direct naar inhoud van Regels

Meerheide

Status: Vastgesteld
Idn: NL.IMRO.0770.BPEMeerheide2016-VAST

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels

 

Artikel 3 Agrarisch

 

3.1 Bestemmingsomschrijving

De voor ‘Agrarisch’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. agrarische grondexploitatie;

  2. extensief recreatief medegebruik;

  3. groenvoorzieningen;

  4. water en waterhuishoudkundige voorzieningen.

 

3.2 Bouwregels

 

3.2.1 Gebouwen

Op of in deze gronden mogen geen gebouwen worden gebouwd.

 

3.2.2 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde

Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende bepalingen:

  1. Overkappingen zijn niet toegestaan.

  2. De bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen mag niet meer bedragen dan 2 m.

  3. De bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer bedragen dan 4 m.

 

3.3 Wijzigingsbevoegdheid

 

3.3.1 Wijziging naar bestemming 'Bedrijf'

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd het bestemmingsplan te wijzigen en de bestemming te wijzigen in de bestemming ‘Bedrijf’ ten behoeve van de realisatie van bedrijven. Hiervoor gelden de volgende bepalingen:

  1. De direct omliggende gronden met de bestemming ‘Bedrijf’ dienen voor minimaal 75% te zijn uitgegeven.

  2. De goot- en bouwhoogte van de bedrijven mogen niet meer bedragen dan 10 meter.

  3. Het bebouwingspercentage mag per bouwperceel niet minder bedragen dan 40% en niet meer dan 80%.

  4. De gronden mogen uitsluitend worden bestemd voor bedrijven in de milieucategorieën 2 t/m 3.2, waarbij mag worden voorzien in een afwijkingsmogelijkheid om bedrijvigheid in één milieucategorie hoger toe te staan.

  5. Er dient regionale afstemming te hebben plaatsgevonden met betrekking tot de uitbreiding van het bedrijventerrein.

 

3.3.2 Wijziging ten behoeve van de plaatsing van zonnepanelen

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd het bestemmingsplan te wijzigen ten behoeve van de realisatie van zonnepanelen. Hiervoor gelden de volgende bepalingen:

  1. De bouwhoogte van de zonnepalen, inclusief de bijbehorende constructie, mag niet meer bedragen dan 5 meter.

  2. Gebouwen zijn uitsluitend toegestaan indien deze noodzakelijk zijn voor de distributie van de ter plaatse opgewekte energie. De bouwhoogte van deze gebouwen mag niet meer bedragen dan 5 meter.

  3. Er mag geen sprake zijn van milieuhygiënische belemmeringen.

  4. De ontwikkeling dient inpasbaar te zijn vanuit stedenbouwkundig-ruimtelijk oogpunt.

 

Artikel 4 Agrarisch met waarden – landschap

 

4.1 Bestemmingsomschrijving

De voor ‘Agrarisch met waarden - Landschap’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. agrarische grondexploitatie;

  2. ontwikkeling, behoud en/of herstel van landschappelijke waarden;

  3. extensief recreatief medegebruik;

  4. voorzieningen voor langzaam verkeer;

  5. groenvoorzieningen;

  6. bos en bebossing;

  7. water, waterberging en waterhuishoudkundige voorzieningen, waaronder waterbergende voorzieningen ter plaatse van de aanduiding 'waterberging'.

 

4.2 Bouwregels

 

4.2.1 Gebouwen

Op of in deze gronden mogen geen gebouwen worden gebouwd.

 

4.2.2 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde

Op de gronden mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd waarvan de bouwhoogte niet meer mag bedragen dan 4 m.

 

4.3 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden

 

4.3.1 Omgevingsvergunning

  1. Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken en werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren:

  1. het aanleggen of verharden van wegen of banen en het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen;

  2. het bodemverlagen of afgraven, ophogen en egaliseren;

  3. het kappen of rooien van bomen en beplantingen;

  1. In aanvulling op het bepaalde in sub a is het ter plaatse van de aanduiding 'waterberging' verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken en werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren:

  1. het dempen van watergangen of waterpartijen.

 

4.3.2 Uitzonderingen

Het in lid 4.3.1 vervatte verbod geldt niet voor werken of werkzaamheden welke:

  1. het normale onderhoud en/of landschapsbeheer betreffen, dan wel van ondergeschikte betekenis zijn;

  2. noodzakelijk zijn in het kader van een normale bedrijfsmatig agrarisch gebruik van de gronden;

  3. van zodanig geringe omvang zijn dat daardoor geen aantasting van de beoogde doeleinden of aanwezige waarden plaatsvindt;

  4. noodzakelijk zijn in het kader van de eerste ontwikkeling/ inrichting van een gebied met landschappelijke waarden.

 

4.3.3 Toelaatbaarheid

De in lid 4.3.1 genoemde omgevingsvergunning kan slechts worden verleend, indien:

  1. geen onevenredige aantasting plaats vindt van de (toekomstige) landschappelijke waarden van de gronden;

  2. ter plaatse van de aanduiding 'waterberging': geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de (capaciteit van de) waterbergende voorzieningen.

 

Artikel 5 Bedrijf

 

5.1 Bestemmingsomschrijving

De voor ‘Bedrijf’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. bedrijven genoemd in bijlage 1 (Staat van bedrijfsactiviteiten) onder de milieucategorieën 2 t/m 3.2, met uitzondering van geluidzoneringsplichtige en risicovolle inrichtingen, ter plaatse van de aanduiding ‘bedrijf tot en met categorie 3.2’;

  2. bedrijven genoemd in bijlage 1 (Staat van bedrijfsactiviteiten) onder de milieucategorieën 2 t/m 4.2, met uitzondering van geluidzoneringsplichtige en risicovolle inrichtingen, ter plaatse van de aanduiding ‘bedrijf tot en met categorie 4.2’;

  3. bestaande bedrijven genoemd in bijlage 1 (Staat van bedrijfsactiviteiten) onder de milieucategorie 1;

  4. productiegebonden detailhandel, met uitzondering van detailhandel in voedings- en genotmiddelen;

  5. bedrijfswoningen, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding ‘bedrijfswoning’;

  6. opslag en uitstalling;

  7. parkeervoorzieningen;

  8. groenvoorzieningen;

  9. nutsvoorzieningen;

  10. wegen, paden en straten;

  11. tuinen, erven en verhardingen;

  12. water en waterhuishoudkundige voorzieningen.

 

5.2 Bouwregels

 

5.2.1 Algemeen

  1. De oppervlakte van een bouwperceel mag niet minder bedragen dan 1.000 m².

  2. De oppervlakte van een bouwperceel mag niet meer bedragen dan 5.000 m², met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - afwijkende perceelsgrootte' de oppervlakte van een bouwperceel groter dan 5.000 m2 mag zijn.

  3. Het bebouwingspercentage van het bouwperceel mag niet meer bedragen dan 80%, met dien verstande dat gebouwen en overkappingen uitsluitend binnen het bouwvlak mogen worden gebouwd.

  4. Ter plaatse van de aanduiding 'minimum bebouwingspercentage terrein' mag het bebouwingspercentage van het bouwperceel niet minder bedragen dan het aangegeven percentage.

 

5.2.2 Gebouwen

Voor het bouwen van gebouwen gelden de volgende bepalingen:

  1. Gebouwen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd. De bouwgrens mag uitsluitend worden overschreden met een erker, balkon of luifel, waarbij moet worden voldaan aan de volgende voorwaarden:

  1. De overschrijding mag niet meer bedragen dan 1,5 m.

  2. Een erker mag uit maximaal 1 bouwlaag bestaan.

  3. De bouwhoogte van een luifel mag niet meer bedragen dan 6 m.

  4. De breedte van de overschrijding mag in totaal niet meer dan de helft van de breedte van het hoofdgebouw bedragen.

  5. De afstand tot de bestemmingsgrens mag niet minder bedragen dan 3 m.

  1. De afstand van gebouwen tot de zijdelingse perceelsgrenzen dient aan beide zijden ten minste 3 m te bedragen. Indien de afstand op het moment van de ter inzage legging van het ontwerp van dit bestemmingsplan minder dan 3 m bedraagt, geldt deze kleinere afstand als de minimale afstand tot de betreffende perceelsgrens.

