direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Kerkebogten 2016
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0770.BPEkb20162030-VAST

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding en doel

1.1.1 Aanleiding

Aan de zuidoostzijde van de kern Eersel is nieuwbouwproject “Kerkebogten” gelegen. Het westelijke deel van deze wijk (fase I) is grotendeels ontwikkeld met woningbouw en maatschappelijke voorzieningen, dan wel in aanbouw (fase II). Het oostelijke gedeelte bestaat uit de nog niet ontwikkelde gebieden (fasen III, IV en V). Voor deze laatste drie fasen is onderzocht of er een vergroening van het plan kan plaatsvinden in combinatie met het ruimte bieden aan meer marktconforme woningtypologieën. Dit heeft geleid tot een nieuw verkavelingsplan (bij een gelijkblijvend aantal woningen) voor het oostelijke gedeelte van de wijk. Tevens bestaat het voornemen om binnen de groene omkadering van Kerkebogten aan de zuidzijde een kleinschalige kinderboerderij in te passen, ter plaatse van een daar voorheen gelegen pompgebouw. De gewijzigde plannen zijn niet meer realiseerbaar binnen het vigerende bestemmingsplan “Kerkebogten”. Om de gewijzigde verkaveling alsmede de kinderboerderij tot stand te kunnen brengen dient voor deze delen dan ook een nieuw bestemmingsplan opgesteld te worden.

Tegelijkertijd speelt het feit dat het vigerende bestemmingsplan (vastgesteld op 15 mei 2007) als geheel op basis van de wettelijke actualisatieplicht conform de Wet ruimtelijke ordening (Wro) uiterlijk 10 jaar na vaststelling geactualiseerd dient te zijn. Gelet hierop is door de gemeente Eersel besloten om het vigerende bestemmingsplan “Kerkebogten” in zijn volledigheid te herzien. Het onderhavige bestemmingsplan bevat aldus zowel een conserverend deel als een ontwikkelingsgericht deel.

1.1.2 Doel

Het bestemmingsplan "Kerkebogten 2016" voorziet in een actuele planologisch-juridische basis voor Kerkebogten in Eersel, waarin zowel het reeds ontwikkelde als het nog te ontwikkelen gedeelte zijn opgenomen. Samengevat zijn dit de doelen van het bestemmingsplan:

  • het voorzien in een juridisch-planologische regeling die enerzijds waarborgt dat de gewijzigde verkaveling ter plaatse van het nog te ontwikkelen deel realiseerbaar is en anderzijds voldoende flexibiliteit biedt om eventuele toekomstige aanpassingen in die verkaveling mogelijk te maken;
  • het juridisch-planologisch mogelijk maken van de inpassing van de kinderboerderij in de groene omkadering aan de zuidzijde;
  • het integraal opnemen van een in een eerder stadium door middel van een herziening van het vigerende bestemmingsplan mogelijk gemaakte herverkaveling van een gedeelte van de wijk;
  • het naar regels doorvertalen van een aantal door middel van een projectafwijkingsbesluit mogelijk gemaakte ontwikkelingen op drie locaties;
  • het voorzien in een actuele planologisch-juridische regeling voor een tweetal kavels waaraan goedkeuring is onthouden van het bestemmingsplan "Kerkebogten";
  • het actualiserend en conserverend bestemmen van de reeds ontwikkelde delen van de wijk.

afbeelding "i_NL.IMRO.0770.BPEkb20162030-VAST_0001.png"

Ontwikkelingen binnen de wijk die door middel van een projectafwijkingsbesluit mogelijk zijn gemaakt

1.2 Plangebied en vigerende bestemmingsplannen

1.2.1 Plangebied versus ontwikkelgebied

Het onderhavige bestemmingsplan omvat Kerkebogten volledig, waarin tevens het nog te ontwikkelen deel is opgenomen. Teneinde een helder onderscheid te maken tussen dit gedeelte en de rest van het plangebied, worden beide gebieden van een eigen begrip voorzien. Het plangebied als geheel wordt in deze toelichting in het vervolg aangeduid als 'plangebied'. In de gevallen dat de toelichting slechts betrekking heeft op het nog te ontwikkelen gedeelte (waar sprake is van een gewijzigde verkaveling), wordt in het vervolg gesproken over het 'ontwikkelgebied'. Hiermee wordt beoogd te voorkomen dat onduidelijkheid bestaat over wat in deze toelichting onder plangebied (als geheel) wordt verstaan, omdat bijvoorbeeld in een aantal rapportages van de uitgevoerde (milieu)onderzoeken de term plangebied wordt gebezigd voor de gronden die feitelijk alleen betrekking hebben op het nog te ontwikkelen gedeelte.

afbeelding "i_NL.IMRO.0770.BPEkb20162030-VAST_0002.png"

Uitsnede verbeelding vigerende bestemmingsplan “Kerkebogten” met in rood de globale begrenzing van het plangebied als geheel, in blauw het deel van het plangebied waar de verkaveling zal wijzigen (ontwikkelgebied) en in groen de locatie van de kinderboerderij

1.2.2 Ligging plangebied

Het plangebied van dit bestemmingsplan bestaat uit de gehele wijk “Kerkebogten”, gelegen aan de zuidoostzijde van de kern Eersel in de gelijknamige gemeente. De begrenzing van het plangebied wordt globaal gevormd door de Schadewijkstraat in het noorden, de Bergeijksedijk aan de westzijde, de Hoogstraat aan oostelijke zijde en in het zuiden door het pad tussen de Bergeijksedijk en de Hoogstraat.

afbeelding "i_NL.IMRO.0770.BPEkb20162030-VAST_0003.png"

Ligging plangebied aan de zuidoostzijde van de kern Eersel.
Bron: www.topotijdreis.nl, 2016

1.2.3 Vigerende bestemmingsplannen

Ter plaatse van het plangebied vigeren de volgende bestemmingsplannen:

  • 'Kerkebogten', vastgesteld d.d. 15 mei 2007;
  • 'Kerkebogten', eerste herziening', vastgesteld d.d. 30 augustus 2012;
  • 'Kom Eersel, tot en met 3e herziening', vastgesteld 27 mei 1997 (ter plaatse van de twee kavels waar goedkeuring is onthouden aan het bestemmingsplan 'Kerkebogten').

Voorts is door middel van een omgevingsvergunning de volgende afwijking van het vigerende bestemmingsplan 'Kerkebogten' verleend:

  • 'Kerkebogten afwijking bestemmingsplan', vastgesteld 11 juli 2011.

Op basis van de vigerende bestemmingsplannen zijn binnen het plangebied de bestemmingen 'Groen', 'Maatschappelijk', 'Verkeer-Verblijf' en 'Wonen-1' van toepassing, met dien verstande dat binnen het ontwikkelgebied de bestemming 'Maatschappelijk' niet voorkomt. Voor het reeds ontwikkelde deel van de wijk geldt dat de woningen, maatschappelijke voorzieningen, wegen en voorzieningen voor groen en water gerealiseerd zijn binnen de daartoe aangewezen bestemmingen en bouwvlakken. Voor de enkele percelen die nog niet zijn bebouwd geldt dat deze binnen de vigerende planologische kaders ontwikkeld kunnen worden. Deze percelen en het reeds ontwikkelde gebied zijn passend binnen het vigerende bestemmingsplan en kunnen dan ook conserverend worden bestemd in het kader van de wettelijke 10-jaars actualisatie (art. 3.1 lid 1 Wet ruimtelijke ordening) .

De voorgenomen wijziging van de verkaveling in het ontwikkelgebied past niet binnen de kaders van de vigerende bestemmingsplannen. Zowel de woningen, het stratenpatroon als de groenvoorzieningen zijn niet realiseerbaar op grond van de huidige bestemmingen. Ook de kinderboerderij kan op basis van de bestaande juridisch-planologische regeling niet worden gerealiseerd. Om de kinderboerderij in de groene afscherming en de gewijzigde verkaveling in het ontwikkelgebied tot uitvoer te kunnen brengen, alsmede rekening te houden met eventuele aanpassingen aan de verkaveling, is het noodzakelijk om een nieuwe flexibele en ontwikkelingsgerichte bestemmingsregeling te formuleren.

Het onderhavige nieuwe bestemmingsplan "Kerkebogten 2016" vervangt de vigerende bestemmingsplannen binnen het plangebied en integreert de mogelijkheden die de verleende omgevingsvergunning biedt, voor zover daar inmiddels niet opnieuw een wijziging in de verkaveling voor is voorzien. De regeling is daarbij enerzijds conserverend voor het reeds ontwikkelde gedeelte en anderzijds ontwikkelingsgericht voor wat betreft de gewijzigde verkaveling.

1.3 Leeswijzer

In hoofdstuk 2 worden de bestaande situatie in het plangebied en het planvoornemen beschreven. In hoofdstuk 3 wordt een omschrijving van de vigerende ruimtelijke beleidskaders gegeven, waarna in hoofdstuk 4 de milieuhygiënische aspecten aan bod komen. In hoofdstuk 5 wordt de juridische planopzet toegelicht. Hoofdstuk 6 en 7 beschrijven tenslotte respectievelijk de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid. Telkens wordt per hoofdstuk een onderscheid gemaakt tussen het plangebied als geheel en het ontwikkelgebied, indien van toepassing.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

2.1 Ontstaansgeschiedenis

De kern Eersel heeft zich vanuit de Markt in oostelijk en zuidelijke richting ontwikkeld, allereerst via de Dijk en de Kerkstraat naar het ten oosten van de oorspronkelijke kern van Eersel gelegen buurtschap 't Kerkhof. Uiteindelijk kwam ook langs de andere uitvalswegen lintbebouwing tot stand, waarna gedurende de wederopbouw geleidelijk aan de ruimte tussen de linten met planmatige woongebieden en andere dorpsfuncties is opgevuld. Intussen kwam ook langs de wat verder van de oorspronkelijke dorpskern lintbebouwing tot stand, waaronder langs de Schadewijkstraat en de Bergeijksedijk, die de noordelijke respectievelijk westelijke grens vormen van het plangebied.

Het plangebied was tot de ontwikkeling van Kerkebogten hoofdzakelijk in gebruik als agrarische grond, met uitzondering van de lintbebouwing langs de Schadewijkstraat en de Bergeijksedijk. Na vaststelling van het vigerende bestemmingsplan "Kerkebogten" is vanuit westelijke richting begonnen met de ontwikkeling van de wijk, die zich grotendeels voegt naar het bestaande verkavelingspatroon. In eerste instantie is het centraal in de westelijke helft van de wijk gelegen cluster met onder andere maatschappelijke voorzieningen en zorgwoningen gerealiseerd. Vervolgens is geleidelijk aan begonnen met de bouw van de daaromheen gelegen woningen, alsmede met de eerste woningen in het oostelijke deel van de wijk (op basis van het bestemmingsplan 'Kerkebogten', eerste herziening' en de verleende omgevingsvergunning). De bestaande bebouwing aan de randen is merendeels behouden gebleven en in de zich vormende structuur opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0770.BPEkb20162030-VAST_0004.png"

Afbeelding linksboven: Eersel aan het begin van de 20e eeuw (Bron: topotijdreis.nl)

Afbeelding rechtsboven: het plangebied aan het begin van de 20e eeuw (Bron: topotijdreis.nl)

Afbeelding linksonder: satellietfoto plangebied in 2005 (Bron: Google Earth)

Afbeelding rechtsonder: satellietfoto plangebied in 2015 (Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl)

2.2 Bestaande situatie

2.2.1 Ruimtelijke analyse

Algemeen

Het plangebied betreft een deels ontwikkeld, deels in ontwikkeling zijnde en deels nog te ontwikkelen woningbouwproject. De bebouwingsstructuur, wegenstructuur en groenstructuur binnen het plangebied zijn zich dan ook nog aan het vormen. In hoofdlijn valt Kerkebogten op te delen in gedeelte ten westen van de centraal in noord-zuid richting lopende weg 'De Poten' en een gedeelte ten oosten daarvan. Voor het westelijke deel van Kerkebogten geldt dat de beoogde structuur grotendeels gereed is. Voor het oostelijke deel, waar ook het ontwikkelgebied in ligt, geldt dat een aanzienlijk deel van de structuur nog gerealiseerd moet worden.

Bebouwingsstructuur

De bebouwingsstructuur in het westelijke gedeelte van Kerkebogten wordt gedomineerd door de relatief grote bebouwing van het maatschappelijk cluster ('zorgserviceplein'), die in een gridpatroon zijn gepositioneerd. Om dit centrale blok zijn de kavels gelegen van overwegend vrijstaande en incidenteel halfvrijstaande en/of geschakelde woningen. Deze woningen vormen de contramal van de aan de Schadewijkstraat en de Bergeijksedijk gelegen deels bestaande en deels nieuwe woningen.

In het oostelijke deel is ook al bebouwing tot stand gekomen, echter met een veel kleinere korrelgrootte dan de meer massieve bebouwing in het westelijke deel. Het betreft enkel grondgebonden woningen, voornamelijk uitgevoerd als halfvrijstaand en geschakeld. De hoofdbebouwingsstructuur in het oostelijke deel, voor zover gerealiseerd, voegt zich naar de (voormalige) waterloop die in oost-west richting door het plangebied loopt. Binnen het ontwikkelgebied is nog geen bebouwing aanwezig in de huidige situatie.

afbeelding "i_NL.IMRO.0770.BPEkb20162030-VAST_0005.png"

Uitsnede kadastrale kaart (Bron: pdokviewer.pdok.nl). In het westelijke deel van Kerkebogten is het merendeel van de geplande bebouwing (rode belijning) al gerealiseerd, terwijl in het oostelijke deel nog een groot gedeelte niet ontwikkeld is.

Wegenstructuur

De hoofdwegenstructuur binnen het plangebied staat (ook voor het ontwikkelgebied) vast en voegt zich naar de voormalige agrarische verkaveling. Dit vertaalt zich in een assenkruis, bestaande uit de weg 'De poten' in noord-zuid richting en de wegen 'Vuursteen' en 'Kerkloop' in oost-west richting. De overige wegen en pleintjes in het plangebied sluiten aan op dit assenkruis, dat uitkomt op de Schadewijkstraat, de Bergeijksedijk en de Hoogstraat aan de noordelijke, westelijke en oostelijke randen van het plangebied. Aan de zuidelijke rand gaat het assenkruis over in een zichtlijn richting het landelijke gebied.

De parkeervoorzieningen in het gerealiseerde deel van Kerkebogten zijn overwegend uitgevoerd in de vorm van haaks- of langsparkeren langs de wegen. Op enkele plaatsen zijn parkeerhofjes aanwezig.

In het ontwikkelgebied zijn nog nauwelijks infrastructurele voorzieningen aanwezig. Alleen langs de (voormalige) waterloop ligt een zandpad, als aanzet voor de nog aan te leggen hoofdwegenstructuur in het ontwikkelgebied.

Groenstructuur

De groenstructuur van Kerkebogten is nog in ontwikkeling, maar volgt grotendeels de wegenstructuur. Het groen langs de wegen bestaat uit laanbeplanting, bermgroen en perkbeplanting. Aan de zuidzijde ligt op de overgang naar het aangrenzende buitengebied een bredere groenstrook ter afscherming.

Het ontwikkelgebied is nog overwegend agrarisch dan wel braakliggend, zodat hier nog geen sprake is van een duidelijke groenstructuur. Uitgezonderd een enkele boom en het bermgroen langs de randen van het plangebied zijn hier geen noemenswaardige groenvoorzieningen aanwezig.

2.2.2 Functionele analyse

De westelijke helft van het plangebied wordt in functioneel opzicht bepaald door de reeds gerealiseerde maatschappelijke voorzieningen. Deze maatschappelijke voorzieningen bestaan uit woonzorgwoningen, sociaal-medische voorzieningen, voorzieningen ten behoeve van dienstverlening, ondergeschikte detailhandel en ondergeschikte horeca. Behalve de maatschappelijke functie komt ook de woonfunctie voor in het westelijke deel van het plangebied, in de vorm van de oudere woningen aan de Schadewijkstraat en de Bergeijksedijk en de nieuwe gebouwde woningen rondom het maatschappelijke cluster. Voor het overige wordt dit deel van het plangebied bepaald door infrastructurele en groenvoorzieningen en enkele nog niet ontwikkelde braakliggende percelen.

In het oostelijke deel van het plangebied is in functioneel opzicht grofweg een onderscheid te maken in het reeds ontwikkelde dan wel in ontwikkeling zijnde woongebied en het nog niet ontwikkelde gedeelte (het ontwikkelgebied). De woonfunctie is hier dan ook dominant samen met de resterende agrarische functie van de nog niet ontwikkelde gronden. Wegen en groen zijn ondergeschikt aan de woonfunctie.

2.3 Planvoornemen

2.3.1 Algemeen

Het onderhavige bestemmingsplan heeft in hoofdlijnen een tweeledige doelstelling. Het eerste hoofddoel is om het reeds ontwikkelde deel van het plangebied conserverend te bestemmen met een actuele juridisch-planologische regeling die de bestaande rechten respecteert. Het tweede hoofddoel bestaat uit het mogelijk maken van de gewijzigde verkaveling, waarbij tevens nog de nodige ruimte aanwezig moet zijn om eventuele toekomstige wijzigingen in de kavels aan te brengen. In deze paragraaf wordt eerst kort ingegaan op de uitgangspunten bij de conserverende actualisatie. Vervolgens richt deze paragraaf zich uitgebreid op het gewijzigde verkavelingsplan en de daarmee samenhangende aanpassingen aan de aspecten beeldkwaliteit, verkeer en parkeren en groen en water.

2.3.2 Conserverende actualisatie

De noodzaak om voor het plangebied een nieuw bestemmingsplan op te stellen komt voort uit de wettelijke actualisatieplicht dat een bestemmingsplan uiterlijk 10 jaar na vaststelling geactualiseerd dient te zijn. Het vigerende bestemmingsplan dateert van 15 mei 2007, zodat uiterlijk op 15 mei 2017 een nieuw bestemmingsplan dient te zijn vastgesteld. Met uitzondering van het ontwikkelgebied wordt het plangebied conserverend bestemd. Dit houdt in dat de bestaande mogelijkheden uit de vigerende bestemmingsplannen worden bestendigd en alleen waar nodig worden aangepast aan de meest actuele standaarden, regelingen en systematieken. Ook worden de ontwikkelingen die op basis van de verleende omgevingsvergunning mogelijk zijn gemaakt vertaald naar concrete bestemmingsplanregels, voor zover niet gelegen binnen het ontwikkelgebied.

Het conserverend bestemmen van het plangebied (uitgezonderd het grootste deel van het ontwikkelgebied) betekent niet dat er geen nieuwe ontwikkelingen meer mogelijk zijn. Ook buiten het ontwikkelgebied zijn immers nog onbebouwde percelen aanwezig. Deze kunnen op basis van de vigerende planologische regeling worden ontwikkeld en ook het onderhavige bestemmingsplan biedt hiervoor dus nog steeds de ruimte. Conserverend bestemmen houdt in dit geval dus in het opnieuw vastleggen van de bestaande planologische situatie (inclusief de ontwikkelruimte die daar nog in zit) en niet het vastleggen van de feitelijke situatie.

Door middel van de conserverende actualisatie krijgt het plangebied een bestemmingsregeling die aansluit bij de regelingen zoals geldend voor het overige deel van de kern Eersel en de overige kernen. Hiermee wordt eventuele rechtsongelijkheid binnen de gemeente tegengegaan.

2.3.3 Gewijzigde verkaveling

Voor het ontwikkelgebied is zogezegd een gewijzigd verkavelingsplan opgesteld, dat niet te realiseren is op basis van het vigerende bestemmingsplan "Kerkebogten" uit 2007. Het conserverend bestemmen van dit gebied is derhalve geen optie. Voor het ontwikkelgebied is een nieuwe regeling vereist, waardoor de binnen het ontwikkelgebied aanwezige mogelijkheden op grond van de beide vigerende bestemmingsplannen alsmede de omgevingsvergunning worden vervangen. De nieuwe regeling wordt niet strak afgestemd op de op dit moment meest actuele verkaveling, maar bezit een bepaalde mate van flexibiliteit om zo eventuele toekomstige kleine aanpassingen aan de verkaveling op te kunnen vangen. Op die manier wordt voorkomen dat voor elke kleine aanpassing opnieuw een procedure dient te worden doorlopen. Enkel de hoofdinfra- en groenstructuur worden vastgelegd. Voor het overige wordt voldoende speelruimte gelaten.

afbeelding "i_NL.IMRO.0770.BPEkb20162030-VAST_0006.png"

Oorspronkelijke verkaveling (linker afbeelding) versus meest actuele verkaveling voor het ontwikkelgebied (rechter afbeelding)

De hoofduitgangspunten van het woongebied, zoals uiteengezet in het vigerende bestemmingsplan en in het voor de wijk opgestelde beeldkwaliteitplan, blijven overeind. De gewijzigde verkaveling brengt alleen aanpassingen met zich mee die ondergeschikt zijn aan de hoofdopzet. Op de Hoogstraat komt nog maar één aansluiting. Het aantal woningen neemt niet toe. Op de punten waar de nieuwe verkaveling afwijkt van de oorspronkelijke verkaveling, heeft een nieuwe afweging plaatsgevonden ten aanzien van de aspecten beeldkwaliteit, verkeer en parkeren en water en groen. In de navolgende subparagrafen worden deze afwijkingen onderbouwd.

2.3.4 Beeldkwaliteit

Algemeen

Parallel aan het vigerende bestemmingsplan is een beeldkwaliteitplan vastgesteld, dat als Bijlage 1 bij deze toelichting is opgenomen. Dit beeldkwaliteitplan is op basis van artikel 12a van de Woningwet een toetsingskader voor welstand. Dit houdt in dat vergunningsaanvragen door welstand aan de hand van het beeldkwaliteitplan worden beoordeeld. Het beeldkwaliteitplan richt zich op de verschijningsvorm van de gebouwen, maar vertoont een nauwe samenhang met de verkaveling en het inrichtingsplan voor de openbare ruimte.

In het oostelijke plandeel van Kerkebogten hebben op stedenbouwkundig niveau een aantal wijzigingen plaatsgevonden die van invloed zijn op het vastgestelde beeldkwaliteitplan. In dit beeldkwaliteitplan is gewerkt met stedenbouwkundige ensembles (A t/m G) waarmee essentiële samenhangen in verschijningsvorm van de toekomstige bebouwing benoemd worden. De vorm en situering van deze ensembles wijzigen door het aangepaste stedenbouwkundig plan. Door de oude en nieuwe situatie met elkaar te vergelijken wordt in deze paragraaf inzichtelijk gemaakt waar de wijzigingen hebben plaatsgevonden. Bij de uitwerking is zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij het vigerende beeldkwaliteitplan. De ensembles A, B en C maken geen onderdeel uit van het plangebied waar de wijzigingen betrekking op hebben. Door de gewijzigde ruimtelijke opzet en een wijziging van de toegepaste woningtypologieën, is het zuidoostelijke deel van ensemble B gewijzigd in ensemble F. Deelgebied G, het deel grenzende aan de Hoogstraat, is nader uitgewerkt.

afbeelding "i_NL.IMRO.0770.BPEkb20162030-VAST_0007.png"

Ensembles huidig stedenbouwkundig plan (ontwikkelgebied zwart omkaderd)

afbeelding "i_NL.IMRO.0770.BPEkb20162030-VAST_0008.png"

Ensembles nieuw stedenbouwkundig plan (ontwikkelgebied zwart omkaderd)

Wijzigingen in het stedenbouwkundig plan

De wijzigingen in het stedenbouwkundig plan hebben geleid tot een aangepaste ruimtelijke hoofdopzet in combinatie met een aantal wijzigingen ten aanzien van de toe te passen woningtypologieën. Middels deze ingrepen wordt er meer aangesloten bij de marktvraag. Zo maakt onder andere het zuidelijke appartementengebouw plaats voor grondgebonden woningen. De lange bouwstroken worden doorbroken door het gebruik van meer kleinschalige ensembles waardoor het enigszins stedelijke karakter plaats maakt voor een meer kleinschaliger en dorpser karakter.

Het groen dat gevormd wordt door de zuidelijke driehoekige ruimte wordt op een andere manier ingezet zodat het plan over het geheel een groenere uitstraling krijgt en er meer woningen op het groen georiënteerd zijn.

Omdat er ook een woningbouwontwikkeling aan de oostzijde van de Hoogstraat gaat plaatsvinden, bestaande uit vrijstaande woningen op grote kavels, is specifiek aandacht besteed aan het creëren van een passende overgang naar de Hoogstraat en deze ontwikkeling. Dit heeft geresulteerd in twee bebouwingsclusters die in het groen gesitueerd zijn (ensemble G).

Toelichting ensembles

D. Noordelijke woonstraat

Het ensemble wordt ingekort waarbij de spelregels identiek blijven.

  • Minimaal per gehele straatwand een samenhang in architectonische verschijningsvorm.
  • Vanwege de woningtypes aan de noordzijde van de straat lijkt hier een eigentijds architectuurthema geschikt.
  • Aandacht voor achterzijde perceel van de te handhaven woning aan de Schadewijkstraat.

E. Centrale woonstraat

De centrale woonstraat wordt aan de oostzijde ingekort en 'omgeklapt' en vormt daarmee een duidelijke beëindiging van dit ensemble en een duidelijke overgang naar de twee bebouwingsclusters in het groen (ensemble G).

  • Minimaal per gehele straatwand één architectonische thematiek cq ensemblewerking, waardoor de stedenbouwkundige eenheid van de lijn van middenveld tot de bebouwingsclusters in het groen (ensemble G) aan de Hoogstraat ondersteund wordt.
  • Twee bouwlagen met kap of drie bouwlagen met plat dak als verplicht minimum/maximum.
  • Zuidzijde straat formeel, statig met aandacht voor sterke ritmiek van de volumes.

F. Zuidelijke woonstraten

De zuidelijke rand (was ensemble B) gaat onderdeel uitmaken van ensemble F. Dit heeft met name te maken met de wijzigingen die hebben plaatsgevonden in de toe te passen woningtypologieën. De gehele zuidelijke spie wordt hiermee als samenhangend ensemble ontworpen.

  • De verschillende deelprojecten (met verschillende en meerdere architecten) moeten toch leiden tot één samenhangend geheel van bebouwing.
  • De woningen zijn afgedekt met een kap. Binnen de serie bestaat een afwisseling tussen woningen van één bouwlaag met kap tot twee bouwlagen met kap.
  • De vormgeving van de perceelsgrenzen, behorende bij zijtuinen en achtertuinen grenzende aan de openbare ruimte, is een bijzonder aandachtspunt. Deze dienen dusdanig vormgegeven te worden dat het landelijk karakter van het zandpad gewaarborgd blijft.
  • De zijgevels en/of kappen van hoekwoningen zijn verbijzonderd. Ze ondersteunen het verloop van het stratenpatroon.

G. Hoogstraat

De bebouwingsclusters zijn zowel op het groen (westzijde) als de Hoogstraat (oostzijde) georiënteerd. Om een zorgvuldige overgang te creëren naar de ontwikkeling ten oosten van de Hoogstraat worden alle woningen uitgevoerd met een kap.

  • Beide bebouwingsclusters zijn in het groen gelegen en vormen de overgang naar de Hoogstraat
  • Beide bebouwingsclusters hebben een eigen architectuurbeeld
  • Woningen worden uitgevoerd in 1 à 2 bouwlagen met kap.
  • Aandacht voor perceelsgrenzen grenzende aan de openbare ruimte
  • Perceelsgrenzen worden vormgegeven door groene hagen en versterken het groene karakter.

Ensembles A, B, en C vallen buiten het ontwikkelgebied en wijzigen derhalve niet. Deze ensembles vormen een traditionele omlijsting van de moderne, eigentijdse bebouwing op het woonveld. Ter volledigheid zijn onderstaand de uitgangspunten uit het in Bijlage 1 opgenomen beeldkwaliteitplan nog eens genoemd:

A. De particuliere woningbouw langs de westelijke en noordelijke buitenranden, de toegang vanaf de Bergeijksedijk en de west- en noordrand aan het woonveld

  • Een beperkt paspoort voor beeldkwaliteit ontwikkelen
  • Streefbeeld is gevarieerde traditionele woonbe-bouwing van halfvrijstaande, maar vooral vrijstaande woningen
  • Grote voortuinen
  • Woningen hebben een kap. Aan het woonveld bij voorkeur 1 laag met kap, in de buitenranden maximaal 2 lagen met kap
  • Specifieke eisen voor de herstructureringslocatie ontwikkelen

B. Bebouwing op het woonveld en in de zuidrand

  • Moderne, eigentijdse architectuur mede vanwege de typologie van de bebouwing. Wezenlijk ken merk: platte daken
  • De verschillende deelprojecten (met verschillende meerdere architecten) moeten toch leiden toch tot een samenhangend geheel van bebouwing
  • Vanwege 'vrije' plaatsing van gebouwen op het veld of in het groen kennen de gebouwen geen achterkanten
  • De kadastrale opdeling is in de ruimte niet afleesbaar cq beeldbepalend
  • Aandacht voor overgang gebouw - buitenruimte
  • Geen vrijstaande losse bijgebouwtjes of andere bouwwerken op het veld. Facilitaire ruimten en allerlei bergingen zijn in de hoofdgebouwen opgenomen. Bij hoge uitzondering kunnen onder geschikte volumes of elementen los staan van de hoofdbebouwing, mits in de architectuur geïntegreerd en er sprake is van een betekenis in de ruimtelijke markering van buitenruimten.
  • Eén samenhangend ontwerp van buitenruimten (openbaar + privé) noodzakelijk

C. Bebouwing langs de noordelijke entree (oostzijde)

  • De series rijwoningen aan het veld vormen één architectonisch geheel.
  • De grondgebonden woningen ten noorden daarvan kennen op hoofdlijnen een verwantschap met de rijwoningen, waardoor de stedenbouw-kundige drager in noord - zuid richting in architectonische zin wordt ondersteund.
  • Het algemene bebouwingsbeeld is traditioneel en bestaat uit 2 bouwlagen + kap.

2.3.5 Verkeer en parkeren

Ten aanzien van het aspect verkeer en parkeren blijven de uitgangspunten zoals die reeds golden voor de wijk overeind. Dit betekent dat de afwikkeling van het autoverkeer gespreid is, met voor het ontwikkelgebied een accent in de stedenbouwkundige structuur op de toegangen aan de Bergeijksedijk en de Hoogstraat. De voor het langzame verkeer exclusieve voorzieningen in de stedenbouwkundige opzet komen ook in de gewijzigde verkaveling weer naar voren. Dit betreft ondermeer het recreatieve zandpad aan de zuidzijde van de buurt. In de zuidrand zullen paden voorzien in de koppeling tussen de route langs de akkers en de woonstraten. Tussen de nieuwe zuidelijke dorpsrand en de woonbuurt ten noorden van de Schadewijkstraat loopt op een informele manier een padenstructuur door het oostelijke gedeelte van het plangebied.

Ten aanzien van het parkeren geldt in principe de aanname dat aangezien het aantal te realiseren woningen niet wijzigt, ook het aantal benodigde parkeerplaatsen niet wijzigt ten opzichte van de uitgangssituatie. Sinds de vaststelling van het vigerende bestemmingsplan is echter nieuw parkeerbeleid geformuleerd in het Parkeerbeleidsplan d.d. 23 januari 2014. Op basis van het Parkeerbeleidsplan gelden voor woningen de onderstaande rekenaantallen om de parkeerbehoefte te bepalen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0770.BPEkb20162030-VAST_0009.png"

Rekenaantallen parkeervoorzieningen bij woningen uit het Parkeerbeleidsplan

Bij de realisatie van nieuwe woningen in het plangebied dient te worden voldaan aan de normen uit deze tabel. De aanvraag tot omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen vormt daarbij voor elke van de nog te realiseren woningen het moment van toetsing. Teneinde dit toetsingsmoment juridisch te waarborgen is in de regels bij dit bestemmingsplan een voorwaardelijke verplichting opgenomen.

Het totaal aantal benodigde parkeerplaatsen in het plangebied staat nog niet vast, gelet op de flexibiliteit die binnen het ontwikkelgebied bestaat ten aanzien van de uiteindelijke uitwerking van de woningtypen. Hetgeen wel vaststaat is dat de hoofdinfrastructuur voldoende mogelijkheden biedt om het in de openbare ruimte benodigde aantal parkeerplaatsen te kunnen realiseren. Hiertoe zijn parkeerstroken, parkeerhofjes en langsparkeermogelijkheden opgenomen.

2.3.6 Groen en water

De hoofdopzet van het ontwikkelgebied blijft overeind, ongeacht de gewijzigde verkaveling. Zoals ook bij het reeds ontwikkelde gedeelte van Kerkebogten het geval is, volgt de groenstructuur van het ontwikkelgebied derhalve ook grotendeels de wegenstructuur. De oost-west lopende Kerkloop vormt de hoofdtak van de groenstructuur, waarop het merendeel van de overige groenvoorzieningen haaks aantakt. De groenvoorzieningen bestaan overwegend uit laanbeplanting en groenpleinen. De hoofdgroenstructuur wordt door middel van een groenbestemming vastgelegd, zoals dat ook in het vigerende bestemmingsplan "Kerkebogten" het geval is.

Aan de randen van het ontwikkelgebied zijn afschermende groenvoorzieningen aanwezig, waarbij tevens oppervlaktewater en retentievoorzieningen zullen worden aangelegd. Deze watergangen sluiten aan op het bestaande oppervlaktewater in de omgeving, waaronder de A-waterloop in het aangrenzende woningbouwplan Hoogstraat. De wateroppervlaktes binnen het plangebied zijn geregeld binnen de groenbestemming. Op het punt waar de zuidelijke plangrens een kleine 'uitstulping' heeft, is ruimte gereserveerd voor de aanleg van een kinderboerderij.

afbeelding "i_NL.IMRO.0770.BPEkb20162030-VAST_0010.png"

Impressie van de te realiseren kleinschalige kinderboerderij

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Algemeen

De gemeente Eersel heeft te maken met de vigerende beleidskaders van de landelijke en provinciale overheid; ontwikkelingen dienen te voldoen aan dit beleid. Daarnaast dient de voorgenomen ontwikkeling zich eveneens te voegen binnen de marges van het gemeentelijke beleid. Het ruimtelijk beleid van de drie voorgenoemde overheden is per overheidslaag neergelegd in één of meerdere zogenoemde structuurvisies. Voor de realisatie van het beleid zetten de verschillende overheden een mix van instrumenten in; één van die instrumenten betreft het vertalen van het beleid uit de structuurvisie naar een juridisch bindende verordening. Hieronder zijn de voor dit bestemmingsplan relevante structuurvisies, verordeningen en overige beleidsdocumenten per overheidslaag weergegeven en wordt getoetst of de onderhavige ontwikkeling passend is binnen het beleid.

3.2 Rijksbeleid

3.2.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR), 2012

Toetsingskader

Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) van kracht geworden. Deze structuurvisie vormt de uitwerking van de ambities van het Rijk, op basis van haar verantwoordelijkheden, in Rijksdoelen en daarmee samenhangende nationale belangen op het gebied van een samenhangend ruimtelijk en mobiliteitsbeleid. Het Rijk heeft tot doel Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te maken in een periode van economische conjunctuurschommelingen, klimaatverandering en toenemende regionale verschillen. Aanleiding voor het vaststellen van de visie is de constatering dat het voorheen geldende ruimtelijke Rijksbeleid onvoldoende bijdroeg aan het behalen van deze doelen, onder meer door het veroorzaken van bestuurlijke drukte, ingewikkelde regelgeving en een te sectorale blik op vraagstukken. Om dit te keren brengt het Rijk de ruimtelijke ordening zo dicht mogelijk bij diegene die het aangaat en laat het meer over aan gemeenten en provincies.

Het Rijk onderscheidt thans nog dertien nationale belangen; uitsluitend op basis van deze belangen intervenieert het Rijk in de ruimtelijke ordening. Een groot deel van deze belangen leidt tot het reserveren van ruimte voor functies. Dit betreft dan bijvoorbeeld het reserveren van ruimte voor waterberging, militaire activiteiten en de uitbreiding van het hoofdwegennet. Deze belangen zijn vastgelegd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) en de Regeling algemene regels ruimtelijke ordening (Rarro).

Eén van de belangen die niet leidt tot een ruimtereservering is het belang van een 'zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten'. In het kader van dit belang heeft het Rijk besloten om, ten behoeve van het verminderen van de bestuurlijke drukte en het neerleggen van verantwoordelijkheden bij decentrale overheden, de verstedelijkingsstrategie te wijzigen. Dit houdt in dat het bundelingsbeleid, verdichtingsbeleid, locatiebeleid voor bedrijven en voorzieningen, beleid voor basiskwaliteit, stedelijke netwerken, nationale landschappen en rijksbufferzones is afgeschaft en dat daar slechts één beleidslijn voor terug komt: de 'ladder voor duurzame verstedelijking'. Deze 'ladder' heeft tot doel het principe van vraaggericht programmeren en het principe van zorgvuldig ruimtegebruik bindend voor te schrijven bij de afwegingen van gemeenten en provincies. Dit belang is als procesvereiste vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Grondgedachte van de 'ladder' is dat een activiteit op meerdere locaties zou kunnen plaatsvinden en dat vervolgens de planologisch meest juiste locatie gekozen moet worden. Dat gaat uit van de activiteit. Hiermee wordt beoogd om de voorheen bestaande praktijk, waarbij in veel gevallen een bestemming wordt gezocht voor een bepaalde locatie (bv. herbestemmen van een voormalige vuilstortplaats), om te vormen.

Beoordeling

Het voorliggende plangebied is niet gelegen in een gebied waarvoor van rijkswege een ruimtereservering geldt. Uitsluitend het nationale belang van een 'zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten', als vervat in de 'ladder voor duurzame verstedelijking', is van toepassing op het onderhavige bestemmingsplan. Aan dit belang wordt navolgend getoetst.

Conclusie

Geconcludeerd wordt dat het onderhavige plangebied niet gelegen is in een gebied waarvoor van Rijkswege een ruimtereservering geldt. Aan de 'ladder voor duurzame verstedelijking' wordt navolgend getoetst.

3.2.2 Besluit en ministeriële regeling algemene regels ruimtelijke ordening (Barro, Rarro), 2012

Toetsingskader

Het Rijk heeft in de hiervoor genoemde SVIR vastgesteld dat voor een beperkt aantal onderwerpen de bevoegdheid om algemene regels te stellen zou moeten worden ingezet. De SVIR bepaalt welke kaderstellende uitspraken zodanig zijn geformuleerd dat deze bedoeld zijn om beperkingen te stellen aan de ruimtelijke besluitvormingsmogelijkheden op provinciaal en gemeentelijk niveau. Ten aanzien daarvan is een borging door middel van normstelling, gebaseerd op de Wet ruimtelijke ordening, gewenst. Die uitspraken onderscheiden zich in die zin dat van de provincies en de gemeenten wordt gevraagd om de inhoud daarvan te laten doorwerken in de ruimtelijke besluitvorming. Zij zijn dus concreet normstellend bedoeld en worden geacht direct of indirect door te werken tot op het niveau van de lokale besluitvorming, zoals de vaststelling van bestemmings- en wijzigingsplannen.

Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) bevestigt in juridische zin die kaderstellende uitspraken. Op 30 december 2011 is het Barro in werking getreden met daarin een regeling voor een beperkt aantal onderwerpen. Op 1 oktober 2012 is het besluit aangevuld met regels voor de andere beleidskaders uit de SVIR en tevens uit het Nationaal Waterplan en het Derde Structuurschema Elektriciteitsvoorziening. Door de nationale belangen vooraf in bestemmingsplannen te borgen, wordt met het Barro bijgedragen aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen en vermindering van de bestuurlijke drukte. Een aantal onderwerpen is geregeld in de bij het Barro behorende Regeling algemene regels ruimtelijke ordening (Rarro).

Beoordeling

Ten aanzien van het onderhavige plangebied is een regel uit het Barro van toepassing. Dit betreft de regeling met betrekking tot het radarverstoringsgebied van radarstation Herwijnen (zoals weergegeven in de wijziging van het Rarro per 1 juli 2016, bijlage 9). Als gevolg van dit radarverstoringsgebied geldt een maximale hoogtemaat van 90 meter voor op te richten windturbines. In het onderhavige plan worden geen windturbines mogelijk gemaakt.

afbeelding "i_NL.IMRO.0770.BPEkb20162030-VAST_0011.png"

Situering radarverstoringsgebied radarstation Herwijnen

Conclusie

Het planvoornemen ondervindt geen belemmeringen vanuit het Barro of de Rarro.

3.2.3 Ladder voor duurzame verstedelijking (art. 3.1.6 lid 2 Bro), 2012

Toetsingskader

Met de inwerkingtreding op 1 oktober 2012 van art. 3.1.6 lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) – de 'ladder voor duurzame verstedelijking' – geldt voor alle juridisch verbindende ruimtelijke plannen van decentrale overheden die (planologisch) nieuwe stedelijke ontwikkelingen mogelijk maken een bijzonder procesvereiste. Dit procesvereiste is gebaseerd op één van de nationale belangen als opgenomen in de SVIR, opgesteld door het Rijk. Dit nationale belang houdt in dat, ten behoeve van een goed systeem van ruimtelijke ordening, een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij ruimtelijke besluiten plaats dient te vinden. Deze zorgvuldige afweging heeft tot doel om, vanuit een oogpunt van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik, planologisch ongewenste versnippering en een onaanvaardbare leegstand te voorkomen. Het Rijk heeft er voor gekozen om, gedeeltelijk gebaseerd op de al langer geldende SER-ladder uit 1999, het procesvereiste vorm te geven als een determinerend-cumulatief werkende motivatieverplichting. De motivatieverplichting voor ruimtelijke besluiten, welke geldt voor de maximale planologische mogelijkheden inclusief flexibiliteitsinstrumenten (waarbij planologische saldering niet per definitie is toegestaan), bestaat uit drie eisen (treden):

  • a. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;
  • b. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en;
  • c. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.

Beoordeling

Voordat wordt getoetst aan de treden van de ladder voor duurzame verstedelijking dient te worden vastgesteld of het onderhavige besluit voorziet in een (planologisch) nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in art. 3.1.6 lid 2 Bro. Een stedelijke ontwikkeling wordt in artikel 1.1.1, lid 1, onder i van het Bro als volgt gedefinieerd: 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen'.

In onderhavig geval is sprake van een deels ontwikkelde, deels in ontwikkeling zijnde en deels nog te ontwikkelen woonwijk. Dit is te beschouwen als een woningbouwlocatie. Het begrip woningbouwlocaties is evenwel niet nader gedefinieerd, waaruit volgt dat elke stedelijke ontwikkeling in de vorm van woningbouw is onderworpen aan de toepassing van de ladder. Echter aangezien enerzijds sprake is van het conserverend bestemmen van bestaande planologische mogelijkheden en anderzijds de herverkaveling in het ontwikkelgebied geen woningvermeerdering met zich meebrengt, kan in dit geval niet worden gesproken over een stedelijke ontwikkeling. In dit verband wordt verwezen naar een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 1 juli 2015 (zaaknummer 201401417/1/R1), waarin is bepaald dat onbenutte planologische mogelijkheden in een nieuw plan mogen worden opgenomen, zonder dat hoeft te worden voldaan aan de in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro genoemde voorwaarden.

Voorliggend plan voorziet niet in een wijziging van functies en voorziet evenmin in meer woningen dan op grond van het voorheen geldende plan op de desbetreffende gronden mogelijk was. Gelet hierop neemt de bebouwingsdichtheid niet toe. Het betreft enkel het, op basis van een gewijzigde verkaveling, opnieuw bestemmen van onbenutte planologische mogelijkheden en het vastleggen van reeds benutte mogelijkheden.

Conclusie

Er is geen sprake van een stedelijke ontwikkeling is in de zin van de ladder voor duurzame verstedelijking. Daardoor is de ladder voor duurzame verstedelijking niet van toepassing voor de ontwikkeling.

3.3 Provinciaal beleid

3.3.1 Structuurvisie Ruimtelijke Ordening (SVRO), 2010, partiële herziening 2014

Toetsingskader

De Structuurvisie Ruimtelijke Ordening (SVRO) is vastgesteld door Provinciale Staten op 1 oktober 2010 en geeft de hoofdlijnen van het provinciaal ruimtelijk beleid tot 2025 (met een doorkijk naar 2040). Belangrijke beleidslijnen in de SVRO zijn het principe van concentratie van verstedelijking, zorgvuldig ruimtegebruik, verantwoord omgaan met de natuurlijke basis en het streven naar robuuste en aaneengeschakelde natuurgebieden. Sinds de vaststelling in 2010 hebben Provinciale Staten diverse besluiten genomen die een verandering brengen in de provinciale rol en sturing, of van provinciaal beleid. Deze besluiten zijn vertaald in de partiële herziening van de structuurvisie in 2014, vastgesteld op 7 februari 2014 en in werking getreden op 19 maart 2014. Op onder andere de volgende onderdelen vindt bijsturing van het beleid plaats: transitie van stad en platteland, intrekken reconstructie- en gebiedsplannen, groenbeleid, samenhangend beleid voor de ondergrond en de transitie naar een zorgvuldige veehouderij.

De, met de partiële herziening ongewijzigde, provinciale sturingsfilosofie is gebaseerd op vijf rollen: ontwikkelen, ordenen, beschermen, regionaal samenwerken en stimuleren. Twee rollen zijn relevant voor onderhavig plan: de ordenende en de beschermende rol. De ordenende rol gaat uit van het behartigen van ruimtelijke belangen en keuzes. Deze zijn geordend in vier ruimtelijke structuren. De structuren geven een hoofdkoers aan: een ruimtelijk ontwikkelingsperspectief voor een combinatie van functies. Maar ook waar functies worden uitgesloten of welke randvoorwaarden de provincie aan functies stelt. Binnen de structuren is ruimte voor regionaal maatwerk. De vier onderscheidende structuren zijn: de groenblauwe structuur, het landelijk gebied, de stedelijke structuur en de infrastructuur. Het uitgangspunt van de beschermende rol is zorgvuldig ruimtegebruik. Bij ruimtelijke afwegingen betekent dat eerst gekeken wordt naar mogelijkheden voor intensivering of hergebruik op of binnen bestaand bebouwd gebied. De provincie wil nieuw stedelijk ruimtebeslag zoveel mogelijk voorkomen.

Beoordeling

Voor de 'kernen in het landelijke gebied' waar de kern Eersel onder valt en waartoe het plangebied behoort, staat het voorkomen van verdere aantasting van het buitengebied centraal. Dit houdt in dat het accent op inbreiden en herstructureren ligt. Het aansnijden van nieuwe ruimte voor verstedelijking is pas aan de orde, als gebleken is dat de bouwopgave voor wonen en werken niet binnen bestaand bebouwd gebied kan worden gerealiseerd, ook niet in andere kernen of op andere bedrijventerreinen binnen de betreffende gemeente, wat betreft wonen, en binnen de betreffende landelijke regio, wat betreft werken.

Als toch nieuw ruimtebeslag nodig is, kan dit alleen daar waar, gelet op de ruimtelijke kwaliteiten binnen dat gebied, verantwoorde uitbreidingsmogelijkheden liggen. Ruimtelijke karakteristieken en kwaliteiten worden dus meer bepalend voor de wijze waarop de (economische) dynamiek in de landelijke regio's haar plek krijgt. Dit heeft tot gevolg dat de bouwmogelijkheden per kern verschillen en dat niet iedere gemeente of iedere kern een nieuwe locatie kan ontwikkelen.

Door middel van het planvoornemen, gelegen binnen de bestaande kern van Eersel, wordt bijgedragen aan het leidende principe van 'zorgvuldig ruimtegebruik'. Er is sprake van het deels consolideren en deels herstructureren van een bestaande woonwijk, aan de hand van een gewijzigde verkaveling. Het aantal woningen binnen het plangebied blijft gelijk aan de planologische bestaande situatie. Er wordt geen nieuw ruimtebeslag gelegd op het buitengebied.

 afbeelding "i_NL.IMRO.0770.BPEkb20162030-VAST_0012.png"

Uitsnede Structurenkaart. De ligging van het plangebied is met een blauwe indicator aangeduid

Conclusie

Het onderhavige plan is passend in de SVRO.

3.3.2 Verordening ruimte 2014

Inleiding

In de SVRO zijn de hoofdlijnen van het provinciale beleid voor de komende periode aangegeven. Daarin is voor de doelen en ambities die bereikt moeten worden per onderwerp aangegeven welke instrumenten de provincie wil inzetten. In een aantal gevallen is gekozen voor het instrument 'planologische verordening', bekend als Verordening ruimte. Op 7 februari 2014 is de Verordening ruimte 2014 vastgesteld door Provinciale Staten. Deze stelt regels aan onder meer de bundeling van stedelijke ontwikkeling, natuurontwikkeling, de ontwikkeling van intensieve veehouderijen, waterberging, cultuurhistorie en het agrarisch gebied. De geactualiseerde Verordening ruimte 2014 is in werking getreden op 15 juli 2015 (geconsolideerd per 1 januari 2016).

De Verordening ruimte 2014 is opgebouwd volgens het principe van een bestemmingsplan. Dit houdt in dat er zowel 'gebiedsgerichte regels' zijn gesteld als 'algemene regels'. Bij de gebiedsgerichte regels is vervolgens een onderscheid gemaakt naar 'structuren' (basisregels) en 'aanduidingen' (aanvullende of afwijkende regels ten opzichte van de basisregels of andere aanduidingen). Tenslotte zijn er ook een aantal 'procedurele bepalingen'. Aan de hand van deze systematiek wordt onderstaand het plan voor de voorgenomen ontwikkeling getoetst aan de relevante onderdelen uit de Verordening ruimte 2014.

Artikel 4 - Bestaand stedelijk gebied

Toetsingskader

Om duidelijk te kunnen bepalen waar de bundelingsregels voor stedelijke ontwikkeling en de daarvan afgeleide regels van het beleid gelden is in de Verordening ruimte het bestaand stedelijke gebied van alle Brabantse kernen vastgesteld. Het plangebied is, voortvloeiend uit het beleid van de Structuurvisie RO, gelegen binnen het bestaand stedelijk gebied. Onder 'bestaand stedelijk gebied' wordt verstaan: een aangewezen gebied dat het bestaande ruimtebeslag van een kern bevat ten behoeve van een samenhangende ruimtelijke structuur van stedelijke functies. Binnen het als zodanig aangewezen stedelijk gebied is de gemeente in het algemeen vrij -binnen de grenzen van andere wetgeving- om te voorzien in stedelijke ontwikkeling.

afbeelding "i_NL.IMRO.0770.BPEkb20162030-VAST_0013.png"

Uitsnede integrale plankaart met structuren en aanduidingen Vr 2014 (Provincie Noord-Brabant). Het plangebied is met een blauwe contour aangeduid.

Beoordeling 

Het plangebied is nagenoeg geheel gelegen binnen het bestaande stedelijke gebied van Eersel, dat is aangewezen als een kern in het landelijke gebied. Het planvoornemen gaat uit van het consoliderend bestemmen van het bestaande deel van de woonwijk en het mogelijk maken van een nieuwe verkaveling voor het ontwikkelgebied. Er worden geen nieuwe woningen of andere functies toegevoegd en ook is geen sprake van een uitbreiding buiten de grenzen van het vigerende bestemmingsplan. De woonwijk past binnen de bestaande stedelijke structuur.

Conclusie

Het planvoornemen is passend binnen de kaders van het bestaand stedelijk gebied.

Artikel 7 - Gemengd landelijk gebied

Toetsingskader

In de Structuurvisie RO heeft de provincie haar visie neergelegd voor het gemengd landelijk gebied. In het landelijk gebied stimuleert de provincie het mengen van functies voor een sterke plattelandseconomie. Hierbij is vooral de ontwikkeling van landbouw van belang, naast andere vormen van bedrijvigheid, natuur, landschap, recreatie en wonen.

Beoordeling

Een klein gedeelte aan de zuidzijde van het plangebied behoort tot het gemengd landelijk gebied. Dit betreft het perceel van een voormalig pompgebouw en maakt als een 'groen balkon' onderdeel uit van de groene afscherming tussen de wijk en het aangrenzende landelijke gebied. Hier zal een kinderboerderij worden gerealiseerd met daarbij enkele kleinschalige voorzieningen. Artikel 7.16 biedt de kaders op basis waarvan dergelijke voorzieningen mogelijk mogen worden gemaakt. De ontwikkeling mag slechts kleinschalige bebouwing omvatten, met de waarborg dat de voorziening ook klein blijft. Daarnaast mag slechts sprake zijn van een beperkte publieksaantrekkende werking. De beoogde kinderboerderij voldoet aan deze voorwaarden. In de regels van dit bestemmingsplan is gewaarborgd dat maximaal 55 m² aan bebouwing (tot maximaal 3 meter hoog) en maximaal 25 m² aan overkappingen (tot maximaal 4,5 meter hoog) mag worden gebouwd. Het betreft een kleinschalige voorzieningen waarvan slechts een beperkte publieksaantrekkende werking uitgaat. De kinderboerderij is derhalve passend binnen de uitgangspunten van het gemengd landelijk gebied.

Conclusie

Het planvoornemen is passend binnen de kaders van het gemengd landelijk gebied.

Artikel 3.1 - Zorgplicht voor ruimtelijke kwaliteit

Toetsingskader

Binnen de provincie Noord-Brabant geldt de algemene regel dat een ruimtelijk plan dat een ruimtelijke ontwikkeling bevat dient te verantwoorden dat het plan bijdraagt aan de zorg voor het behoud en de bevordering van de ruimtelijke kwaliteit van het daarbij betrokken gebied en de naaste omgeving. Daarnaast dient sprake te zijn van zorgvuldig ruimtegebruik.

Beoordeling

Het planvoornemen, uitgaande van een bestendiging en deels wijzigen van de verkaveling, vindt plaats binnen een bestaand woongebied van de kern Eersel. Het aantal woningen wordt niet vermeerderd ten opzichte van de vigerende planologische situatie. Daarmee is sprake van compact en zorgvuldig ruimtegebruik. Voor zover als gevolg van de beoogde ruimtelijke ontwikkeling gevolgen optreden voor de naaste omgeving, is daarmee rekening gehouden. Hiervoor wordt verwezen naar het hoofdstuk dat de milieuhygiënische en planologische uitvoeringsaspecten behandeld. Specifieke waarden zijn hier niet aanwezig. De gewijzigde verkaveling binnen het ontwikkelgebied gaat gepaard met een actualisering van de beeldkwaliteitparagraaf. aan de afgestemd op de bestaande woningen in de directe omgeving. Ook in functioneel opzicht sluit het plan aan bij de omgeving van het plangebied. Het personen- en goederenvervoer wordt op dezelfde wijze afgewikkeld als in de bestaande situatie, er vinden geen wijzigingen plaats in de aanwezige infrastructuur.

Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat het onderhavige plan voldoet aan de zorgplicht voor ruimtelijke kwaliteit binnen het bestaand stedelijk gebied en hiermee passend is in het provinciale beleid.

3.4 Gemeentelijk beleid

3.4.1 Structuurvisie 2011

Toetsingskader

Op 3 april 2012 is de Structuurvisie 2011 van de gemeente Eersel door de gemeenteraad vastgesteld. In de structuurvisie is het bestaande ruimtelijke beleid bijeengebracht en zijn de sectorale visies met elkaar verbonden, zodat ze in onderlinge samenhang tot uitvoer kunnen worden gebracht. De structuurvisie biedt met name handvatten voor nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen, welke dienen te worden uitgewerkt in bestemmingsplannen.

De StructuurvisiePlus, die is vastgesteld op 17 december 2002, maakt integraal deel uit van de Structuurvisie 2011. De ruimtelijke visie, zoals vastgelegd in de StructuurvisiePlus, blijft daardoor richtinggevend voor de komende jaren. In de StructuurvisiePlus uit 2002 is de locatie Kerkebogten aangewezen als voorkeurslocatie voor nieuwe woningbouw.

Beoordeling

Mede op basis van de StructuurvisiePlus uit 2002 is de ontwikkeling van de wijk Kerkebogten in gang gezet. Het plangebied maakt binnen de Structuurvisie 2011 dan ook onderdeel uit van de bestaande kern, zoals de onderstaande uitsnede van de structuurkaart laat zien. De Structuurvisie 2011 faciliteert ontwikkelingen binnen de bestaande kern om tot een verdere verbetering te komen van de ruimtelijke kwaliteit. De aangepaste verkaveling, zoals mogelijk wordt gemaakt in het ontwikkelgebied, sluit aan bij deze doelstelling. Voor het reeds ontwikkelde gedeelte van het plangebied staat bestendiging centraal, maar ook hier blijft ruimte aanwezig voor eventuele ondergeschikte aanpassingen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0770.BPEkb20162030-VAST_0014.png"

Uitsnede kaartbeeld behorende bij de Structuurvisie Eersel 2011. Het plangebied is aangeduid met een blauwe contour

Conclusie

Het onderhavige plan past binnen de kaders van de Structuurvisie 2011 en de daarin opgenomen StructuurvisiePlus uit 2002.

3.4.2 Woonvisie Eersel 2015

Toetsingskader

De gemeentelijke woonvisie, zoals vastgesteld op 28 april 2015, gaat zowel in op de kwantitatieve als de kwalitatieve woningbouwopgave. Ten aanzien van de kwantitatieve opgave zijn de cijfers zoals opgenomen in de woonvisie inmiddels niet meer actueel en wordt verwezen naar de meest actuele regionale woningbouwcijfers.

Ten aanzien van de kwalitatieve behoefte kan het volgende worden gesteld: Juist omdat nu voor het eerst de samenstelling van de bevolking duidelijk gaat veranderen in de toekomst, is het erg lastig om te bouwen voor de wensen van nu, maar ook voor de wensen van de toekomst. Daarom is van belang om bij nieuwbouw zoveel mogelijk flexibiliteit in proberen te bouwen. Dit kan bestaan uit het bouwen van woningen waarbij de indeling ook later nog eenvoudig aan te passen is. Daarnaast is wordt in de woonvisie benoemd dat de gemeente mee moet denken met ontwikkelaars die bestaande plannen om willen zetten naar woningen die beter aansluiten bij de vraag. Tevens dient de gemeente plannen in de harde plancapaciteit die stilliggen vlot te trekken. Hiervoor moeten ze ontwikkelaars en particulieren actief benaderen om te kijken waar de knelpunten zitten en of het programma aangepast kan/moet worden.

Waar mogelijk verdient het aanbeveling om flexibel te bouwen zoals de bouw van woningen die om te zetten zijn naar appartementen of omgekeerd. Het kan ook minder ingrijpend: er voor zorgen dat een woning qua ruimtes flexibel in te delen is en ook in de toekomst aan te passen is. Het is van belang om ontwikkelaars en particulieren hierover bij de ontwikkeling van bouwplannen nadrukkelijk op te wijzen en dit te stimuleren.

Beoordeling

Het onderhavige plan gaat niet uit van woningvermeerdering ten opzichte van de vigerende planologische situatie. Daarmee bestaat in kwantitatief opzicht niet de noodzaak om het plan af te stemmen op de regionale woningbouwafspraken. Er wordt immers geen beroep gedaan op het contingent. De capaciteit van het plan bedraagt nog 190 woningen.

Gelet op het kwalitatieve aspect kan worden gesteld dat de wijziging in de verkaveling zoals die binnen het ontwikkelgebied wordt beoogd, juist wordt gedaan om beter aan te kunnen sluiten bij de actuele marktvraag, zoalds die bestaat op het moment dat daadwerkelijk wordt gebouwd. De gewijzigde verkaveling is in nauwe samenwerking met de ontwikkelaar opgenomen in dit bestemmingsplan voor de wijk als geheel. Er is daarbij gekozen voor een flexibele mate van bestemmen binnen het ontwikkelgebied, om zo eventuele kleine aanpassingen aan de verkaveling gedurende de planperiode mogelijk te maken.

Conclusie

Het planvoornemen is passend binnen de uitgangspunten van de woonvisie, aangezien alleen de mogelijkheden uit het huidige plan worden overgenomen.

3.4.3 Beleidsnota Speelruimtebeleid

Toetsingskader

Door de gemeenteraad is in 2007 de beleidsnota Speelruimtebeleid vastgesteld. Hierin is onder andere vastgelegd dat bij het ontwerpen en onderhouden van openbaar groen, openbaar water en wegen en pleinen in woongebieden rekening gehouden moet worden met een mogelijkheid om er (veilig) te kunnen spelen. De belangrijkste uitgangspunten uit het speelruimtebeleid zijn:

  • behoud van het landelijke karakter en de daarbij passende beeldkwaliteit voor buitengebied en bebouwde kom;
  • het openbaar groen moet zodanig zijn ingericht dat de mogelijkheid voor spelen aanwezig is;
  • schoolpleinen die openbaar zijn, kerkpleinen en dorpspleinen voorzien in de behoefte aan speelruimte in de openbare ruimte;
  • kernspecifieke kwaliteiten zoals een dorps karakter, groene leefomgeving, informele speelruimte zijn kwaliteiten waarbij aansluiting gezocht wordt;
  • speelruimtes zijn gevarieerd en worden ingericht volgens het principe van 'natuurlijk spelen';
  • de bestemmingsplannen voor gebieden met woonfunctie bieden de voorschriften de mogelijkheid om speelplekken te realiseren.

Beoordeling

Zowel binnen het gerealiseerde deel van de wijk als binnen het ontwikkelgebied is voldoende rekening gehouden met mogelijkheden voor speelplekken. In de planregels in dit bestemmingsplan is het mogelijk gemaakt om binnen de groenbestemming speelvoorzieningen te realiseren.

Conclusie

Er wordt voldaan aan het speelruimtebeleid.

3.4.4 Kadernota 'Groen denken is groen doen'

Toetsingskader

In 2004 is de kadernota 'Groen denken is groen doen' opgesteld. De nota geeft de gemeentelijke visie op het gebied van groen weer en stelt kaders op dit gebied. Het groen op het grondgebied van Eersel draagt in hoge mate bij aan het prettige woon-, werk- en recreatief verblijfsklimaat en bepaalt het karakter en de identiteit van de 6 dorpen. Dit klimaat en karakter dienen gehandhaafd te blijven. Met name voor de entrees, de dorpscentra en het buitengebied geldt dat het groen aantrekkelijk moet zijn. Er dient rekening gehouden te worden met natuur- en cultuurhistorie, milieu, veiligheid en volksgezondheid.

Beoordeling

De inrichting van de groenvoorzieningen in het ontwikkelgebied borduren voort op de groenvoorzieningen uit het reeds gerealiseerde deel van de wijk. De randen van het gebied worden daartoe ecologisch ingericht, ter overgang naar het buitengebied. In de wijk zelf is meer sprake van groene kamers tussen de woonblokken.

Conclusie

Het planvoornemen past binnen de kaders van de kadernota.

Hoofdstuk 4 Milieuhygiënische aspecten

4.1 Algemeen

4.1.1 Toetsing juncto art. 3.1.6 Bro

Met betrekking tot een (ontwerp-)bestemmingsplan staat in artikel 3.2 van de Algemene wet bestuursrecht vermeld: 'bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen'. Artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening bepaalt dat rekening moet worden gehouden met de uitkomsten van het met toepassing van artikel 3.2 van de Algemene wet bestuursrecht verrichte onderzoek. Daarnaast moet ook worden getoetst aan het Besluit m.e.r. Ten behoeve van de gewijzigde verkaveling in het ontwikkelgebied heeft onderzoek plaatsgevonden naar een aantal uitvoeringsaspecten. Hieronder wordt verslag gedaan van de uitkomsten van het gepleegde onderzoek. De onderzoeksrapporten zijn als (separate) bijlagen gevoegd bij dit bestemmingsplan. Achtereenvolgens worden behandeld:

  • bodem;
  • waterhuishouding;
  • cultuurhistorie;
  • archeologie;
  • natuur;
  • flora & fauna;
  • akoestiek wegverkeerslawaai;
  • bedrijven en milieuhinder;
  • externe veiligheid;
  • kabels en leidingen;
  • luchtkwaliteit;
  • besluit m.e.r.

4.1.2 Toetsing Wet milieubeheer

In Hoofdstuk 5, titel 5.1 van de Wet milieubeheer (Wm) zijn algemene bepalingen ten aanzien van milieukwaliteitseisen opgenomen. In artikel 5.1, lid 1 Wm is bepaald dat in het belang van de bescherming van het milieu, voor zover dit van meer dan provinciaal belang is, bij algemene maatregel van bestuur eisen worden gesteld ten aanzien van de kwaliteit van onderdelen van het milieu vanaf een daarbij te bepalen tijdstip. Deze omstandigheid doet zich bij dit project niet voor. Hoofdstuk 5, titel 5.2 van de Wet milieubeheer handelt over luchtkwaliteitseisen. Op deze aspecten wordt in de paragraaf over luchtkwaliteit uitgebreid ingegaan.

4.1.3 Toetsing Besluit m.e.r

Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid die kunnen leiden tot belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. Er zijn drie onafhankelijke aanvliegroutes die kunnen leiden tot een m.e.r.-plicht en die in het kader van het onderhavige besluit getoetst dienen te worden. Dit betreft een toetsing aan het Besluit m.e.r., een toetsing in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 óf een toetsing aan de Provinciale Milieuverordening. Het onderhavige plangebied is niet gelegen in een gebied waarvoor de Provinciale Milieuverordening geldt. Derhalve wordt in dit hoofdstuk enkel getoetst aan het Besluit m.e.r. en de Natuurbeschermingswet 1998.

4.2 Bodem

Toetsingskader

Het landelijk beleid gaat uit van het principe dat de bodem geschikt dient te zijn voor de beoogde functie. Met andere woorden, de bodemkwaliteit mag geen onaanvaardbaar risico opleveren voor de gebruikers van de bodem. De gewenste functie bepaalt als het ware de gewenste bodemkwaliteit. Voor alle bestemmingen waar een functiewijziging of herinrichting wordt voorzien, dient de bodemkwaliteit door middel van een bodemonderzoek in beeld te worden gebracht. Indien op grond van historische informatie blijkt dat in het verleden bodembedreigende activiteiten hebben plaatsgevonden, dan dient een volledig verkennend bodemonderzoek te worden uitgevoerd. Op basis van de onderzoeksresultaten kan vervolgens worden nagegaan of er vervolgmaatregelen getroffen moeten worden, zoals een nader onderzoek of eventueel een (functiegerichte) sanering.

Beoordeling

Ten behoeve van de vigerende bestemmingsplannen en de ontwikkelingen die daaruit in de afgelopen jaren naar voren zijn gekomen, zijn diverse bodemonderzoeken uitgevoerd binnen het plangebied. Teneinde te bepalen of ten behoeve van de nog niet ontwikkelde delen van het plangebied, waaronder het ontwikkelgebied, er eveneens aanleiding bestaat voor het uitvoeren van een bodemonderzoek, is door Econsultancy een historisch bodemonderzoek uitgevoerd. De rapportage daarvan (nummer 15124408, 9 mei 2016) is als Bijlage 2 bij deze toelichting gevoegd.

Interpretatie gegevens

Op basis van het historische onderzoek kan worden geconcludeerd dat er binnen het plangebied zelf geen noemenswaardige bodembedreigende activiteiten hebben plaatsgevonden. Het gehele plangebied is tot de herontwikkeling geheel in agrarisch gebruik geweest. De binnen de plangrenzen herbestemde delen van de aanliggende woonpercelen aan de Bergeijksedijk en Schadewijkstraat met aanliggende siertuinen hebben een particulier bodemgebruik gekend.

Aan de Bergeijksedijk 10 (rijwielhandel) en 12 (autoreparatiebedrijf) hebben bedrijfsmatige activiteiten plaatsgevonden. Deze terreindelen zijn separaat onderzocht. Deze terreindelen zijn inmiddels herontwikkeld en bebouwd met nieuwbouwwoningen. De niet ontwikkelde delen betreffen in het bijzonder het aan de zuidzijde van het westelijk plandeel gelegen braakliggende perceel aan de Gebint (waar deels woningbouw gepland is) en direct ten zuiden daarvan gelegen braakliggend halfverharde terreindeel (uitsparing in het plangebied), waar een parkje gepland is. Op huidige plankaart valt het halfverharde pad De Houtwal ook binnen het plangebied.

Het plangebied werd doorsneden door de watergang RN22. Uit een verkennend en aansluitend nader waterbodemonderzoek is gebleken dat delen van de waterbodem sterk verontreinigd waren met m.n. zink. De verontreinigde delen lagen echter binnen de reeds ontwikkelde gebieden, dus er wordt aangenomen dat deze conform de toenmalige wet- en regelgeving zijn ontgraven en afgevoerd.

Verder zijn er binnen het plangebied geen verdachte terreindelen gesignaleerd. De overige onverdachte terreindelen zijn in het kader van de planontwikkeling onderzocht. Ter plaatse van de onverdachte terreindelen zijn zeer plaatselijk zwakke bijmengingen met puin aangetroffen in de bovengrond. De bovengrond is plaatselijk licht verontreinigd met minerale olie, PAK en/of zware metalen (en EOX; somparameter voor chloorkoolwaterstoffen). In de ondergrond zijn zowel visueel als analytisch geen noemenswaardige verontreinigingen geconstateerd. Het grondwater is licht tot sterk verontreinigd met diverse zware metalen (regionale achtergrondconcentraties).

Uit de analyse van de uitgevoerde bodemonderzoeken blijkt dat er met uitzondering van de watergang nergens aanleiding bestond voor nader onderzoek of anderszins milieuhygiënische belemmeringen zijn geconstateerd.

Terreininspectie

Afgezien van de potentiële bronnen voor een grond- en/of grondwaterverontreiniging, die in de voorgaande paragrafen zijn beschreven (zijnde het halfverharde pad De Houtwal en de aanliggende braakliggende / halfverharde uitsparing aan de uiterste zuidzijde van het plangebied), zijn er tijdens de terreininspectie geen aanvullende potentiële bronnen aangetroffen.

Er zijn geen aanwijzingen gevonden, die aanleiding geven een asbestverontreiniging op de locatie te verwachten. Wel maakt het halfverharde pad De Houtwal onderdeel uit van het plangebied. De aard van de halfverharding is niet bekend en daarmee is het pad mogelijk asbestverdacht.

Advies

Op basis van het vooronderzoek kan worden geconcludeerd dat er geen noemenswaardige belemmeringen zijn gesignaleerd voor de bestemmingsplanherziening van zowel fase 1 als fase 2 van plangebied Kerkebogten.

De aard van de halfverharding van De Houtwal is niet bekend, waardoor de verdenking van asbest aanwezig is. Gadviseerd wordt om dit terreindeel op termijn te onderzoeken (conform de NEN 5707:2015 "Bodem - Inspectie, monsterneming en analyse van asbest in bodem en partijen grond" en/of conform de NEN 5897:2015 “Monsterneming en analyse van asbest in onbewerkt bouw- en sloopafval en recyclinggranulaat). Verder is niet bekend wat de aard is van de halfverharding ter plaatse van de aanliggende uitsparing aan de zuidzijde van het westelijk plandeel (en wat het recente gebruik is geweest van deze locatie). Zodoende kan dit terreindeel, indien hierover niet meer informatie bekend is, mee worden genomen in het voornoemd onderzoek (gecombineerd met verkennend bodemonderzoek).

Uit het onderzoek blijkt verder dat er geen sprake is van bodembelasting, anders dan een regionale of landelijke diffuse achtergrondbelasting in de grond en het grondwater. Op de locatie worden geen erontreinigende stoffen verwacht in gehalten boven de landelijk of regionaal geldende achtergrondwaarde voor grond en/of de streefwaarde voor grondwater. Dit geldt zowel voor natuurlijke achtergrondgehalten als voor "antropogene" achtergrondgehalten, waarvan de oorzaak niet eenduidig is aan te wijzen.

De voorgaande onderzoeksgegevens zijn verouderd. De onderzoeksgegevens van de nog niet ontwikkelde terreindelen zijn tussen de 10 en 15 jaar oud. Gezien het extensieve gebruik en het ontbreken van bodembelastende activiteiten sinds de start van de ontwikkeling bestaat er geen reden voor een actualiserend bodemonderzoek. De bestaande onderzoeksgegevens in combinatie met de gemeentelijke bodemkwaliteitskaart geven voldoende uitsluitsel om geen (noemenswaardige) bodemverontreiniging te verwachten.

Indien actualiserend onderzoek plaatsvindt kan wellicht worden volstaan met een actualiserend verkennend toplaagonderzoek, waarin de kwaliteit van de bovengrond voor de plandelen waar gevoelige functies zullen worden gerealiseerd (wonen en openbaar groen / park) kan worden geactualiseerd.

Conclusie

Uit het historisch bodemonderzoek is gebleken dat nader bodemonderzoek niet noodzakelijk wordt geacht. Asbestonderzoek ter plaatse van De Houtwal zal plaatsvinden op het moment dat daar grondroerende werkzaamheden zijn voorzien.

4.3 Waterparagraaf

Toetsingskader

In ruimtelijke plannen dient aandacht besteed te worden aan waterhuishoudkundige aspecten. Daarbij staan naast een duurzaam waterbeheer de integrale afweging en het creëren van maatwerk voorop. Water moet altijd bekeken worden in het licht van het watersysteem of stroomgebied waarin een stad of een dorp ligt. Een goede afstemming van waterbeleid en ruimtelijke ordening, ook in het direct aangrenzende gebied, is daarom noodzakelijk. De integratie van water in ruimtelijke plannen vindt plaats via de zogenaamde watertoets. Concreet betekent de watertoets, dat een plan een zogenaamde waterparagraaf dient te bevatten, die keuzes ten aanzien van de waterhuishoudkundige aspecten gemotiveerd beschrijft. Daarin dient een wateradvies van de waterbeheerder te worden meegenomen. De watertoets is wettelijk verankerd in artikel 3.6 lid 1, sub b Bro.

Het waterschap De Dommel, waarbinnen het plangebied valt, hanteert bij nieuwe ontwikkelingen het principe van waterneutraal bouwen, waarbij gestreefd wordt naar het behoud of herstel van de 'natuurlijke' waterhuishoudkundige situatie. Vanwege dit principe wordt bij uitbreiding van verhard oppervlak voor de omgang met hemelwater uitgegaan van de voorkeursvolgorde infiltreren, bergen, afvoeren. De technische eisen en uitgangspunten voor het ontwerp van watersystemen zijn opgenomen in de 'Hydrologische uitgangspunten bij de Keurregels voor afvoeren van hemelwater, Brabantse waterschappen' (vastgesteld 24 februari 2015).

In de nieuwe keur is opgenomen dat het is in beginsel verboden is om zonder vergunning hemelwater door toename van verhard oppervlak of door afkoppelen van bestaand oppervlak, tot afvoer naar een oppervlaktewaterlichaam te laten komen. Dit verbod is van toepassing tenzij:

  • a. het afkoppelen van verhard oppervlak maximaal 10.000 m² is, of;
  • b. de toename van verhard oppervlak maximaal 2.000 m² is, of;
  • c. de toename van verhard oppervlak bestaat uit een sedum dak.
  • d. de toename van verhard oppervlak tussen 2.000 m² en 10.000 m² is en compenserende maatregelen zijn getroffen om versnelde afvoer van hemelwater tegen te gaan, in de vorm van een voorziening met een minimale retentiecapaciteit conform de rekenregel: Benodigde retentiecapaciteit (in m³) = toename verhard oppervlak (in m²) x Gevoeligheidsfactor x 0,06

Daarbij dient de voorziening te voldoen aan de volgende voorschriften:

  • a. de bodem van de voorziening dient boven de gemiddelde hoogste grondwaterstand (GHG) te liggen;
  • b. de afvoer uit de voorziening via een functionele bodempassage naar het grondwater en/of via een functionele afvoerconstructie naar het oppervlaktewater plaatsvindt. Indien een afvoerconstructie wordt toegepast, dient deze een diameter van 4 cm te hebben;
  • c. daarnaast moet er altijd een overloopconstructie zijn, om uitspoeling naar de sloot te voorkomen.

Beoordeling

In het kader van de planvorming binnen het plangebied als geheel is in een eerder stadium reeds onderzoek uitgevoerd naar de omgang met water. Aangezien binnen het ontwikkelgebied sprake is van een wijziging in de verkaveling, heeft dit mogelijk gevolgen voor het totaal aan verhard oppervlak dat binnen het plangebied aanwezig. Daarmee is het plan van invloed op hoeveelheid te bergen water.

Teneinde de effecten van het gewijzigde verkavelingsplan op de waterhuishouding in beeld te brengen is door Econsultancy een notitie water opgesteld. Deze notitie (nummer 15124409, 2 mei 2016) is als Bijlage 3 bij deze toelichting gevoegd. In vervolg op de Notitie water heeft Econsultancy een watertoets uitgevoerd, teneinde een nadere invulling te geven aan de wijze waarop de waterberging in het gewijzigde verkavelingsplan plaatsvindt. De volledige watertoets (nummer 2464.001, 13 oktober 2016) is als Bijlage 4 bij deze toelichting gevoegd.

Het plangebied wordt voorzien van een gescheiden rioleringsstelsel. Hemelwater afkomstig van daken en verhardingen wordt middels kolken en huisaansluitingen aangesloten op het RWA-riool. Een deel van het hemelwater wordt opgevangen in een droogvallende retentievoorziening waarna het kan overstorten op het RWA-riool. Het RWA-riool voert uiteindelijk het hemelwater af op een retentievoorziening dat is gelegen aan de zuid- en oostzijde van het plangebied. Vanuit het stelsel kan overtollig water overstorten en/of afgevoerd worden op de aangrenzende watergang . De totale berging die beschikbaar is in het plangebied bedraagt 1.971 m³ (263 m³ + 1.708 m³). Het beheer en onderhoud van de toekomstige voorzieningen wordt door de gemeente Eersel verzorgd. Door de nieuwe verkaveling en andere ‘vorm’ van waterberging is een wijziging van de watervergunning benodigd. Vooraf aan de werkzaamheden dient voor de nieuwe situatie een wijziging van de (oude) watervergunningsaanvraag opgesteld en ingediend te worden.

Behoudens enkele wijzigingen in het tracé zal de maatvoering en berging van het stelsel ongewijzigd blijven. Ten aanzien van het nieuwe RWA-stelsel is derhalve dan ook uitgegaan van een beschikbare berging van 263 m³ (222 m³ + 41 m³).

Om de totale wateropgave te kunnen bergen zijn naast het RWA-riool meerdere droogvallende retentievoorzieningen voorzien. In de onderstaande is de beschikbare berging per retentievoorziening weergegeven, waarbij in bijlage 7 van rapportage van de watertoets de ligging van de genoemde retentievoorziening is aangegeven. Retentie 1 en 2 blijven als gevolg van de verkaveling gehandhaafd. Om voldoende water te kunnen bergen worden retentie 1 en 2 voorzien van een stuwconstructie. Middels de stuw kan overtollig water worden afgevoerd op retentie 8 en 9, die samen een bergingscapaciteit hebben van 310 m³. Het restant van de te compenseren wateropgave bedraagt circa 1.136 m³ (1.446 m³ - 310 m³) en wordt geborgen in retentievoorzieningen 3 tot en met 7. Op basis van de beschikbare oppervlakten kan in totaal 1.161 m³ geborgen worden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0770.BPEkb20162030-VAST_0015.png"

Het vuilwaterriool ofwel het droogweerafvoer zal behoudens enkele tracé verleggingen ten opzichte van de situatie in 2012 geheel ongewijzigd blijven. Het vuilwater wordt onder vrijverval met een rioleringsstelsel afgevoerd naar het aan te leggen gemaal nabij de Schadewijkstraat. Alle woningen dienen een aansluiting te krijgen zodat in elke straat een leiding komt. De woningen direct grenzend aan de Schadewijkerstraat zullen rechtstreeks op het bestaande gemeentelijke rioleringsstelsel worden aangesloten.

Conclusie

De aanvullende bergingsopgave die het gewijzigde verkavelingsplan met zich meebrengt, kan worden opgevangen binnen de bestaande overcapaciteit. Het aspect water vormt daarmee geen belemmering voor het planvoornemen.

4.4 Cultuurhistorie

Toetsingskader

Op 5 juli 2011 is een wijziging van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) gepubliceerd. Vanaf 1 januari 2012 moet ieder nieuw bestemmingplan een analyse van cultuurhistorische waarden bevatten. In aansluiting op de vaststelling van de Wet tot wijziging van de Monumentenwet 1988 en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in mei 2011 zijn op 17 juni 2011 het Bro, het Besluit omgevingsrecht (Bor) en het Besluit archeologische monumentenzorg (Bamz) aangepast. Door een wijziging van het Bro moeten cultuurhistorische waarden voortaan vooraf in het proces van ruimtelijke ordening worden meegenomen, met name bij de voorbereiding en vaststelling van bestemmingsplannen. Het Bro bevat eisen waaraan de voorbereiding van een bestemmingsplan moet voldoen. Zo wordt er onder meer een beschrijving verlangd van de manier waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten wordt omgegaan. De wetgever wil hiermee bereiken dat aandacht voor cultuurhistorische waarden voortaan in het planproces naar voren wordt gehaald.

In de toelichting van het bestemmingsplan dient een beschrijving te worden opgenomen hoe met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden. De opsteller en vaststeller van het bestemmingsplan is daarmee dus verplicht om breder te kijken dan alleen naar het facet archeologie. Ook de facetten historische (steden)bouwkunde en historische geografie dienen te worden meegenomen in de belangenafweging. Hierbij gaat het om zowel beschermde als niet formeel beschermde objecten en structuren.

afbeelding "i_NL.IMRO.0770.BPEkb20162030-VAST_0016.png"

Uitsnede Erfgoedkaart Kempen- en A2-gemeenten

Beoordeling

Uit de toetsing van het plangebied aan de erfgoedkaart van de Kempen- en A2-gemeenten blijkt dat het noordwestelijke deel van het plangebied behoort tot het 'cultuurhistorische ensemble Eersel'. Dit gebied valt buiten het ontwikkelgebied en is derhalve in de eerder planvorming voor de wijk als gehele reeds beschouwd. Het onderhavige planvoornemen leidt niet tot aanpassingen in het ensemble. De bestaande waarden worden gerespecteerd.

Uit de erfgoedkaart blijkt voorst dat de Bergeijksedijk, de Schadewijkstraat en de Hoogstraat zijn aangeduid als objecten of gebieden met een hoge tot zeer hoge cultuurhistorische waarde. Het planvoornemen voorziet niet in aanpassingen aan deze wegen waardoor de cultuurhistorische waarden van deze wegen wordt aangepast.

Binnen het plangebied of in de direct omgeving daarvan zijn voorts geen (rijks)monumenten of andere cultuurhistorisch waardevolle elementen aanwezig.

Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat het aspect cultuurhistorie geen belemmering vormt voor onderhavige ontwikkeling.

4.5 Archeologie

Toetsingskader

In Europees verband is het zogenaamde 'Verdrag van Malta' tot stand gekomen. Uitgangspunt van dit verdrag is het archeologisch erfgoed zo veel mogelijk te behouden. Waar dit niet mogelijk is, dient het bodemarchief met zorg ontsloten te worden. Bij het ontwikkelen van ruimtelijk beleid moet het archeologisch belang vanaf het begin meewegen in de besluitvorming. Sinds 2007 kent Nederland de Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz, gewijzigde Monumentenwet 1988). Op basis van deze wet zijn gemeenten verplicht een archeologisch beleid te voeren. Daarbij hoort ook dat de archeologische waarden en verwachtingen binnen de gemeente inzichtelijk gemaakt moeten worden. Verder stelt de Wamz 2007 dat gemeenten archeologieparagrafen moeten opnemen in ruimtelijke plannen. Het doel hiervan is om het 'bodemarchief' zoveel mogelijk te beschermen. De archeologische resten in de bodem vormen een belangrijke bron van informatie over het verleden. In het bijzonder voor die perioden of aspecten van het verleden waarvan geen of weinig schriftelijke bronnen bewaard zijn gebleven of waarover niet of nauwelijks is geschreven.

Beoordeling

Ter voorbereiding op de ontwikkeling van de woonwijk als geheel heeft binnen het plangebied archeologisch onderzoek plaatsgevonden, dat begonnen is met vooronderzoek in de jaren 2003 - 2005. Tijdens dit vooronderzoek werd duidelijk dat bij de nieuwbouw onherroepelijk behoudenswaardige archeologische resten verloren zouden gaan. In reactie hierop besloot de gemeente Eersel dat een fors deel van het terrein voorafgaand aan de bouw opgegraven moest worden zodat de in de bodem liggende informatie over bewoning en gebruik van het gebied zo veel mogelijk bewaard blijft. Deze opgravingen hebben plaatsgevonden, waarna de bevindingen in 2011 in een rapport zijn gepresenteerd. Nader onderzoek naar archeologie wordt niet noodzakelijk geacht.

Conclusie

Het aspect archeologie vormt geen belemmering voor onderhavig plan. Wel geldt de algemene meldplicht indien bij graafwerkzaamheden archeologische relicten worden aangetroffen.

4.6 Natuur

Toetsingskader

De Natuurbeschermingswet 1998 is een wet van 25 mei 1998, houdende regels ter bescherming van natuur en landschap. De Natuurbeschermingswet 1998 is in werking getreden op 1 oktober 2005 en laatst gewijzigd in werking getreden op 1 juli 2015 in het kader van het Programma Aanpak Stikstof 2015 – 2021 (PAS). Deze wet regelt aanwijzing, beheer en bescherming van gebieden die vanwege bijzondere natuurwaarden zijn aangewezen als Natura 2000-gebied of Beschermd Natuurmonument. De bescherming van de Natura 2000-gebieden is een doorvertaling van de Europese Vogelrichtlijn (Richtlijn 79/409/EEG, 2 april 1979) en Habitatrichtlijn (Richtlijn 92/43/EEG, 21 mei 1992). Beide Europese richtlijnen hebben tot doel de leefgebieden van in het wild levende dieren en planten in stand te houden. De Beschermde Natuurmonumenten zijn natuurgebieden die vanwege nationale belangen als beschermd natuurgebied zijn aanwezen.

Per 1 juli 2015 is het Programma Aanpak Stikstof 2015 - 2021 (PAS) in werking getreden. Tevens heeft reeds een partiële herziening van het programma plaatsgevonden, welke in werking is getreden op 15 december 2015. Het PAS betreft een programma op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 en heeft als doel om de depositie van stikstof op de Natura 2000-gebieden te verminderen, de natuur te versterken en ruimte te bieden voor economische ontwikkelingen.

Beoordeling

Het dichtstbij gelegen Natura 2000-gebied betreft 'Leenderbos, Groote Heide & De Plateaux', welke is gelegen op een afstand van 1 km. Beschermde Natuurmonumenten zijn in de nabije of wijdere omgeving niet aanwezig. Natura 2000-gebieden (en Beschermde Natuurmonumenten) kunnen schade ondervinden wegens diverse aspecten, zoals verdroging, oppervlakteverlies, verontreiniging, versnippering, optische verstoring, verzuring en vermesting. In onderhavige situatie is sprake van een gewijzigde verkaveling van een deel van een woonwijk in bestaand stedelijk gebied. Gelet op de aard van onderhavig initiatief is er geen sprake van een significante toename van relevante emissies ten opzichte van de uitgangssituatie. Bovendien is de afstand tot de beschermde gebieden dermate groot dat relevante deposities of overige effecten op de beschermde natuurgebieden verwaarloosbaar zijn. Onderhavige ontwikkeling heeft derhalve naar alle waarschijnlijkheid geen mogelijk effect tot gevolg op de Natura 2000-gebieden en Beschermde Natuurmonumenten.

Conclusie

Onderhavig initiatief voldoet aan de vereisten van de Natuurbeschermingswet 1998.

4.7 Flora en fauna

Toetsingskader

Op 1 april 2002 is de Flora- en faunawet in werking getreden. De soortenbescherming is opgenomen in de Flora- en faunawet. Deze bescherming geldt overal in Nederland, ook in de beschermde gebieden. De soortenbescherming kent geen externe werking. Projecten worden getoetst aan de directe invloed op beschermde waarden binnen de grenzen van het projectgebied. De wet regelt de bescherming van wilde dier- en plantsoorten. Ook omvat de wet de bescherming van Habitatrichtlijnsoorten buiten de aangewezen Natura 2000 gebieden.

Volgens de Flora- en faunawet mogen beschermde dier- en plantsoorten niet worden verwond, gevangen, opzettelijk worden verontrust of gedood. Voortplanting of vast rust- of verblijfplaatsen mogen niet worden beschadigd, vernield of verstoord. Beschermde planten mogen op geen enkele wijze van hun groeiplaats worden verwijderd of vernield. Ook legt de wet de zorgplicht van de burger voor de flora en fauna vast. Er zijn vrijstellingsbepalingen, onder andere in verband met de jacht en de schadebestrijding. Afwijkingen van de verbodsbepalingen zijn mogelijk indien geen afbreuk wordt gedaan aan de gunstige staat van instandhouding van de soort. Sinds 23 februari 2005 is het Vrijstellingsbesluit van kracht. Met dit besluit is geregeld dat voor algemeen voorkomende soorten een vrijstelling geldt bij ruimtelijke ingrepen en geen ontheffing aangevraagd hoeft te worden. Wel blijft de algemene zorgplicht van kracht.

Conform de Flora- en faunawet is de initiatiefnemer bij ruimtelijke ingrepen verplicht op de hoogte te zijn van mogelijke voorkomende beschermde natuurwaarden binnen het projectgebied. Vanuit de kennis dienen plannen en projecten getoetst te worden aan eventuele strijdigheid van de verbodsbepalingen uit de Flora- en faunawet.

Beoordeling

Teneinde in beeld te brengen of de gewijzigde verkaveling binnen het ontwikkelgebied en/of de verder ontwikkeling van de wijk als geheel van invloed zijn op eventuele waardevolle flora en fauna binnen het plangebied, is door Econsultancy een quickscan flora en fauna uitgevoerd. De rapportage daarvan (nummer 15124410, 22 april 2016) is als Bijlage 5 bij deze toelichting gevoegd.

Uit de quickscan komt naar voren dat, gelet op de gevonden en te verwachten ecologische waarden en de beoogde planontwikkeling, de verwachting is dat de voorgenomen plannen uitvoerbaar zijn, mits in de planvorming en tijdens het uitvoeren van de plannen het bepaalde in de Flora- en faunawet in acht te worden genomen.

Ontheffingsaanvragen ten behoeve van de Flora- en faunawet zijn op basis van de huidige situatie niet aan de orde. Hierbij dient wel te worden opgemerkt dat naar verwachting per 1 januari 2017 onder andere de huidige Flora- en faunawet wordt vervangen door de Wet Natuurbescherming. Het is mogelijk dat hierbij bepaalde soorten minder of juist meer worden beschermd. Naar verwachting zal het voor dit project weinig uitmaken, maar volledige zekerheid hieromtrent kan momenteel niet worden gegeven.

Op basis van onderhavige quickscan en de huidige wetgeving wordt geadviseerd indien er bomen worden gekapt in één van de bestaande tuinen die nog niet zijn herontwikkeld voor woningbouw, deze nogmaals te controleren op nesten van roofvogels en eekhoorn. Tevens dient te worden beoordeeld of er voldoende groen voor huismussen behouden blijft. Daarnaast dient rekening te worden gehouden met de zorgplicht ten opzichte van algemene grondgebonden zoogdieren en amfibieën. Overtredingen ten aanzien van algemene broedvogels wordt voorkomen door rekening te houden met het broedseizoen.

Met betrekking tot beschermde gebieden worden, mede gezien de afstand tezamen met de aard van de voorgenomen plannen in vergelijking met de huidige situatie, geen bezwaren voorzien ten aanzien van de uitvoering van het beoogde bestemmingplan.

Conclusie

Op basis van het bovenstaande kan worden geconcludeerd dat er geen belemmeringen zijn ten aanzien van het aspect flora en fauna inzake de vaststelling van dit bestemmingsplan.

4.8 Wegverkeerslawaai

Toetsingskader

Op basis van artikel 76 van de Wet geluidhinder (Wgh) dienen bij de vaststelling van een bestemmingsplan, wijzigingsplan of uitwerkingsplan als bedoeld in art. 3.6 lid 1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) de waarden als bedoeld in art. 82 t/m 85 van de Wgh in acht te worden genomen, indien dat plan gelegen is in een zone rondom een weg als bedoeld in art. 74 lid 1 Wgh en (het betreffende onderdeel van) dat plan mogelijkheden biedt voor:

  • de realisatie van woningen, andere geluidsgevoelige gebouwen en van geluidsgevoelige terreinen (functies zoals genoemd in art. 1 Wgh en art 1.2 Bgh – het Besluit geluidhinder zoals gewijzigd op 4 april 2012);
  • de aanleg van een nieuwe weg en/ of een reconstructie van een bestaande weg;
  • functiewijzigingen van een niet-geluidsgevoelige functie in een geluidsgevoelige functie (bijvoorbeeld via afwijkings- of wijzigingsbevoegdheid).

De onderzoekszone voor wegen zoals bedoeld in art. 74 lid 1 Wgh is afhankelijk van de hoeveelheid rijbanen. Onderstaande tabel geeft hier een overzicht van:


 
Stedelijk   Buitenstedelijk  
Aantal rijstroken   Aantal meter aan weerszijden van de weg  
5 of meer   350 m   600 m  
3 of 4   350 m   400 m  
1 of 2   200 m   250 m  

Artikel 74 lid 2 Wgh regelt dat indien de bovengenoemde ontwikkelingen zijn gelegen binnen een als 'woonerf' aangeduid gebied of in een zone nabij wegen waarvoor een maximum snelheidsregime van 30 km/h geldt, de betreffende waarden niet in acht hoeven te worden genomen.

Uit een akoestisch onderzoek moet blijken of, indien sprake is van een van de bovengenoemde ontwikkelingen binnen een zone als bedoeld in art. 74 lid 1 Wgh, deze binnen de waarden valt zoals deze voor diverse typen ontwikkelingen is vastgelegd in de Wgh. De grenswaarde voor de toelaatbare etmaalwaarde van de equivalente geluidbelasting van wegen binnen zones langs wegen is voor woningen 48 dB. In bijzondere gevallen is een hogere waarde mogelijk. Burgemeester en Wethouders zijn binnen de grenzen van de gemeente en onder voorwaarden bevoegd tot het vaststellen van een hogere waarde voor de ten hoogst toelaatbare geluidsbelasting.

Beoordeling

Binnen Kerkebogten zelf is sprake van een 30 km/h-zone. Een groot deel van het plangebied, waaronder het ontwikkelgebied, is echter gelegen binnen de onderzoekszone van de Schadewijkstraat en de Bergeijksedijk. Conform de Wgh dient derhalve een akoestisch onderzoek te worden verricht, aangezien sprake is van het projecteren van nieuwe woningen binnen de zone van deze wegen weg. Een dergelijk onderzoek is verricht ten behoeve van het vigerende bestemmingsplan. Omdat echter uitgegaan dient te worden van de meeste recente verkaveling, verkeersgegevens en rekenmodellen en het horizonjaar 10 jaar betreft, is door Econsultancy een nieuw akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai uitgevoerd. Het rapport daarvan (15124411, 28 april 2016) is als Bijlage 6 bij deze toelichting gevoegd.

De onderzoeksresultaten laten zien dat de geluidsbelastingen op enkele woningen ten gevolge van de Schadewijkstraat en de Klokstaart hoger zijn dan de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting van 48 dB. De geluidsbelastingen ten gevolge van de Schadewijkstraat en de Klokstaart bedragen maximaal 49 en 52 dB en zijn daarmee lager dan de maximaal te ontheffen geluidsbelasting van 63 dB.

Doordat de Klokstaart geen geluidszone heeft kan voor 1 woning formeel geen hogere waarde worden aangevraagd. Ten gevolge van de Schadewijkstraat treden voor 19 woningen overschrijdingen van de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting op. Alle woningen beschikken over één of meerdere geluidsluwe gevels. Ten gevolge van de overschrijdingen is een afweging van geluidreducerende maatregelen noodzakelijk.

Ten gevolge van de Schadewijkstraat en de Klokstaart wordt de ten hoogst toelaatbare geluidsbelasting van 48 dB overschreden. Deze situatie is in het kader van een goede ruimtelijke ordening niet acceptabel en daarom dient nader maatregelenonderzoek plaats te vinden. Hierbij dient achtereenvolgens een afweging van bron-, overdrachts- en gevelmaatregelen plaats te vinden.

Op basis van een nadere maatregelenafweging blijkt dat zowel bron- als overdrachtsmaatregelen niet doelmatig zijn. Hierdoor treden voor in totaal 20 woningen hogere geluidsbelastingen op. Het realiseren van dove gevels is voor het plan niet wenselijk, een dove gevel wordt veelal als een vermindering van de woonkwaliteit ervaren. Elke woning beschikt over één of meerdere geluidsluwe gevels.

Door de overschrijding van de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting is een nader bouwakoestisch onderzoek noodzakelijk ten behoeve van het woon- en leefklimaat in de woning. Conform het Bouwbesluit 2012 dient de geluidwering van de gevel, met een minimum van 20 dB, zodanig te zijn dat het resulterende geluidniveau in de woning niet meer bedraagt dan 33 dB voor wegverkeerslawaai. De overschrijdingen treden op ten gevolge van een enkele geluidsbron, cumulatie van geluid is voor het plan niet aan de orde.

Conclusie

Ten aanzien van de planologische procedure voor het onderhavige bestemmingsplan bestaan geen belemmeringen met betrekking tot het aspect wegverkeerslawaai, mits ten behoeve van de bouwaanvraag voor een aantal woningen nader bouwakoestisch onderzoek wordt uitgevoerd om een goed woon- en leefklimaat te kunnen garanderen.

4.9 Bedrijven en milieuzonering

Toetsingskader

Om te komen tot een ruimtelijk relevante toetsing van bedrijfsvestigingen op milieuhygiënische aspecten wordt het begrip milieuzonering gehanteerd. Onder milieuzonering wordt verstaan een voldoende ruimtelijke scheiding tussen enerzijds milieubelastende bedrijven of inrichtingen en anderzijds milieugevoelige gebieden zoals woonwijken. Om het begrip hanteerbaar te maken is gebruik gemaakt van de publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' van de VNG uit 2009. Bedrijven zijn hierin opgenomen in een tabel, die is ingedeeld in milieucategorieën, waarbij per bedrijf is aangegeven wat de afstand tot een rustige woonwijk dient te zijn (de zogenaamde afstandentabel). Deze afstanden kunnen als basis worden gehanteerd, maar zijn indicatief. Er kan (enigszins) van afgeweken worden in situaties waarin geen sprake is van een rustige woonwijk of bij afwijkende bedrijven. In het algemeen wordt door middel van het aanbrengen van een zonering tussen bedrijvigheid en woonbebouwing de overlast ten gevolge van de bedrijfsactiviteiten zo laag mogelijk gehouden. De VNG-publicatie onderscheidt twee omgevingstypen:

  • Het omgevingstype rustige woonwijk en rustig buitengebied
    Een rustige woonwijk is een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Afgezien van wijkgebonden voorzieningen komen vrijwel geen andere functies (zoals bedrijven of kantoren) voor. Langs de randen (in de overgang naar mogelijke bedrijfsfuncties) is weinig verstoring door verkeer. Een vergelijkbaar omgevingstype qua aanvaardbare milieubelasting is een rustig buitengebied, (eventueel inclusief verblijfsrecreatie), een stiltegebied of een natuurgebied.
  • Het omgevingstype gemengd gebied
    Een gemengd gebied is een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen, behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied. Hier kan de verhoogde milieubelasting voor geluid de toepassing van kleinere richtafstanden rechtvaardigen. Geluid is voor de te hanteren afstand van milieubelastende activiteiten veelal bepalend.

Beoordeling

Kerkebogten kan in zijn geheel worden beschouwd als het omgevingstype rustige woonwijk. Ten aanzien van milieubelastende activiteiten in de omgeving dient derhalve te worden uitgegaan van de richtafstanden zoals gegeven in de VNG-publicatie.

In de omgeving van het plangebied is één bedrijf aanwezig waarmee rekening dient te worden in het kader van bedrijven en milieuzonering. Dit betreft het bedrijf aan de Hoogstraat 5, waar voorheen een veehouderij was gevestigd. De bedrijfsactiviteiten van dit bedrijf zijn echter zodanig gewijzigd dat er geen dieren meer aanwezig zijn. Momenteel worden binnen de inrichting activiteiten uitgevoerd die als akkerbouwmatig beschouwd kunnen worden. Voor deze inrichting geldt het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (Activiteitenbesluit) van toepassing. Er wordt nu derhalve uitgegaan van de voorschriften uit dit Besluit. Op basis van de handreiking Bedrijven en Milieuzonering, is voor een tuinbouwbedrijf (SBI 0111) een milieucontour van 30 meter van toepassing ten gevolge van geluid.

Als gevolg van de gewijzigde verkaveling worden in het plangebied woningen binnen de richtafstand van 30 meter van het bedrijfsperceel gesitueerd. Uit een ten behoeve van het aangrenzende woningbouwproject 'Hoogstraat' uitgevoerde meting van het geluidsniveau is inmiddels echter vast komen te staan dat de 45 dB(A) contour van het bedrijf niet reikt tot de in het ontwikkelgebied geprojecteerde woningbouw. Hierdoor oefent het tuinbouwbedrijf geen nadelige invloed uit op het planvoornemen.

Conclusie

Het aspect bedrijven en milieuzonering vormt geen belemmering voor onderhavig plan.

4.10 Geurhinder

Toetsingskader

Het beleid ten aanzien van het aspect geur is vastgelegd in de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) die op 1 januari 2007 in werking is getreden. Bij nieuwe planologische projecten in het kader van de Wet ruimtelijke ordening dient te worden gekeken naar de aanvaardbaarheid van deze plannen in verband met omliggende geurbronnen, de zogenaamde omgekeerde werking. In de wet zijn normen bepaald die de maximale geurbelasting op een gevoelig object bepalen. Als de geuremissie van een dier niet bekend is (geen geuremissiefactoren vastgesteld), stelt de wet minimumafstanden tussen veehouderij en geurgevoelig object. Als die geuremissie wel bekend is, dan moet de geurbelasting worden berekend met contouren. De emissie van geurstoffen uit een veehouderijbedrijf wordt uitgedrukt in geureenheden (OUÅ of OUÅ/S). Hiervoor zijn emissiefactoren vastgelegd in de Regeling geurhinder en veehouderij. De berekende geurbelasting wordt getoetst aan de norm (de maximale belasting die het bedrijf mag veroorzaken). Gemeenten mogen, binnen bepaalde bandbreedten, van deze wettelijke normen afwijken als er een gebiedsvisie is opgesteld en een geurverordening is vastgesteld.

Beoordeling

De gemeente Eersel heeft op 29 september 2015 de gebiedsvisie geurhinder en veehouderij 2015 vastgesteld. Op het bijbehorende kaartbeeld is te zien dat het plangebied is gesitueerd binnen een leefomgeving met de kwalificatie 'zeer goed'. Ook de kaarten voor de ontwikkelscenario's laten zien dat binnen het plangebied ook in de toekomst sprake zal zijn van een zeer goede kwaliteit van de leefomgeving.

afbeelding "i_NL.IMRO.0770.BPEkb20162030-VAST_0017.png"

Uitsnede kaartbeeld geursituatie 2014

Conclusie

Gesteld kan worden dat het aspect geurhinder geen belemmering vormt voor onderhavige ontwikkeling.

4.11 Externe veiligheid

4.11.1 Inrichtingen

Toetsingskader

Het Bevi is gericht aan het bevoegd gezag inzake de Wet milieubeheer en de Wet ruimtelijke ordening en heeft onder meer tot doel om bij nieuwe situaties toetsing aan de risiconormen te waarborgen. In de Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi) zijn o.a. standaardafstanden opgenomen waarbij wordt voldaan aan de grens- en richtwaarden voor het plaatsgebonden risico. Het Bevi is van toepassing op vergunningplichtige risicovolle bedrijven en de nabijgelegen al dan niet geprojecteerde (beperkt) kwetsbare objecten. In artikel 2, lid 1 van het Bevi is opgesomd wat wordt verstaan onder risicovolle bedrijven. Voor de toepassing van het Bevi, wordt een nieuw ruimtelijk besluit gezien als een nieuwe situatie.

Beoordeling

Om te bepalen of er in de directe omgeving bedrijven zijn gelegen waarop het Bevi van toepassing is, zijn de risicokaart en de in de gemeentelijke "Visie externe veiligheid 2013" (d.d. 28 februari 2013) opgenomen EV kaart situatie november 2012 geraadpleegd. Ten aanzien van het aspect inrichtingen is geconstateerd dat in de omgeving van het plangebied geen Bevi-inrichtingen aanwezig zijn.

Conclusie

Het aspect Bevi-inrichtingen is geen belemmering voor de onderhavige wijziging.

4.11.2 Transport en buisleidingen

Toetsingskader

Beoordeling van de risico's veroorzaakt door het vervoer van gevaarlijke stoffen over het spoor, het water en de weg dient plaats te vinden aan de hand van het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt), als in werking per 1 april 2015. Ten aanzien van transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen geldt het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb), als in werking getreden per 1 januari 2011.

Bij het Bevt horen grens- en richtwaarden voor het plaatsgebonden risico en richtlijnen voor de toepassing van de rekenmethodiek en de verantwoording van het groepsrisico. Bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen langs transportassen die deel uitmaken van het Basisnet Weg, Water en/of Spoor kan de berekening van het plaatsgebonden risico achterwege blijven. Hiervoor gelden namelijk de afstanden die in bijlage I, II en III van de Regeling basisnet zijn opgenomen. Op deze afstanden mag het plaatsgebonden risico vanwege het vervoer van gevaarlijke stoffen niet meer bedragen dan 10-6 per jaar. Voor het Basisnet Weg geldt dat daar waar in de tabel van bijlage 2 van het Bevt de afstand '0' is vermeld het plaatsgebonden risico vanwege het vervoer op het midden van de weg niet meer mag bedragen dan 10-6 per jaar.

Ten aanzien van het Bevb bestaat de noodzaak om een ruimtelijke reservering op te nemen voor het plaatsgebonden risico (PR) en een verantwoording van het groepsrisico (GR) van relevante buisleidingen. Binnen de PR 10-6 risicocontour mogen geen kwetsbare objecten aanwezig zijn en zo mogelijk ook geen beperkt kwetsbare objecten. Het verwachte aantal aanwezigen binnen het invloedsgebied van de buisleiding moet worden verantwoord. dat invloedsgebied reikt bij brandbare vloeistoffen tot net buiten de 10-6 contour, voor leidingen met aardgas en chemicaliën moet dat per geval berekend worden.

Beoordeling

Om te bepalen of er in de directe omgeving van het plangebied risicorelevante transportassen zijn gelegen, zijn de risicokaart en de in de gemeentelijke "Visie externe veiligheid 2013" (d.d. 28 februari 2013) opgenomen EV kaart situatie november 2012 geraadpleegd. Het plangebied ligt op ruime afstand van een rijks-, vaar- of spoorweg waarover transport van gevaarlijke stoffen plaatsvindt. Tevens ligt het plangebied op ruime afstand van relevante buisleidingen. Gelet hierop zijn risicoberekeningen niet noodzakelijk en hoeven er geen beperkingen te worden gesteld aan het ruimtegebruik binnen het plangebied.

Conclusie

De aspecten transport en buisleidingen in relatie tot externe veiligheid vormen geen belemmering voor de onderhavige wijziging.

4.12 Kabels en leidingen

Toetsingskader

De hierna volgende leidingen zijn planologisch relevant in verband met onderhoud, voor zover zij geen deel uitmaken van een inrichting zoals bedoeld in de Wet milieubeheer (leidingen die deel uitmaken van een inrichting' zijn leidingen binnen de inrichtingsgrens die in beheer zijn van de drijver van de inrichting én leidingen die in beheer zijn van derden waarmee een product wordt geleverd aan de betreffende inrichting (Laatgenoemde leidingen hebben een zgn. functionele binding met de inrichting, zoals bedoeld in de Wet milieubeheer)).

  • a. hoogspanningsverbindingen van 50 kV en hoger;
  • b. buisleidingen voor transport van aardgas met een uitwendige diameter van meer dan 50 mm en een druk van meer dan 16 bar;
  • c. buisleidingen voor transport van aardolieproducten met een uitwendige diameter van meer dan 70 mm en een druk van meer dan 16 bar;
  • d. buisleidingen met een diameter van 400 mm of meer buiten de bebouwde kom;
  • e. buisleidingen voor transport van andere stoffen dan aardgas en aardolieproducten, die risico's met zich meebrengen voor mens en/of leefomgeving wanneer deze leidingen beschadigd raken (onder zgn. 'leidingen voor andere stoffen dan aardgas en aardolieproducten' worden in ieder geval leidingen verstaan voor transport van nafta, waterstof, koolstofdioxide, stikstof, zuurstof, ethyleen en propyleen).

Beoordeling

In of nabij het plangebied zijn geen kabels of leidingen aanwezig waarvoor het nodig is de zone daarvan planologisch te regelen in het bestemmingsplan.

Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat het aspect kabels en leidingen geen belemmering vormt voor de onderhavige ontwikkeling.

 

4.13 Luchtkwaliteit

Toetsingskader

In het kader van een planologische procedure dient te worden aangetoond dat voldaan wordt aan de wettelijke normen voor wat betreft luchtkwaliteit. Hierbij dient het effect op de luchtkwaliteit in de omgeving als gevolg van een nieuwe ontwikkeling, als ook de toetsing aan de 'Wet luchtkwaliteit' in beeld te worden gebracht.

De 'Wet luchtkwaliteit' van 15 november 2007, opgenomen in hoofdstuk 5, onder titel 5.2 van de Wet milieubeheer (Wm) gaat in op luchtkwaliteitseisen. In Bijlage 2 van de Wm zijn wettelijke grenswaarden vastgelegd van onder andere de stoffen stikstofdioxide (NO2), fijn stof (PM10), benzeen (C6H6), zwaveldioxide (SO2), lood (Pb) en koolmonoxide (CO). Voor PM10 geldt voor het jaargemiddelde een grenswaarde van 40 µg/m3. Het 24-uursgemiddelde van 50 µg/m3 mag maximaal 35 dagen per kalenderjaar worden overschreden. Voor NO2 geldt voor het jaargemiddelde een grenswaarde van 40 µg/m3. Het 24-uursgemiddelde van 200 µg/m3 mag maximaal 18 dagen per kalenderjaar worden overschreden.

De 'Wet luchtkwaliteit' voorziet onder meer in een gebiedgerichte aanpak van de luchtkwaliteit via het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het Rijk, provincies en gemeenten werken in het NSL-programma samen aan maatregelen om de luchtkwaliteit te verbeteren tot de normen, ook in gebieden waar nu de normen voor luchtkwaliteit niet worden gehaald (overschrijdingsgebieden). De programma-aanpak zorgt voor een flexibele koppeling tussen ruimtelijke activiteiten en milieugevolgen.

Kort samengevat dienen projecten te worden beoordeeld op basis van de 'Wet luchtkwaliteit' c.q. artikel 5.16 van de Wet milieubeheer. Luchtkwaliteitseisen vormen onder de 'Wet luchtkwaliteit' geen belemmering voor vergunningverlening als:

  • er geen sprake is van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde;
  • een project, al dan niet per saldo, niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit leidt;
  • een project 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de luchtverontreiniging;
  • een project is opgenomen in een regionaal programma van maatregelen of in het NSL, dat op 1 augustus 2009 in werking is getreden.

In artikel 2 van het 'Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)' is opgenomen dat een project 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de luchtkwaliteit als de zogenaamde '3% grens' niet wordt overschreden. Na vaststelling van het NSL op 1 augustus 2009 is deze grens gedefinieerd als 3% van de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie fijn stof (PM10) of stikstofdioxide (NO2). Dit komt overeen met 1,2 microgram/m³ voor zowel PM10 als NO2.

In artikel 4 van het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) en de bijlagen van de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)' is voor bepaalde categorieën projecten met getalsmatige grenzen vastgesteld dat deze 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze mogen zonder toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit uitgevoerd worden.

De wettelijke ondergrens voor onderzoek bedraagt:

  • 1500 woningen (netto) bij minimaal 1 ontsluitingsweg
  • 3000 woningen bij minimaal 2 ontsluitingswegen met een gelijkmatige verkeersverdeling
  • 100.000 m² bruto vloeroppervlakte bij minimaal 1 ontsluitingsweg
  • 200.000 m² bruto vloeroppervlakte bij minimaal 2 ontsluitingswegen met een gelijkmatige verkeersverdeling

Beoordeling

In onderhavig geval is deels sprake van het conserverend bestemmen van de bestaande situatie en deels van het wijzigen van de verkaveling ten behoeve van een nog te ontwikkelen gebied. Ten gevolge van de gewijzigde verkaveling neemt het aantal te realiseren woningen binnen het plangebied niet toe. Daarmee is in juridisch-planologisch opzicht geen sprake van nieuwe woningbouw. Ook worden ten opzichte van de vigerende planologische situatie geen nieuwe ontsluitingswegen aangelegd. Uitgaande van het 3% criterium is derhalve binnen het plangebied geen sprake van een project dat in betekenende mate bijdraagt aan de luchtverontreiniging.

In het kader van een goede ruimtelijke ordening is evenwel een indicatie van de luchtkwaliteit ter plaatse van het plangebied gegeven. Dit is gedaan aan de hand van de saneringstool (www.nsl-monitoring.nl/viewer) die bij het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit hoort. Hieruit blijkt dat de jaargemiddelde concentratie stikstofdioxide ter plaatse van de op ruim 300 meter afstand gelegen Provincialeweg en de op circa 1,3 kilometer afstand gelegen A67 in 2015 onder de 35 µg/m³ ligt. In datzelfde jaar ligt de jaargemiddelde concentratie fijn stof hier eveneens onder de 35 µg/m³. Deze concentraties liggen onder de grenswaarden uit de Wm.

Aangezien de concentraties luchtverontreinigende stoffen afnemen naarmate een locatie verder van de weg af ligt, zal ook ter plaatse van het plangebied worden voldaan aan de grenswaarden uit de Wm. Ter plaatse van het plangebied kan dan ook worden geconcludeerd dat sprake is van een goed woon- en leefklimaat.

 

Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat het aspect luchtkwaliteit geen belemmering vormt voor de onderhavige ontwikkeling.

 

4.14 Vormvrije m.e.r.-beoordeling

Toetsingskader

Behalve aan de uitvoeringsaspecten bedoeld in de Awb en het Bro dient ook te worden getoetst aan het Besluit m.e.r. Per 1 april 2011 is het Besluit m.e.r gewijzigd. De belangrijkste aanleidingen hiervoor zijn de modernisering van de m.e.r wetgeving in 2010 en de uitspraak van het Europese Hof van 15 oktober 2009 (HvJ EG 15 oktober 2009, zaak C-255/08 – Commissie vs. Nederland). Uit deze uitspraak volgt dat de omvang van een project niet het enige criterium mag zijn om wel of geen me.r.- (beoordeling) uit te voeren. Ook als een project onder de drempelwaarde uit lijst C en D zit, kan een project belangrijke nadelige gevolgen hebben, als het bijvoorbeeld in of nabij een kwetsbaar natuurgebied ligt. Gemeenten en provincies moeten daarom per 1 april van 2011 ook bij kleine bouwprojecten beoordelen of een m.e.r.-beoordeling nodig is. Achterliggende gedachte hierbij is dat ook kleine projecten het milieu relatief zwaar kunnen belasten en ook bij kleine projecten van geval tot geval moet worden beoordeeld of een MER nodig is. Een m.e.r.-beoordeling is een toets van het bevoegd gezag om te beoordelen of bij een project belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen optreden. Wanneer uit de toets blijkt dat er belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen optreden moet er een m.e.r.-procedure worden doorlopen. Met andere woorden dan is het opstellen van een MER nodig.

Beoordeling noodzakelijkheid m.e.r.-beoordeling

Om te bepalen of een m.e.r.-beoordeling noodzakelijk is dient bepaald te worden of de ontwikkeling de drempelwaarden uit lijst D van het Besluit m.e.r. overschrijdt, of de ontwikkeling in een kwetsbaar gebied ligt en of er belangrijke milieugevolgen zijn.

Het planvoornemen gaat uit van het conserverend bestemmen van de reeds bestaande gebouwen en functies in het plangebied en het flexibel bestemmen van het nog niet ontwikkelde gedeelte (ontwikkelgebied). Het aantal mogelijk te realiseren woningen blijft daarbij gelijk aan hetgeen mogelijk is op basis van het vigerende bestemmingsplan. Het plan dient getoetst te worden aan activiteit D 11.2 uit de Bijlage bij het Besluit m.e.r. Deze activiteit betreft een stedelijk ontwikkelingsproject. In het geval van een stedelijk ontwikkelingsproject is direct een m.e.r.-beoordeling noodzakelijk als de activiteit gaat om de bouw van 2.000 woningen of meer in een aaneengesloten gebied of als de activiteit een omvang heeft van 100 hectare. Geconcludeerd kan worden dat de ontwikkeling ver beneden de drempelwaarde ligt zoals opgenomen in het Besluit m.e.r.

In onderdeel A van de bijlage bij het Besluit m.e.r is bepaald wat verstaan wordt onder een gevoelig gebied. Als gevoelig gebied zijn gebieden aangewezen die beschermd worden op basis van de natuurwaarden, landschappelijke waarden, cultuurhistorische waarden en waterwingebieden. Uit het onderhavige hoofdstuk, waaraan de resultaten van de toetsing juncto art. 3.1.6 Bro worden weergegeven, blijkt dat het plangebied niet ligt in of nabij een gebied dat beschermd wordt ten gevolge van de natuurwaarden. Het plan ligt daarnaast zodanig ver verwijderd van de Ecologische Hoofdstructuur, een Vogel- of Habitatrichtlijngebied of overig beschermd natuurgebied dat van externe werking geen sprake kan zijn.

Het plangebied behoort niet tot een waterwinlocatie, waterwingebied of grondwaterbeschermingsgebied. Ook behoort het plangebied niet tot een gebied waarbinnen een Rijksmonument ligt of een Bèlvéderegebied. Tevens is er geen sprake van een landschappelijk waardevol gebied. In dit hoofdstuk zijn de verschillende milieueffecten beschouwd, zoals geluid en luchtkwaliteit. Hieruit blijkt dat er door de ontwikkeling inderdaad geen sprake zal zijn van nadelige milieugevolgen.

Conclusie

Zoals beschreven in de voorafgaande alinea's zijn er geen 'belangrijke nadelige milieugevolgen' te verwachten en is het niet noodzakelijk een m.e.r.-beoordeling uit te voeren.

 

Hoofdstuk 5 Juridische planopzet

5.1 Inleiding

Dit hoofdstuk bespreekt de wijze waarop het ruimtelijk en functioneel beleid voor het plangebied in het bestemmingsplan is vertaald. Bij het opstellen van de juridische regeling hebben twee uitgangspunten centraal gestaan. Ten eerste wordt voor het reeds ontwikkelde deel van het plangebied een consoliderende regeling opgenomen. Dit houdt in dat uitsluitend de bestaande situatie én bestaande rechten (ontstaan uit ontheffingen, vrijstellingen en omgevingsvergunningen) worden overgenomen. Daarnaast wordt nieuw beleid verwerkt. Ten tweede wordt voor het ontwikkelgebied binnen het plangebied een flexibele ontwikkelingsgerichte regeling opgenomen. Dit houdt in dat regels worden gesteld die het voorgenomen bouwplan mogelijk maken.

5.2 Opbouw van het bestemmingsplan

Het bestemmingsplan bestaat uit regels en een verbeelding, vergezeld van een toelichting. De regels en de verbeelding vormen het juridisch bindende deel van het bestemmingsplan. De regels zijn zodanig opgesteld dat wordt aangesloten bij de binnen de gemeente Eersel gehanteerde bestemmingsplansystematiek voor enerzijds het bestaande stedelijke gebied en anderzijds nieuw te ontwikkelen stedelijke gebieden.

De verbeelding heeft de rol van visualisering van de bestemmingen. De verbeelding omvat de gronden die voor de ontwikkeling van het plan van belang zijn. De keuze van de bestemmingen en de situering van de bestemmingsvlakken is gebaseerd op de huidige ruimtelijke situatie en de gewenste functies. Voorts sluit de opzet van de verbeelding aan op de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 (SVBP 2012).

De regels regelen hoe de betreffende gronden mogen worden gebruikt en bebouwd. De bestemmingen zijn zo opgenomen dat voldoende rechtszekerheid bestaat voor omwonenden en andere gebruikers van het gebied en de omliggende gebieden.

De regels bestaan uit vier hoofdstukken, te weten:

  • 1. inleidende regels;
  • 2. bestemmingsregels;
  • 3. algemene regels;
  • 4. overgangs- en slotregels.

In de toelichting wordt gemotiveerd waarom sprake is van een goede ruimtelijke ordening. Ondanks het feit dat de toelichting geen onderdeel uitmaakt van het juridisch plangedeelte, fungeert de toelichting wel als interpretatiekader voor de uitleg van de regels, indien hierover interpretatieverschillen blijken te bestaan.

5.3 Opzet van de regels

5.3.1 Hoofdstuk 1 Inleidende regels

Begrippen 

In dit artikel worden begrippen gedefinieerd, die in de regels worden gehanteerd. Bij de toetsing aan het bestemmingsplan moet worden uitgegaan van de in dit artikel aan de betreffende begrippen toegekende betekenis. Voor sommige begrippen worden in de SVBP2012 standaard omschrijvingen gegeven. Deze zijn overgenomen.

Wijze van meten

In dit artikel wordt aangegeven hoe de hoogte en andere maten, die bij het bouwen in acht genomen dienen te worden, gemeten moeten worden. Ten aanzien van de wijze van meten op de verbeelding geldt steeds dat het hart van een lijn moet worden aangehouden.

5.3.2 Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels

Het stramien voor de bestemmingsplanregels is vastgelegd in de SVBP 2012. De regels van een bestemming worden als volgt opgebouwd en benoemd:

  • bestemmingsomschrijving;
  • bouwregels;
  • nadere eisen;
  • afwijken van de bouwregels;
  • specifieke gebruiksregels;
  • afwijken van de gebruiksregels;
  • omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden;
  • omgevingsvergunning voor het slopen van een bouwwerk;
  • wijzigingsbevoegdheid.

Een bestemming hoeft niet alle elementen te bevatten. Dit kan per bestemming verschillen. Onderstaand worden de in het bestemmingsplan gehanteerde bestemmingen toegelicht.

Groen

Deze bestemming is opgenomen voor de binnen het plangebied aanwezige hoofdgroenstructuur. Hierin zijn, behalve groenvoorzieningen, ondermeer ook speelvoorzieningen en voorzieningen voor waterberging toegestaan. De locatie waar de kinderboerderij is voorzien, is specifiek aangeduid. Het oprichten van bebouwing is niet toegestaan, uitgezonderd in de vorm van bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

Maatschappelijk

De maatschappelijke bestemming is conform de vigerende regeling opgenomen voor de aanwezige woonzorgzone. Hier zijn primair geïndiceerde zorgwoningen, sociaal-medische voorzieningen, voorzieningen ten behoeve van zorggerelateerde dienstverlening en ondergeschikte detailhandel toegestaan. Ten behoeve van de aanwezige ondergeschikte horecavoorziening is een aanduiding opgenomen. Gebouwen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd en dienen te voldoen aan de door middel van aanduidingen aangegeven maatvoeringseisen. In de specifieke gebruiksregels is een maximum gesteld aan het aantal woonzorgwoningen.

Verkeer - Verblijfsgebied

De gronden binnen deze bestemming zijn primair bestemd voor voorzieningen voor verkeer, parkeren en verblijf. In de bouwregels is bepaald dat uitsluitend gebouwen ten behoeve van nutsvoorzieningen zijn toegestaan.

Wonen - 1

Deze bestemming is opgenomen voor de woongebieden die niet behoren tot het ontwikkelgebied en derhalve grotendeels al bebouwd zijn. De mogelijkheden die de vigerende planologische regelingen nog bieden voor nieuwe woningen zijn overgenomen. Voor alle bestemmingsvlakken samen is een maximum bepaald voor het aantal te bouwen, dan wel reeds gebouwde woningen. Dit aantal is gelijk aan de mogelijkheden uit de vigerende plannen minus de woningbouwmogelijkheden die het ontwikkelgebied nog biedt. De hoofdgebouwen dienen te worden gebouwd binnen het bouwvlak, waarin door middel van aanduidingen is aangegeven welke bebouwingstypen zijn toegestaan en aan welke maatvoeringseisen dient te worden voldaan. Bijbehorende bouwwerken zijn zowel binnen als buiten het bouwvlak toegestaan. Ten behoeve van het vergroten van de diepte van de woning en de bouw van een praktijkruimte aansluitend aan de woning zijn afwijkingsmogelijkheden opgenomen. De specifieke gebruiksregels geven de voorwaarden om een aan-huis-verbonden-beroep te kunnen uitoefenen. Lichte bedrijvigheid is toegestaan voor zover deze is genoemd in de als bijlage opgenomen Staat van bedrijfsactiviteiten. Door middel van een omgevingsvergunning kan hiervan, onder voorwaarden, worden afgeweken.

Woongebied

De nog te ontwikkelen woningen in het ontwikkelgebied hebben deze bestemming gekregen. De bestemming 'Woongebied' is grotendeels gelijk aan de bestemming 'Wonen - 1', met als belangrijkste onderscheid dat hier geen bouwvlak is opgenomen. Hiermee wordt beoogd de nodige flexibiliteit in de positionering en typologie van de woningen te bewerkstelligen, mocht de verkaveling in de toekomst nog op bepaalde punten wijzigen. Enkel de locatie van de te realiseren patiowoningen staat vast en is derhalve specifiek aangeduid. Het aantal te realiseren woningen is aan een maximum verbonden, maar de regeling biedt de vrijheid om dit aantal naar gelang de uiteindelijke verkaveling over de verschillende bestemmingsvlakken te verdelen. Ook dit draagt bij aan de gewenste flexibiliteit. Per bestemmingsvlak is door middel van aanduidingen aangegeven aan welke maatvoeringseisen dient te worden voldaan. Via nadere eisen kan het college voorwaarden stellen ten aanzien van de situering en de afmetingen van bebouwing. Ten behoeve van het vergroten van de diepte van de woning en de bouw van een praktijkruimte aansluitend aan de woning zijn afwijkingsmogelijkheden opgenomen. De specifieke gebruiksregels geven de voorwaarden om een aan-huis-verbonden-beroep te kunnen uitoefenen. Lichte bedrijvigheid is toegestaan voor zover deze is genoemd in de als bijlage opgenomen Staat van bedrijfsactiviteiten. Door middel van een omgevingsvergunning kan hiervan, onder voorwaarden, worden afgeweken.

5.3.3 Hoofdstuk 3 Algemene regels

Dit hoofdstuk omvat zes artikelen:

Anti-dubbeltelregel

Om misbruik van de bouwregels te voorkomen, is in dit artikel bepaald dat gronden, die al eens als berekeningsgrondslag voor een omgevingsvergunning hebben gediend, niet nogmaals als zodanig kunnen dienen.

Algemene bouwregels

In de algemene bouwregels zijn bepalingen opgenomen ten aanzien van ondergrondse werken en bouwwerken.

Algemene gebruiksregels

In dit artikel zijn de algemeen geldende regels opgenomen ten aanzien van verboden gebruik van gronden en gebouwen.

Algemene afwijkingsregels

In dit artikel is een aantal algemene afwijkingsregels opgenomen met betrekking tot de opgenomen bouw- en gebruiksregels.

Algemene wijzigingsregels

Dit artikel biedt de mogelijkheid om de grenzen van de bestemmingen 'Groen' en 'Verkeer - Verblijfsgebied' te wijzigen ten behoeve van een andere inrichting van de openbare ruimte.

Overige regels

In dit artikel is een regeling opgenomen waarmee wordt gewaarborgd dat binnen het plangebied voldoende parkeergelegenheid wordt gerealiseerd.

5.3.4 Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels

Dit hoofdstuk omvat twee artikelen:

Overgangsrecht 

In deze regels wordt het overgangsrecht, zoals voorgeschreven in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) en de Wabo, overgenomen. Het betreft het overgangsrecht met betrekking tot gebruik van onbebouwde gronden en bouwwerken dat afwijkt van het bestemmingsplan op het moment dat dit rechtskracht verkrijgt. Dit gebruik mag worden voortgezet. Wijziging van het afwijkend gebruik is slechts toegestaan indien de afwijking hierdoor wordt verkleind. Daarnaast zijn overgangsregels opgenomen ten aanzien van het bouwen. Een bouwwerk dat afwijkt van de bouwregels van het bestemmingsplan op het moment dat dit rechtskracht verkrijgt, mag gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd, of na een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd. De afwijking mag daarbij naar aard en omvang niet worden vergroot. Daarvan mag eenmalig bij een omgevingsvergunning worden afgeweken tot maximaal 10% van de inhoud van het bouwwerk. Het overgangsrecht is niet van toepassing op bouwwerken die reeds in strijd waren met het voorgaande geldende bestemmingsplan.

Slotregel 

Als laatste is de slotregel opgenomen, ook zoals voorgeschreven in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Deze regel geeft aan hoe het plan kan worden aangehaald.

Hoofdstuk 6 Economische uitvoerbaarheid

6.1 Inleiding

In dit hoofdstuk wordt de economische uitvoerbaarheid beschreven. Indien het bestemmingsplan voorziet in de uitvoering van werken door de gemeente moet de financieel-economische uitvoerbaarheid hiervan worden aangetoond. Er wordt nader ingegaan op de grondexploitatie en de koppeling met het exploitatieplan.

6.2 Exploitatie

Het onderhavige bestemmingsplan betreft enerzijds een consoliderend bestemmingsplan, waarbij ontwikkelingen waarvoor reeds een procedure is doorlopen zijn meegenomen als bestaande situatie. Anderzijds maakt het bestemmingsplan binnen het ontwikkelgebied de ontwikkeling van woningen mogelijk. Gezien de gewijzigde verkaveling betreft dient dit als een nieuw bouwplan te worden beschouwd, ongeacht het feit dat het aantal woningen in planologisch opzicht niet toeneemt.

Op grond van artikel 6.12 lid 1 Wet ruimtelijke ordening (Wro) in samenhang met artikel 6.12 lid 4 Wro is de gemeenteraad van Eersel verplicht om de kosten te verhalen en een exploitatieplan vast te stellen gelijktijdig met het besluit (het bestemmingsplan) waarop het exploitatieplan betrekking heeft. Niet in alle gevallen is de gemeenteraad verplicht een exploitatieplan vast te stellen. Op grond van artikel 6.12 lid 2 kan de gemeenteraad van de gemeente Eersel besluiten geen exploitatieplan vast te stellen als aan de cumulatieve bepalingen van artikel 6.12, lid 2 sub a, b en c is voldaan.

Met onderhavig bestemmingsplan wordt een bouwplan in de zin van artikel 6.2.1 Bro mogelijk gemaakt. Echter wordt voordat het bestemmingsplan is vastgesteld met de ontwikkelende partij een anterieure overeenkomst gesloten, zoals is bepaald in artikel 6.24 Wro, zodat de verplichting tot het vaststellen van een exploitatieplan niet geldt. In deze anterieure overeenkomst zijn de afspraken gemaakt over het verhalen van kosten op afdoende wijze vastgelegd. De uitvoering van de ontwikkeling in het ontwikkelgebied is grotendeels voor rekening en risico van de initiatiefnemer. Met deze initiatiefnemer heeft de gemeente een anterieure grondexploitatieovereenkomst gesloten zoals bedoeld in artikel 6.12 lid 2 Wro juncto artikel 6.24 Wro. Met die overeenkomst is verzekerd dat alle wettelijk te verhalen kosten die de gemeente maakt, worden verhaald op de initiatiefnemer. Eventuele kosten voor de inrichting en overige voorzieningen zijn voor rekening van de initiatiefnemer. Op grond daarvan kan de gemeenteraad afzien van het vaststellen van een exploitatieplan, omdat het verhaal van de kosten anderszins is verzekerd.

6.3 Handhaving

Een gemeente die regels maakt, moet deze ook handhaven. Handhaven is zorgen dat de regels die een gemeente heeft gesteld worden nageleefd. De uitgangssituatie voor controle wordt gevormd door de regels van het bestemmingsplan. In onderhavig bestemmingsplan hebben alle percelen een bestemming gekregen, waaraan regels voor het bebouwen en gebruiken van die percelen zijn gekoppeld. De gemeente Eersel zal aan de hand van deze regels handhavend optreden.

Hoofdstuk 7 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

In het bestemmingsplanproces bestaan diverse mogelijkheden tot communicatie. De voor dit voorliggende bestemmingsplan relevante communicatie wordt in dit hoofdstuk belicht.

7.1 Inspraak en vooroverleg

Artikel 3.1.1 van het Besluit op de ruimtelijke ordening (Bro) geeft aan dat bij de voorbereiding van een bestemmingsplan burgemeester en wethouders overleg met de besturen van bij het plan betrokken waterschappen plegen. Waar nodig plegen zij tevens overleg met besturen van andere gemeenten, met de provincie, de inspecteur voor de ruimtelijke ordening en met eventuele andere diensten van Rijk en provincie die belast zijn met de behartiging van belangen die in het plan in het geding zijn.

Het voorontwerp bestemmingsplan is voorgelegd aan de volgende instanties:

  • Provincie Noord-Brabant;
  • Waterschap De Dommel.

Het voorontwerp bestemmingsplan wordt gelet op de beperkte wijzigingen ten opzichte van het moederplan niet ter inzage gelegd.

7.2 Tervisielegging

Na het wettelijk vooroverleg is dit bestemmingsplan van 10 november 2016 gedurende zes weken ter visie gelegd als ontwerp bestemmingsplan. De resultaten van de tervisielegging zijn in de “nota van zienswijzen en ambtshalve aanpassingen” verwerkt (zie Bijlage 7). Op 18 april 2017 heeft de gemeenteraad het bestemmingsplan vastgesteld.