direct naar inhoud van Regels
Plan: Hendrik Westerstraat 191 Oude Pekela
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0765.02BPHWester191-0401

Regels

Hoofdstuk 1 Inleidende regels

Artikel 1 Begrippen

In deze regels wordt verstaan onder:

1.1 plan:

het bestemmingsplan Hendrik Westerstraat 191 Oude Pekela met identificatienummer NL.IMRO.0765.02BPHWester191-0401 van de gemeente Pekela;

1.2 bestemmingsplan:

de geometrisch bepaalde planobjecten met de bijbehorende regels en de daarbij behorende bijlagen;

1.3 aanduiding:

een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden;

1.4 aanduidingsgrens:

de grens van een aanduiding indien het een vlak betreft;

1.5 aan huis verbonden bedrijf:

het beroepsmatig verlenen van diensten of het uitoefenen van ambachtelijke bedrijvigheid door middel van handwerk, waarvan de omvang in een woning met bijbehorende gebouwen past en de woonfunctie in ruimtelijke en visuele zin in overwegende mate behouden blijft; onder aan huis verbonden bedrijven worden tevens kapsalons en schoonheidssalons begrepen;

1.6 aan huis verbonden beroep:

een dienstverlenend beroep, dat in een woning wordt uitgeoefend door een bewoner van die woning, waarbij de woning in overwegende mate haar woonfunctie behoudt en dat een ruimtelijke uitwerking of uitstraling heeft die met de woonfunctie in overeenstemming is;

1.7 achtererf:

erf aan de achterkant en de niet naar openbaar toegankelijk gebied gekeerde zijkant, op meer dan 1 m van de voorkant van het hoofdgebouw;

1.8 bebouwing:

één of meer gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde;

1.9 bebouwingspercentage:

een in het plan aangegeven percentage, dat de grootte van het deel van een bouwperceel aangeeft dat maximaal mag worden bebouwd;

1.10 bestaand:
  • 1. het gebruik dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig is en/of bebouwing die op dat tijdstip aanwezig of in uitvoering is, dan wel kan worden gebouwd krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen;
  • 2. het onder 1 bedoelde geldt niet voor zover sprake was van strijd met het voorheen geldende bestemmingsplan, de voorheen geldende beheersverordening, daaronder mede begrepen het overgangsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening, of een andere planologische toestemming;
1.11 bestemmingsgrens:

een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming;

1.12 bestemmingsvlak:

een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming;

1.13 bijbehorend bouwwerk:

uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw of ander bouwwerk met een dak;

1.14 bouwen:

het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk;

1.15 bouwgrens:

de grens van een bouwvlak;

1.16 bouwperceel:

een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten;

1.17 bouwperceelgrens:

de grens van een bouwperceel;

1.18 bouwvlak:

een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde, zijn toegelaten;

1.19 bouwwerk:

een bouwkundige constructie van enige omvang die direct en duurzaam met de aarde is verbonden;

1.20 detailhandel:

het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder begrepen de uitstalling ter verkoop, het verkopen en/of leveren van goederen aan personen die goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit;

1.21 erf:

al dan niet bebouwd perceel of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een hoofdgebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw, en, voor zover een bestemmingsplan of een beheersverordening van toepassing is, deze die inrichting niet verbieden;

1.22 functionele verbondenheid:

het gebruik van het bijbehorende bouwwerk dat in planologisch opzicht gerelateerd is aan het gebruik van het hoofdgebouw;

1.23 gebouw:

elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt;

1.24 geluidzoneringsplichtige inrichting:

een of meer panden, of een gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer panden of bouwwerken op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is;

1.25 hoofdgebouw:

een of meer panden, of een gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer panden of bouwwerken op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is;

1.26 huishouden:

een zelfstandig(e) dan wel samenwonend persoon of groep van personen die binnen een complex van ruimten gebruik maken van dezelfde voorzieningen zoals een keuken, sanitaire voorzieningen en de entree;

1.27 kampeerplaats:

een afgeschermd terrein van beperkte omvang waarop één tot ten hoogste drie kampeermiddelen voor een familie of een bij elkaar horende groep personen kunnen worden geplaatst;

1.28 openbaar toegankelijk gebied:

weg als bedoeld in artikel 1, eerste lid onder b, van de Wegenverkeerswet 1994, alsmede pleinen, parken, plantsoenen, openbaar water en ander openbaar gebied dat voor publiek algemeen toegankelijk is, met uitzondering van wegen uitsluitend bedoeld voor de ontsluiting van percelen door langzaam verkeer;