  2. De goothoogte mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding ‘maximale goot- en bouwhoogte (m)’ is aangegeven.

  3. De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding ‘maximale goot- en bouwhoogte (m)’ is aangegeven.

 

5.2.3 Bedrijfswoningen

Voor het bouwen van bedrijfswoningen gelden de volgende bepalingen:

  1. Het aantal bedrijfswoningen mag niet meer dan één per aanduidingsvlak bedragen.

  2. De afstand tot de zijdelingse perceelsgrenzen mag niet minder bedragen dan 3 m. Indien de bestaande afstand minder dan 3 m bedraagt, geldt deze bestaande afstand als de minimale afstand tot de betreffende perceelsgrens;

  3. De goothoogte mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding ‘maximale goot- en bouwhoogte (m)’ is aangegeven.

  4. De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding ‘maximale goot- en bouwhoogte (m)’ is aangegeven.

  5. De inhoud van een bedrijfswoning, inclusief aangebouwde bijgebouwen, mag niet meer bedragen dan 750 m3.

 

5.2.4 Vrijstaande bijgebouwen bij bedrijfswoningen

Voor het bouwen van vrijstaande bijgebouwen bij bedrijfswoningen geldt de volgende bepaling:

  1. De gezamenlijke oppervlakte van vrijstaande bijgebouwen bij een bedrijfswoning mag niet meer bedragen dan 50 m2.

 

5.2.5 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde

Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende bepalingen:

  1. Bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mogen zowel binnen als buiten het bouwvlak worden gebouwd.

  2. Overkappingen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd.

  3. De goothoogte van overkappingen mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding ‘maximale goot- en bouwhoogte (m)’ is aangegeven.

  4. De bouwhoogte van overkappingen mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding ‘maximale goot- en bouwhoogte (m)’ is aangegeven.

  5. De bouwhoogte van antennes mag niet meer bedragen dan 15 m.

  6. De bouwhoogte van lichtmasten, vlaggenmasten en reclame-uitingen mag niet meer bedragen dan 12 m.

  7. De bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen mag niet meer bedragen dan 2 m.

  8. De bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer bedragen dan 4 m.

 

5.3 Afwijken van de bouwregels

  1. Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 5.2.2 onder b voor het bouwen van gebouwen in de zijdelingse perceelsgrens, met dien verstande dat dit uitsluitend is toegestaan indien gebouwen aan weerszijden van de perceelsgrens aaneen worden gebouwd.

  2. Het bevoegd gezag kan ter plaatse van de aanduiding ‘wro-zone – ontheffingsgebied’ een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 5.2.1 onder d voor het toestaan van een lager bebouwingspercentage dan is aangegeven, met dien verstande dat:

  1. het bebouwingspercentage niet minder mag bedragen dan 20%;

  2. het lagere bebouwingspercentage noodzakelijk is vanwege de bedrijfsvoering of vanwege een gefaseerde ontwikkeling van het bedrijf.

  1. Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 5.2.5 onder h voor het bouwen van windmolens of windturbines, met dien verstande dat:

  1. windmolens /windturbines uitsluitend zijn toegestaan binnen het bouwvlak;

  2. windmolens/windturbines zowel vrijstaand als op het dak van een gebouw mogen worden gebouwd;

  3. de hoogte van een windmolen/windturbine niet meer mag bedragen dan 15 meter, gemeten ten opzichte van het peil.

  4. de rotordiameter van een windmolen/windturbine niet meer mag bedragen dan 5 meter.

 

5.4 Specifieke gebruiksregels

 

5.4.1 Opslag en uitstalling

Opslag en uitstalling is uitsluitend toegestaan binnen het bouwvlak en op de gronden ter plaatse van de aanduiding 'opslag'.

 

5.4.2 Productiegebonden detailhandel

Productiegebonden detailhandel, met uitzondering van detailhandel in voedings- en genotmiddelen, is toegestaan tot een oppervlakte van maximaal 30% van de bedrijfsvloeroppervlakte van het bedrijf.

 

5.4.3 Niet-zelfstandige kantooractiviteiten

Bij de bedrijfsactiviteit behorende, niet-zelfstandige kantooractiviteiten zijn toegestaan tot een oppervlakte van maximaal 30% van de bedrijfsvloeroppervlakte van het bedrijf.

 

5.5 Afwijken van de gebruiksregels

Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 5.1 voor:

  1. het toestaan van bedrijvigheid die niet voorkomt in bijlage 1 (Staat van bedrijfsactiviteiten), met dien verstande dat de bedrijvigheid naar aard en invloed op de omgeving gelijk te stellen is met de toegelaten milieucategorieën;

  2. het toestaan van bedrijvigheid genoemd in bijlage 1 (Staat van bedrijfsactiviteiten) onder de milieucategorie 4.1 op locaties waar bedrijven in maximaal milieucategorie 3.2 zijn toegestaan, met dien verstande dat de zwaardere bedrijvigheid milieuhygiënisch inpasbaar dient te zijn en de belangen van derden niet onevenredig mogen worden geschaad.

  3. het toestaan van bouwmarkten, tuincentra, detailhandel in volumineuze goederen, detailhandel in brand-/explosiegevaarlijke goederen en detailhandel in keukens/ badkamers/sanitair, met dien verstande dat:

  1. op eigen terrein moet worden voorzien in voldoende parkeergelegenheid om in de parkeerbehoefte te voorzien;

  2. geen afbreuk mag worden gedaan aan het stedenbouwkundig beeld en de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse;

  3. de belangen van derden niet onevenredig mogen worden geschaad;

  4. er geen bezwaren zijn uit oogpunt van externe veiligheid.

 

5.6 Wijzigingsbevoegdheid

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd het bestemmingsplan te wijzigen ten behoeve van het toestaan van bouwpercelen die groter zijn dan 5.000 m2, met dien verstande dat:

  1. het uitsluitend mag gaan om de uitbreiding van een bedrijf dat reeds op het bedrijventerrein is gevestigd en niet om de nieuwvestiging van een bedrijf;

  2. de grootte van het bouwperceel maximaal 10.000 m2 mag bedragen;

  3. het financieel, juridisch of feitelijk onmogelijk is om op het in gebruik zijnde bouwperceel tegemoet te komen aan de ruimtebehoefte door middel van zorgvuldig ruimtegebruik;

  4. er aantoonbare ruimtelijk-economisch belangen voor de lange termijn aanwezig zijn, die de uitbreiding noodzakelijk maken;

  5. de financiële, juridische en feitelijke mogelijkheden ontbreken om het bedrijf te verplaatsen of te vestigen op:

  1. een bedrijventerrein in een nabij gelegen stedelijk concentratiegebied;

  2. een nabijgelegen (boven)regionaal bedrijventerrein zoals het Kempisch Bedrijvenpark;

  1. De ontwikkeling geen nadelige invloed mag hebben op de normale afwikkeling van het verkeer en geen onevenredige toename van de parkeerbehoefte mag veroorzaken.

  2. De ontwikkeling inpasbaar dient te zijn vanuit stedenbouwkundig-ruimtelijk oogpunt.

  3. De belangen van derden niet onevenredig worden aangetast.

 

Artikel 6 Bedrijf – 2

 

6.1 Bestemmingsomschrijving

De voor ‘Bedrijf – 2’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. bedrijven genoemd in bijlage 1 (Staat van bedrijfsactiviteiten) onder de milieucategorieën 2 t/m 3.2, met uitzondering van geluidzoneringsplichtige en risicovolle inrichtingen;

  2. productiegebonden detailhandel, met uitzondering van detailhandel in voedings- en genotmiddelen;

  3. uitsluitend parkeerterrein en bijbehorende groenvoorzieningen ter plaatse van de aanduiding ‘parkeerterrein’;

  4. opslag en uitstalling;

  5. parkeervoorzieningen;

  6. groenvoorzieningen;

  7. nutsvoorzieningen

  8. wegen, paden en straten;

  9. tuinen, erven en verhardingen;

  10. water en waterhuishoudkundige voorzieningen.

