Plan: | Hendrik Westerstraat 191 Oude Pekela |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0765.02BPHWester191-0401 |
De initiatiefnemer is voornemens in de voormalige kerk aan de Henrik Westerstraat 191 te Oude Pekela een woning te realiseren. Hiernaast is het voornemen om de bestaande dienstwoning tevens als woning te gaan gebruiken.
Op grond van het vigerend bestemmingsplan is deze ontwikkeling niet toegestaan. Door middel van voorliggend bestemmingsplan wordt de vigerende maatschappelijke bestemming gewijzigd in een woonbestemming, waardoor de percelen een passende bestemming krijgen.
Het plangebied is weergegeven op de onderstaande afbeelding. De oppervlakte bedraagt circa 158 m2. Het plangebied wordt aan de west- en noordzijde begrensd door respectievelijk de Eltjenswijk en de Hendrik Westerstraat. Aan de oost- en westzijde wordt het plangebied begrensd door een aantal woningen. Ten westen van het plangebied is tevens een kleine groenvoorziening met een aantal parkeerplaatsen gesitueerd.
Luchtfoto plangebied (bron: pdokviewer.pdok.nl, d.d. 12-2-2019).
Voor het plangebied geldt het bestemmingsplan 'Oude Pekela', vastgesteld op 29 april 2014. Het plangebied heeft in dit bestemmingsplan de bestemming 'Maatschappelijk' met een bouwvlak. Naast dit bestemmingsplan geldt er een voorbereidingsbesluit. Met het voorbereidingsbesluit wordt beoogd om ongewenste ontwikkelingen te voorkomen.
In deze ruimtelijke onderbouwing komen achtereenvolgend aan de orde:
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geeft een nieuw, integraal kader voor het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau. De visie is vernieuwend in de zin dat ruimtelijke ontwikkelingen en infrastructuur sterker dan voorheen met elkaar verbonden worden. De structuurvisie schetst de rijksambities tot 2040 en formuleert doelen, belangen en opgaven tot 2028. De structuurvisie vervangt de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de MobiliteitsAanpak, de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving en de ruimtelijke doelen en uitspraken in de PKB Tweede structuurschema Militaire terreinen, de Agenda Landschap, de Agenda Vitaal Platteland en Pieken in de Delta. De Structuurvisie Nationaal Waterplan blijft in zijn huidige vorm als uitwerking van de SVIR bestaan.
De leidende gedachte in de SVIR is ruimte maken voor groei en beweging. De SVIR is de eerste rijksnota die de onderwerpen infrastructuur en ruimte integraal behandelt. In de SVIR richt het rijk zich vooral op decentralisatie. De verantwoordelijkheid wordt verplaatst van rijksniveau naar provinciaal en gemeentelijk niveau. Door urbanisatie, individualisering, vergrijzing en ontgroening nemen de ruimtelijke verschillen toe. Vanaf 2035 groeit de bevolking niet meer. De samenstelling van de bevolking, en daarmee de samenstelling van huishoudens, verandert. Ambities tot 2040 zijn onder andere het aansluiten van woon- en werklocaties op de (kwalitatieve) vraag en het zoveel mogelijk benutten van locaties voor transformatie en herstructurering.
Ook wil het rijk ervoor zorgen dat in 2040 een veilige en gezonde leefomgeving met een goede milieukwaliteit wordt geboden. Dit moet voor zowel het landelijk als het stedelijk gebied gelden. In de SVIR is verder vastgelegd dat provincies en (samenwerkende) gemeenten verantwoordelijk zijn voor programmering van verstedelijking. (Samenwerkende) gemeenten zorgen voor (boven) lokale afstemming van woningbouwprogrammering die past binnen de provinciale kaders. Ook zijn de gemeenten verantwoordelijk voor de uitvoering van de woningbouwprogramma's. Ter versterking van het vestigingsklimaat in de stedelijke regio's rondom de main-, brain- en greenports geldt een gebiedsgerichte, programmatische urgentieaanpak. In krimpregio's wordt het interbestuurlijke programma bevolkingsdaling doorgezet.
Gezien de beperkte aard en omvang van de ontwikkeling, vormt het SVIR geen concreet beoordelingskader voor het plan. Wel is het Rijksbeleid verder uitgewerkt in het onderliggend beleid.
De Ladder voor duurzame verstedelijking (hierna: Ladder) is een instrument voor efficiënt ruimtegebruik, met een motiveringsvereiste voor het bevoegd gezag als nieuwe stedelijke ontwikkelingen planologisch mogelijk worden gemaakt. Bij besluit van 28 augustus 2012 is de Ladder toegevoegd aan artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) en vervolgens op 1 oktober 2012 in werking getreden. Op 1 juli 2017 is het Bro gewijzigd, waarbij een nieuwe Laddersystematiek geldt.
De Ladder staat als instrument niet op zichzelf, maar geeft mede vorm aan de systeemverantwoordelijkheid van de minister van Infrastructuur en Milieu voor een goede ruimtelijke ordening. Deze verantwoordelijkheid brengt met zich mee, dat de minister er voor zorgt dat decentrale overheden over de juiste instrumenten kunnen beschikken voor een zorgvuldige benutting van de ruimte. Hieronder wordt begrepen het voorkomen van overprogrammering, het faciliteren van groei, het anticiperen op stagnatie en het leefbaar houden van krimpregio's.