1.29 overig bouwwerk:

een bouwkundige constructie van enige omvang, geen pand zijnde, die direct en duurzaam met de aarde is verbonden

1.30 paardrijbak:

een door middel van een afscheiding afgezonderd stuk terrein met een andere ondergrond dan gras, dat is ingericht voor het africhten en/of trainen van paarden en/of pony's;

1.31 peil:
  • 1. voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang direct aan de weg grenst: de bouwhoogte van de weg ter plaatse van die hoofdtoegang;
  • 2. voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang niet direct aan de weg grenst: de bouwhoogte van het terrein ter plaatse van die hoofdtoegang bij voltooiing van de bouw;
1.32 risicovolle inrichting:

een inrichting, waarvoor ofwel op grond van het Besluit externe veiligheid inrichtingen, ofwel op grond van het Vuurwerkbesluit vanwege de verwerking of opslag van verpakt of onverpakt professioneel vuurwerk, al dan niet in samenhang met consumentenvuurwerk, een grenswaarde, richtwaarde voor het risico c.q. een risicoafstand moet worden aangehouden bij het in het bestemmingsplan toelaten van kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten;

1.33 seksinrichting:

een voor het publiek toegankelijke, besloten ruimte, waarin bedrijfsmatig, of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was seksuele handelingen worden verricht of vertoningen van erotisch pornografische aard plaatsvinden. Onder een seksinrichting worden in elk geval verstaan: een seksbioscoop, een seksautomatenhal, sekstheater, een parenclub of een prostitutiebedrijf, waaronder tevens begrepen een erotische massagesalon, al dan niet in combinatie met elkaar;

1.34 stacaravan:

een caravan die als een bouwwerk dient te worden aangemerkt;

1.35 stedelijk gebied:

gebied dat niet tot het buitengebied behoort, op grond van de begrenzing op de 'begrenzing buitengebied' kaart, behorende bij de provinciale omgevingsverordening;

1.36 verblijfsrecreatie:

recreatief verblijf, waarbij wordt overnacht in kampeermiddelen, recreatiewoningen, appartementen en/of recreatieverblijven, waarbij hoofdverblijf elders wordt gehouden;

1.37 verblijfsrecreatie met een kleinschalig karakter:

verblijfsrecreatieterrein, geheel of gedeeltelijk ingericht en blijkens die inrichting bestemd, om daar gelegenheid te geven tot het plaatsen of geplaatst houden van niet meer dan vijfentwintig kampeerplaatsen ten behoeve van recreatief nachtverblijf, hieronder niet begrepen stacaravans;

1.38 wonen:

het gehuisvest zijn in een woning/wooneenheid;

1.39 woning:

een complex van ruimten, uitsluitend bedoeld voor de huisvesting van één afzonderlijk huishouden.

Artikel 2 Wijze van meten

Bij toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:

2.1 de dakhelling:

langs het dakvlak ten opzichte van het horizontale vlak;

2.2 de goothoogte van een bouwwerk:

vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeibord of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel;

2.3 de inhoud van een bouwwerk:

tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidingsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen;

2.4 de bouwhoogte van een bouwwerk:

vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een overig bouwwerk met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen;

2.5 de oppervlakte van een bouwwerk:

tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk;

2.6 de afstand tot de (zijdelingse) bouwperceelgrens:

tussen de (zijdelingse) grenzen van een bouwperceel en enig punt van het op dat bouwperceel voorkomend gebouw, waar die afstand het kortst is;

2.7 ondergeschikte bouwdelen:

Bij de toepassing van het bepaalde ten aanzien van het bouwen binnen bouwvlakken of bestemmingsvlakken worden ondergeschikte bouwdelen als plinten, pilasters, kozijnen, gevelversieringen, ventilatiekanalen, schoorstenen, gevel- en kroonlijsten, luifels, erkers, balkons en overstekende daken buiten beschouwing gelaten, mits de bouw- c.q. bestemmingsgrens, dan wel de rooilijn met niet meer dan 1,50 m wordt overschreden.

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels

Artikel 3 Woongebied

3.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Woongebied' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  • a. wonen in een woning;

al dan niet in combinatie met:

  • b. aan huis verbonden beroepen;

met daaraan ondergeschikt:

  • c. groen- en speelvoorzieningen;
  • d. nutsvoorzieningen;
  • e. parkeervoorzieningen;
  • f. tuinen, erven en terreinen;
  • g. voet- en fietspaden;
  • h. water;
  • i. wegen met een functie voor ontsluiting van aanliggende gronden;

met de daarbij behorende:

  • j. bijbehorende bouwwerken;
  • k. overige bouwwerken;

met dien verstande dat in de bestemming niet zijn begrepen:

  • inrichtingen aangewezen in bijlage I, onderdeel D, van het Besluit omgevingsrecht (inrichtingen die in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken);
  • risicovolle inrichtingen.

Onder de bedrijfsactiviteiten is detailhandel uitsluitend begrepen voor zover deze is aan te merken als rechtstreeks voortvloeiend uit de activiteiten van het bedrijf en daaraan ondergeschikt is.

3.2 Bouwregels
3.2.1 Hoofdgebouwen

Voor het bouwen van hoofdgebouwen gelden de volgende regels:

  • a. de hoofdgebouwen worden binnen een bouwvlak gebouwd;
  • b. het aantal woningen bedraagt niet meer dan het aantal ter plaatse van de aanduiding 'maximum aantal wooneenheden';
  • c. de woningen worden vrijstaand of twee-aaneen, dan wel tot maximaal het bestaande aantal aaneen gebouwd, indien dit aantal meer bedraagt;
  • d. de afstand van de voorgevel tot de naar de weg gekeerde bouwgrens bedraagt niet minder dan 3,00 m, dan wel de bestaande afstand indien deze minder bedraagt;
  • e. de afstand tot de zijdelingse grens van het bouwperceel bedraagt, met uitzondering van de aangebouwde zijde van een aaneengebouwde woning, niet minder dan 3,00 m, dan wel de bestaande afstand indien deze minder bedraagt;
  • f. de goot- en bouwhoogte bedragen niet meer dan respectievelijk 6,00 m en 9,00 m, dan wel de bestaande goot- en bouwhoogte indien deze meer bedragen;
  • g. de oppervlakte van het hoofdgebouw bedraagt niet meer dan 200 m2, dan wel niet meer dan de bestaande oppervlakte indien deze meer bedraagt;
  • h. bijbehorende bouwwerken dienen aan het hiervoor gestelde te voldoen, dan wel aan het gestelde onder b (regeling bijbehorende bouwwerken).
3.2.2 Bijbehorende bouwwerken

Voor het bouwen van bijbehorende bouwwerken gelden de volgende regels:

  • a. de bijbehorende bouwwerken worden binnen een bouwvlak gebouwd;
  • b. de bijbehorende bouwwerken worden op het achtererf gebouwd op niet minder dan 3,00 m achter de voorgevelrooilijn van het hoofdgebouw;
  • c. de gezamenlijke oppervlakte van bijbehorende bouwwerken bij een woning bedraagt niet meer dan 70 m2, met dien verstande dat het totale bebouwingspercentage van de gronden gelegen achter de voorgevel van het hoofdgebouw en het verlengde daarvan niet meer bedraagt dan 50%;
  • d. de goot- en bouwhoogte van de bijbehorende bouwwerken bedragen niet meer dan respectievelijk 3,00 m en 5,50 m, met dien verstande dat de bouwhoogte op de bouwperceelgrens niet meer bedraagt dan 3,00 m en deze mag worden verhoogd in een rechte lijn naar niet meer dan 5,50 m op een afstand van 3,00 m uit de bouwperceelgrens;
  • e. de afstand van de bijbehorende bouwwerken tot de zijdelingse bouwperceelgrens bedraagt niet minder dan 1,00 m, tenzij op de bouwperceelgrens wordt gebouwd;
  • f. de bijbehorende bouwwerken moeten wat betreft gebruik functioneel verbonden zijn met de woonfunctie op het perceel.
3.2.3 Gebouwen ten behoeve van nutsvoorzieningen

Voor het bouwen van gebouwen ten behoeve van nutsvoorzieningen gelden de volgende regels:

  • a. de oppervlakte bedraagt niet meer dan 30 m2 per gebouw;
  • b. de bouwhoogte bedraagt niet meer dan 3,00 m.
3.2.4 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde

Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende regels:

  • a. de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen bedraagt voor de voorgevelrooilijn niet meer dan 1,00 m en daarachter niet meer dan 2,00 m, met dien verstande dat de bouwhoogte op zijerven die grenzen aan openbaar toegankelijk gebied op een afstand van 1,00 m of minder uit de bouwperceelgrens niet meer dan 1,00 m bedraagt;
  • b. de bouwhoogte van lichtmasten bedraagt niet meer dan 4,00 m;
  • c. de bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, bedraagt niet meer dan 3,00 m.
3.3 Nadere eisen

Burgemeester en wethouders kunnen, met het oog op het voorkomen van een onevenredige aantasting van:

  • de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden;
  • het bebouwings- en landschapsbeeld (met name karakteristieke gebouwen en bomen, aaneengesloten bebouwing en het open karakter);
  • de verkeersveiligheid;

nadere eisen stellen aan:

  • a. de situering van bouwwerken en de vormgeving van een bouwvlak;
  • b. de (transparante vormgeving van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, met name afrasteringen en omheiningen;
  • c. het plaatsen van verlichting.
3.4 Afwijken van de bouwregels

Het bevoegd gezag kan, mits geen onevenredige aantasting plaatsvindt van:

  • het bebouwingsbeeld;
  • de bebouwingskarakteristiek van de straat;
  • de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;
  • het woon- en leefklimaat van de direct aangrenzende woonbebouwing;

een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in:

  • a. lid 3.2.2, sub b:
    voor het bouwen van een bijbehorend bouwwerk op het achtererf op niet minder dan 1,00 m achter de voorgevelrooilijn van het hoofdgebouw;
  • b. lid 3.2.2, sub c:
    niet meer dan 80 m2, bij een perceel dat groter is dan 500 m2, maar niet groter is dan 750 m2;
  • c. lid 3.2.2, sub d:
    voor het bouwen van een bijbehorend bouwwerk met een goot- en bouwhoogte van respectievelijk niet meer dan 4,50 m en 7,00 m, wanneer wordt voldaan aan de volgende criteria:
    • 1. het perceel waarop de bijbehorende bouwwerken worden opgericht is gelegen binnen stedelijk gebied en;
    • 2. de bouwhoogte op de bouwperceelgrens bedraagt niet meer dan 3,00 m en deze mag worden verhoogd in een rechte lijn naar niet meer dan 7,00 m op een afstand van 4,50 m uit de bouwperceelgrens.
3.5 Specifieke gebruiksregels

Onder strijdig gebruik met deze bestemming wordt in elk geval begrepen:

  • a. het gebruik van de gronden en/of opstallen ten behoeve van een aan huis verbonden bedrijf;
  • b. het gebruik van de gronden en/of opstallen ten behoeve van logiesverstrekking, en/of;
  • c. het gebruik van de gronden en/of opstallen ten behoeve van verblijfsrecreatieve doeleinden;
  • d. de aanleg van en het gebruik van gronden voor paardrijbakken.
3.6 Afwijken van de gebruiksregels
3.6.1 Aan huis verbonden bedrijf

Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 3.5, sub a, voor het gebruik van (een deel van) de woning ten behoeve van een aan huis verbonden bedrijf voor kleinschalige activiteiten, met dien verstande dat voor het gebruik van een deel van de woning voor de uitoefening van aan huis verbonden bedrijfsactiviteiten de volgende criteria in acht dienen te worden genomen:

  • a. de woonfunctie moet in overwegende mate worden gehandhaafd, dit betekent dat:
    • 1. de woonfunctie in ruimtelijke en visuele zin primair moet blijven;
    • 2. de aan huis verbonden activiteiten ten behoeve van het bedrijf uitsluitend inpandig mogen worden verricht;
    • 3. niet meer dan 40% van de aanwezige bebouwing mag worden gebruikt voor de aan huis verbonden activiteiten ten behoeve van het bedrijf met een maximum van 50 m2;
    • 4. degene die het aan huis verbonden bedrijf uitoefent ook bewoner van de woning moet zijn;
  • b. het gebruik mag geen onevenredige hinder voor het woonmilieu opleveren, dan wel mag geen afbreuk doen aan het woonkarakter van de wijk of de buurt. Dit betekent dat:
    • 1. de ruimtelijke uitstraling van de activiteiten wat betreft aard, omvang, uitstraling en intensiteit verenigbaar moet zijn met het karakter van de omringende woonomgeving;
    • 2. geen omgevingsvergunning in afwijking van het bestemmingsplan wordt verleend aan bedrijven die vergunningplichtig zijn krachtens de milieuwetgeving;
    • 3. bedrijfsactiviteiten uitsluitend zijn toegestaan indien deze voorkomen in de bij deze regels behorende 'Lijst toegestane bedrijven aan huis' (Bijlage 2) of daarmee zijn gelijk te stellen;
    • 4. geen detailhandel plaatsvindt, behoudens een beperkte verkoop in het klein, in direct verband met het aan huis verbonden bedrijf;
    • 5. uitstalling en bezichtigen van goederen is niet toegestaan;
    • 6. buitenopslag van goederen is niet toegestaan;
    • 7. het gebruik geen nadelige invloed heeft op de verkeersafwikkeling en de parkeersituatie ter plaatse;
    • 8. het bedrijfsmatig parkeren plaatsvindt op het eigen terrein;
    • 9. reclame-uitingen niet zijn toegestaan, met uitzondering van de vergunningsvrije vormen.
3.6.2 Vestiging van bedrijven

Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 3.1, sub e, voor de vestiging van bedrijven die niet zijn genoemd in de bij deze regels behorende Staat van bedrijven (milieucategorie 1 en 2), alsmede die volgens de Staat van bedrijven van een naast hogere milieucategorie zijn, als bedoeld in milieucategorie 3.1 van de Staat van bedrijven, indien die bedrijven naar de aard en de invloed op de omgeving gelijk te stellen zijn met bedrijven die zijn genoemd in de desbetreffende milieucategorieën, met dien verstande dat:

  • a. niet zijn toegestaan:
    • 1. geluidzoneringsplichtige inrichtingen;
    • 2. risicovolle inrichtingen;
  • b. de wijziging niet leidt tot een onevenredige aantasting van:
    • 1. de woonsituatie;
    • 2. de milieusituatie;
    • 3. de verkeersveiligheid;
    • 4. de sociale veiligheid;
    • 5. de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden.

Hoofdstuk 3 Algemene regels

Artikel 4 Anti-dubbeltelregel

Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.

Artikel 5 Algemene afwijkingsregels

5.1 Afwijken

Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van:

  • a. de in het plan gegeven maten, afmetingen en percentages tot niet meer dan 10% van die maten, afmetingen en percentages, met dien verstande dat de hoogte van reclamemasten niet meer dan
    6,00 m bedraagt;
  • b. het bepaalde in het plan en toestaan dat het beloop of profiel van wegen of de aansluiting van wegen onderling in geringe mate wordt aangepast, indien de verkeersveiligheid en/of -intensiteit daartoe aanleiding geven;
  • c. het bepaalde in het plan en toestaan dat bestemmings- of bouwgrenzen worden overschreden indien een meetverschil daartoe aanleiding geeft;
  • d. het bepaalde in het plan voor het bouwen van antennes, waarvan de bouwhoogte niet meer dan 25,00 m bedraagt, met dien verstande dat:
    • 1. de noodzaak voor plaatsing van de antenne is aangetoond;
    • 2. de beeldkwaliteit van de omgeving niet wordt verstoord;
    • 3. de antenne in de onmiddellijke nabijheid van hoge gebouwen en/of bouwwerken of langs grote infrastructurele lijnen wordt geplaatst;
  • e. het bepaalde in het plan en toestaan dat openbare nutsgebouwtjes, wachthuisjes ten behoeve van het openbaar vervoer, telefooncellen, kiosken, gebouwtjes ten behoeve van de bediening van kunstwerken, lichtmasten, toiletgebouwtjes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen gebouwtjes en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd, mits:
    • 1. de inhoud per gebouwtje niet meer dan 100 m3 bedraagt;
    • 2. de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, niet meer dan 15,00 m bedraagt, met dien verstande dat de bouwhoogte van reclamemasten niet meer dan 6,00 m bedraagt.
5.2 Uitzonderingen

De onder lid 5.1, sub a, bedoelde afwijkingsmogelijkheden gelden niet ten aanzien van:

  • de bouwhoogte van reclamemasten (niet meer dan 6,00 m);
  • de maximale oppervlakte van woningen, aan- en uitbouwen en bijgebouwen, voor zover niet gelegen in stedelijk gebied (niet meer dan 300 m2);
  • de bouwhoogte van antennes (niet meer dan 25,00 m).
5.3 Bebouwingsvrije zones

De onder 5.1, sub d tot en met f, toegelaten bouwwerken mogen er niet toe leiden dat in gebieden, waarin geen bebouwing mag worden opgericht, zoals bebouwingsvrije zones, bebouwing wordt opgericht.

5.4 Voorwaarden

De onder 5.1 bedoelde omgevingsvergunning leidt niet tot een onevenredige aantasting van:

  • de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden;
  • het bebouwingsbeeld;
  • de verkeersveiligheid.

Artikel 6 Overige regels

6.1 Uitsluiting seksinrichting

Het bestemmingsplan verzet zich tegen het gebruik van de gronden als seksinrichting.

Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels

Artikel 7 Overgangsrecht

7.1 Overgangsrecht bouwwerken
  • 1. Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,
    • a. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
    • b. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
  • 2. Het bevoegd gezag kan eenmalig in afwijking van het eerste lid een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in het eerste lid met maximaal 10%.
  • 3. Het eerste lid is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.
7.2 Overgangsrecht gebruik
  • 1. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
  • 2. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in het eerste lid, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
  • 3. Indien het gebruik, bedoeld in het eerste lid, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
  • 4. Het eerste lid is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

Artikel 8 Slotregel