 

6.2 Bouwregels

 

6.2.1 Gebouwen

Voor het bouwen van gebouwen gelden de volgende bepalingen:

  1. Gebouwen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd. De bouwgrens mag uitsluitend worden overschreden met een luifel, waarbij moet worden voldaan aan de volgende voorwaarden:

  1. De overschrijding mag niet meer bedragen dan 1,5 m.

  2. De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 6 m.

  3. De afstand tot de bestemmingsgrens mag niet minder bedragen dan 3 m.

  1. Het bouwvlak mag volledig worden bebouwd.

  2. De goothoogte mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding ‘maximale goot- en bouwhoogte (m)’ is aangegeven

  3. De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding ‘maximale goot- en bouwhoogte (m)’ is aangegeven.

  4. In afwijking van het bepaalde onder d mag de bouwhoogte voor maximaal 60% van het dakoppervlak niet meer bedragen dan 14 m, met dien verstande dat de verhoging uitsluitend is toegestaan ten behoeve van kapconstructies voor daglichttoetreding, het plaatsen van zonnepanelen, een trappenhuis en een liftschacht.

  5. In afwijking van het bepaalde onder a mogen buiten het bouwvlak gebouwen worden gebouwd, waarbij de volgende regels gelden:

  1. De gezamenlijke oppervlakte mag niet meer bedragen dan 150 m².

  2. De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 4 m.

 

6.2.2 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde

Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende bepalingen:

  1. Bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mogen zowel binnen als buiten het bouwvlak worden gebouwd.

  2. Overkappingen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd.

  3. De goothoogte van overkappingen mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding ‘maximale goot- en bouwhoogte (m)’ is aangegeven.

  4. De bouwhoogte van overkappingen mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding ‘maximale goot- en bouwhoogte (m)’ is aangegeven.

  5. De bouwhoogte van antennes mag niet meer bedragen dan 15 m.

  6. De bouwhoogte van lichtmasten, vlaggenmasten en reclame-uitingen mag niet meer bedragen dan 12 m.

  7. De bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen mag niet meer bedragen dan 2 m.

  8. De bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer bedragen dan 4 m.

 

6.3 Afwijken van de bouwregels

Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 6.2.2 onder h voor het bouwen van windmolens of windturbines, met dien verstande dat:

  1. windmolens /windturbines uitsluitend zijn toegestaan binnen het bouwvlak;

  2. windmolens/windturbines zowel vrijstaand als op het dak van een gebouw mogen worden gebouwd;

  3. de hoogte van een windmolen/windturbine niet meer mag bedragen dan 15 meter, gemeten ten opzichte van het peil.

  4. de rotordiameter van een windmolen/windturbine niet meer mag bedragen dan 5 meter.

 

6.4 Specifieke gebruiksregels

 

6.4.1 Opslag en uitstalling

Opslag en uitstalling is uitsluitend inpandig toegestaan.

 

6.4.2 Productiegebonden detailhandel

Productiegebonden detailhandel, met uitzondering van detailhandel in voedings- en genotmiddelen, is toegestaan tot een oppervlakte van maximaal 30% van de bedrijfsvloeroppervlakte van het bedrijf.

 

6.4.3 Niet-zelfstandige kantooractiviteiten

Bij de bedrijfsactiviteit behorende, niet-zelfstandige kantooractiviteiten zijn toegestaan tot een oppervlakte van maximaal 30% van de bedrijfsvloeroppervlakte van het bedrijf.

 

6.5 Afwijken van de gebruiksregels

Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 6.1 voor:

  1. het toestaan van bedrijvigheid die niet voorkomt in bijlage 1 (Staat van bedrijfsactiviteiten), met dien verstande dat de bedrijvigheid naar aard en invloed op de omgeving gelijk te stellen is met de toegelaten milieucategorieën;

  2. het toestaan van bedrijvigheid in één milieucategorie hoger dan de toegelaten maximale milieucategorie, met dien verstande dat de bedrijvigheid naar aard en invloed op de omgeving gelijk te stellen is met de toegelaten milieucategorieën.

 

Artikel 7 Bedrijf – Nutsbedrijf

 

7.1 Bestemmingsomschrijving

De voor ‘Bedrijf – Nutsbedrijf’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. een overslagstation;

  2. parkeervoorzieningen;

  3. groenvoorzieningen;

  4. nutsvoorzieningen;

  5. wegen, paden en straten;

  6. tuinen, erven en terreinen;

  7. water en waterhuishoudkundige voorzieningen.

 

7.2 Bouwregels

 

7.2.1 Gebouwen

Voor het bouwen van gebouwen gelden de volgende bepalingen:

  1. De gezamenlijke oppervlakte van gebouwen mag niet meer bedragen dan 100 m².

  2. De goothoogte mag niet meer bedragen dan 6,5 m.

  3. De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 10 m.

  4. In aanvulling op het bepaalde onder a mogen nutsvoorzieningen worden gebouwd, waarbij de volgende regels gelden:

  1. De oppervlakte per gebouw mag niet meer bedragen dan 20 m².

  2. De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 4 m.

 

7.2.2 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde

Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende bepalingen:

  1. De bouwhoogte van antennes mag niet meer bedragen dan 15 m.

  2. De bouwhoogte van lichtmasten, vlaggenmasten en reclame-uitingen mag niet meer bedragen dan 12 m.

  3. De bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen mag niet meer bedragen dan 2 m.

  4. De bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer bedragen dan 4 m.

 

7.3 Afwijken van de bouwregels

Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 7.2.1 onder a, met dien verstande dat:

  1. de in lid 7.2.1 onder a opgenomen bebouwde oppervlakte met maximaal 15% mag worden vergroot;

  2. de belangen van de omliggende bedrijven en andere functies niet onevenredig worden aangetast;

  3. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende percelen niet onevenredig mogen worden beperkt.

 

Artikel 8 Bedrijf – Transport- en logistiek bedrijf

 

8.1 Bestemmingsomschrijving

De voor ‘Bedrijf – Transport- en logistiek bedrijf’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. transport- en logistieke bedrijven met bijbehorende voorzieningen;

  2. bedrijfswoningen, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding ‘bedrijfswoning’;

  3. opslag en uitstalling;

  4. parkeervoorzieningen;

  5. groenvoorzieningen;

  6. nutsvoorzieningen;

  7. wegen, paden en straten;

  8. tuinen, erven en verhardingen;

  9. water en waterhuishoudkundige voorzieningen

 

8.2 Bouwregels

 

8.2.1 Algemeen

Het bebouwingspercentage van het bouwperceel mag niet meer bedragen dan 60%, met dien verstande dat gebouwen en overkappingen uitsluitend binnen het bouwvlak mogen worden gebouwd.

 

8.2.2 Gebouwen

Voor het bouwen van gebouwen gelden de volgende bepalingen:

  1. Gebouwen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd. De bouwgrens mag uitsluitend worden overschreden met een erker, balkon of luifel, waarbij moet worden voldaan aan de volgende voorwaarden:

  1. De overschrijding mag niet meer bedragen dan 1,5 m.

  2. Een erker mag uit maximaal 1 bouwlaag bestaan.

  3. De bouwhoogte van een luifel mag niet meer bedragen dan 6 m.

  4. De breedte van de overschrijding mag in totaal niet meer bedragen dan de helft van de breedte van het hoofdgebouw.

  5. De afstand tot de bestemmingsgrens mag niet minder bedragen dan 3 m.

  1. De afstand van gebouwen tot de zijdelingse perceelsgrenzen dient aan beide zijden ten minste 3 m te bedragen. Indien de afstand op het moment van de ter inzage legging van het ontwerp van dit bestemmingsplan minder dan 3 m bedraagt, geldt deze kleinere afstand als de minimale afstand tot de betreffende perceelsgrens.