De Ladder is onder andere van toepassing op bouwplannen die worden aangemerkt als nieuwe stedelijke ontwikkeling. Artikel 1.1.1 Bro definieert een stedelijke ontwikkeling als 'een ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen'.
Voordat de Ladder voor duurzame verstedelijking wordt doorlopen, moet de vraag worden beantwoord of er wel sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Het doel van het plan is het planologisch mogelijk maken van een woning in de bestaande kerk en het omzetten van de bestemming van de bestaande dienstwoning. Op grond van jurisprudentie (ABRvS 16 september 2015; 201501297/1/R4) is een bouwplan van deze beperkte omvang geen stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 1.1.1 Bro. Toetsing aan de ladder voor duurzame verstedelijking is daarom niet noodzakelijk.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening wordt in het vervolg van deze toelichting aangetoond dat de ontwikkeling wel leidt tot een zorgvuldige benutting van de ruimte en in die zin in overeenstemming is met de Ladder.
De Omgevingsvisie 2016 - 2020 van de provincie Groningen bevat de integrale lange termijnvisie van de provincie op de fysieke leefomgeving. Op 20 februari 2019 hebben de Provinciale Staten de Omgevingsvisie op een aantal onderdelen gewijzigd.
Doel van de Omgevingsvisie is het aantrekkelijke woon- en leefklimaat in de provincie verder verbeteren. Het accent in het beleid ligt op het benutten van de ontwikkelingsmogelijkheden, naast het beschermen van de karakteristieke bebouwde en onbebouwde elementen. De provincie wil ruimte bieden voor ondernemerschap om in te spelen op de dynamische ontwikkelingen. Activiteiten lopen steeds meer door elkaar heen. Dat heeft gevolgen voor het ruimtegebruik. Functies, als bijvoorbeeld wonen en werken, zijn steeds minder van elkaar gescheiden. Door samenwerking met medeoverheden en andere partijen en het leveren van maatwerk wil de provincie haar doelen bereiken.
Een belangrijk doel van de Omgevingsvisie is om op strategisch niveau samenhang aan te brengen in het beleid voor de fysieke leefomgeving. Daarom zijn in deze Omgevingsvisie zoveel mogelijk de visies op verschillende terreinen zoals ruimtelijke ontwikkeling, landschap en cultureel erfgoed, natuur, verkeer en vervoer, water, milieu en gebruik van natuurlijke hulpbronnen samengevoegd en inhoudelijk met elkaar verbonden. Er zijn ook onderdelen opgenomen van het provinciale beleid voor economie, energie en cultuur en welzijn, voor zover die gevolgen hebben voor de fysieke leefomgeving. In deze Omgevingsvisie is al het provinciale beleid dat op een of andere manier raakt aan de fysieke leefomgeving geformuleerd en geordend in vijf samenhangende thema's en elf provinciale 'belangen':
De Omgevingsvisie is een kaderstellend document voor de uitwerking van het beleid op deelterreinen door de provincie zelf en door gemeenten en waterschappen. Ook voor andere partijen (bedrijven) die iets willen dat invloed heeft op de fysieke leefomgeving, biedt de Omgevingsvisie houvast. De provincie wil met de Omgevingsvisie ruimte bieden en uitnodigen. Maar uit deze Omgevingsvisie vloeien ook richtlijnen en voorschriften voort, die zijn vastgelegd in de provinciale Omgevingsverordening. Hiermee werkt het omgevingsbeleid (ruimtelijke ordening, water, mobiliteit en milieu) door in plannen van gemeenten en waterschappen.
De Omgevingsverordening Provincie Groningen 2016 (hierna Omgevingsverordening genoemd) bevat regels voor de fysieke leefomgeving in de provincie Groningen. Op 20 februari 2019 hebben de Provinciale Staten de Omgevingsverordening op een aantal onderdelen gewijzigd. De regels voor de fysieke leefomgeving richten zich op de thema's ruimtelijke ordening, water, infrastructuur, milieu en ontgrondingen. De Omgevingsverordening is nauw verbonden met de Omgevingsvisie provincie Groningen 2016 - 2020 zoals hierboven is beschreven.
Hieronder is het artikel weergegeven dat betrekking heeft op het plangebied:
Woningbouw (artikel 2.15.1)
De Omgevingsverordening bevat regels ten aanzien van het bouwen van woningen. Artikel 2.15.1 bepaalt dat:
Ten aanzien van de planlocatie, dat onderdeel is van de gemeente Pekela, geldt dat er regionale woonvisie is zoals bedoeld in het eerste lid van het bovenstaande artikel. Uit die regionale woonvisie volgt ook een gemeentelijke woonvisie. Deze gemeentelijke woonvisie bouwt voort op de regionale visie. Om die reden wordt hier verder verwezen naar de paragraaf 2.3.1 (Woonvisie gemeente Pekela) die de gemeentelijke woonvisie verder bespreekt. Vooruitlopend op de uiteenzetting in die paragraaf kan hier worden gesteld dat het onderhavige bestemmingsplan in overeenstemming is met artikel 2.15.1 van de Omgevingsverordening.
Voor het overige bevat de Omgevingsverordening ten aanzien van het planvoornemen geen andere regels die bespreking behoeven.
Uit de bovenstaande uiteenzetting volgt dat dit bestemmingsplan dat het planologisch gezien mogelijk maakt om een woning te realiseren aan de Hendrik Westerstraat 191 te Oude-Pekela in overeenstemming is met de Omgevingsverordening. Het bestemmingsplan kan dus voor ten aanzien van de Omgevingsverordening als uitvoerbaar worden geacht.
In december 2019 heeft de gemeente Pekela de 'Woonvisie 2019-2023' vastgesteld. Deze woonvisie is mede op basis van regionale woonafspraken opgesteld. In de woonvisie is het gemeentelijk woonbeleid voor de periode 2019-2023 verwoord. Relevant beleid uit dit document heeft betrekking op de woningbehoefte (kwantitatief en kwalitatief) en de leefbaarheid van de kernen. Het beleid heeft als doel te streven naar een goede productmarktcombinatie: het toevoegen van de juiste woningen voor de juiste doelgroep. Voor de gemeente Pekela geldt dat de vraag van kleinere huishoudens (ouderen en jongeren) sterk zal toenemen. De gemeente zet daarom in op de bouw van kleinere, levensloopbestendige woningen. Dit betekent echter niet dat er uitsluitend voor de vergrijzing wordt gebouwd.
Met betrekking tot de leefbaarheid van de kernen wordt in Oude Pekela de komende vier jaar het Centrumplan gerealiseerd. Dit plan geeft een belangrijke stimulans voor de leefbaarheid van de kern. Wat het wonen betreft zijn er mogelijkheden tot het toevoegen van levensloopbestendige woningen. Zo kan de oudere generatie met voldoende financiële middelen blijven wonen in Oude Pekela.
Het onderhavig bestemmingsplan voorziet in het toevoegen van een kleinere woning in een bestaande kerk. Dit komt overeen met de productmarktcombinatie: uit de regionale woonafspraken volgt dat ruimte bestaat voor het toevoegen van een middeldure grondgebonden koopwoning. Dit bestemmingsplan voorziet in dit type woning. Daarbij geldt dat doordat de woning wordt toegevoegd aan de Hendrik Westerstraat, een straat langs het Pekelderhoofddiep dat onderdeel is van de ruimtelijke hoofdstructuur van het dorp Oude Pekela, is sprake van een structuurversterkend plan. Op dit moment is immers sprake van leegstand van de kerk. Doordat deze kerk wordt herbestemd als gevolg van dit bestemmingsplan, versterkt het daarmee de ruimtelijke hoofdstructuur. Het planvoornemen is derhalve in overeenstemming met de Woonvisie gemeente Pekela.
Zoals op de onderstaande afbeelding is te zien bestaat het plangebied in de huidige situatie voornamelijk uit bebouwing. Deze bebouwing betreft de bouwwerken van de voormalige kerk, de dienstwoning en een aantal schuurtjes. Een kleine strook aan de westzijde betreft een tuin. De omliggende percelen van het plangebied hebben de functie wonen.
Luchtfoto plangebied (bron: pdokviewer.pdok.nl, d.d. 12-2-2019)
Het voornemen bestaat om het voormalig kerkgebouw om te bouwen tot een woning. Dit betreft alleen een inpandige verbouwing. Hiernaast wordt de bestemming van de huidige dienstwoning omgezet naar de bestemming 'Wonen'.
Milieuaspecten worden in principe geregeld via de daartoe geëigende wetgeving. Daar waar het de ruimtelijke ordening raakt, dient met deze aspecten echter rekening te worden gehouden. Het gaat dan met name om de situering van milieugevoelige functies ten opzichte van milieuhinderlijke inrichtingen. De toelaatbaarheid van bedrijvigheid kan globaal worden beoordeeld met behulp van de methodiek van de VNG-brochure 'Bedrijven en milieuzonering'. Naast het omgevingstype 'rustige woonwijk' wordt het omgevingstype 'gemengd gebied' onderscheiden. Een gemengd gebied is een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Voor een gemengd gebied kan gemotiveerd een kleinere afstandrichtlijn worden aangehouden, omdat gezien de aanwezige functiemenging of ligging nabij drukke wegen al een hogere milieubelasting aanwezig is.
Het onderhavig bestemmingsplan voorziet in het toevoegen van een milieugevoelig object in de vorm van een woning. In de omgeving van het plangebied bevinden zich geen milieuhinderlijke functies. De omgeving van het plangebied dient daarmee aangemerkt te worden als een rustige woonwijk. Ten noorden van het plangebied zijn een bakker en een cafetaria gelegen. Op grond van de VNG-publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' geldt voor deze milieubelastende activiteiten een richtafstand van 10 meter ten opzichte van de milieugevoelige functies. De nieuwe woning ligt niet binnen deze richtafstand.
Het aspect milieu en bedrijvigheid vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het onderhavig bestemmingsplan.
Wettelijk kader
De Wet geluidhinder (Wgh) stelt dat bij de vaststelling of herziening van een bestemmingsplan, dat geheel of gedeeltelijk binnen de zone van een weg is gelegen, onderzocht moet worden wat de optredende geluidbelasting is ter plaatse van geluidgevoelige bestemmingen binnen het nieuwe bestemmingsplan. Een akoestisch onderzoek is op grond van de Wet geluidhinder noodzakelijk wanneer een geluidgevoelig gebouw gelegen is binnen een door deze wet aangewezen geluidzone. De nabij de woningen gelegen Feiko Clockstraat, Vijverlaan en Hendrik Westerstraat kennen ter plaatse van het voornemen een maximum snelheid van dertig kilometer per uur. Deze wegen hebben daarmee in de zin van de Wet geluidhinder geen zone. Akoestisch onderzoek zou achterwege kunnen blijven. Echter in het kader van een goede ruimtelijke ordening is toch besloten deze wegen akoestisch nader te onderzoeken. Hierbij wordt aangesloten bij de normstelling uit de Wet geluidhinder.
Onderzoek
Doel van het onderzoek is het bepalen van de geluidbelasting op de gevel van de woningen en deze te toetsen aan de Wet geluidhinder. Toetsing van de karakteristieke geluidwering voor het vaststellen van de binnenwaarde van de woningen valt buiten het kader van dit onderzoek.
Het akoestisch onderzoek heeft plaatsgevonden overeenkomstig het "Reken- en meetvoorschrift geluid 2012" (RMG 2012). De resultaten van het akoestisch onderzoek zijn opgenomen in de voorliggende rapportage.
Uit de berekening blijkt dat geen van de gevels van de te realiseren woningen een te hoge geluidsbelasting kennen vanwege de Feiko Clockstraat, Vijverlaan en Hendrik Westerstraat en dat daarmee sprake is van een goed woon- en leefklimaat.
Naast het akoestisch onderzoek is tevens gekeken naar de geluidbelasting van het bedrijventerrein Aa-stroom. Dit bedrijventerrein is op circa een kilometer afstand van het plangebied gelegen. Aangezien op het bedrijventerrein ten hoogste bedrijven met een milieucategorie van 3.2 mogelijk worden gemaakt (richtafstand van honderd meter), kan er worden geconcludeerd dat er geen geluidhinder in het kader van het bedrijventerrein plaats zal vinden.
Conclusie
Het aspect geluidhinder vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het onderhavig bestemmingsplan.
Nederland heeft de regels ten aanzien van luchtkwaliteit geïmplementeerd in de Wet milieubeheer. De in deze wet gehanteerde normen gelden overal, met uitzondering van een arbeidsplaats (hierop is de Arbeidsomstandighedenwet van toepassing) en locaties waartoe leden van het publiek gewoonlijk geen toegang hebben.
Kern van de wet is het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Hierin staat wanneer en hoe overschrijdingen van de luchtkwaliteit moeten worden aangepakt. Het programma houdt rekening met nieuwe ontwikkelingen zoals bouwprojecten of de aanleg van infrastructuur. Projecten die passen in dit programma, hoeven niet te worden getoetst aan de normen (grenswaarden) voor luchtkwaliteit.
Ook projecten die 'niet in betekenende mate' (nibm) van invloed zijn op de luchtkwaliteit hoeven niet te worden getoetst aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit. De criteria om te kunnen beoordelen of voor een project sprake is van nibm, zijn vastgelegd in de AMvB-nibm.
In de AMvB-nibm is vastgelegd dat na vaststelling van het NSL of een regionaal programma een grens van 3% verslechtering van de luchtkwaliteit (een toename van maximaal 1,2 µg/m3 NO2 of PM10) als 'niet in betekenende mate' wordt beschouwd.
Op grond van de nibm-tool (versie 2019) is een project 'niet in betekenende mate' bij minder dan 1.300 extra voertuigbewegingen (weekdaggemiddelde), waarvan 1% vrachtverkeer. De verandering van de functie van de locatie leidt niet tot een toename van het extra aantal verkeersbewegingen van meer dan 1.300 op een weekdag. De grens van drie procent (een toename van 1,2 µg/m3 NO2 of PM10) wordt niet overschreden. Het planvoornemen moet derhalve worden beschouwd als een nibm-project.
Hoewel geconstateerd is dat het planvoornemen een zogenaamd nibm-project betreft, dient ook te worden bezien of de luchtkwaliteit in het plangebied niet zodanig is dat de normen voor een goed woonklimaat worden overschreden. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de Grootschalige Concentratiekaarten Nederland 2011.
De meest relevante luchtkwaliteitseisen voor ruimtelijke plannen zijn stikstofdioxide (NO2) en fijnstof (PM10). De grenswaarden voor stikstofdioxide (NO2) en fijnstof (PM10) uit de wet zijn opgenomen in de navolgende tabel.
NO2 en PM10 luchtconcentratie | Norm | |
NO2 jaargemiddelde concentratie | 40 µg/m3 | |
PM10 jaargemiddelde concentratie | 40 µg/m3 |
Grenswaarden luchtconcentraties
Getoetst dient te worden aan de norm voor NO2 per 1 januari 2015. Vanaf die datum moet blijvend aan de norm van NO2 worden voldaan. Per 21 juni 2011 moet aan de grenswaarden voor fijnstof worden voldaan.
Uit de Grootschalige Concentratiekaarten blijkt dat in het plangebied de volgende achtergrondniveaus zijn gemeten en worden verwacht voor NO2 en PM10.
Stof | 2011 | 2015 | 2020 |
PM10 | 21,3 µg/m3 | 14,6 µg/m3 | 13,8 µg/m3 |
NO2 | 12,3 µg/m3 | 9,4 µg/m3 | 8,5 µg/m3 |
Achtergrondniveaus luchtkwaliteit
Uit de gemeten en berekende achtergrondniveaus blijkt dat deze ruim onder de wettelijke normen blijven. Nader onderzoek naar de luchtkwaliteit kan derhalve achterwege blijven.
Conclusie
Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het onderhavig bestemmingsplan.
Voor de bodemkwaliteit geldt de Wet bodembescherming (Wbb) en het (bijbehorende) Besluit bodemkwaliteit. Gestreefd wordt naar een duurzaam gebruik van de bodem. Bij een ruimtelijk plan dient de bodemkwaliteit van het betreffende gebied inzichtelijk te worden gemaakt. Het uitgangspunt wat betreft de bodem in het plangebied is dat de kwaliteit ervan zodanig moet zijn dat er geen risico's zijn voor de volksgezondheid bij het gebruik van het plangebied voor de voorgenomen functie.
Het planvoornemen voorziet in de functiewijziging van een bestaand pand. Derhalve zullen er geen bodemingrepen plaatsvinden en zal de kwaliteit van de bodem niet worden aangetast. Het gebruik van de grond voor de voorgenomen functie (wonen) zal geen risico's voor de volksgezondheid veroorzaken.
Het aspect bodem levert geen belemmeringen op voor de uitvoerbaarheid van het onderhavig bestemmingsplan.
De Monumentenwet 1988 is per 1 juli 2016 vervallen. Een deel van de wet is op deze datum overgegaan naar de Erfgoedwet. Het deel dat betrekking heeft op de besluitvorming in de fysieke leefomgeving gaat over naar de Omgevingswet, wanneer deze naar verwachting in 2021 in werking treedt. Vooruitlopend op de datum van ingang van de Omgevingswet zijn deze artikelen te vinden in het Overgangsrecht in de Erfgoedwet, waar ze ongewijzigd van toepassing blijven zolang de Omgevingswet nog niet van kracht is.
De Erfgoedwet bundelt en wijzigt een aantal wetten op het terrein van cultureel erfgoed. De kern van deze wet is dat wanneer de bodem wordt verstoord, de archeologische resten intact moeten blijven (in situ). Wanneer dit niet mogelijk is, worden archeologische resten opgegraven en elders bewaard (ex situ). Daarnaast dient ieder ruimtelijk plan een analyse van de overige cultuurhistorische waarden van het plangebied te bevatten. Voor zover in een plangebied sprake is van erfgoed, dient op grond van voorgaande dan ook te worden aangegeven op welke wijze met deze cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten archeologie rekening wordt gehouden.
Er vinden geen bodemingrepen plaats. Archeologische waarden zijn hierdoor niet in het geding. Onderzoek is niet noodzakelijk.
Het aspect archeologie vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het onderhavig bestemmingsplan.
De rijksmonumenten worden beschermd door de erfgoedwet. Met erfgoed worden alle "onroerende zaken" bedoeld. Tot die onroerende zaken horen gebouwen en objecten, zoals vaarten, bruggen, wegen, bomen en pleinen, die tenminste vijftig jaar oud zijn. Zij moeten van belang zijn door hun schoonheid, de wetenschappelijke en/of hun cultuurhistorische betekenis. Een monument kan worden aangewezen als rijksmonument wanneer het aan deze regels voldoet en als het een nationale, unieke waarde heeft. Naast rijksmonumenten worden op provinciaal niveau en gemeentelijk niveau monumenten aangewezen op grond van de respectievelijk provinciale- en gemeentelijke monumentenverordening.
Met het voornemen worden geen bouwwerken gesloopt of andere ruimtelijke structuren aangepast. Er worden geen significante cultuurhistorische waarden aangetast.
Het aspect cultuurhistorie vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het onderhavig bestemmingsplan.
Op grond van artikel 3.1.6 Besluit ruimtelijke ordening moeten ruimtelijke plannen zijn voorzien van een waterparagraaf. Hiervoor moet het proces van de watertoets worden doorlopen. Bij het watertoetsproces gaat het om het hele proces van vroegtijdig meedenken, informeren, adviseren, afwegen en uiteindelijk beoordelen van de waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen en besluiten.
Op 16 juli 2019 is de digitale watertoets (dewatertoets.nl) van het Waterschap Hunze en Aa's doorlopen. Op basis van deze toets worden in het plan geen waterschapsbelangen geraakt. De procedure 'geen waterschapsbelang' wordt gevolgd. Bij het niet wijzigen van het plangebied en de oorspronkelijke uitgangspunten voor de inrichting van het plan, kan het waterschap instemmen met het voorgenomen plan (zie bijlage 2).
Op grond van het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) gelden richtlijnafstanden tussen risicovolle en risicogevoelige functies. Doel van het Bevi is individuele en groepen burgers een minimum beschermingsniveau te garanderen tegen een ongeval met gevaarlijke stoffen. Bij de toetsing moet gekeken worden naar twee soorten risico's: plaatsgebonden risico en groepsrisico. Het plaatsgebonden risico (PR) is de kans per jaar dat een persoon dodelijk wordt getroffen door een ongeval, indien hij zich permanent en onbeschermd op een bepaalde plaats bevindt. Hoe dichter bij de bron, hoe groter het plaatsgebonden risico. Het plaatsgebonden risico wordt weergegeven met de 10-6 risicocontour. Het groepsrisico (GR) is de kans per jaar dat, in het geval van een ongeval met gevaarlijke stoffen, in één keer een groep van een bepaalde grootte dodelijk slachtoffer wordt. Hoe meer mensen nabij de bron, hoe groter het groepsrisico.
In het navolgende zullen de voor het plangebied relevante risicofactoren worden beschreven en worden de risico's voor het gebied afgewogen.
Risico's vanwege inrichtingen
Er zijn in de directe omgeving van het plangebied geen inrichtingen aanwezig die in het kader van het veiligheidsaspect nader onderzoek vergen.
Risico's vanwege transport
De Wet Basisnet en het Besluit transportroutes externe veiligheid (Btev) zijn op 1 april 2015 in werking getreden. In deze wetgeving is het landelijk basisnet voor het vervoer van gevaarlijke stoffen verankerd. Binnen bepaalde grenzen wordt het vervoer over weg, binnenwater en spoor gegarandeerd. Het Basisnet heeft betrekking op de Rijksinfrastructuur: hoofdwegen (snelwegen), hoofdwaterwegen (binnenwateren) en hoofdspoorwegen (enkele uitzonderingen daargelaten). De risicoplafonds die hieruit voortvloeien moeten in acht worden genomen bij het toestaan van nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen in de omgeving van basisnetroutes.
Er zijn in de directe omgeving van het plangebied geen transportroutes voor het vervoer van gevaarlijk stoffen aanwezig. In het kader van het veiligheidsaspect is nader onderzoek niet noodzakelijk.
Risico's vanwege buisleidingen
Voor het transport van aardgas geldt het Besluit externe veiligheid buisleidingen (2014). Er zijn in de directe omgeving van het plangebied geen buisleidingen aanwezig die in het kader van het veiligheidsaspect nader onderzoek vergen.
Conclusie
Uit de inventarisatie van de risicokaart (risicokaart.nl) kan worden geconcludeerd dat de aspecten inrichtingen, buisleidingen, transport en groepsrisico niet leiden tot veiligheidsproblemen voor het plangebied. Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het onderhavig bestemmingsplan.
Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet rekening worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. De Wet natuurbescherming is op 1 januari 2017 in werking getreden en betreft zowel soortenbescherming als bescherming van (Europese) natuurgebieden. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied in het kader van bijvoorbeeld de Natura 2000-gebieden. Gebiedsgericht beleid vindt onder meer plaats op basis van het Natuurnetwerk Nederland (voorheen: Ecologische Hoofdstructuur). Wat betreft soortenbescherming wordt onder andere de bescherming van dier- en plantensoorten geregeld. De wet gaat uit van het "nee-tenzij"-principe, waarbij de mogelijkheid wordt geboden bepaalde ingrepen toe te staan door middel van ontheffing of vrijstelling. Daarnaast kent de wet een zorgplichtbepaling voor de in het wild levende dieren en planten, alsmede voor hun directe leefomgeving. In die bepaling staat: "Een ieder neemt voldoende zorg in acht voor de in het wild levende dieren en planten, alsmede voor hun directe leefomgeving". Handelingen die nadelige gevolgen voor flora en fauna kunnen veroorzaken, moeten achterwege gelaten worden of zoveel mogelijk worden beperkt of ongedaan gemaakt.
Het plan betreft een functiewijziging van de bestaande panden. Gezien de ligging van het plangebied ten opzichte van beschermde gebieden (het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied Lieftinghsbroek ligt op circa twaalf kilometer afstand) en de aard van de ontwikkelingen kunnen negatieve effecten van verstoring door geluid, verlichting of optische verstoring op beschermde natuurgebieden in het kader van de Wet natuurbescherming en/of het Natuurnetwerk Nederland op voorhand worden uitgesloten.
Voor de invloed van het plan op het gebied van stikstofdepositie kan zowel de aanlegfase als de gebruiksfase relevant zijn. Effecten van stikstofdepositie op de Natura 2000-gebieden in de aanlegfase kunnen als verwaarloosbaar worden beschouwd, gezien de ruime afstand en de inpandige verbouwing. Ook in de gebruiksfase kunnen deze effecten als verwaarloosbaar beschouwd worden aangezien een kerk meer verkeersbewegingen dan een woning genereerd. Het aantal verkeersbewegingen zal derhalve niet toenemen.
In het plangebied vinden geen ruimtelijke ingrepen (sloop en/of kappen) plaats. Effecten op beschermde soorten worden daarom niet verwacht. In redelijkheid kan worden gesteld dat natuurwet- en regelgeving de uitvoerbaarheid van het onderhavig bestemmingsplan niet in de weg staat.
De voormalige dienstwoning zal worden ontsloten op de Hendrik Westerstraat. De nieuw te realiseren woning in de voormalige kerk zal worden ontsloten op de Eltjenswijk. De structuren van de Hendrik Westerstraat en de Eltjenswijk hebben voldoende capaciteit om de extra verkeersbewegingen die gepaard gaan met de ontwikkeling op te vangen.
Binnen het plangebied is geen gelegenheid om te parkeren. Op basis van de CROW-publicatie 381 'Kencijfers wonen, werken en voorzieningen' geldt voor een vrijstaande woning een gemiddelde parkeernorm van twee parkeerplaatsen per woning. Het minimale noodzakelijke aantal parkeerplaatsen bedraagt daarmee vier
Ten westen van het plangebied zijn tien parkeerplaatsen voor de voormalige kerk gelegen. In overleg met de gemeente is bepaald dat deze parkeerplaatsen kunnen worden gebruikt voor de parkeerbehoefte van het onderhavig bestemmingsplan.
Het aspect verkeer en parkeren vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het onderhavig bestemmingsplan.
Op 1 april 2011 is het Besluit milieueffectrapportage gewijzigd door het 'Besluit reparatie en modernisering milieueffectrapportage' en is bepaald dat de grenswaarden voor een m.e.r.-beoordelingsplicht indicatief zijn. Het bevoegd gezag moet bij de betreffende activiteiten die niet aan de bijbehorende drempelwaarden voldoen, nagaan of sprake kan zijn van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu, gelet op de omstandigheden als bedoeld in bijlage III van de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling (85/337/EEG). In het kader hiervan is een vormvrije m.e.r.-beoordeling uitgevoerd.
In het kader van de wijziging van het Besluit m.e.r. is een handreiking opgesteld over de vraag hoe moet worden vastgesteld of een activiteit met een omvang onder de drempelwaarde toch belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. In de handreiking is opgenomen dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst en die een omvang hebben die beneden de drempelwaarden ligt, een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gebruikt. Uit deze toets kunnen twee conclusies volgen: belangrijke nadelige milieueffecten zijn uitgesloten of belangrijke nadelige milieueffecten zijn niet uitgesloten. In het eerste geval is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig, in het andere geval dient een m.e.r.-beoordeling te worden uitgevoerd en de bijbehorende procedure te worden gevolgd. De toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling.
In onderdeel D11.2 van het Besluit m.e.r. is voor stedelijke ontwikkelingsprojecten als grenswaarde een aantal van tweeduizend woningen opgenomen. Het planvoornemen voorziet in het realiseren van één nieuwe woning in een bestaande kerk.
Het project is daarmee dusdanig kleinschalig van aard en omvang dat het ruimschoots onder de drempelwaarden voor ontwikkelingen blijft, zoals die zijn opgenomen op de D-lijst van het Besluit m.e.r. Uit de verrichte milieuonderzoeken, zoals verwoord in dit hoofdstuk, blijkt voorts dat het planvoornemen geen significante effecten op de omgeving heeft. Dit blijkt eveneens uit de aanmeldnotitie die is opgesteld door het college. Gezien de afwezigheid van die effecten is een m.e.r.-beoordeling dan ook niet nodig.
Het beleid en de planuitgangspunten, zoals verwoord in de vorige hoofdstukken, hebben in de regels van dit bestemmingsplan hun juridische vertaling gekregen in de vorm van bestemmingen. Deze paragraaf bespreekt de juridische vormgeving van het bestemmingsplan. De Wet ruimtelijke ordening (Wro) bevat de regeling voor de opzet en de inhoud van een bestemmingsplan. In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is deze regeling verder uitgewerkt. Het bestemmingsplan bestaat uit:
Daarnaast is het bestemmingsplan voorzien van een toelichting, op grond van artikel 3.1.6 van het Bro is het verplicht om een bestemmingsplan te vergezellen met een toelichting. Deze toelichting geeft aan welke gedachten aan het plan ten grondslag liggen, wat de uitkomsten van verrichtte onderzoeken zijn, wat het resultaat is van de overleggen en tot slot doet het verslag van de georganiseerde inspraak bij het plan. Hiermee voldoet het bestemmingsplan aan alle vereisten die zijn opgenomen in de Wro en het Bro. Inherent hieraan is de toepassing van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) 2012. De SVBP maakt het mogelijk om bestemmingsplannen te maken die op vergelijkbare wijze zijn opgebouwd en op een zelfde manier worden verbeeld. De SVBP 2012 is toegespitst op de regels die voorschrijven hoe bestemmingsplannen volgens de Wro en het Bro moeten worden gemaakt. De SVBP geeft bindende standaarden voor de opbouw en de verbeelding van het bestemmingsplan, zowel digitaal als analoog. De regels van dit bestemmingsplan zijn opgesteld volgens deze standaarden.
Het bestemmingsplan met de daarbij behorende toelichting wordt langs elektronische weg vastgelegd en ook in die vorm vastgesteld, tegelijk met een analoge versie van het bestemmingsplan. Als de digitale en analoge versie tot interpretatieverschillen leiden, is de digitale versie leidend. Hieronder worden de aanwezige bestemmingsregels puntsgewijs besproken.
In het navolgende wordt de algemeen gehanteerde opbouw van de bestemmingsregels toegelicht. Deze ziet er als volgt uit:
De tekst hieronder bespreekt deze hoofdstukken puntsgewijs.
Dit onderdeel bestaat uit de begrippen (Begrippen) en de wijze van meten (Wijze van meten). Deze artikelen geven aan wat in de regels onder bepaalde begrippen moet worden verstaan en hoe moet worden gemeten bij de toepassing van de bouwregels of sommige gebruiksregels van het plan. Dit is alleen het geval wanneer begrippen niet op voorhand voor een eenduidige uitleg, in overeenstemming met normaal spraakgebruik, vatbaar zijn. De gemeente Pekela heeft bindende afspraken over planregels opgesteld. Deze zijn aangepast in overeenstemming de eisen van de SVBP2012. Alle begrippen worden in alfabetische volgorde opgenomen, met uitzondering van de eerste begrippen 'plan' en 'bestemmingsplan'.
Voor de begrippen is aansluiting gezocht bij het bestemmingsplan dat nu in het dorp Oude Pekela reeds geldt: 'Bestemmingsplan Oude Pekela' (met identificatienummer NL.IMRO.0765.02BP00012010-0401). Voor de wijze van meten geldt dat ook deze overeenkomt met dat bestemmingsplan.
Dit hoofdstuk bestaat alleen uit de bestemming 'Woongebied'. Alle gronden van dit bestemmingsplan zijn dus voorzien van de bestemming 'Woongebied'. Dat betekent dat het gehele plangebied is aangewezen voor wonen, al dan niet in combinatie met een aan huis verbonden beroep met daaraan ondergeschikte voorzieningen. Deze bestemming maakt het verder planologisch mogelijk om de bestaande bebouwing te houden zoals die is. Mocht er in de toekomst nieuwbouw plaatsvinden, dan schrijven de bouwregels voor dat een hoofdgebouw vrijstaand of twee-aaneen wordt gebouwd en de voorgevel van een hoofdgebouw zich op een afstand van niet meer dan drie meter bevindt. Daarnaast bevatten de bouwregels ook regels ten aanzien van de maximale bouw- en goothoogte. Verder schrijven de bevatten de bouwregels ook regels voor bijbehorende bouwwerken, nutsvoorzieningen en bouwwerken die geen gebouwen zijn. Aan deze bouwwerken kan het college van burgemeester en wethouders nadere eisen stellen. Zo kan zij bijvoorbeeld de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden waarborgen. Tot slot is het ook mogelijk om door middel van een omgevingsvergunning voor sommige onderdelen af te wijken van de bouwregels.
Naast de bouwregels bevat de bestemming ook gebruiksregels. Deze gebruiksregels schrijven voor hoe de gronden gebruikt mogen worden. Wel is het mogelijk om voor bepaald gebruik door middel van een omgevingsvergunning af te wijken van die gebruiksregels.
De algemene regels bestaan uit een zevental regels:
De Anti-dubbeltelregel is op basis van artikel 3.2.4 van het Bro. Het betreffende besluit schrijft voor dat de tekst van artikel 3.2.4 van het Bro één op één in een bestemmingsplan wordt overgenomen. De Algemene afwijkingsregels en de Overige regels zijn ontleend aan het 'Bestemmingsplan Oude Pekela'. Voor deze algemene regels geldt hetzelfde als voor de bestemmingsregels: onderdelen van de regels die niet van toepassing zijn in het plangebied zijn uit de artikelen verwijderd.
In dit hoofdstuk zijn het overgangsrecht en de slotregel opgenomen. Voor de redactie van het overgangsrecht geldt het Bro. Dit besluit schrijft dwingend voor hoe het overgangsrecht moet luiden. Bebouwing die niet voldoet aan de regels van dit bestemmingsplan is onder het overgangsrecht gebracht. Een geringe uitbreiding van de bebouwing met tien procent wordt mogelijk gemaakt.
Het gebruik van gronden en bebouwing dat in strijd is met dit nieuwe bestemmingsplan op het tijdstip van inwerkingtreding, mag in beginsel worden voortgezet. Wijziging van dit strijdige gebruik is verboden, indien de afwijking van het plan wordt vergroot. Indien het strijdige gebruik, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
Tot slot bevat Hoofdstuk 4 de Slotregel waarin is aangegeven hoe het bestemmingsplan kan worden aangehaald.
De kosten die gepaard gaan met het voornemen worden door de initiatiefnemer gedragen. De kosten die uit dit plan kunnen voortvloeien, zijn aanvragen voor een tegemoetkoming in schade.
Schade, toegebracht door deze planologische wijziging, zal worden verhaald op de aanvrager van het plan door middel van een gesloten planschadeovereenkomst tussen gemeente en aanvrager.
Dit bestemmingsplan heeft voor de duur van zes weken ter inzage gelegen en is ook ter beoordeling voorgelegd aan de 'overlegpartners', op grond van artikel 3.1.1 van het Bro). Dat heeft geleid tot zowel een reactie van de provincie Groningen als van de Omgevingsdienst Groningen. De vooroverlegreactie zijn opgenomen als bijlage 3 (Vooroverlegreactie Omgevingsdienst Groningen) en bijlage 4 (Vooroverlegreactie Provincie Groningen) bij deze toelichting. De vooroverlegreactie hebben geleid tot: