheid van het landschap en de dikte van eventuele ophogingslagen is voor het plangebied een aanvullend archeologisch bureau- en veldonderzoek uitgevoerd. Tijdens het onderzoek zijn verspreid over het gebied 6 boorraaien geplaatst met in totaal 49 boringen. Doel van het booronderzoek was vooral het in kaart brengen van de bodemkundige opbouw en de intactheid van de bodem. Hierbij is met name gekeken naar de dekzandruggen en -flanken omdat voor deze zones de archeologische verwachting het hoogst is.

Uit het onderzoek is gebleken dat de hogere dekzandkoppen in het noordelijke deel van het plangebied direct onder het maaiveld liggen. De flanken zijn afgedekt met rivierklei en -zand en lijken intact. Lokaal is wel sprake van verspoeling of recente verstoring.

De zuidelijke dekzandrug heeft vermoedelijk een veel grilliger verloop dan werd aangenomen. Er lijkt geen sprake van een aaneengesloten dekzandrug maar vermoedelijk is er sprake van enkele hoger gelegen koppen met daartussen lagergelegen zones. In een aantal boringen zijn aanwijzingen voor dijkdoorbraken gevonden waarbij waarschijnlijk delen van de dekzandrug zijn verspoeld. Ook recente ingrepen hebben mogelijk de hogere dekzandkoppen aangetast hoewel er ook aanwijzingen zijn dat delen van de dekzandrug redelijk intact zijn.

Concluderend kan men stellen dat het aanvullend archeologisch onderzoek op hoofdlijnen de landschappelijke indeling van het plangebied heeft bevestigd maar in de praktijk zal het landschappelijke beeld veel complexer zijn. Het lijkt erop dat de hogere dekzandkoppen niet zijn afgedekt door latere afzettingen en dat de toppen plaatselijk door recente activiteiten zijn vergraven. De lagere delen zoals de flanken zijn echter nog wel intact maar liggen verborgen onder een laag komklei en een later aangebracht ophogingspakket.

Op plaatsen waar tijdens het booronderzoek geen dekzandruggen zijn aangetroffen, wordt het beeld van het landschap aangepast. Het booronderzoek geeft echter te weinig houvast om structurele aanpassingen in het landschapsbeeld door te voeren. Hoewel het booronderzoek inzicht heeft gegeven in de dikte van verstoorde lagen, is het lastig om deze gegevens te vertalen naar algemeen hanteerbare richtlijnen. De diepte tot waarop verstoringen hebben plaatsgevonden kan lokaal sterk verschillen waardoor extrapolatie naar grotere gebieden niet altijd betrouwbaar is.

Indien in de toekomst blijkt, dat de archeologische verwachting voor (delen van) dit plangebied niet aansluit bij de bestaande verwachting dan zal worden bekeken hoe deze verwachting kan worden bijgesteld zodat een meer realistisch verwachtingsbeeld ontstaat.

Uitgaande van de archeologische beleidskaart geldt voor het plangebied het volgende (zie afbeelding 8 en tabel 1):

  • Voor het deel van plangebied dat behoord tot categorie 1 geldt dat een monumentenvergunning vereist is bij alle werkzaamheden dieper dan 30cm beneden het huidige maaiveld.
  • Voor die delen van het plangebied die behoren tot categorie 4D is bij ingrepen groter dan of gelijk aan 25 m² en dieper dan 50 cm beneden het huidige maaiveld een omgevingsvergunning vereist. Onderzoeken kleiner dan 25 m² worden door de gemeente uitgevoerd en betaald.
  • Voor die delen van het plangebied die behoren tot categorie 4E is bij ingrepen groter dan 50 m² en dieper dan 50 cm beneden huidig maaiveld een omgevingsvergunning vereist. Onderzoeken ondieper dan 1 m onder het huidige maaiveld in het kader van de realisering van een bijgebouw (bouwplan kleiner dan 100m²) worden door de gemeente uitgevoerd en betaald.
  • Voor die delen van het plangebied die behoren tot categorie 4F is bij ingrepen groter dan 50 m² en dieper dan 50 cm beneden het huidige maaiveld een omgevingsvergunning vereist.
  • Voor die zones waar verspreide nederzettingen en grafvelden uit de prehistorie, Romeinse tijd en Middeleeuwen aanwezig zijn (categorie 5A) is bij ingrepen groter dan 100 m² en dieper dan 50 cm beneden huidig maaiveld een omgevingsvergunning vereist. Wanneer in het vigerende bestemmingsplan archeologische verwachtingen mogelijk strijden met bestaande bouwrechten, zal de gemeente op eigen kosten het waarderend onderzoek door middel van proefsleuven betalen. Dit laatste geldt alleen voor kleinschalige ingrepen (plangebieden kleiner dan 250m²) en indien de oppervlakte van het te bebouwen oppervlak niet groter is dan in het oude bestemmingsplan was toegestaan.
  • Voor die zones waar verspreide nederzettingen en grafvelden uit de prehistorie, Romeinse tijd en Middeleeuwen in recent opgehoogde gebieden aanwezig zijn (categorie 5B) is bij ingrepen groter dan 100 m² en dieper dan 1,0 m beneden het huidige maaiveld een omgevingsvergunning vereist. Wanneer in het vigerende bestemmingsplan archeologische verwachtingen mogelijk strijden met bestaande bouwrechten, zal de gemeente op eigen kosten het waarderend onderzoek door middel van proefsleuven betalen. Dit laatste geldt alleen voor kleinschalige ingrepen (plangebieden kleiner dan 250m²) en indien de oppervlakte van het te bebouwen oppervlak niet groter is dan in het oude bestemmingsplan was toegestaan.
  • Voor de zones met een lage verwachting (categorie 6) zijn geen nadere eisen opgenomen. Wel zal bij m.e.r. plichtige projecten en projecten die onder de Tracéwet vallen nader onderzoek worden verlangd.
  • In zijn algemeenheid geldt dat, indien tijdens werkzaamheden geïsoleerde, zogenaamde 'losse' archeologische vondsten worden gedaan, men wettelijk verplicht is dergelijke vondsten te melden aan de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE). Ook de gemeentelijk archeoloog wordt in dit geval op de hoogte gebracht.

In paragraaf 7.3 is opgenomen hoe dit beleid in het bestemmingsplan is vertaald.

Literatuur:

Boshoven, E.H. en R.J.M. van Genabeek 2008: 's-Hertogenbosch Archeologische verwachtingskaart, BAAC-rapport 05.080, 's-Hertogenbosch.

Ruijters, M.H.P.M., 2011. Bestemmingsplannen Noord en Soetelieve, gemeente 's-Hertogenbosch. Archeologisch vooronderzoek: een bureau- en inventariserend veldonderzoek (verkennende fase). RAAP-rapport.

Verhart, L.B.M. & M. Wansleeben , 1991.Kort voorlopig verslag van de opgraving te 's-Hertogenbosch – Maaspoort. Intern Rapport Gemeentelijke Oudheidkundig Bodemonderzoek nr. 23.

Verwers, W.J.H., 1990. Archeologische Kroniek van Noord-Brabant 1985-1987. Stichting Brabants Heem, Waalre.