  2. De goothoogte mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding ‘maximale goot- en bouwhoogte (m)’ is aangegeven.

  3. De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding ‘maximale goot- en bouwhoogte (m)’ is aangegeven.

 

8.2.3 Bedrijfswoningen

Voor het bouwen van bedrijfswoningen gelden de volgende bepalingen:

  1. Het aantal bedrijfswoningen mag niet meer dan één per aanduidingsvlak bedragen.

  2. De afstand tot de zijdelingse perceelsgrenzen mag niet minder bedragen dan 3 m. Indien de bestaande afstand minder dan 3 m bedraagt, geldt deze bestaande afstand als de minimale afstand tot de betreffende perceelsgrens;

  3. De goothoogte mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding ‘maximale goot- en bouwhoogte (m)’ is aangegeven.

  4. De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding ‘maximale goot- en bouwhoogte (m)’ is aangegeven.

  5. De inhoud van een bedrijfswoning, inclusief aangebouwde bijgebouwen, mag niet meer bedragen dan 750 m3.

 

8.2.4 Vrijstaande bijgebouwen bij bedrijfswoningen

Voor het bouwen van vrijstaande bijgebouwen bij bedrijfswoningen geldt de volgende bepaling:

  1. De gezamenlijke oppervlakte van vrijstaande bijgebouwen bij een bedrijfswoning mag niet meer bedragen dan 50 m2.

 

8.2.5 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde

Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende bepalingen:

  1. Bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mogen zowel binnen als buiten het bouwvlak worden gebouwd.

  2. Overkappingen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd.

  3. De goothoogte van overkappingen mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding ‘maximale goot- en bouwhoogte (m)’ is aangegeven.

  4. De bouwhoogte van overkappingen mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding ‘maximale goot- en bouwhoogte (m)’ is aangegeven.

  5. De bouwhoogte van antennes mag niet meer bedragen dan 15 m.

  6. De bouwhoogte van lichtmasten, vlaggenmasten en reclame-uitingen mag niet meer bedragen dan 12 m.

  7. De bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen mag niet meer bedragen dan 3 m.

  8. Erf- en terreinafscheidingen mogen uitsluitend in de vorm van een open constructie worden opgericht.

  9. De bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer bedragen dan 4 m.

 

8.3 Afwijken van de bouwregels

  1. Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 8.2.2 onder b voor het bouwen van gebouwen in de zijdelingse perceelsgrens, met dien verstande dat dit uitsluitend is toegestaan indien gebouwen aan weerszijden van de perceelsgrens aaneen worden gebouwd.

  2. Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 8.2.5 onder i voor het bouwen van windmolens of windturbines, met dien verstande dat:

  1. windmolens /windturbines uitsluitend zijn toegestaan binnen het bouwvlak;

  2. windmolens/windturbines zowel vrijstaand als op het dak van een gebouw mogen worden gebouwd;

  3. de hoogte van een windmolen/windturbine niet meer mag bedragen dan 15 meter, gemeten ten opzichte van het peil.

  4. de rotordiameter van een windmolen/windturbine niet meer mag bedragen dan 5 meter.

 

8.4 Specifieke gebruiksregels

 

8.4.1 Opslag en uitstalling

Opslag en uitstalling is uitsluitend toegestaan binnen het bouwvlak en op de gronden ter plaatse van de aanduiding 'opslag'.

 

8.4.2 Niet-zelfstandige kantooractiviteiten

Bij de bedrijfsactiviteit behorende, niet-zelfstandige kantooractiviteiten zijn toegestaan tot een oppervlakte van maximaal 30% van de bedrijfsvloeroppervlakte van het bedrijf.

 

Artikel 9 Groen

 

9.1 Bestemmingsomschrijving

De voor ‘Groen’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. groenvoorzieningen;

  2. in- en uitritten;

  3. bermen en beplantingen;

  4. paden;

  5. evenementen;

  6. speelvoorzieningen;

  7. nutsvoorzieningen.

  8. water en waterhuishoudkundige voorzieningen, waaronder waterbergende voorzieningen ter plaatse van de aanduiding 'waterberging';

  9. voorzieningen voor langzaam verkeer;

  10. reclame-uitingen;

  11. een ontsluiting ten behoeve van de nabijgelegen recreatiezone, ter plaatse van de aanduiding ‘ontsluiting’.

 

alsmede voor:

  1. afschermende beplanting, ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van groen – afschermend groen’;

 

9.2 Bouwregels

 

9.2.1 Gebouwen

Op of in deze gronden mogen geen gebouwen worden gebouwd.

 

9.2.2 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde

Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende regels:

  1. De bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen mag niet meer bedragen dan 1 m.

  2. De bouwhoogte van vlaggenmasten en reclame-uitingen mag niet meer bedragen dan 15 m.

  3. De bouwhoogte van kunstobjecten mag niet meer bedragen dan 12 m.

  4. De bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer bedragen dan 4 m.

 

9.3 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

 

9.3.1 Omgevingsvergunning

  1. Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van groen - afschermend groen' de volgende werken en werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren:

  1. het kappen en/of rooien van bomen en/of houtgewas;

  2. het aanleggen, verbreden of verharden van wegen of banen en het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen;

  1. Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning ter plaatse van de aanduiding 'waterberging' de volgende werken en werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren:

  1. het bodemverlagen of afgraven, ophogen en egaliseren;

  2. het dempen van watergangen of waterpartijen;

  3. het aanleggen, verbreden of verharden van wegen of banen en het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen;

 

9.3.2 Uitzonderingen

Het in lid 9.3.1 vervatte verbod geldt niet voor werken of werkzaamheden welke:

  1. het normale onderhoud betreffen, dan wel van ondergeschikte betekenis zijn;

  2. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan.

  3. waarvoor ten tijde van het van kracht worden van dit plan omgevingsvergunning is verleend.

 

9.3.3 Toelaatbaarheid

De in lid 9.3.1 genoemde omgevingsvergunning kan slechts worden verleend indien:

  1. ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van groen – afschermend groen’: geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de instandhouding en bescherming van de afschermende beplanting;

  2. ter plaatse van de aanduiding 'waterberging': geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de (capaciteit van de) waterbergende voorzieningen.

 

Artikel 10 Recreatie

 

10.1 Bestemmingsomschrijving

De voor ‘Recreatie’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. dagrecreatieve voorzieningen;

  2. parkeervoorzieningen;

  3. groenvoorzieningen;

  4. paden, vlonders en wateroverbruggende voorzieningen;

  5. nutsvoorzieningen;

  6. water en waterhuishoudkundige voorzieningen.

 

10.2 Bouwregels

 

10.2.1 Gebouwen

  1. Voor het bouwen van gebouwen ten behoeve van dagrecreatie gelden de volgende regels:

  1. De gezamenlijke oppervlakte van gebouwen mag niet meer bedragen dan 150 m².

  2. De goothoogte mag niet meer bedragen dan 4,5 m.

  3. De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 7,5 m.

  4. De afstand van gebouwen tot de perceelgrenzen mag niet minder bedragen dan 3 m.

  1. Voor het bouwen van een overdekte loopbrug ten behoeve van het naastgelegen bedrijf gelden de volgende regels:

  1. De breedte mag niet meer bedragen dan 2 m.

  2. De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 3 m ten opzichte van het loopvlak.

 

10.2.2 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde

Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende bepalingen:

  1. De bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen mag niet meer bedragen dan 1 m.

  2. De bouwhoogte van lichtmasten mag niet meer bedragen dan 6 m.

  3. De bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer bedragen dan 4 m.

 

10.3 Specifieke gebruiksregels

De oppervlakte van open water mag niet minder bedragen dan 37.000 m².

 

Artikel 11 Verkeer

 

11.1 Bestemmingsomschrijving

De voor ‘Verkeer’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. voorzieningen voor verkeer;

  2. parkeervoorzieningen;

  3. groenvoorzieningen;

  4. speelvoorzieningen;

  5. nutsvoorzieningen;

  6. reclame-uitingen;

  7. ambulante detailhandel;

  8. evenementen;

  9. water en waterhuishoudkundige voorzieningen.

 

11.2 Bouwregels

 

11.2.1 Gebouwen

Op deze gronden mogen uitsluitend gebouwen ten behoeve van nutsvoorzieningen worden gebouwd. Hiervoor gelden de volgende bepalingen:

  1. De oppervlakte per gebouw mag niet meer bedragen dan 15 m².

  2. De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 3 m.

 

11.2.2 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde

Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende regels:

  1. De bouwhoogte van palen, masten en portalen voor geleiding, beveiliging en regeling van het verkeer mag niet meer bedragen dan 12 m.

  2. De bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen mag niet meer bedragen dan 1 m.

  3. De bouwhoogte van vlaggenmasten en reclame-uitingen mag niet meer bedragen dan 15 m.

  4. De bouwhoogte van kunstobjecten mag niet meer bedragen dan 12 m.

  5. De bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer bedragen dan 4 m.

 

Artikel 12 Water

 

12.1 Bestemmingsomschrijving

De voor ‘Water’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. water en waterhuishoudkundige voorzieningen, alsmede (ondergrondse) waterbergings- en infiltratievoorzieningen;

  2. voorzieningen voor langzaam verkeer;

  3. groenvoorzieningen;

  4. bermen en beplanting;

  5. paden;

  6. wateroverbruggende voorzieningen;

  7. speelvoorzieningen;

  8. nutsvoorzieningen;

  9. een ontsluiting ten behoeve van de nabijgelegen recreatiezone, ter plaatse van de aanduiding ‘ontsluiting’.

 

12.2 Bouwregels

 

12.2.1 Gebouwen

Op of in deze gronden mogen geen gebouwen worden gebouwd.

 

12.2.2 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde

Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende bepalingen:

  1. De hoogte van erf- en terreinafscheidingen mag niet meer bedragen dan 1 m.

  2. De hoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer bedragen dan 4 m.

 

Artikel 13 Leiding – Hoogspanningsverbinding

 

13.1 Bestemmingsomschrijving

De voor ‘Leiding - Hoogspanningsverbinding’ aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor de aanleg, instandhouding en/of bescherming van de bovengrondse hoogspanningsleiding.

 

13.2 Bouwregels

In afwijking van hetgeen elders in deze regels is bepaald ten aanzien van het bouwen krachtens de overige bestemmingen van deze gronden, gelden voor het bouwen van bouwwerken op deze gronden de volgende bepalingen:

 

13.2.1 Gebouwen

  1. Op deze gronden mogen uitsluitend gebouwen ten behoeve van de aanleg en instandhouding van de hoogspanningsleiding worden gebouwd.

  2. De oppervlakte mag niet meer bedragen dan 5 m².

  3. De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 2,5 m.

 

13.2.2 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde

  1. Op deze gronden mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van de aanleg en instandhouding van de hoogspanningsleiding worden gebouwd.

  2. De bouwhoogte van hoogspanningsmasten mag niet meer bedragen dan 40 m.

  3. De bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde mag niet meer bedragen dan 2 m.

 

13.3 Afwijken van de bouwregels

Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 13.2 voor het bouwen ten behoeve van de overige bestemmingen van deze gronden, met dien verstande dat:

  1. het behoud van een veilige ligging en de continuïteit van de hoogspanningsleiding dient te zijn gewaarborgd;

  2. het bevoegd gezag schriftelijk advies dient te hebben ingewonnen bij de betreffende leidingbeheerder.

 

13.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

 

13.4.1 Omgevingsvergunning

Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken en werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren:

  1. het aanbrengen van hoogopgaande bomen en beplanting;

  2. het ophogen, verlagen, afgraven of egaliseren van de bodem, of anderszins wijzigen in maaiveld- of weghoogte.

 

13.4.2 Uitzonderingen

Het in lid 13.4.1 vervatte verbod is niet van toepassing op werken en werkzaamheden welke:

  1. het normale onderhoud betreffen overeenkomstig de overige bestemmingen van deze gronden, dan wel van ondergeschikte betekenis zijn en/of voortvloeien uit het normale gebruik overeenkomstig de bestemming;

  2. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan.

 

13.4.3 Toelaatbaarheid

  1. De in lid 13.4.1 genoemde omgevingsvergunning kan slechts worden verleend, indien het behoud van een veilige ligging en de continuïteit van de hoogspanningsleiding zijn gewaarborgd.

  2. Alvorens te beslissen omtrent een omgevingsvergunning als bedoeld in lid 13.4.1 wint het bevoegd gezag advies in bij de betreffende leidingbeheerder.

 

Artikel 14 Waarde – Archeologie 2

 

14.1 Bestemmingsomschrijving

De voor ‘Waarde – Archeologie 2' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor instandhouding en bescherming van de in de grond verwachte archeologische waarden.

 

14.2 Bouwregels

  1. Voor het bouwen overeenkomstig de regels voor de andere op deze gronden voorkomende bestemmingen dient de aanvrager van een omgevingsvergunning voor het bouwen van bouwwerken met een oppervlakte groter dan 100 m² en een diepte van meer dan 0,3 m onder maaiveld, een rapport te overleggen waarin de archeologische waarden van de gronden die blijkens de aanvraag zullen worden verstoord, naar oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate zijn vastgesteld.

  2. Indien uit het onder a genoemde rapport blijkt dat de archeologische waarden van de gronden door het verlenen van de omgevingsvergunning zullen of kunnen worden verstoord, kan het bevoegd gezag één of meerdere van de volgende voorwaarden verbinden aan de omgevingsvergunning:

  1. De verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden.

  2. De verplichting tot het doen van opgravingen.

  3. De verplichting de werken of werkzaamheden die leiden tot de bodemverstoring, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van archeologische monumentenzorg die voldoet aan door het bevoegd gezag bij de omgevingsvergunning te stellen kwalificaties.

  1. Indien uit het rapport blijkt dat de archeologische waarden van de gronden door het verlenen van de omgevingsvergunning zullen worden verstoord zonder dat het mogelijk is om deze door de onder b genoemde voorwaarden veilig te stellen, dan wordt de omgevingsvergunning geweigerd.

  2. Een rapport is niet noodzakelijk indien naar het oordeel van het bevoegd gezag de archeologische waarde van het terrein in andere beschikbare informatie afdoende is vastgesteld. Deze informatie wordt dan als een rapport beschouwd.

  3. Alvorens het bevoegd gezag beslist over een omgevingsvergunning als bedoeld onder a wint zij schriftelijk advies in bij de deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg omtrent de vraag of door het verlenen van een omgevingsvergunning geen onevenredige afbreuk wordt of kan worden gedaan aan de archeologische waarden, en of en zo ja welke voorwaarden dienen te worden gesteld.

 

14.3 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden

 

14.3.1 Werken en werkzaamheden

  1. Het is verboden op de gronden met de bestemming 'Waarde - Archeologie 2' zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren, over een oppervlakte van 100 m² of meer:

  2. het uitvoeren van graafwerkzaamheden en/of grondbewerkingen, het roeren en omwoelen van gronden, dieper dan 0,3 m onder maaiveld, waaronder begrepen het aanleggen van drainage;

  3. het aanbrengen van diepwortelende beplantingen en het rooien van diepwortelende beplantingen, waarbij de stobben worden verwijderd;

  4. het ophogen en egaliseren van gronden;

  5. het verlagen van het waterpeil;

  6. het uitvoeren van heiwerkzaamheden of het op andere wijze indrijven van objecten in de bodem;

  7. het graven, verbreden en verdiepen van sloten, vijvers en andere wateren;

  8. het omzetten van gras- of akkerland in een teelt waarbij grond wordt afgevoerd, waartoe gerekend wordt boomteelt en graszodenteelt;

  9. het aanbrengen van ondergrondse transportleidingen en de daarmee verband houdende constructies;

  10. het slopen van gebouwen en het verwijderen van funderingen waarbij grondroering plaatsvindt dieper dan 0,3 m onder maaiveld.

 

14.3.2 Uitzonderingen

Het in lid 14.3.1 vervatte verbod is niet van toepassing op werken en werkzaamheden welke:

  1. het normale onderhoud en/of gebruik betreffen, dan wel van ondergeschikte betekenis zijn;

  2. reeds in uitvoering zijn, dan wel krachtens een verleende omgevingsvergunning reeds mogen worden uitgevoerd op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan;

  3. in het kader van archeologisch onderzoek worden uitgevoerd en het doen van opgravingen, mits verricht door een ter zake deskundige;

  4. binnen een afstand van niet meer dan 2,5 m uit een bestaande fundering van een bestaand bouwwerk worden uitgevoerd.

 

14.3.3 Toelaatbaarheid

  1. De in lid 14.3.1 genoemde omgevingsvergunning kan slechts worden verleend, indien op basis van (archeologisch) onderzoek is aangetoond, dat er geen of nauwelijks waarden aanwezig zijn dan wel dat de archeologische waarden door de werken en werkzaamheden niet onevenredig worden of kunnen worden geschaad. Teneinde dit te bereiken kunnen aan een omgevingsvergunning in ieder geval de volgende voorwaarden worden verbonden:

  1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor (ondanks de uitvoering van een bouw- of aanlegplan) monumenten in de bodem worden behouden zoals alternatieven voor heiwerk, het al niet bouwen van kelders, het aanbrengen van een beschermende bodemlaag of andere voorzieningen die op dit doel zijn gericht;

  2. de verplichting tot het doen van opgravingen;

  3. de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan door het bevoegd gezag bij de omgevingsvergunning te stellen kwalificaties.

  1. Indien uit het rapport blijkt dat de archeologische waarden van de gronden door het verlenen van de omgevingsvergunning zullen worden verstoord zonder dat het mogelijk is om deze door de onder a genoemde voorwaarden veilig te stellen, dan wordt de omgevingsvergunning geweigerd.

  2. Een rapport is niet noodzakelijk indien naar het oordeel van het bevoegd gezag de archeologische waarde van het terrein in andere beschikbare informatie afdoende is vastgesteld. Deze informatie wordt dan als een rapport beschouwd.

  3. Alvorens het bevoegd gezag beslist over een omgevingsvergunning als bedoeld in lid 14.3.1 wint zij schriftelijk advies in bij de deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg omtrent de vraag of door het verlenen van een omgevingsvergunning geen onevenredige afbreuk wordt of kan worden gedaan aan de archeologische waarden, en of en zo ja welke voorwaarden dienen te worden gesteld.

 

14.4 Wijzigingsbevoegdheid

  1. Burgemeester en wethouders kunnen het plan zodanig wijzigen dat een bestemmingsvlak:

  1. naar ligging wordt verschoven;

  2. naar omvang wordt vergroot of verkleind;

  3. wordt verwijderd;

  4. van bestemming wijzigt door de oppervlaktes en de dieptes, vanaf wanneer de bepalingen van toepassing zijn, aan te passen;

voor zover de geconstateerde aanwezigheid of afwezigheid van archeologische waarden, in voorkomend geval na beëindiging van opgravingen, daartoe aanleiding geeft.

  1. Alvorens de wijzigingen als bedoeld onder a worden uitgevoerd, wordt archeologisch advies ingewonnen bij de deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg.

 

Artikel 15 Waarde – Archeologie 3

 

15.1 Bestemmingsomschrijving

De voor ‘Waarde – Archeologie 3' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor instandhouding en bescherming van de in de grond verwachte archeologische waarden.

 

15.2 Bouwregels

  1. Voor het bouwen overeenkomstig de regels voor de andere op deze gronden voorkomende bestemmingen dient de aanvrager van een omgevingsvergunning voor het bouwen van bouwwerken met een oppervlakte groter dan 250 m² en een diepte van meer dan 0,3 m onder maaiveld, een rapport te overleggen waarin de archeologische waarden van de gronden die blijkens de aanvraag zullen worden verstoord, naar oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate zijn vastgesteld.

  2. Indien uit het onder a genoemde rapport blijkt dat de archeologische waarden van de gronden door het verlenen van de omgevingsvergunning zullen of kunnen worden verstoord, kan het bevoegd gezag één of meerdere van de volgende voorwaarden verbinden aan de omgevingsvergunning:

  1. De verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden.

  2. De verplichting tot het doen van opgravingen.

  3. De verplichting de werken of werkzaamheden die leiden tot de bodemverstoring, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van archeologische monumentenzorg die voldoet aan door het bevoegd gezag bij de omgevingsvergunning te stellen kwalificaties.

  1. Indien uit het rapport blijkt dat de archeologische waarden van de gronden door het verlenen van de omgevingsvergunning zullen worden verstoord zonder dat het mogelijk is om deze door de onder b genoemde voorwaarden veilig te stellen, dan wordt de omgevingsvergunning geweigerd.

  2. Een rapport is niet noodzakelijk indien naar het oordeel van het bevoegd gezag de archeologische waarde van het terrein in andere beschikbare informatie afdoende is vastgesteld. Deze informatie wordt dan als een rapport beschouwd.

  3. Alvorens het bevoegd gezag beslist over een omgevingsvergunning als bedoeld onder a wint zij schriftelijk advies in bij de deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg omtrent de vraag of door het verlenen van een omgevingsvergunning geen onevenredige afbreuk wordt of kan worden gedaan aan de archeologische waarden, en of en zo ja welke voorwaarden dienen te worden gesteld.

 

15.3 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden

 

15.3.1 Werken en werkzaamheden

Het is verboden op de gronden met de bestemming 'Waarde - Archeologie 3' zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren, over een oppervlakte van 250 m² of meer:

  1. het uitvoeren van graafwerkzaamheden en/of grondbewerkingen, het roeren en omwoelen van gronden, dieper dan 0,3 m onder maaiveld, waaronder begrepen het aanleggen van drainage;

  2. het aanbrengen van diepwortelende beplantingen en het rooien van diepwortelende beplantingen, waarbij de stobben worden verwijderd;

  3. het ophogen en egaliseren van gronden;

  4. het verlagen van het waterpeil;

  5. het uitvoeren van heiwerkzaamheden of het op andere wijze indrijven van objecten in de bodem;

  6. het graven, verbreden en verdiepen van sloten, vijvers en andere wateren;

  7. het omzetten van gras- of akkerland in een teelt waarbij grond wordt afgevoerd, waartoe gerekend wordt boomteelt en graszodenteelt;

  8. het aanbrengen van ondergrondse transportleidingen en de daarmee verband houdende constructies;

  9. het slopen van gebouwen en het verwijderen van funderingen waarbij grondroering plaatsvindt dieper dan 0,3 m onder maaiveld.

 

15.3.2 Uitzonderingen

Het in lid 15.3.1 vervatte verbod is niet van toepassing op werken en werkzaamheden welke:

  1. het normale onderhoud en/of gebruik betreffen, dan wel van ondergeschikte betekenis zijn;

  2. reeds in uitvoering zijn, dan wel krachtens een verleende omgevingsvergunning reeds mogen worden uitgevoerd op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan;

  3. in het kader van archeologisch onderzoek worden uitgevoerd en het doen van opgravingen, mits verricht door een ter zake deskundige;

  4. binnen een afstand van niet meer dan 2,5 m uit een bestaande fundering van een bestaand bouwwerk worden uitgevoerd.

 

15.3.3 Toelaatbaarheid

  1. De in lid 15.3.1 genoemde omgevingsvergunning kan slechts worden verleend, indien op basis van (archeologisch) onderzoek is aangetoond, dat er geen of nauwelijks waarden aanwezig zijn dan wel dat de archeologische waarden door de werken en werkzaamheden niet onevenredig worden of kunnen worden geschaad. Teneinde dit te bereiken kunnen aan een omgevingsvergunning in ieder geval de volgende voorwaarden worden verbonden:

  1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor (ondanks de uitvoering van een bouw- of aanlegplan) monumenten in de bodem worden behouden zoals alternatieven voor heiwerk, het al niet bouwen van kelders, het aanbrengen van een beschermende bodemlaag of andere voorzieningen die op dit doel zijn gericht;

  2. de verplichting tot het doen van opgravingen;

  3. de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan door het bevoegd gezag bij de omgevingsvergunning te stellen kwalificaties.

  1. Indien uit het rapport blijkt dat de archeologische waarden van de gronden door het verlenen van de omgevingsvergunning zullen worden verstoord zonder dat het mogelijk is om deze door de onder a genoemde voorwaarden veilig te stellen, dan wordt de omgevingsvergunning geweigerd.

  2. Een rapport is niet noodzakelijk indien naar het oordeel van het bevoegd gezag de archeologische waarde van het terrein in andere beschikbare informatie afdoende is vastgesteld. Deze informatie wordt dan als een rapport beschouwd.

  3. Alvorens het bevoegd gezag beslist over een omgevingsvergunning als bedoeld in lid 15.3.1 wint zij schriftelijk advies in bij de deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg omtrent de vraag of door het verlenen van een omgevingsvergunning geen onevenredige afbreuk wordt of kan worden gedaan aan de archeologische waarden, en of en zo ja welke voorwaarden dienen te worden gesteld.

 

15.4 Wijzigingsbevoegdheid

  1. Burgemeester en wethouders kunnen het plan zodanig wijzigen dat een bestemmingsvlak:

  1. naar ligging wordt verschoven;

  2. naar omvang wordt vergroot of verkleind;

  3. wordt verwijderd;

  4. van bestemming wijzigt door de oppervlaktes en de dieptes, vanaf wanneer de bepalingen van toepassing zijn, aan te passen;

voor zover de geconstateerde aanwezigheid of afwezigheid van archeologische waarden, in voorkomend geval na beëindiging van opgravingen, daartoe aanleiding geeft.

  1. Alvorens de wijzigingen als bedoeld onder a worden uitgevoerd, wordt archeologisch advies ingewonnen bij de deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg.

 

Artikel 16 Waarde – Archeologie 4.1

 

16.1 Bestemmingsomschrijving

De voor ‘Waarde – Archeologie 4.1' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor instandhouding en bescherming van de in de grond verwachte archeologische waarden.

 

16.2 Bouwregels

  1. Voor het bouwen overeenkomstig de regels voor de andere op deze gronden voorkomende bestemmingen dient de aanvrager van een omgevingsvergunning voor het bouwen van bouwwerken met een oppervlakte groter dan 500 m² en een diepte van meer dan 0,3 m onder maaiveld, een rapport te overleggen waarin de archeologische waarden van de gronden die blijkens de aanvraag zullen worden verstoord, naar oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate zijn vastgesteld.

  2. Indien uit het onder a genoemde rapport blijkt dat de archeologische waarden van de gronden door het verlenen van de omgevingsvergunning zullen of kunnen worden verstoord, kan het bevoegd gezag één of meerdere van de volgende voorwaarden verbinden aan de omgevingsvergunning:

  1. De verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden.

  2. De verplichting tot het doen van opgravingen.

  3. De verplichting de werken of werkzaamheden die leiden tot de bodemverstoring, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van archeologische monumentenzorg die voldoet aan door het bevoegd gezag bij de omgevingsvergunning te stellen kwalificaties.

  1. Indien uit het rapport blijkt dat de archeologische waarden van de gronden door het verlenen van de omgevingsvergunning zullen worden verstoord zonder dat het mogelijk is om deze door de onder b genoemde voorwaarden veilig te stellen, dan wordt de omgevingsvergunning geweigerd.

  2. Een rapport is niet noodzakelijk indien naar het oordeel van het bevoegd gezag de archeologische waarde van het terrein in andere beschikbare informatie afdoende is vastgesteld. Deze informatie wordt dan als een rapport beschouwd.

  3. Alvorens het bevoegd gezag beslist over een omgevingsvergunning als bedoeld onder a wint zij schriftelijk advies in bij de deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg omtrent de vraag of door het verlenen van een omgevingsvergunning geen onevenredige afbreuk wordt of kan worden gedaan aan de archeologische waarden, en of en zo ja welke voorwaarden dienen te worden gesteld.

 

16.3 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden

 

16.3.1 Werken en werkzaamheden

Het is verboden op de gronden met de bestemming 'Waarde - Archeologie 4.1' zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren, over een oppervlakte van 500 m² of meer:

  1. het uitvoeren van graafwerkzaamheden en/of grondbewerkingen, het roeren en omwoelen van gronden, dieper dan 0,3 m onder maaiveld, waaronder begrepen het aanleggen van drainage;

  2. het aanbrengen van diepwortelende beplantingen en het rooien van diepwortelende beplantingen, waarbij de stobben worden verwijderd;

  3. het ophogen en egaliseren van gronden;

  4. het verlagen van het waterpeil;

  5. het uitvoeren van heiwerkzaamheden of het op andere wijze indrijven van objecten in de bodem;

  6. het graven, verbreden en verdiepen van sloten, vijvers en andere wateren;

  7. het omzetten van gras- of akkerland in een teelt waarbij grond wordt afgevoerd, waartoe gerekend wordt boomteelt en graszodenteelt;

  8. het aanbrengen van ondergrondse transportleidingen en de daarmee verband houdende constructies;

  9. het slopen van gebouwen en het verwijderen van funderingen waarbij grondroering plaatsvindt dieper dan 0,3 m onder maaiveld.

 

16.3.2 Uitzonderingen

Het in lid 16.3.1 vervatte verbod is niet van toepassing op werken en werkzaamheden welke:

  1. het normale onderhoud en/of gebruik betreffen, dan wel van ondergeschikte betekenis zijn;

  2. reeds in uitvoering zijn, dan wel krachtens een verleende omgevingsvergunning reeds mogen worden uitgevoerd op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan;

  3. in het kader van archeologisch onderzoek worden uitgevoerd en het doen van opgravingen, mits verricht door een ter zake deskundige;

  4. binnen een afstand van niet meer dan 2,5 m uit een bestaande fundering van een bestaand bouwwerk worden uitgevoerd.

 

16.3.3 Toelaatbaarheid

  1. De in lid 16.3.1 genoemde omgevingsvergunning kan slechts worden verleend, indien op basis van (archeologisch) onderzoek is aangetoond, dat er geen of nauwelijks waarden aanwezig zijn dan wel dat de archeologische waarden door de werken en werkzaamheden niet onevenredig worden of kunnen worden geschaad. Teneinde dit te bereiken kunnen aan een omgevingsvergunning in ieder geval de volgende voorwaarden worden verbonden:

  1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor (ondanks de uitvoering van een bouw- of aanlegplan) monumenten in de bodem worden behouden zoals alternatieven voor heiwerk, het al niet bouwen van kelders, het aanbrengen van een beschermende bodemlaag of andere voorzieningen die op dit doel zijn gericht;

  2. de verplichting tot het doen van opgravingen;

  3. de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan door het bevoegd gezag bij de omgevingsvergunning te stellen kwalificaties.

  1. Indien uit het rapport blijkt dat de archeologische waarden van de gronden door het verlenen van de omgevingsvergunning zullen worden verstoord zonder dat het mogelijk is om deze door de onder a genoemde voorwaarden veilig te stellen, dan wordt de omgevingsvergunning geweigerd.

  2. Een rapport is niet noodzakelijk indien naar het oordeel van het bevoegd gezag de archeologische waarde van het terrein in andere beschikbare informatie afdoende is vastgesteld. Deze informatie wordt dan als een rapport beschouwd.

  3. Alvorens het bevoegd gezag beslist over een omgevingsvergunning als bedoeld in lid 16.3.1 wint zij schriftelijk advies in bij de deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg omtrent de vraag of door het verlenen van een omgevingsvergunning geen onevenredige afbreuk wordt of kan worden gedaan aan de archeologische waarden, en of en zo ja welke voorwaarden dienen te worden gesteld.

 

16.4 Wijzigingsbevoegdheid

  1. Burgemeester en wethouders kunnen het plan zodanig wijzigen dat een bestemmingsvlak:

  1. naar ligging wordt verschoven;

  2. naar omvang wordt vergroot of verkleind;

  3. wordt verwijderd;

  4. van bestemming wijzigt door de oppervlaktes en de dieptes, vanaf wanneer de bepalingen van toepassing zijn, aan te passen;

voor zover de geconstateerde aanwezigheid of afwezigheid van archeologische waarden, in voorkomend geval na beëindiging van opgravingen, daartoe aanleiding geeft.

  1. Alvorens de wijzigingen als bedoeld onder a worden uitgevoerd, wordt archeologisch advies ingewonnen bij de deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg.

 

Artikel 17 Waarde – Archeologie 6

 

17.1 Bestemmingsomschrijving

De voor ‘Waarde – Archeologie 6’ aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor instandhouding en bescherming van de in de grond verwachte archeologische waarden.

 

17.2 Bouwregels

  1. Voor het bouwen overeenkomstig de regels voor de andere op deze gronden voorkomende bestemmingen dient de aanvrager van een omgevingsvergunning voor het bouwen van bouwwerken met een oppervlakte groter dan 25.000 m² en een diepte van meer dan 0,4 m onder maaiveld, een rapport te overleggen waarin de archeologische waarden van de gronden die blijkens de aanvraag zullen worden verstoord, naar oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate zijn vastgesteld.

  2. Indien uit het onder a genoemde rapport blijkt dat de archeologische waarden van de gronden door het verlenen van de omgevingsvergunning zullen of kunnen worden verstoord, kan het bevoegd gezag één of meerdere van de volgende voorwaarden verbinden aan de omgevingsvergunning:

  1. De verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden.

  2. De verplichting tot het doen van opgravingen.

  3. De verplichting de werken of werkzaamheden die leiden tot de bodemverstoring, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van archeologische monumentenzorg die voldoet aan door het bevoegd gezag bij de omgevingsvergunning te stellen kwalificaties.

  1. Indien uit het rapport blijkt dat de archeologische waarden van de gronden door het verlenen van de omgevingsvergunning zullen worden verstoord zonder dat het mogelijk is om deze door de onder b genoemde voorwaarden veilig te stellen, dan wordt de omgevingsvergunning geweigerd.

  2. Een rapport is niet noodzakelijk indien naar het oordeel van het bevoegd gezag de archeologische waarde van het terrein in andere beschikbare informatie afdoende is vastgesteld. Deze informatie wordt dan als een rapport beschouwd.

  3. Alvorens het bevoegd gezag beslist over een omgevingsvergunning als bedoeld onder a wint zij schriftelijk advies in bij de deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg omtrent de vraag of door het verlenen van een omgevingsvergunning geen onevenredige afbreuk wordt of kan worden gedaan aan de archeologische waarden, en of en zo ja welke voorwaarden dienen te worden gesteld.

 

17.3 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden

 

17.3.1 Werken en werkzaamheden

Het is verboden op de gronden met de bestemming 'Waarde - Archeologie 6’ zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren, over een oppervlakte van 25.000 m² of meer:

  1. het uitvoeren van graafwerkzaamheden en/of grondbewerkingen, het roeren en omwoelen van gronden, dieper dan 0,4 m onder maaiveld, waaronder begrepen het aanleggen van drainage;

  2. het aanbrengen van diepwortelende beplantingen en het rooien van diepwortelende beplantingen, waarbij de stobben worden verwijderd;

  3. het ophogen en egaliseren van gronden;

  4. het verlagen van het waterpeil;

  5. het uitvoeren van heiwerkzaamheden of het op andere wijze indrijven van objecten in de bodem;

  6. het graven, verbreden en verdiepen van sloten, vijvers en andere wateren;

  7. het omzetten van gras- of akkerland in een teelt waarbij grond wordt afgevoerd, waartoe gerekend wordt boomteelt en graszodenteelt;

  8. het aanbrengen van ondergrondse transportleidingen en de daarmee verband houdende constructies.

  9. het slopen van gebouwen en het verwijderen van funderingen waarbij grondroering plaatsvindt dieper dan 0,5 m onder maaiveld.

 

17.3.2 Uitzonderingen

Het in lid 17.3.1 vervatte verbod is niet van toepassing op werken en werkzaamheden welke:

  1. het normale onderhoud en/of gebruik betreffen, dan wel van ondergeschikte betekenis zijn;

  2. reeds in uitvoering zijn, dan wel krachtens een verleende omgevingsvergunning reeds mogen worden uitgevoerd op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan;

  3. in het kader van archeologisch onderzoek worden uitgevoerd en het doen van opgravingen, mits verricht door een ter zake deskundige;

  4. binnen een afstand van niet meer dan 2,5 m uit een bestaande fundering van een bestaand bouwwerk worden uitgevoerd.

 

17.3.3 Toelaatbaarheid

  1. De in lid 17.3.1 genoemde omgevingsvergunning kan slechts worden verleend, indien op basis van (archeologisch) onderzoek is aangetoond, dat er geen of nauwelijks waarden aanwezig zijn dan wel dat de archeologische waarden door de werken en werkzaamheden niet onevenredig worden of kunnen worden geschaad. Teneinde dit te bereiken kunnen aan een omgevingsvergunning in ieder geval de volgende voorwaarden worden verbonden:

  1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor (ondanks de uitvoering van een bouw- of aanlegplan) monumenten in de bodem worden behouden zoals alternatieven voor heiwerk, het al niet bouwen van kelders, het aanbrengen van een beschermende bodemlaag of andere voorzieningen die op dit doel zijn gericht;

  2. de verplichting tot het doen van opgravingen;

  3. de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan door het bevoegd gezag bij de omgevingsvergunning te stellen kwalificaties.

  1. Indien uit het rapport blijkt dat de archeologische waarden van de gronden door het verlenen van de omgevingsvergunning zullen worden verstoord zonder dat het mogelijk is om deze door de onder a genoemde voorwaarden veilig te stellen, dan wordt de omgevingsvergunning geweigerd.

  2. Een rapport is niet noodzakelijk indien naar het oordeel van het bevoegd gezag de archeologische waarde van het terrein in andere beschikbare informatie afdoende is vastgesteld. Deze informatie wordt dan als een rapport beschouwd.

  3. Alvorens het bevoegd gezag beslist over een omgevingsvergunning als bedoeld in lid 17.3.1 wint zij schriftelijk advies in bij de deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg omtrent de vraag of door het verlenen van een omgevingsvergunning geen onevenredige afbreuk wordt of kan worden gedaan aan de archeologische waarden, en of en zo ja welke voorwaarden dienen te worden gesteld.

 

17.4 Wijzigingsbevoegdheid

  1. Burgemeester en wethouders kunnen het plan zodanig wijzigen dat een bestemmingsvlak:

  1. naar ligging wordt verschoven;

  2. naar omvang wordt vergroot of verkleind;

  3. wordt verwijderd;

  4. van bestemming wijzigt door de oppervlaktes en de dieptes, vanaf wanneer de bepalingen van toepassing zijn, aan te passen;

voor zover de geconstateerde afwezigheid van archeologische waarden, in voorkomend geval na beëindiging van opgravingen, daartoe aanleiding geeft.

  1. Alvorens de wijzigingen als bedoeld onder a worden uitgevoerd, wordt archeologisch advies ingewonnen bij de deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg.