Gemeente Breda

Planteksten

Op deze pagina vindt u de planteksten behorende bij het plan Effen.

Toelichting


 

Effen

 
Inhoudsopgave

 

HOOFDSTUK 1 Inleiding

1.1 Aanleiding en doel

1.2 Ligging en plangrenzen

1.3 Huidige planologie

1.4 Planvorm

1.5 Leeswijzer

HOOFDSTUK 2 Gebiedsanalyse

2.1 Inleiding

2.2 Positionering plangebied

2.3 Ruimtelijke structuur

2.4 Functionele structuur

2.5 Ontwikkelingen

HOOFDSTUK 3 Beleid

3.1 Inleiding

3.2 Rijksbeleid

3.3 Provinciaal beleid

3.4 Gemeentelijk beleid

HOOFDSTUK 4 Milieu en landschap

4.1 Inleiding

4.2 Milieu effectrapportage

4.3 Bodem

4.4 Water

4.5 Ecologie

4.6 Bedrijven

4.7 Geluid

4.8 Luchtkwaliteit

4.9 Geur

4.10 Externe veiligheid

4.11 Duurzaamheid

HOOFDSTUK 5 Juridische planbeschrijving

5.1 Inleiding

5.2 Standaard vergelijkbare bestemmingsplannen

5.3 Bestemmingen

HOOFDSTUK 6 Uitvoerbaarheid

6.1 Inleiding

6.2 Toepassing afdeling 6.4 Wro (grondexploitatie)

6.3 Financiële uitvoerbaarheid

HOOFDSTUK 7 Procedure en communicatie

7.1 Inleiding

7.2 Procedure

 

 

 

 

 

 

 

HOOFDSTUK 1 Inleiding

 

 

1.1 Aanleiding en doel

 

De voor het plangebied Effen geldende bestemmingsplannen zijn ouder dan de wettelijk voorgeschreven 10 jaar en zijn uit dat oogpunt aan herziening toe. Dit geldt temeer sinds per 1 juli 2008 de Wet ruimtelijke ordening (Wro) in werking is getreden. Hierdoor is de noodzaak om te beschikken over actuele bestemmingsplannen groter geworden. Het voorgaande vormt de voornaamste reden voor het opstellen van onderhavig bestemmingsplan. Het bestemmingsplan heeft als doel om wenselijke ontwikkelingen planologisch juridisch gezien te verankeren en onwenselijke ruimtelijke ontwikkelingen te voorkomen. Uitgangspunt voor het bestemmingsplan is het behoud van de bestaande kwaliteit van het gebied. Het bestemmingsplan is dan ook grotendeels gericht op het beheer en de instandhouding van de bestaande situatie.

 

 

1.2 Ligging en plangrenzen

 

Het buurtschap Effen ligt circa 5 kilometer ten zuidwesten van Breda. Het dorp ligt ingesloten tussen de Rijsbergseweg en de A16 en wordt omgeven door het buitengebied.

 

 [image]

Figuur 1.1 Ligging plangebied in de stad

 [image]

Figuur 1.2 Globale grens plangebied kadastraal (niet-juridisch bindend)

 

 

De plangrens volgt de ligging van de bestaande bebouwing van Effen. Het plangebied wordt in het noorden begrensd door de begraafplaats en de aangrenzende percelen aan de Meester van Meelstraat. In het oosten wordt de grens gevormd door de achterzijde van de aangrenzende percelen aan de Meester van Meelstraat, Effenseweg en het Oudlandstraatje. De grens vervolgt in het zuiden zijn weg langs het Schalkeveld en Baanakker met aangrenzende percelen en gaat vervolgens in het westen over in de Rijsbergseweg.

De begrenzing van het plangebied sluit aan op het bestemmingsplan voor het buitengebied zuid.

 [image]

Figuur 1.2 Globale grens plangebied luchtfoto (niet-juridisch bindend)

 

 

1.3 Huidige planologie

 

Onderhavig bestemmingsplan Effen vervangt een aantal bestemmingsplannen geheel of gedeeltelijk. In tabel 1.1 is een overzicht opgenomen van de bestemmingsplannen die worden vervangen door onderhavig bestemmingsplan. Voor de kom van Effen zal één nieuw bestemmingsplan worden opgesteld.

 

Te vervangen bestemmingsplannen:

 

 

Bestemmingsplan

Vaststelling

Goedkeuring

Kroon / Raad van State

1

Effen

1-6-1995

21-8-1995

nvt

2

Uitbreiding Effen

28-6-2000

3-10-2000

nvt

3

Buitengebied

16-7-1992

3-2-1993

2-8-1997

Tabel 1.1 Vigerende bestemmingsplannen

 

1.4 Planvorm

 

Het ruimtelijke en functionele toekomstbeeld voor het gebied is grotendeels gericht op behoud van het bestaande karakter. In hoofdzaak is dus sprake van een consoliderend bestemmingsplan, waarbij de bestaande fysieke en juridisch-planologische situatie als uitgangspunt voor de juridische regeling dient. Dit betekent dat geen nieuwe grootschalige ontwikkelingen zijn mogelijk gemaakt ten opzichte van de bestemmingsplannen zoals opgenomen in tabel 1.1. De regeling biedt daarbij overigens wel voldoende flexibiliteit voor planologisch aanvaardbare bouwinitiatieven danwel (beperkte) functiewijzigingen.

 

 

1.5 Leeswijzer

 

In hoofdstuk 2 'Gebiedsanalyse' is allereerst een ruimtelijke en functionele analyse van het plangebied opgenomen. Het hoofdstuk wordt afgesloten met de mogelijk toekomstige ontwikkelingen. In hoofdstuk 3 'Beleid' wordt het (relevante) ruimtelijke rijks-, provinciaal en gemeentelijk beleid beschreven. In hoofdstuk 4 'Milieu en landschap' zijn de sectorale milieu- en landschapsaspecten opgenomen. Daarna volgt in hoofdstuk 5 de juridische planbeschrijving. In dit hoofdstuk wordt de wijze van bestemmen uiteengezet en is een toelichting gegeven op de regels van het bestemmingsplan. In hoofdstuk 6 wordt de financiele uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan beschreven. Tot slot is hoofdstuk 7 'Communicatie' gereserveerd voor de uitkomsten van het vooroverleg zoals bedoeld in artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening en de inspraak, evenals een beschrijving van de verdere procedure.

HOOFDSTUK 2 Gebiedsanalyse

 

 

2.1 Inleiding

 

In dit hoofdstuk zijn, na de positionering van het plangebied in breder verband, de ruimtelijke en functionele structuur van het plangebied uiteengezet. De ruimtelijke structuur is beschreven en in beeld gebracht aan de hand van de aspecten erfgoed, stedebouw, openbare ruimte en verkeer. In de beschrijving van de functionele structuur is ingegaan op de in het plangebied voorkomende functies (wonen en een enkele maatschappelijke functie). Tot slot worden de toekomstige ontwikkelingen in het plangebied beschreven.

 

 

2.2 Positionering plangebied

 

Effen is een kerkdorp dat tot 1942 in de gemeente Princenhage heeft gelegen en sindsdien onderdeel is van de gemeente Breda. Effen heeft ongeveer 900 inwoners. Het buurtschap ligt ten zuidwesten van Breda tussen de A16 en de Rijsbergseweg. Het buurtschap ligt ruimtelijk nog ‘los’ van Breda en heeft daardoor een eigen dorpse karakteristiek behouden. Effen is vooral gegroeid vanaf de jaren '60/'70 van de vorige eeuw. Vóór die tijd waren alleen de kerk, de pastorie, begraafplaats en de school aanwezig, evenals een paar woningen aan de Effenseweg. De voorzieningen zijn destijds in het vrije veld gebouwd, zonder veel woonbebouwing omheen. Pas in de jaren '60/'70 van de vorige eeuw is het grootste deel van de huidige woningen gebouwd, met daarna een uitbreiding in het noorden (Meester van Meelstraat en Pastoor Anssemsstraat) en een woningbouwuitbreiding in het zuiden (Baanakker). Effen is dus nooit 'historisch gegroeid', maar grotendeels planmatig tot stand gekomen.

Het woonmilieu is groen en rustig met alleen vrijstaande woningen. In het dorp wordt hoofdzakelijk gewoond. Behalve de kerk, begraafplaats en basisschool zijn er geen andere voorzieningen aanwezig. De oriëntatie op de regio is daardoor groot.

 

 

2.3 Ruimtelijke structuur

 

2.3.1 Cultureel erfgoed

In de nota Erfgoed in context ErfgoedVisie Breda 2008-2015 is vastgesteld dat het Bredase erfgoed de basis vormt van de Bredase identiteit en tevens de basis vormt van ruimtelijke ontwikkelingen in Breda. Om het erfgoed in brede zin op herkenbare wijze te kunnen inpassen in nieuwe ruimtelijke ontwikkelingsprocessen is een goede inventarisatie noodzakelijk.

In deze paragraaf wordt het aanwezige cultureel erfgoed (te verdelen in archeologie, historische geografie en gebouwd erfgoed) globaal in beeld gebracht en wordt aangegeven hoe deze waarden beschermd worden. Archeologie wordt in het bestemmingsplan vertaald middels de bestemming 'Waarde-Archeologie', historische geografie en gebouwd erfgoed worden vertaald middels de bestemming 'Waarde-Cultuurhistorie'.

 

Archeologie

Het plangebied is voornamelijk gelegen op de lage dekzandrug van Effen. Het noorden en het zuidoosten is echter gelegen op hoge dekzandruggen, respectievelijk de ‘Rug in het westen van Effen’ en de ‘Akker in Effen langs de Weerijs’. Een klein gedeelte van het plangebied is gelegen in een uitloper van de laagte op het hoge bij Effen.

 

Om de archeologische waarden in het gebied te beschermen conform het vastgestelde gemeentelijk beleid, de Monumentenwet 1988, waarin besloten ligt de Wet op de Archeologische Monumentenzorg 2007, is de dubbelbestemming ‘Waarde-Archeologie’ opgenomen voor de gebieden die conform de 'Beleidsadvieskaart Breda’s Erfgoed, deel 1. Archeologie' zijn gekenmerkt als gebieden met een archeologische verwachting anders dan laag. Hetzelfde geldt voor de gebieden van archeologische waarden en gemeentelijke archeologische monumenten. Ter plaatse van gronden met een dubbelbestemming dient voorafgaand aan ontwikkelingen archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd. De resultaten van het archeologisch onderzoek worden door het bevoegd gezag, in deze de gemeente Breda, middels een selectiebesluit vervolgens vastgesteld.

 

 

 [image]

Figuur 2.1 Uitsnede beleidsadvieskaart Breda’s Erfgoed, deel 1 Archeologie (plangebied globaal omlijnd)

 

Archeologisch waardevolle gebieden

Gebieden met behoudenswaardige archeologische waarden:

Bodemingrepen zijn in principe niet toegestaan; indien een ingreep dieper gaat dan 0,30 m-mv is een aanlegvergunning verplicht. Het college van B&W stelt de bepalingen in de aanlegvergunning vast. Het principe 'de verstoorder betaalt' is van toepassing.

 

Archeologische onderzoeksgebieden

  • Terreinen met een hoge archeologische verwachting:

Bodemingrepen zijn in principe niet toegestaan; indien een ingreep dieper gaat dan 0,30 m-mv is en een planoppervlak behelzen van 100 m2 of meer is een aanlegvergunning verplicht. Het college van B&W stelt de bepalingen in de aanlegvergunning vast. Het principe 'de verstoorder betaalt' is van toepassing.

 

  • Terreinen met een middelhoge archeologische verwachting:

Bodemingrepen die dieper gaan dan 0,30 m-mv en een planoppervlak behelzen van 100 m2 of meer zijn in principe niet toegestaan, tenzij door het bevoegd gezag van de gemeente Breda een gunstig selectiebesluit is afgegeven. In alle overige gevallen is een aanlegvergunning verplicht. Het college van B&W stelt de bepalingen in de aanlegvergunning vast. Het principe 'de verstoorder betaalt' is van toepassing.

 

  • Terreinen met een lage archeologische verwachting:

Bodemingrepen zijn in principe toegestaan. Archeologisch vooronderzoek is uitsluitend noodzakelijk bij MER-plichtige projecten en grootschalige inrichtingsplannen die een oppervlak van 5 ha of meer omvatten.

 

Verstoorde terreinen:

Ontgronde, verstoorde en archeologisch onderzochte terreinen

Hier gelden geen archeologische beperkingen.

 

Plangebied

Voor het plangebied is grotendeels een dubbelbestemming van toepassing omdat het grootste gedeelte een hoge of middelhoge archeologische verwachting kent (figuur 2.1). Daarnaast is in het noordoosten ook een zone met een hoge archeologische waarde, namelijk een terrein met sporen van bewoning uit de late middeleeuwen, mogelijk van het middeleeuwse Effen. In het gebied met een hoge archeologische waarde is archeologisch onderzoek verplicht bij alle bodemingrepen die de bodem meer dan 30 cm beneden maaiveld zullen verstoren. Bij gebieden met een hoge en middelhoge archeologische verwachting geldt deze verplichting ook, maar dan alleen bij bodemingrepen van meer dan 100 m2 in oppervlakte.

Een tweetal gebieden, rond de Baanakker (4 proefsleuven) en rond de Meester van Meelstraat en Pastoor Anssemstraat (een hele zone), heeft geen dubbelbestemming omdat deze zones al archeologisch zijn onderzocht (ten behoeve van de gerealiseerde woningbouw). Daarnaast is er ook een kleine zone zonder dubbelbestemming omdat deze een lage archeologische verwachting heeft. Voor de gebieden zonder dubbelbestemming geldt dat er geen archeologische onderzoeksplicht is.

 

Historische geografie

Bijna het gehele plangebied heeft in de middeleeuwen deel uit gemaakt van één of meer akkercomplexen die bij de gehuchten hoorden die zich rondom het huidige dorp Effen bevinden. De gehuchten zijn gelegen buiten het huidige plangebied. Het plangebied is dus in elk geval al vanaf de middeleeuwen in gebruik geweest, maar de bewoning van het huidige Effen vindt zijn oorsprong grotendeels pas in de jaren '60/'70 van de vorige eeuw.

In het westen van het plangebied loopt de Napoleonweg naar Antwerpen, de huidige Rijsbergseweg. Parallel daaraan, de huidige Oude Rijsbergsebaan, liep de Oude Baan naar Antwerpen. In het zuidoosten van het plangebied ligt het Oudlandstraatje; de weg naar de heide.

 

Gebouwd erfgoed

Binnen het plangebied bevinden zich geen beschermde monumenten. De kerk en de pastorie aan de Effenseweg, alsmede de school aan diezelfde weg zijn afgelopen jaren geïnventariseerd (bijlage 1). De kerk en de pastorie komen in beginsel in aanmerking voor een gemeentelijke monumentstatus. De procedure hiervoor zal in 2014 worden gestart.

 

Bovengenoemd complex met kerk, pastorie en school zijn als ensemble van cultuurhistorisch belang voor Effen. Derhalve wordt dit complex middels de dubbelbestemming ‘Waarde-Cultuurhistorie’ beschermd. Deze bescherming is niet gericht op de bescherming van de bouwmaterie, maar richt zich op de instandhouding van de ruimtelijke structuur ter plaatse.

 

2.3.2 Stedebouw

De ruimtelijke karakteristiek van het dorp wordt bepaald door de samenhang tussen een aantal elementen. Allereerst is dat de structuur die door de Effenseweg aan het bebouwd gebied gegeven wordt. Aan dit lint ligt de meest kenmerkende bebouwing van het dorp, zoals de kerk en de basisschool. Ook de groenstrook speelt een duidelijke rol in de beleving van de dorpskern. In heel Effen is vooral het individuele karakter van de woningen een waardevol thema. Het woongebied heeft als voornaamste kenmerk de ruime opzet van vrijstaande woningen op grote kavels, gelegen aan ruime groene woonstraten. De woningen bestaan veelal uit 1 of 2 bouwlagen met een kap. In Effen is geen hoogbouw aanwezig; de kerktoren vormt het hoogste punt van het dorp.

Effen maakt als geheel een groene indruk. De relatie van het dorp met het buitengebied is helder en waardevol: het dorp heeft een open relatie behouden met het omliggende landschap. De vrije ligging ten opzichte van Breda en de groene randen geven het dorp een eigen gezicht. Door de ligging in het buitengebied rond Effen zijn landelijke en recreatieve gebieden altijd binnen handbereik. Ook de vele grote privé-tuinen geven het dorp een groen karakter. Alleen het gebied aan de Meester van Meelstraat/Pastoor Anssemsstraat wijkt hierin wat af en doet meer steenachtig aan.

 

2.3.3 Openbare ruimte en groen

Visie Openbare Ruimte 2020

In het voorjaar van 2009 is de Visie Openbare Ruimte 2020 vastgesteld. Het gebruik, de inrichting en het beheer van de openbare ruimte in de stad moeten het goed toeven van Bredase burgers, forensen en toeristen bevorderen. Dit gebeurt door de mogelijkheden te verhogen om samen de openbare ruimte te delen, door de identiteit van buurt, wijk, dorp en stad te versterken en de openbare ruimte duurzaam te gebruiken, in te richten en te beheren. De openbare ruimte moet passen bij de gebruiksbehoefte van mensen, planten en dieren. In deze visie worden daartoe drie belangrijke keuzes gemaakt. Gekozen is voor de kernwaarden ‘gedeelde ruimte’, ‘herkenbare ruimte’ en ‘duurzame ruimte’.

 

Gedeelde ruimte

De gedachte achter de gedeelde openbare ruimte is dat gebruikers meer op elkaar aangewezen worden, door de ruimte te delen. De openbare ruimte staat zoveel mogelijk soorten gebruik door mensen, planten en dieren toe en stimuleert deze ook. De openbare ruimte is zo min mogelijk opgedeeld in functiezones.

 

Herkenbare ruimte

Een herkenbare openbare ruimte is een ruimte die de gebruiker vindt passen in zijn/haar beleving van de wijk of stad. Herkenbaarheid ontstaat door een duidelijke relatie van de plek met het grotere geheel, zowel met de ontstaansgeschiedenis als het totale netwerk van openbare ruimten. De strategie is om de openbare ruimte zodanig te gebruiken, in te richten en te onderhouden dat de burgers een duidelijk sociaal herkenningspunt hebben. Naast het opwekken van een thuisgevoel moet het ook een beleving van sociale veiligheid in de openbare ruimte opleveren.

 

Duurzame ruimte

Duurzame openbare ruimte is ruimte die mogelijkheden biedt voor betekenisvol gebruik nu en in de toekomst. Een duurzame ruimte is duurzaam in beheer, gebruik en inrichting. De openbare ruimte draagt bij aan leefbaarheid in het algemeen en is daarom meer dan een milieudoelstelling. De strategie duurzame ruimte ondersteunt de herkenbaarheid en maakt dat gebruik, inrichting en onderhoud van de openbare ruimte goed aansluit bij het karakter van de natuurlijke, sociale en culturele omgeving.

 

De herkenbare, gedeelde en duurzame openbare ruimtes van Effen

De centrale groenvoorziening aan de Effenseweg en Pastoor Anssemsstraat is de meest herkenbare openbare ruimte van Effen. Aan de groenzone ligt ook de kerk, begraafplaats en basisschool.

 

De woonbebouwing in Effen is in drie periodes gerealiseerd. De openbare ruimte is overal eenduidig en herkenbaar. De inrichting van de openbare ruimte is over het algemeen vrij sober te noemen. Een eenvoudige indeling en materiaalgebruik overheerst. De openbare ruimte bestaat veelal uit een woonstraat met aan beide zijden een grasstrook die de openbare ruimte scheidt van de private percelen. De straten zijn toegankelijk voor alle verkeersdeelnemers, er is geen onderscheid gemaakt in aparte zones/gebieden voor gemotoriseerd en langzaam verkeer. Op deze manier is de openbare ruimte in Effen een gedeelde ruimte. De duurzaamheid van de openbare ruimte komt in Effen vooral tot uitdrukking in de duurzame boomstructuur langs de Effenseweg. De straten in Effen zijn flexibel in gebruik, dat is ook duurzaam.

 

2.3.4 Verkeer

Breda staat voor een grote uitdaging om voor de komende decennia het verkeer in de stad in goede banen te leiden. De stad moet een aangename plek blijven om te wonen, werken en ontspannen. Tegelijkertijd neemt de verkeersdrukte in de stad toe. De huidige infrastructuur in de stad is niet in staat deze ontwikkelingen op te vangen. Enerzijds moeten we daarom meer vertragingen accepteren. Anderzijds kan een slimme mobiliteitsaanpak de mobiliteit in Breda verduurzamen en een impuls geven aan bereikbaarheid en leefbaarheid. Hiervoor zijn wel keuzes nodig. Keuzes die passen bij de uitdagingen van de 21e eeuw. Dit alles is gebundeld in de Mobiliteitsaanpak Breda, zoals verwoord in de Structuurvisie Breda 2030.

 

Auto

Mobiliteit heeft tot doel de stad 'stromend' te houden zodat mensen kunnen voorzien in hun woon- en leefbehoeften. Vanuit economisch perspectief is de stromende stad dan ook van groot belang. Het gaat om een transitie naar een evenwichtige en duurzame mobiliteit. Om dit te realiseren, worden de verschillende verkeerssoorten elk gebundeld op hoofdassen en worden deze hoofdassen vervolgens zoveel mogelijk van elkaar ontvlochten. Zo wordt de auto op slechts een beperkter aantal assen optimaal gefaciliteerd. Deze assen zijn gerelateerd aan belangrijke economische toplocaties in de stad, zoals de binnenstad, de Spoorzone, het nieuwe station en de bedrijventerreinen. In hoofdzaak gaat het hierbij om de Noordelijke Rondweg, de Zuidelijke Rondweg, het Stationskwartier en enkele inprikkers naar de binnenstad toe (figuur 2.2). Het bundelen, faciliteren en verwerken van autoverkeer op enkele assen, betekent dat autoverkeer in de rest van de stad minder nadrukkelijk aanwezig is. Hierdoor ontstaat letterlijk ruimte die nodig is om de fiets en het openbaar vervoer een betere plek te geven, om daarmee de concurrentiepositie ten opzichte van de auto te verbeteren.

 

Voor de directe ontsluiting van Effen is de Rijsbergseweg van groot belang. Deze weg vervult onder andere voor Effen de ontsluitingsweg tussen Breda en Rijsbergen.

De overige wegen en straten in Effen hebben het karakter van erftoegangswegen. De verblijfsfunctie staat hier voorop. Erftoegangswegen ontsluiten de woningen, voorzieningen en bedrijven voor alle verkeerssoorten. De inrichting van deze wegen gaat uit van gelijkwaardigheid voor alle verkeerssoorten. De erftoegangswegen in het plangebied vervullen een functie voor het bestemmingsverkeer in deze straten.

 

Openbaar vervoer

Op dit moment wordt Effen ontsloten door een buslijn die een route heeft over de Rijsbergseweg:

  • Lijn 115: van Breda - Rijsbergen - Zundert - Wernhout en vice versa.

 

Fietsverkeer

Het netwerk van snelfietsroutes vormt de basis voor duurzame mobiliteit in Breda. Dit zijn speciale fietsroutes met een hogere trajectsnelheid (figuur 2.2). Het ankerpunt van deze routes is de binnenstad. Van hieruit worden in alle windrichtingen de wijken, de belangrijkste economische toplocaties en de nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen bediend. De routes sluiten vervolgens aan op regionale fietsroutes. Er wordt ook aansluiting gezocht bij het bestaande fietsnetwerk en er is aandacht voor het ongelijkvloerse kruisen van de doorstroomassen. De bestemmingskant vraagt de komende jaren extra aandacht. De fiets wordt hiermee het vanzelfsprekende vervoermiddel voor verplaatsingen binnen de stad.

Rond Effen loopt over de Rijsbergseweg een snelfietsroute. Het is dé fietsverbinding tussen Breda en Rijsbergen. De voorziening bestaat uit vrijliggende fietspaden en parallelwegen. Daarnaast is een aanvullende fietsroute aanwezig over de Effenseweg en Effensepad.

 [image]

Figuur 2.2 Mobiliteitsaanpak Breda: totaal beeld [bron: Structuurvisie Breda 2030]

 

Parkeren

Voor wat betreft het parkeerbeleid geldt de Nota parkeer- en stallingsbeleid Breda (september 2004 en herijking op 20 juni 2013). In deze nota is het beleid rondom bijvoorbeeld de thema's parkeerregulering, parkeernormering en transferpunten benoemd, met als ambitie: "Het parkeergebruik voor de toekomst optimaliseren. Dit betekent het beter benutten van huidige en te realiseren (gebouwde) parkeervoorzieningen". Als uitgangspunt hierbij geldt dat het optimaliseren van het parkeergebruik niet ten koste mag gaan van zaken als bereikbaarheid ene leefbaarheid in de stad. Er zijn enkele aspecten uit deze nota die aangescherpt zijn, namelijk de systematiek met betrekking tot het instellen van een vergunningenzone en de parkeernormen.

Bij nieuwbouw, verbouw, functieverandering en -uitbreiding geldt de gemeentelijke parkeernorm. De parkeerplaatsen dienen in principe op eigen terrein te worden gerealiseerd en deels op openbaar gebied bijvoorbeeld voor bezoekers. In de planregels van onderhavig bestemmingsplan zijn de parkeernormen uit het parkeerbeleid van toepassing verklaard.

 

 

2.4 Functionele structuur

 

In Effen is de woonfunctie de belangrijkste en meest voorkomende functie. Het voorzieningenniveau is verder zeer laag en bestaat uitsluitend uit maatschappelijke voorzieningen in de vorm van een kerk, begraafplaats en basisschool. Gemeenschapshuis 'Kievitslaar' ligt aan de westzijde van de Rijsbergseweg, buiten het plangebied.

 

2.4.1 Wonen

Effen (het plangebied) maakt onderdeel uit van de buurt Effen-Rith. In Effen-Rith, het zuidwestelijke buitengebied van Breda, staan 1 januari 2012 circa 315 woningen en wonen er circa 860 mensen [bron: 'Onderzoek en Informatie', gemeente Breda]. In het plangebied Effen zijn circa 100 woningen aanwezig. Het betreft uitsluitend vrijstaande woningen in de koopsector op ruime kavels. De woningen worden vooral bewoond door personen in de leeftijd van 45-64 jaar, daarna volgt de groep 0-17 jarigen. Personen met een leeftijd van 18 tot 29 jaar zijn relatief weinig aanwezig, mede omdat er nauwelijks geschikte woningen aanwezig zijn voor deze doelgroep. Als gekeken wordt naar de huishoudensamenstelling dan is te zien dat in Effen in totaal meer dan driekwart van alle huishoudens bestaat uit twee of meer personen (met en zonder kinderen). Er komen relatief weinig eenpersoonshuishoudens voor, wederom vanwege het feit dat voor deze groep weinig tot geen geschikte woningen aanwezig zijn.

 

2.4.2 Maatschappelijke voorzieningen

Maatschappelijke voorzieningen zijn belangrijk voor de leefbaarheid in een gebied. Verspreid in en net buiten het plangebied komt een aantal maatschappelijke voorzieningen voor, te weten de kerk, begraafplaats, basisschool (allen in het plangebied) en gemeenschapshuis Kievitslaar (buiten het plangebied). Het gemeenschapshuis Kievitslaar vervult een belangrijke functie voor het sociale leven in Effen en omgeving.

 

In Effen is één school aanwezig: basisschool kbs Effen waar ook buitenschoolse opvang wordt aangeboden. Deze genoemde kindvoorzieningen zijn in het bestemmingsplan als zodanig bestemd.

In het plangebied is ook één religieuze instelling aanwezig: de rooms-katholieke kerk op de hoek van de Effenseweg en Rijsbergseweg. De kerk is als zodanig bestemd.

 

 

2.5 Ontwikkelingen

 

De huidig aanwezige bebouwing is als ‘bestaande situatie’ in het bestemmingsplan opgenomen. In de kom van Effen is momenteel geen sprake van (concrete) nieuwe ontwikkelingen.

 

De kern Effen kenmerkt zich door een weinig gemêleerde woningtypensamenstelling. De kern van Effen bestaat nagenoeg geheel uit vrijstaande woningen op ruime kavels in het duurdere prijssegment. Voor zowel ouderen, jongeren als starters zijn weinig tot geen geschikte woningen aanwezig. Door het ontbreken van geschikte woningen trekken jongeren, starters en ouders weg uit Effen, omdat in andere wijken wel geschikte huisvesting te vinden is.

Gevolg van het vertrek van jongeren en ouderen is dat het steeds moeilijker wordt de sociale infrastructuur van de gemeenschap in stand te houden. Met het vertrek van jongeren en ouderen dreigt een draagvlak voor diverse voorzieningen te verdwijnen, waardoor de leefbaarheid van het dorp onder druk komt te staan [bron: rapport ‘Onderzoek Bereikbaar wonen in Leefbaar Effen’, onderzoek naar woonwensen en leefbaarheid in Buitengebied Breda Zuid-West, Zet, juni 2009].

Het is daarom van belang om in de toekomst enkele woningen voor jongeren (tot 21 jaar), starters (22-30 jaar) en senioren (65+) in en rond Effen toe te voegen. Hierbij kan gedacht worden aan bijstelling van de bestaande woningvoorraad door middel van splitsing of door het toevoegen van nieuwe geschikte woningen.

 

Woningbehoefte

Uit het rapport ‘Onderzoek Bereikbaar Wonen in Leefbaar Effen’ blijkt dat er vanuit jongeren, starters en senioren vraag is naar (nieuwe) woningen in Effen. Daarbij bestaat voor deze doelgroep de grootste voorkeur voor goedkope huurwoningen tot €600,- en koopwoningen tot €200.000,-. Van belang hierbij is dat woningen betaalbaar zijn, een tuin of balkon hebben, zelf ingedeeld en ingericht kunnen worden en zelf afgebouwd kunnen worden. Ouderen geven de voorkeur aan een woning die gelijkvloers is. Uitgaande van de vraag in Effen is het reëel om rekening te houden met het gefaseerd toevoegen van maximaal 15 nieuwe woningen tot 2023 voor deze doelgroep (jongeren, starters en senioren).

 

Beleidsmatig

Het toevoegen van woningbouwinitiatieven voor jongeren, starters en senioren past binnen de kaders van de stedelijke programmering zoals onder andere vastgelegd in de Structuurvisie Breda 2030 (zie ook paragraaf 3.4.1). Op basis hiervan wordt onder andere ingezet op het ondersteunen van zelfbouw initiatieven, het versterken van het karakter van de bestaande woonmilieus (gemêleerd), verzamelopgave vitaliteit dorpen en het huisvesten van jonge huishoudens.

 

Juridisch

Op voorhand is echter niet exact duidelijk over welke en hoeveel woningen c.q. locaties het kan gaan, medewerking verlenen aan dergelijke verzoeken vraagt dus om maatwerk. In voorliggend bestemmingsplan is woningvermeerdering, het realiseren van extra woningen in en rondom Effen, dus niet mogelijk gemaakt. Indien een dergelijk verzoek wordt ingediend, kan specifiek per geval afgewogen worden of hieraan wordt meegewerkt (principebesluit door college via intake). Hierdoor wordt grip gehouden op de kwantiteit en kwaliteit van de eventueel toe te voegen woningen.

 

Wel geldt voor een vastgelegd gebied, dat is opgenomen in de Structuurvisie Breda 2030, dat nabij de kom van Effen (buiten onderhavig plangebied) het bouwen van enkele zogenaamde ruimte-voor-ruimtewoningen onder voorwaarden en na nader onderzoek eventueel is toegestaan. Echter, het gaat hier om relatief grote vrijstaande woningen van 1000 m3 op ruime kavels, niet zijnde starterswoningen. Deze woningen dragen niet zo zeer bij aan het verkrijgen van een meer gemêleerd woonmilieu, maar dienen een ander doel. Voor het bouwen van deze ruimte-voor-ruimtewoningen is eveneens overeenstemming met de provincie vereist.

 

Conclusie

Er zijn momenteel geen voldoende concreet uitgewerkte initiatieven die in voorliggend bestemmingsplan kunnen worden opgenomen. Nieuwe woningbouwontwikkelingen zijn daarom niet mogelijk op basis van voorliggend bestemmingsplan. Echter, indien een passend en haalbaar verzoek zich aandient, dan is het wel wenselijk dit initiatief zo veel mogelijk te faciliteren. Ten behoeve hiervan wordt voor Effen in het stedelijk woonprogramma 15 woningen gereserveerd tot 2023.

HOOFDSTUK 3 Beleid

 

 

3.1 Inleiding

 

De beleidscontext voor het plangebied wordt gevormd door landelijke, provinciale en gemeentelijke beleidsrapportages. In dit hoofdstuk is het relevante (integrale) ruimtelijke beleid samengevat. Het sectorale beleid is niet in dit hoofdstuk opgenomen, maar is genoemd in hoofdstuk 2 en 4.

 

 

3.2 Rijksbeleid

 

3.2.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

De 'Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte' (SVIR) is op 13 maart 2012 in werking getreden. De structuurvisie geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau. Zo beschrijft het kabinet in de SVIR in welke infrastructuurprojecten zij de komende jaren wil investeren en op welke manier de bestaande infrastructuur beter benut kan worden. Het Rijk geeft daarbij meer ruimte aan provincies en gemeenten om in te spelen op de eigen situatie, zelf beslissingen te nemen en geeft ruimte aan burgers en bedrijven voor initiatief en ontwikkeling.

 

Met de Structuurvisie brengt het Rijk de ruimtelijke ordening zo dicht mogelijk bij de burgers en bedrijven, laat het meer over aan gemeenten en provincies en komen de burgers en bedrijven centraal te staan. Dit betekent minder nationale belangen en eenvoudigere regelgeving. Het aantal nationale belangen waarvoor ruimte nodig is, is teruggebracht van 39 naar 13:

  1. Een excellent en internationaal bereikbaar vestigingsklimaat in de stedelijke regio’s met een concentratie van topsectoren;

  2. Ruimte voor het hoofdnetwerk voor (duurzame) energievoorziening en de energietransitie;

  3. Ruimte voor het hoofdnetwerk voor vervoer van (gevaarlijke) stoffen via buisleidingen;

  4. Efficiënt gebruik van de ondergrond;

  5. Een robuust hoofdnetwerk van weg, spoor en vaarwegen rondom en tussen de belangrijkste stedelijke regio’s inclusief de achterlandverbindingen;

  6. Betere benutting van de capaciteit van het bestaande mobiliteitssysteem van weg, spoor en vaarwegen;

  7. Het instandhouden van de hoofdnetwerken van weg, spoor en vaarwegen om het functioneren van de netwerken te waarborgen;

  8. Verbeteren van de milieukwaliteit (lucht, bodem, water) en bescherming tegen geluidsoverlast en externe veiligheidsrisico’s;

  9. Ruimte voor waterveiligheid, een duurzame zoetwatervoorziening en klimaatbestendige stedelijke (her)ontwikkeling;

  10. Ruimte voor behoud en versterking van (inter)nationale unieke cultuurhistorische en natuurlijke kwaliteiten;

  11. Ruimte voor een nationaal netwerk van natuur voor het overleven en ontwikkelen van flora- en faunasoorten;

  12. Ruimte voor militaire terreinen en activiteiten;

  13. Zorgvuldige afwegingen en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke plannen ('ladder voor duurzame verstedelijking').

 

Voor deze 13 belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.

Een groot deel van deze belangen is juridisch geborgd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (hierna: Barro) (paragraaf 3.2.2), de Regeling algemene regels ruimtelijke ordening (hierna: Rarro) of het Besluit ruimtelijke ordening (Bro).

 

Het kabinet formuleert in de SVIR "ambities voor concurrentiekracht, bereikbaarheid, leefbaarheid en veiligheid". Door het Rijk wordt met de SVIR vooral nadruk gelegd op infrastructuur (bereikbaarheid en mobiliteit) en op de economische kracht (concurentie en topsegmenten) van Nederland.

Hoewel hiermee de indruk lijkt te ontstaan dat, in vergelijking met het voorgaande Rijksbeleid, het belang van vitale en leefbare steden wordt ontkent, is niets minder waar. In de door het Rijk geformuleerde ambities komt de kwaliteit van de stad als woon- en leefmilieu helder naar voren. De kracht van de steden vormt een basisvereiste voor het beleid; de inzet op de economische aspecten en infrastructurele werken heeft immers geen enkele zin als niemand meer in de steden wil leven. Het Rijk zet in op een veilige en gezonde leefomgeving met een goede milieukwaliteit.

 

Voor Brabant en Limburg is een aantal opgaven van nationaal belang genoemd. Prioriteit krijgen de in het gebied gelegen brainport Eindhoven en greenport Venlo.

Specifiek voor Breda kan het volgende worden opgemerkt. Breda hoort samen met Tilburg, Etten-Leur, Roosendaal en Bergen op Zoom tot een samenhangende "stedelijke regio met een concentratie van topsectoren". Hierbij worden met name de sectoren ‘Chemie’ en ‘High Tech Systemen en Materialen’ genoemd. Ook het Nieuw Sleutelproject Breda (nieuwe stationsomgeving) wordt expliciet vermeld. Verder geldt, ook voor Breda, dat de ecologische hoofdstructuur beschermd moet worden.

 

Plangebied

Onderhavig plangebied is buiten de ecologische hoofdstructuur gelegen. Daarnaast geldt dat in het plangebied geen nieuwe (stedelijke) ontwikkelingen worden mogelijk gemaakt. Een toepassing van de 'ladder voor duurzame verstedelijking' is derhalve niet aan de orde.

Onderhavig bestemmingsplan is dus in lijn met de structuurvisie, aangezien geen nationale belangen in het geding zijn.

 

3.2.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

De nationale belangen uit de SVIR die juridische borging vragen, zijn in het 'Besluit algemene regels ruimtelijke ordening' (1 oktober 2012, hierna Barro) geborgd. In het Barro is een aantal projecten die van rijksbelang zijn, genoemd en met behulp van digitale kaartbestanden exact ingekaderd. Per project zijn vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen moeten voldoen. Onderwerpen waarvoor het Rijk ruimte vraagt, zijn:

  1. de mainportontwikkeling van Rotterdam;

  2. de bescherming van de waterveiligheid in het kustfundament en in en rond de grote rivieren;

  3. de bescherming en behoud van de Waddenzee;

  4. de bescherming en behoud van enkele werelderfgoederen, zoals de Beemster, de Nieuwe Hollandse Waterlinie en de Stelling van Amsterdam;

  5. de uitoefening van defensietaken;

  6. veiligheid rond rijksvaarwegen;

  7. toekomstige uitbreiding van hoofd(spoor)wegennet;

  8. de elektriciteitsvoorziening;

  9. de ecologische hoofdstructuur (EHS);

  10. de veiligheid en bescherming van primaire waterkeringen buiten het kustfundament;

  11. toekomstige rivierverruiming langs de Maas;

  12. verstedelijking in het IJsselmeer;

  13. duurzame verstedelijking.

 

Het kabinet heeft de keuze voor deze onderwerpen gemaakt in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (paragraaf 3.2.1). Door de nationale belangen vooraf in bestemmingsplannen te borgen, wordt met het Barro bijgedragen aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang en vermindering van de bestuurlijke drukte. De bedoeling is duidelijk: belemmeringen die de realisatie van de genoemde projecten zouden kunnen frustreren of vertragen worden door het Barro op voorhand onmogelijk gemaakt. Dat zal inderdaad kunnen leiden tot een versnelde uitvoering van die projecten.

Daar staat tegenover dat gemeenten die een bestemmingsplan opstellen dat raakt aan een belang van één van de projecten in het Barro, nauwkeurig de regelgeving van het Barro moeten checken. Gebeurt dat niet, dan kunnen Gedeputeerde Staten of de Minister een reactieve aanwijzing geven. Het effect daarvan is dat bepaalde onderdelen van het bestemmingsplan niet in werking treden.

 

Plangebied

In het Barro zijn regels ten aanzien van radarverstoringsgebieden van toepassing die betrekking hebben op het plangebied (onderwerp 5). Het betreft het radarverstoringsgebied van vliegbasis Woensdrecht. In dergelijke gebieden gelden beperkingen ten aanzien van bestemmingsplannen ten behoeve van een goede werking van de radar op het radarstation. Deze beperkingen hebben betrekking op de maximale bouwhoogte van bouwwerken in het radarverstoringsgebied.

 

Het plangebied is gelegen op circa 28 kilometer van de radarantenne. In de regels vanuit het Barro/Rarro is bepaald dat in het gebied vanaf 15 tot 75 kilometer van de radarantenne de bouwhoogte van bouwwerken niet meer mag bedragen dan de hoogte van de antenne ten opzichte van NAP vermeerderd met 65 meter. De hoogte van de antenne van vliegbasis Woensdrecht bedraagt 45,2 meter +NAP. De maximale bouwhoogte in het voornoemde gebied mag dus niet meer bedragen dan 110,2 meter +NAP. Het bestemmingsplan staat geen bouwhoogtes toe die hoger zijn dan deze maat. De hoogst toegelaten bouwhoogte binnen de planregels bedraagt 50 meter voor zendmasten en dergelijke, nadat burgemeester en wethouders gebruik maken van een wijzigingsbevoegdheid.

 

Daarnaast ligt onderhavig plangebied buiten de ecologische hoofdstructuur (onderwerp 9). Hiervoor hoeven dus geen extra regels voor worden opgenomen. De overige onderwerpen uit het Barro zijn eveneens niet van toepassing op het plangebied.

Er hoeven dus op grond van het Barro geen regels juridisch verankerd te worden in onderhavig bestemmingsplan. Bovendien zijn in dit bestemmingsplan geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk gemaakt die zodoende volgens de 'ladder voor duurzame verstedelijking' gemotiveerd en afgewogen moeten worden. Onderhavig bestemmingsplan is dus in overeenstemming met het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening.

 

 

3.3 Provinciaal beleid

 

3.3.1 Structuurvisie ruimtelijke ordening

Op 1 januari 2011 is de 'Structuurvisie ruimtelijke ordening Noord-Brabant' in werking getreden. In deze structuurvisie is het beleid ten aanzien van de ruimtelijke ontwikkelingen in Brabant op hoofdlijnen uiteengezet.

De Structuurvisie geeft de samenhang weer tussen het beleid op het gebied van milieu, verkeer en vervoer en water. Het gedachtegoed uit het ontwerp Provinciaal Milieubeleidsplan (juni 2010), het Provinciaal Verkeers- en Vervoersplan (2006) en het Provinciaal Waterplan (2009) zijn in de Structuurvisie ruimtelijke ordening opgenomen en verwerkt. In de Structuurvisie zijn alleen de ruimtelijk relevante hoofdlijnen uit deze andere strategische plannen opgenomen. Een verdere detaillering van het beleid staat in de plannen zelf. Daarnaast houdt de Structuurvisie ruimtelijke ordening rekening met het provinciaal beleid op economisch, sociaal-cultureel en ecologisch vlak; zoals het advies voor de opstelling van een Ruimtelijk Economische Visie en het Natuur- en landschapsoffensief. In de Structuurvisie ruimtelijke ordening geeft de provincie aan hoe zij omgaat met de ruimtelijke opgave voor de periode tot 2025, met een doorkijk naar 2040. Er gaat geen directe werking uit richting gemeentelijke besluitvorming. De Verordening ruimte (paragraaf 3.3.2) heeft wel een doorwerking naar gemeentelijke besluitvorming.

 

Plangebied

Het plangebied is op de bijbehorende kaarten aangegeven als 'kernen in het landelijk gebied' (figuur 3.1). In de kernen in het landelijk gebied met de bijbehorende zoekgebieden voor verstedelijking wordt de lokale behoefte voor verstedelijking opgevangen (wonen, werken en voorzieningen). De provincie vraagt gemeenten om in regionaal verband afspraken te maken over de verdeling van het programma voor wonen en werken.

Het plangebied is een bestaand woongebied. Behalve de basisschool en de kerk zijn er geen andere voorzieningen in het plangebied aanwezig. Nieuwe ontwikkelingen, zoals het toevoegen van extra woningbouw ín het plangebied is niet mogelijk gemaakt. De beperkte ontwikkelingsruimte die binnen dit bestemmingsplan mogelijk is, past binnen het provinciale beleid. Onderhavig bestemmingsplan is dus in overeenstemming met de Structuurvisie.

 

 [image]

 [image]

 

Figuur 3.1 Uitsnede structurenkaart Structuurvisie ruimtelijke ordening (plangebied is globaal met zwart omcirkeld) [bron: www.brabant.nl]

 

3.3.2 Verordening ruimte 2012

De 'Verordening ruimte 2012' (vastgesteld op 11 mei 2012 en 1 juni 2012 in werking getreden) is één van de uitvoeringsinstrumenten voor de provincie om haar doelen te realiseren. In de verordening vertaalt de provincie de kaderstellende elementen uit het provinciaal en rijksbeleid in regels die van toepassing zijn op (gemeentelijke) bestemmingsplannen.

 

De onderwerpen die in de verordening staan, komen uit de provinciale structuurvisie. Daarin staat welke belangen de provincie wil behartigen en hoe ze dat wil doen. De verordening is daarbij een van de manieren om die provinciale belangen veilig te stellen. De regels in de Verordening gelden voor gemeenten en niet rechtstreeks voor burgers. Belangrijke onderwerpen in de Verordening ruimte zijn:

  • ruimtelijke kwaliteit;

  • stedelijke ontwikkelingen;

  • natuurgebieden en andere gebieden met waarden;

  • agrarische ontwikkelingen, waaronder de intensieve veehouderij;

  • overige ontwikkelingen in het landelijk gebied.

 

De regels van de Verordening ruimte zijn, in lijn met het beleid van de Structuurvisie ruimtelijke ordening, erop gericht om het merendeel van de stedelijke ontwikkelingen plaats te laten vinden in de stedelijke regio’s en in het bestaand stedelijk gebied. De begrenzingen van de stedelijke en landelijke regio’s zijn vastgelegd in de kaarten behorende bij de Verordening ruimte. In de Verordening ruimte zijn ook het bestaand stedelijk gebied, de zoekgebieden voor stedelijke ontwikkeling en de ecologische hoofdstructuur begrensd. In de Verordening ruimte zijn regels opgenomen waaraan ruimtelijke plannen, zoals een bestemmingsplan, dienen te voldoen. In de Verordening zijn voor de verschillende onderwerpen gebieden tot op perceelniveau begrensd op een kaart. Hierdoor is duidelijk voor welke gebieden de regels gelden. Hieronder is per onderwerp aangegeven of voor het plangebied regels gelden en zo ja, welke.

 

Stedelijke ontwikkeling

 [image]

 [image]

Figuur 3.2 Uitsnede Verordening ruimte 2012, kaart 'stedelijke ontwikkeling' [bron: www.brabant.nl]

 

Het plangebied is geheel gelegen in bestaand stedelijk gebied, 'kernen in landelijk gebied' (figuur 3.2). De Verordening zegt over gebieden in stedelijk gebied dat 'bestemmingsplannen die voorzien in een stedelijke ontwikkeling uitsluitend gelegen moeten zijn in het bestaand stedelijk gebied'. Ook moet gemotiveerd worden dat een ontwikkeling, gericht op wonen en werken, past binnen de regionale afspraken hierover. Het plangebied is een bestaand woongebied. In onderhavig bestemmingsplan worden geen nieuwe (woningbouw)ontwikkelingen mogelijk gemaakt.

 

Ontwikkeling intensieve veehouderij

 [image]

 [image]

Figuur 3.3 Uitsnede Verordening ruimte 2012, kaart 'ontwikkeling intensieve veehouderij' [bron: www.brabant.nl]

 

Het grootste deel van het plangebied ligt in bestaande stedelijk gebied en heeft daarom geen betekenis voor de intensivering en extensivering van de intensieve veehouderij.

Een klein deel van het plangebied (Meester van Meelstraat en Baanakker) ligt in een zogenoemd 'extensiveringsgebied' (figuur 3.3). Met de integrale zonering wordt beoogd de intensieve veehouderij zodanig te herstructureren dat de milieubelasting op natuurgebieden afneemt en het aantal stankgehinderden rond kernen wordt teruggebracht. Daartoe worden ontwikkelingsmogelijkheden in extensiveringsgebieden uitgesloten. In onderhavig bestemmingsplan is nieuwvestiging en hervestiging van intensieve veehouderij, omschakeling naar intensieve veehouderij alsmede uitbreiding van bestaande intensieve veehouderij niet mogelijk gemaakt. De betreffende gronden zijn, conform de huidige fysiek aanwezige situatie, bestemd voor wonen.

 

Water

 [image]

 [image]

Figuur 3.4 Uitsnede Verordening ruimte 2012, kaart 'water' [bron: www.brabant.nl]

 

De Verordening ruimte strekt ertoe dat een aantal wateronderwerpen in gemeentelijke bestemmingsplannen worden opgenomen. In het Provinciaal Waterplan 2010-2015 (PWP) en de Provinciale milieuverordening Noord-Brabant 2010 (PMV) is een aantal wateronderwerpen genoemd die in de Verordening ruimte zijn uitgewerkt. Het plangebied zelf heeft geen specifieke aanduiding vanuit 'water'. Ten oosten van Effen, buiten het plangebied, ligt wel een 'regionaal waterbergingsgebied' en een 'reserveringsgebied waterberging' (figuur 3.4).

 

'Regionaal waterbergingsgebied'

Een waterbergingsgebied is een gebied waar het noodzakelijk is om wateroverlast uit regionale watersystemen tegen te gaan. Een bestemmingsplan dat is gelegen in een regionaal waterbergingsgebied strekt mede tot behoud van het waterbergend vermogend van dat gebied. Het aangrenzende bestemmingsplan voor het buitengebied ziet hierop toe. Omdat in het plangebied zelf geen ruimtelijke ontwikkelingen zijn toegestaan, heeft onderhavig bestemmingsplan geen negatief effect op het waterbergend vermogen van het gebied.

 

'Reserveringsgebied waterberging'

Een reserveringsgebied is mogelijk in de toekomst noodzakelijk om wateroverlast tegen te gaan. In het bestemmingsplangebied worden geen stedelijke ontwikkelingen, intensieve veehouderijen, glastuinbouwbedrijven, grondgebonden agrarische bedrijven, VAB-vestigingen of nieuwe recreatiewoningen mogelijk gemaakt die een invloed hebben op het ten oosten gelegen reserveringsgebied (buiten het plangebied). Er zijn dus geen activiteiten aanwezig en mogelijk in het plangebied die een negatief effect hebben op het mogelijk noodzakelijke waterbergend vermogen.

 

Natuur en landschap

Het plangebied is niet gelegen in de ecologische hoofdstructuur of de groenblauwe mantel. Een uitzondering is een klein deel van het plangebied, namelijk de achtertuinen van de woningen aan de Schalkeveld, welke gelegen zijn in de groenblauwe mantel (figuur 3.5). Nieuwe ontwikkelingen binnen de groenblauwe mantel zijn mogelijk, als deze bestaande natuur-, bodem- en waterfuncties respecteren of bijdragen aan een kwaliteitsverbetering van deze functies of het (cultuurhistorisch waardevolle) landschap. In dit geval zijn de betreffende gronden bestaande achtertuinen behorende bij de woningen. De achtertuinen zijn ook als zodanig bestemd in het vigerende bestemmingsplan Effen als 'Woongebied'. In deze bestemming zijn geen specifieke regels opgenomen ter bescherming van eventuele ecologische, landschappelijke en hydrologische waarden. De achtertuinen zijn dus een bestaande bestemming die in het vigerende bestemming reeds als 'stedelijke' functie is bestemd. De Verordening ruimte is wat dit betreft dus niet in overeenstemming met de feitelijke en vigerende situatie. In onderhavig bestemmingsplan zijn daarom geen specifieke regels opgenomen ter bescherming van bepaalde waarden en is de vigerende en feitelijke situatie als zodanig bestemd (bestemming 'Wonen').

 

 [image]

 

 [image]

Figuur 3.5 Uitsnede Verordening ruimte 2012, kaart 'natuur en landschap' [bron: www.brabant.nl]

 

 

Cultuurhistorie

In het plangebied zijn op basis van de Verordening geen cultuurhistorische waarden, complexen of objecten aanwezig (figuur 3.6) die vanuit provinciaal oogpunt beschermenswaardig zijn. Wel wordt naar alle waarschijnlijkheid de kerk en de pastorie aangewezen als gemeentelijk monument. De procedure hiervoor zal in 2014 worden gestart.

 

 [image]

 [image]

Figuur 3.6 Uitsnede Verordening ruimte 2012, kaart 'cultuurhistorie' [bron: www.brabant.nl]

 

Conclusie

Onderhavig bestemmingsplan past binnen de regels van de Verordening ruimte en is dus niet in strijd met een provinciaal belang.

 

 

3.4 Gemeentelijk beleid

 

3.4.1 Structuurvisie Breda 2030, Keuzes maken in een dynamische tijd

De 'Structuurvisie Breda 2030' (vastgesteld op 26 september 2013) geeft de gewenste ruimtelijke ontwikkeling tot 2030 weer en biedt een afwegingskader voor de stedelijke programmering. De Structuurvisie beoogt een stip op de horizon te zetten waar het gaat om de gewenste ruimtelijke ontwikkeling van Breda tot 2030. Daarnaast is de visie richtinggevend voor de keuzen die aan de orde zijn voor de korte en middellange termijn. De structuurvisie dient als integrale basis voor bestemmingsplannen, ontwikkelingsvisies en beleidsdocumenten. Deze structuurvisie:

  • geeft nadrukkelijk inhoud aan het economisch profiel van de stad in de regio (internationaal, nationaal, provinciaal, regionaal);

  • belicht de sociale dimensie van de ontwikkeling van de stad in relatie tot een reeks van opgaven als de vergrijzing, de betaalbaarheid van de zorg, het groeiend aantal arbeidsmigranten, een groeiende studentenpopulatie, de decentralisatie van een aantal rijkstaken, etc.;

  • zet inbreiding/ hergebruik van de stad, met de nodige implicaties voor functie en gebruik van het publieke domein en maatschappelijk vastgoed centraal;

  • presenteert stad, dorpen en buitengebied als een samenhangende kwaliteit, elk met een eigen identiteit en dynamiek;

  • zet de kwaliteit van de bestaande stad centraal;

  • geeft aan dat de bestaande infrastructuur op korte termijn niet meer afdoende is om de stad bereikbaar te houden en verdere (her)ontwikkeling mogelijk te maken;

  • legt de nadruk op de vraaggerichte benadering in plaats van de aanbodgerichte benadering;

  • onderstreept het belang van een geleidelijke energietransitie en de gevolgen van de verandering van het klimaat;

  • maakt de programmering structureel onderdeel van de ordening van de stad;

  • geeft een uitvoeringsperspectief dat inzicht biedt in de financiële opgave op de langere termijn, wat vertaald wordt in een meerjaren investeringsplan voor de middellange termijn.

 

Het fundament voor de ontwikkeling van Breda naar 2030 is het ontwikkelen van een compacte, duurzame stad, waarin ruimte is voor initiatief. De compacte stad koestert haar historie en beseft de verbondenheid van stedelijk en landelijk gebied. Verstedelijkingsopgaven in het bestaande stedelijk gebied hebben de voorkeur boven de ontwikkeling van nieuwe buitenstedelijke terreinen. De kracht van het initiatief staat centraal, burgers, bedrijfsleven en overheid hebben hier allemaal een rol in. De verschillen in functie en karakter van delen van de stad maken Breda aantrekkelijk voor de diversiteit aan gebruikers.

 

Uitgangspunt in de Structuurvisie voor wat betreft woningbouw is een betere aansluiting van de nieuwbouw op de bestaande voorraad en de ontwikkelende woningvraag. Vraag en aanbod moeten beter op elkaar afgestemd worden. Het is dus van belang dat een herprogrammering plaatsvindt, waarbij prioriteiten gesteld worden welke woningbouwplannen wel en geen doorgang mogen vinden. Het afstemmen van het woningaanbod op de woonvraag is een opgave voor markt en overheid. De gemeente voert de regie op het programma en zal samen met andere partijen en bewoners richting geven aan de projecten waarop wordt ingezet. Zij heeft hierbij vooral een regisserende, stimulerende en faciliterende rol. Wanneer de bevolkingsontwikkeling, de woningmarkt en de ambities rond het wonen vertaald worden naar het woonbeleid, komen de volgende accenten naar voren:

  • Realistisch programmeren;

  • Bijstellen, doseren en faseren van lopende plannen;

  • Schrappen van projecten die niet tot ontwikkeling komen;

  • Faciliteren van vernieuwende, onderscheidende en unieke woonlocaties;

  • Ondersteunen van initiatieven (zelfbouw);

  • Aandacht voor de vitaliteit van de dorpen en wijken;

  • Inzetten op duurzaamheid bestaande voorraad (o.a. particuliere woningverbetering);

  • Aandacht voor vergrijzing (nul-trede-woningen, thuis wonen met zorg in de buurt);

  • Huisvesten van jonge huishoudens;

  • Huisvesten van kwetsbare groepen en de benodigde kernvoorraad aan sociale huurwoningen;

  • GWI en bereikbaarheid voorzieningen;

  • Arbeidsmigranten en studenten en regulering kamermarkt.

 

Vertaald naar de bestaande en nieuwe woningvoorraad, geven de accenten voor het

woonbeleid het volgende beeld:

Bestaande voorraad:

  • Verduurzaming;

  • Bevorderen doorstroming;

  • Beleid rond woningsplitsing/ kamerverhuur/ inwonen/ samenwonen;

  • Renovatie en groot onderhoud in plaats van sloop (vooral op de langere termijn);

  • Sloop/ vervanging (vooral op de lange termijn);

  • Verdunnen in compact stedelijke woonmilieus en verdichten in centrum stedelijk en dorpse woonmilieu (nabij voorzieningen).

 

 

Nieuwbouw:

  • Kleinschalig en verspreid over alle woonsferen en woonmilieus;

  • Ruimte voor zelfbouw;

  • Inzetten op functiemenging;

  • Versterken karakter bestaande woonmilieus (gemêleerd);

  • Monitoring ontwikkeling vraagzijde en effecten realisatieteam;

  • Faseren en doseren grootschalige locaties;

  • Verzamelopgave vitaliteit dorpen.

 

De bestaande concentratie van nieuwbouwplannen in een zeer beperkt aantal woonmilieus en woonsferen (van zuidwest naar noordoost) moet beter verdeeld over de stad worden. Hierbij moet ook aandacht zijn voor woningbouwbehoefte van de wijken en dorpen (bijvoorbeeld de opgave voor starters en senioren in Prinsenbeek, Ulvenhout, Bavel, Effen en Teteringen).

 

Plangebied

De huidig aanwezige bebouwing is als ‘bestaande situatie’ in het bestemmingsplan opgenomen. In de kom van Effen is momenteel geen sprake van (concrete) nieuwe ontwikkelingen.

 

Effen kenmerkt zich door een eenzijdige woningtypensamenstelling. Voor zowel ouderen als starters zijn weinig tot geen geschikte woningen aanwezig, aangezien de kern van Effen nagenoeg uitsluitend bestaat uit vrijstaande woningen in het duurdere prijssegment. Om een meer gemêleerde woningvoorraad en bevolkingssamenstelling te krijgen is het wenselijk om in de toekomst het toevoegen van enkele woningen voor starters en senioren in Effen te faciliteren. Hierbij kan gedacht worden aan bijstelling van de bestaande woningvoorraad door middel van splitsing of door het toevoegen van nieuwe geschikte woningen in en rond Effen. Het toevoegen van dergelijke woningbouwinitiatieven past binnen de bovengenoemde kaders van de stedelijke programmering, zoals het ondersteunen van zelfbouw initiatieven, het versterken van het karakter van de bestaande woonmilieus (gemêleerd) en het huisvesten van jonge huishoudens.

 

Op voorhand is echter niet duidelijk over welke en hoeveel woningen c.q. locaties het kan gaan. In voorliggend bestemmingsplan is woningvermeerdering, het realiseren van extra woningen in en rondom Effen, dus niet mogelijk gemaakt. Indien een dergelijk verzoek wordt ingediend, kan specifiek per geval afgewogen worden of hieraan wordt meegewerkt (principebesluit door college via intake). Hierdoor wordt grip gehouden op de kwantiteit en kwaliteit van de eventueel toe te voegen woningen, zodat een goede match tussen vraag en aanbod ontstaat.

 

HOOFDSTUK 4 Milieu en landschap

 

 

4.1 Inleiding

 

Voor het ontwikkelen en in stand houden van een leefbaar en duurzaam Breda dient bij ruimtelijke planvorming rekening gehouden te worden met de milieuhygiënische aspecten die door het plangebied en of de omgeving hiervan worden opgelegd. Door rekening te houden met deze aspecten kan een goed leefklimaat worden ontwikkeld. In dit hoofdstuk worden de verschillende milieuhygiënische aspecten die van belang zijn voor het plangebied nader toegelicht. Onderhavig bestemmingsplan is een overwegend conserverend bestemmingsplan. Dit betekent dat de veranderingen beperkt zijn en de impact op de leefomgeving derhalve eveneens beperkt zal zijn.

 

 

4.2 Milieu effectrapportage

 

In het plangebied worden geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk gemaakt. Hierdoor wordt het uitvoeren van een milieueffectrapportage niet noodzakelijk geacht. In de navolgende paragrafen worden de milieuaspecten beoordeeld in het kader van een goede ruimtelijke ordening.

 

Conclusie

Het uitvoeren van een milieueffect rapportage is voor dit plan niet aan de orde.

 

 

4.3 Bodem

 

4.3.1 Algemeen

Door het industriële verleden van Breda, is plaatselijk bodemverontreiniging aanwezig. De gemeente Breda inventariseert (mogelijk) verontreinigde locaties en combineert deze informatie met de vele bodemonderzoeken die worden uitgevoerd bij bouw, aan/verkoop en grondverzet. Al deze informatie is beschikbaar in bodeminformatiesystemen en wordt gebruikt bij beoordeling en advisering.

 

Naast de bodemkwaliteit speelt er meer in de ondergrond. Denk aan installaties voor Warmte-Koude Opslag (WKO), kabels en leidingen, archeologie, etc. Het meenemen van de ondergrond in de planvorming geeft ruimtelijke, milieukundige en financiële voordelen. Door de ondergrond efficiënt in te richten, kan een gemeente functies als waterberging en Warmte-Koude Opslag zo goed mogelijk realiseren. Alleen door slim gebruik van de ondergrond blijft deze schatkamer voor biodiversiteit, milieukwaliteit, schoon water, cultuurhistorie en geologie beschermd. De gemeente Breda vraagt dan ook in het bijzonder aandacht voor:

  • Grondwateronttrekkingen: bij onttrekking en lozing van grondwater zullen voor zover relevant ingevolge de Grondwaterwet, de Wet verontreiniging oppervlaktewateren en de Lozingsregeling riolering meldingen c.q. aanvragen voor vergunningen moeten worden ingediend.

  • Plaatsing WKO-installaties: deze kunnen niet overal geïnstalleerd worden. Er kan ongewenste beïnvloeding van een andere WKO-installatie zijn of van een grootschalige grondwaterverontreiniging. De gemeente wil alle installaties registreren, dus zowel open als gesloten systemen. Voor een open systeem is bovendien vergunning van de provincie nodig.

  • Archeologie (zie paragraaf 2.3.1).

 

4.3.2 Regelgeving

De tijd dat bodemverontreiniging geheel moet worden weggenomen is voorbij. Tegenwoordig hoeven alleen de zogeheten ‘ernstige’ verontreinigingen aangepakt te worden. De aanpak wordt afgestemd op de functie. De belangrijkste criteria voor de keuze van maatregelen zijn de risico’s voor gezondheid of milieu die de verontreiniging kan vormen. In de praktijk blijken er gelukkig niet vaak risico’s te zijn voor de gezondheid van mensen. Milieurisico’s komen wel voor in Breda, echter de ontwikkeling wordt afgestemd op eventueel aanwezige verontreiniging om risico’s te nivelleren.

 

Om kansen te benutten en problemen te voorkomen, is het van belang dat bij bouw en ontwikkeling tijdig kennis is van de bodemkwaliteit. Deels bewaakt de gemeente dit door in voorkomende gevallen een bodemtoets te verlangen. De gemeente toetst de uitkomsten hiervan aan de Wet bodembescherming, landelijke circulaires en het Bredase bodembeleid. Zo wordt bepaald waaraan de kwaliteit van de bodem moet voldoen en of er maatregelen als beheer of sanering nodig zijn. De uiteindelijke bodemkwaliteit moet steeds voldoen aan de functie. De bodem is een bepalende factor om tot een duurzame inrichting van een gebied te komen. De bodem moet daarvoor voldoen aan diverse wettelijke regelingen, maar meestal ook aan technische voorwaarden die gesteld worden vanuit de ontwikkeling.

 

De natuurlijke kwaliteit van de bodem kan per gebied variëren. De kwaliteit van de grond die op een locatie gebruikt wordt, moet voldoende zijn voor de functie van het gebied. Het gaat hierbij om de natuurlijke achtergrondkwaliteit, verontreinigde locaties zijn van deze kaart uitgesloten. Voor locaties die (door menselijk handelen) zijn verontreinigd, geldt het gebruikelijke onderzoeks- en saneringstraject. In verband met de huidige bebouwing of het huidige gebruik van enkele gebieden, zal na de sloop van gebouwen of bij beëindiging van het huidige gebruik mogelijk aanvullend onderzoek nodig zijn.

 

4.3.3 Onderzoek

De gemeente Breda beschikt over informatie omtrent de bodemkwaliteit. Deze informatie is ook digitaal te raadplegen via de website van Breda. Hieruit blijkt dat de bovengrond licht tot sterk verontreinigd is met PAK, waarschijnlijk veroorzaakt door puin en kooldeeltjes welke afkomstig zijn van de wegverhardingen die hier gelegen hebben. Aangezien er op basis van het bestemmingsplan geen nieuwe extra woningen gebouwd mogen worden en de situatie als zodanig dus niet wijzigt, hoeft de grond niet gesaneerd te worden.

 

4.3.4 Conclusie

Vanuit bodem is er geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van onderhavig bestemmingsplan. Er worden in het plangebied immers geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk gemaakt.

Wel kan, in het kader van het Bouwbesluit en de Wet bodembescherming (voordat een omgevingsvergunning voor het bouwen kan worden verleend) een onderzoek worden geëist in het kader van nieuwbouw of het uitbreiden van bebouwing. In dit onderzoek dient te worden aangetoond dat de bodemkwaliteit geschikt is voor de betreffende functie.

 

 

4.4 Water

 

4.4.1 Algemeen

Mede ten gevolge van de waterproblemen die in een aantal winters aan het eind van de 20e eeuw in Nederland optraden ten gevolge van hevige regenval, is het besef gegroeid dat water een belangrijke plaats verdient in toekomstige ruimtelijke plannen. Om het hoofd te kunnen bieden aan zeespiegelstijging, toenemende neerslag en rivierwaterafvoer en verdergaande bodemdaling, nu en in de toekomst, is het van essentieel belang dat het waterbeheer een belangrijke plaats inneemt in de ruimtelijke ordening. Sleutelbegrippen hierbij zijn: meer ruimte voor water en waterbewust bouwen en inrichten.

 

4.4.2 Regelgeving

Het overheidsbeleid is er op gericht om het watersysteem op orde te brengen en vervolgens op orde te houden. Dit betekent dat zo min mogelijk wateroverlast ontstaat en dat de waterkwaliteit voldoende is. Provincies en gemeenten dragen zorg voor een integrale afweging van de ruimtebehoefte en leggen deze vast in beleidsplannen, structuur- en/of bestemmingsplannen.

 

De Europese en nationale richtlijnen op het gebied van water zijn door de provincie Noord-Brabant doorvertaald in een regionaal waterplan “Provinciaal Waterhuishoudingsplan 2010-2015”. Hierin staan op hoofdlijnen de doelen die de provincie wil bereiken op het gebied van water en op welke wijze zij deze wil realiseren. Op punten waar de provincie meer in detail wil regelen hoe met water om te gaan, is dit vastgelegd in de provinciale verordeningen: de Verordening water, Verordening ruimte en de Provinciale Milieuverordening.

 

Het Provinciaal waterhuishoudingsplan is door het waterschap Brabantse Delta geconcretiseerd in een Waterbeheerplan, de Beleidsregel toepassing Waterwet en de waterschapsverordening (Keur). Binnen het waterbeheerplan wordt aandacht gevraagd voor de reductie van wateroverlast in de stad. Waterschap Brabantse Delta stelt op basis van de Beleidsregel toepassing Waterwet en de Keur onder andere hydraulische randvoorwaarden aan het lozen, onttrekken, aan- en afvoeren van water van en naar het oppervlaktewater.

 

De Structuurvisie Breda, het verbreed Gemeentelijk Rioleringsplan en het Hemelwater- en grondwaterbeleid vormen het beleidskader voor water op gemeentelijk niveau. Het beleid met betrekking tot de zorgplicht stedelijk afvalwater is vastgelegd in het verbreed Gemeentelijk Rioleringsplan van de gemeente Breda. De zorgplichten hemel- en grondwater zijn in het door de gemeenteraad vastgestelde Hemel- en grondwaterbeleidsplan uitgewerkt. Het hemel- en grondwaterbeleid is gericht op het nastreven van de oorspronkelijk natuurlijke situatie. Hiervoor gelden eisen ter voorkoming van (hemel- of grond)wateroverlast (veiligheidseisen) en eisen ter voorkoming van achteruitgang van het natuurlijk (hemel- of grond)watersysteem (duurzaamheidseisen). In alle gevallen geldt zuiveren waar het moet vanuit de gewenste waterkwaliteit.

 

4.4.3 Onderzoek

In het plangebied is een aantal categorie B-oppervlaktewaterlichamen aanwezig (zie bijlage 2). De aanwezigheid van de waterlichamen is mogelijk gemaakt binnen de betreffende bestemmingen en zodoende ruimtelijk gewaarborgd.

Het plangebied is verder niet gelegen in gebieden met speciale bestemmingen/functies zoals beschermde gebieden waterhuishouding of grondwaterbeschermingsgebieden (zie ook paragraaf 3.3.2).

 

Het rioleringssysteem voert het afvalwater en een deel van het hemelwater af naar de rioolwaterzuivering Nieuwveer en een deel van het hemelwater naar open water.

 

Bouwmaterialen dienen bij voorkeur milieuvriendelijk te zijn. Uitlogende bouwmaterialen, zoals lood, koper, zink en zacht PVC dienen achterwege gelaten te worden. Deze stoffen kunnen zich namelijk ophopen in het water(bodem)systeem en hebben daardoor een zeer nadelige invloed op de water(bodem)kwaliteit en ecologie.

 

4.4.4 Conclusie

Het bestemmingsplan is conserverend van karakter. Omdat onderhavig bestemmingsplan niet voorziet in nieuwe ontwikkelingen die van invloed zijn op het watersysteem is een wateronderzoek als onderdeel van dit bestemmingsplan niet noodzakelijk.

Per brief van 31 oktober 2013 heeft het waterschap aangegeven akkoord te zijn met de waterparagraaf, indien de gemaakte opmerkingen verwerkt worden in de toelichting. De toelichting is aangepast. De brief van het waterschap is in bijlage 2 opgenomen.

 

 

4.5 Ecologie

 

4.5.1 Algemeen

Natuur en groen wordt over het algemeen positief gewaardeerd. Zowel in als buiten de stad vertoeven veel mensen in hun vrije tijd graag in de bossen en de parken in en rond de stad. De aanwezigheid van voldoende groen op een bereikbare afstand bepaalt voor een belangrijk deel de leefbaarheid van een woongebied. Ook de aanwezigheid van dieren, bijvoorbeeld vogels, in de stad wordt over het algemeen als positief ervaren. De aanwezigheid van voedsel-, nest- en rustgebied is voor deze dieren van essentieel belang.

 

4.5.2 Regelgeving

Bescherming in het kader van de natuurwet- en regelgeving is op te delen in gebieds- en soortenbescherming. Bij gebiedsbescherming heeft men te maken met de Natuurbeschermingswet 1998 en ecologische hoofdstructuur. De soortenbescherming (planten en dieren) komt voort uit de Flora- en faunawet.

 

 

Gebiedsbescherming

De Natuurbeschermingswet 1998 regelt de bescherming van natuurgebieden. In de Natuurbeschermingswet 1998 (NB-wet) is de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn (VHR) geïmplementeerd. De gebieden die hieronder vallen, vormen samen het Natura 2000-netwerk. Onder Natura 2000 worden de gebieden verstaan die op grond van de Vogel- en/of Habitatrichtlijn zijn aangewezen. De gebieden zijn van grote betekenis voor de bescherming van de Europese biodiversiteit en dienen gezamenlijk met alle andere aangewezen gebieden in Europa een ecologisch netwerk te vormen.

 

Vanuit Europese regelgeving zijn onder meer Natura 2000-gebieden ontstaan, welke onder meer zijn bedoeld voor het behoud en herstel van biodiversiteit. Het plangebied ligt hemelsbreed op circa 4,5 kilometer van het Natura 2000-gebied Ulvenhoutse Bos (Habitatrichtlijngebied). Omdat het een consoliderend bestemmingsplan betreft, zijn er geen negatieve effecten te verwachten op de instandhoudingsdoelstelling welke voor het Ulvenhoutse Bos is aangewezen.

 

De Brabantse natuur is in de loop der jaren sterk onder druk komen te staan door verstedelijking en schaalvergroting en intensivering van de agrarische sector. Veel natuurgebieden gingen verloren. Ook werd er steeds meer infrastructuur aangelegd zoals wegen en spoorlijnen. Al deze ontwikkelingen zorgden er voor dat de natuur sterk afnam en werd versnipperd. Om de achteruitgang van het areaal natuur te stoppen, is in 1990 de ecologische hoofdstructuur (EHS) door het rijk vastgesteld in het “Natuurbeleidsplan”. De provincie heeft de EHS vastgelegd in de Verordening ruimte 2012. De doelstelling van de EHS is het behoud, het herstel en de ontwikkeling van nationaal en internationaal belangrijke ecosystemen. Dit dient onder andere te gebeuren door middel van de ruimtelijke veiligstelling in bestemmingsplannen.

Een onderdeel van de EHS zijn de ecologische verbindingszones (EVZ’s). Dit zijn stroken natuur die natuurgebieden met elkaar moeten gaan verbinden om zo de versnippering tegen te gaan. Dit hoeven geen aaneengesloten natuurstroken te zijn, het mogen ook kleine vlakvormige landschapselementen zijn. De afstand tussen de stapstenen is afhankelijk van de soort(en) waarvoor de ecologische verbindingszone is bedoeld. De provincie hanteert als uitgangspunt dat een ecologische verbindingszone een gemiddelde breedte heeft van circa 25 meter. Voor verbindingszones in de stad wordt een breedte van 50 meter aangehouden. In de praktijk moet worden gestreefd naar een flexibele invulling van 2 à 2½ hectare per strekkende kilometer.

 

Aansluitend op de EHS heeft de gemeente Breda een ecologische groenstructuur opgesteld. Het beleid is er op gericht om de bestaande ecologische groenstructuur te handhaven en waar mogelijk te versterken. Waar handhaving van de bestaande structuur niet mogelijk is, dient dit gecompenseerd te worden. Hierbij is het van vitaal belang voor het systeem dat de ecologische verbindingen in stand blijven. Het dient voorkomen te worden dat kruisingen met wegen onneembare barrières worden.

Ook voor de gemeentelijke ecologische groenstructuur geldt dat per ontwikkeling rekening gehouden dient te worden met de mogelijke effecten op de gemeentelijke groenstructuur. Het betreft een consoliderend bestemmingsplan, dus zonder ontwikkelingen. Er zijn dan ook geen effecten te verwachten.

 

Soortenbescherming

De bescherming van dier- en plantensoorten is sinds 1 april 2002 in de Flora- en faunawet geregeld. Het doel van de Flora- en faunawet is het in stand houden en beschermen van in het wild voorkomende planten- en diersoorten. Eén van de uitvloeisels van deze regelgeving is dat de effecten van nieuwe plannen op de planten- en diersoorten die in een gebied aanwezig zijn beoordeeld dienen te worden. Indien de nieuwe plannen een negatieve invloed heeft op de aanwezige soorten dient ontheffing aangevraagd te worden. Of deze ontheffing verleend wordt, is afhankelijk van de bijzonderheid van de soorten en het al dan niet nemen van compenserende maatregelen.

 

4.5.3 Onderzoek

De ecologische waarden zijn het grootst langs de rand van Effen. Zo ligt direct ten oosten van het dorp één van de grotere natuurcompensatiegebieden voor de aanleg van de HSL. Ook ligt op korte afstand van het dorp ten zuidoosten de Aa of Weerijs, waarvan de oost oever reeds natuurlijk is ingericht en voorzien is van een meestromende meander.

 

In figuur 3.5 (paragraaf 3.3.2) is te zien dat er geen EHS en EVZ’s liggen ín het plangebied. Wel is de langs het plangebied lopende beek, de Aa of Weerijs, aangewezen als ecologische hoofdstructuur en tevens als zoekgebied voor een ecologische verbindingszone.

 

4.5.4 Conclusie

Het bestemmingsplan is conserverend van aard. De invloed van onderhavig bestemmingsplan op de groenstructuur en de ecologische waarde is derhalve beperkt. De bestaande waarden, van met name de groenstructuur, worden middels dit bestemmingsplan voldoende beschermd.

 

 

4.6 Bedrijven

 

4.6.1 Algemeen

De aanwezigheid van bedrijven kan de kwaliteit van de leefomgeving beïnvloeden. Bedrijven kunnen geur, stof, geluid en gevaar tot gevolg hebben. Voorkomen moet worden dat bedrijven hinder veroorzaken naar de omgeving, vooral indien het woongebieden of andere gevoelige bestemmingen betreft. Daarnaast moeten bedrijven zich kunnen ontwikkelen en eventueel uitbreiden. Om dit te bereiken, is het van belang dat bedrijven en gevoelige bestemmingen ruimtelijk goed gesitueerd worden, zodat de bedrijven zo min mogelijk overlast opleveren en woongebieden de bedrijven zo min mogelijk beperken in hun bedrijfsuitvoering.

 

4.6.2 Regelgeving

De mate en de ernst van de invloed van een bedrijf is mede afhankelijk van het type en de omvang van het bedrijf. In de uitgave ‘Bedrijven en milieuzonering’ uitgegeven door de VNG is per bedrijfstype een globale indicatie gegeven van het invloedsgebied voor de aspecten geur, stof, geluid en gevaar. Op basis van het aspect met de grootste afstand zijn de bedrijven in de volgende categorieën ingedeeld:

 

Categorie 1: grootste afstanden 0 en 10 meter;

Categorie 2: grootste afstand 30 meter;

Categorie 3: grootste afstanden 50 (3.1) en 100 (3.2) meter;

Categorie 4: grootste afstanden 200 (4.1) en 300 (4.2) meter;

Categorie 5: grootste afstanden 500 (5.1), 700 (5.2) en 1000 (5.3) meter;

Categorie 6: grootste afstand 1.500 meter.

 

De afstanden gelden in principe tussen enerzijds de perceelsgrens van het bedrijf (bij een gangbare perceelsgrootte en -indeling) en anderzijds de gevel van een woning. De afstanden in bovengenoemde uitgaven moeten als indicatief gezien worden. Doordat de omvang van bedrijven kan verschillen en omdat bedrijven maatregelen kunnen nemen om de invloed te beperken, kan de invloedssfeer in werkelijkheid afwijken van bovengenoemde afstanden. De uiteindelijke afstemming tussen de hinder van het bedrijf en de omgeving wordt geregeld in het kader van de Wet milieubeheer.

In het Activiteitenbesluit zijn voorschriften opgenomen die bescherming bieden tegen hinder van bedrijven/inrichtingen die onder het Besluit vallen. Deze bescherming wordt geboden aan gevoelige objecten. De bedrijven in de omgeving hebben conform de regelgeving al rekening te houden met geluidgevoelige woningen.

 

4.6.3 Onderzoek

Voorkomen moet worden dat bedrijven hinder veroorzaken, vooral indien het woongebieden of andere gevoelige bestemmingen betreft. Daarnaast moeten bedrijven zich kunnen ontwikkelen en eventueel uitbreiden. Om dit te bereiken is het van belang dat bedrijven en gevoelige bestemmingen ruimtelijk goed gesitueerd worden zodat enerzijds de bedrijven zo min mogelijk overlast opleveren en anderzijds de bedrijven zo min mogelijk beperkt worden in hun bedrijfsvoering.

 

In het plangebied zijn geen bedrijven aanwezig, met uitzondering van een nutsgebouw. Buiten het plangebied zijn wel bedrijven aanwezig, echter deze bedrijven hebben geen invloedsgebied dat tot in het plangebied reikt.

 

4.6.4 Conclusie

In het plangebied en de directe omgeving zijn geen bedrijven of instellingen gevestigd die mogelijke hinder kunnen veroorzaken. De invloed van deze bedrijven op gevoelige bestemmingen in het plangebied en vice versa is dus nihil.

 

4.7 Geluid

 

4.7.1 Algemeen

Geluid is één van de factoren die de beleving van de leefomgeving in belangrijke mate bepalen. Door de toename van het verkeer en de bedrijvigheid wordt de omgeving in steeds sterkere mate belast met geluid.

 

4.7.2 Regelgeving

Bij nieuwe ontwikkelingen van geluidgevoelige bestemmingen dient de geluidssituatie in beeld gebracht worden. De geluidsniveaus op de gevel van de nieuwe gebouwen worden getoetst aan de geluidsnormen. Er dient gekeken te worden naar vier bronnen van geluid, namelijk:

  • wegverkeerslawaai;

  • railverkeerlawaai;

  • industrielawaai;

  • vliegtuiglawaai.

 

Het juridisch kader voor wegverkeerslawaai en spoorlawaai wordt gevormd door de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder. Verder is door de gemeente Breda het Ontheffingenbeleid Wet geluidhinder vastgesteld. Onder de noemer ‘Swung’ (Samen Werken in de Uitvoering van Nieuw Geluidbeleid) is in 2012 een aanzet gegeven tot het aanpassen van de geluidwetgeving.

Vliegtuiglawaai wordt geregeld in de Luchtvaartwet. Geluid van bedrijven in het kader van de Wet milieubeheer wordt op basis van de methodiek van de VNG in kaart gebracht. Deze geluidbronnen zijn nader besproken in paragraaf 4.6.

 

Voor elke bron zijn zogenaamde geluidzones vastgesteld. Indien nieuwe ontwikkelingen van geluidgevoelige objecten buiten deze zones plaatsvinden, kan in principe vanuit gegaan worden dat de geluidssituatie voldoende is. Indien nieuwe ontwikkelingen van geluidgevoelige objecten binnen een geluidzone zijn gepland, dient met akoestisch onderzoek aangetoond te worden dat een goede geluidssituatie gerealiseerd wordt.

 

Over het plangebied liggen geen geluidszones van een vliegveld of een industrieterrein. Industrielawaai en vliegtuiglawaai zijn dus niet van toepassing.

 

4.7.3 Onderzoek

In het plangebied worden geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk gemaakt. Een akoestisch onderzoek voor wat betreft weg- en railverkeerslawaai hoeft dus niet te worden uitgevoerd in het kader van dit bestemmingsplan.

 

4.7.4 Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat het aspect 'geluid' de uitvoerbaarheid van onderhavig bestemmingsplan niet in de weg staat.

 

 

4.8 Luchtkwaliteit

 

4.8.1 Algemeen

Door de uitstoot van uitlaatgassen door onder andere de industrie en het verkeer komen schadelijke stoffen in de lucht. Vooral langs drukke wegen kunnen de concentraties van verschillende stoffen zo hoog zijn dat deze de gezondheid kunnen aantasten. Om te voorkomen dat de gezondheid wordt aangetast door luchtverontreiniging dient bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen rekening gehouden te worden met de luchtkwaliteit ter plaatse.

 

4.8.2 Regelgeving

In januari 2009 is het Besluit 'Gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen)' in werking getreden. Door de uitstoot van uitlaatgassen door onder andere de industrie en het verkeer komen schadelijke stoffen in de lucht. Vooral langs drukke wegen kunnen de concentraties van verschillende stoffen zo hoog zijn dat deze de gezondheid kunnen aantasten.

Op 15 november 2007 zijn in de Wet milieubeheer onder titel 5.2 Luchtkwaliteiteisen opgenomen.

Luchtkwaliteiteisen is een implementatie van de Europese regelgeving uit 1996, en bevat luchtkwaliteitsnormen voor de stoffen zwaveldioxide, stikstofoxiden en stikstofdioxide, zwevende deeltjes (fijn stof), lood, koolmonoxide en benzeen. Nieuwe ontwikkelingen dienen getoetst te worden aan de grenswaarden. Een grenswaarde geeft de kwaliteit aan die op een bepaald tijdstip ten minste moet zijn bereikt, en die, waar zij aanwezig is, ten minste in stand gehouden moet worden.

 

Conform artikel 5.16 van de Wet milieubeheer is voor een plan dat "niet in betekenende mate" (NIBM) bijdraagt aan de luchtkwaliteit, geen uitgebreid luchtkwaliteitonderzoek nodig en kan deze zonder toetsing aan de luchtkwaliteitseisen doorgang vinden.

 

4.8.3 Onderzoek

De luchtkwaliteit voldoet overal in Breda aan de gestelde grenswaarden. Nieuwe ontwikkelingen mogen er niet toe leiden dat de grenswaarden worden overschreden. Indien blijkt dat dit toch het geval is, wordt onderzocht of het mogelijk is om met maatregelen toch te voldoen aan de normen. Hierbij hebben bronmaatregelen de voorkeur. Indien dit niet mogelijk is kunnen overdrachtsmaatregelen worden genomen. In het plangebied worden geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk gemaakt.

 

4.8.4 Conclusie

Onderhavig bestemmingsplan voorziet niet in nieuwe ontwikkelingen. Het aspect luchtkwaliteit heeft geen invloed op het bestemmingsplan en staat de uitvoerbaarheid van onderhavig bestemmingsplan niet in de weg.

 

 

4.9 Geur

 

4.9.1 Algemeen

Geur kan de beleving van de leefomgeving zowel positief als negatief beïnvloeden. De waardering van geur verschilt echter ook per persoon: wat de een vindt stinken, vindt de ander lekker ruiken. Hoewel de stoffen die de geur veroorzaken geen invloed hebben op de gezondheid, kan de hinder van geur toch een negatieve invloed hebben op de volksgezondheid.

 

4.9.2 Regelgeving

Behalve voor veehouderijen is er voor geur geen op een wet gebaseerd normenstelsel van kracht. Beleid kan zich baseren op de herziene 'Nota stankbeleid' uit 1994, plus de aanpassingen daarop verwoord in een brief van de (toenmalige) Minister van VROM uit 1995. Doel is het voorkomen van (nieuwe) hinder.

 

Bedrijven

In het kader van de milieuvergunning bepaalt het bevoegd gezag het acceptabel hinderniveau rond een bedrijf.

 

Veehouderijen

Op 1 januari 2007 is de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv) in werking getreden. De Wgv geeft aan hoe bij een aanvraag voor een milieuvergunning de geuremissies uit veehouderijstallen en de geurbelasting op geurgevoelige objecten moet worden getoetst. Deze wet heeft ook consequenties voor ruimtelijke plannen waarin het aspect geurbelasting door veehouderijen een rol speelt.

 

De wet maakt onderscheid in twee soorten veehouderijen:

  • Veehouderijen van een diercategorie waarvoor bij ministeriële regeling een geuremissiefactor is vastgesteld:

De geurbelasting wordt uitgedrukt in aantallen Europese odour units in een volume-eenheid lucht (ou/m3: odour units per kubieke meter lucht). Eerst wordt de geuremissie berekend door het aantal dieren te vermenigvuldigen met de betreffende geuremissiefactor. Vervolgens wordt de geuremissie vanuit de gezamenlijke dierenverblijven - samen met andere variabelen zoals de afstand tot het dichtstbijzijnde gelegen geurgevoelig object - ingevoerd in een geautomatiseerd model waarmee de verspreiding van de geur in de omgeving wordt berekend. De uitkomst hiervan is de geurbelasting op basis van de vergunde dierplaatsen op een geurgevoelig object.

  • Veehouderijen van een diercategorie waarvoor niet bij ministeriële regeling een geuremissiefactor is vastgesteld.

Voor deze bedrijven gelden vaste afstanden.

 

Gemeenten kunnen op grond van de Wgv binnen een bepaalde bandbreedte variëren met de bescherming van geurgevoelige objecten. Zowel de normen als de vaste afstanden kunnen worden bijgesteld. Eventuele afwijkende waarden moeten worden vastgelegd in een verordening. De verordening moet worden onderbouwd door middel van een gebiedsvisie. Op 30 oktober 2008 is door de gemeenteraad de 'Verordening geurhinder en veehouderij Gemeente Breda 2008' goedgekeurd.

 

4.9.3 Onderzoek

Bedrijven

In en in de omgeving van het plangebied zijn geen geurrelevante bedrijven aanwezig.

 

Veehouderijen

Het plangebied is volgens de verordening gelegen in het gebiedstype 'bestaande bebouwde kom' (figuur 4.1). In de verordening is voor de bebouwde kom van Effen een norm van 3 ou vastgesteld en voor het buitengebied rond Effen een norm van 14 ou.

In het plangebied is geen veehouderij aanwezig. Buiten het plangebied ligt wel één veehouderij waarvan de geurhindercontouren over het plangebied lopen. Binnen de geurhindercontour van 3 odeur (donker oranje) mogen geen nieuwe gevoelige objecten (verblijfplaatsen voor personen) worden opgericht. Het bestemmingsplan is consoliderend van aard: er worden geen nieuwe woningen mogelijk gemaakt.

 [image]

 [image][image]

Figuur 4.1 Indicatieve geurhindercontouren [bron: Gebiedsvisie gemeente Breda Wet geurhinder en veehouderij, 2008]

 

 

4.9.4 Conclusie

In het plangebied worden geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk gemaakt. Geconcludeerd kan worden dat de Wet geurhinder en veehouderij geen belemmering vormt voor de uitvoerbaarheid van onderhavig bestemmingsplan.

 

 

4.10 Externe veiligheid

 

4.10.1 Algemeen

Externe veiligheid heeft betrekking op de risico’s die mensen lopen ten gevolge van mogelijke ongelukken met gevaarlijke stoffen bij bedrijven en transportverbindingen (wegen, spoorwegen, waterwegen en buisleidingen). Externe veiligheid gaat nadrukkelijk niet over de veiligheid van de mensen die werkzaam zijn binnen het bedrijf of de betreffende transportroute.

 

4.10.2 Regelgeving

Omdat de gevolgen van een ongeluk met gevaarlijke stoffen groot kunnen zijn, zijn de aanvaardbare risico’s vastgelegd in diverse besluiten en regelingen. De belangrijkste regelingen zijn:

  • Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi), Staatsblad 2004 nr. 250;

  • Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb), Staatsblad 2010 nr. 686;

  • Circulaire Risiconormering Vervoer Gevaarlijke stoffen, Staatscourant 4/8/2004 nr. 147 / ontwerp Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt).

 

De normen in de besluiten zijn vastgelegd in de vorm van grenswaarden en richtwaarden. De grenswaarden geven de milieukwaliteit aan die op een bepaald tijdstip ten minste moet zijn bereikt, en die, waar zij aanwezig is, ten minste in stand moet worden gehouden. De richtwaarden geven de kwaliteit aan die op een bepaald tijdstip zoveel mogelijk moet zijn bereikt en die, waar zij aanwezig is, zoveel mogelijk in stand moet worden gehouden.

 

De externe veiligheidsrisico’s worden uitgedrukt in het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR) binnen het invloedsgebied.

 

Plaatsgebonden risico (PR)

Het plaatsgebonden risico geeft inzicht in de theoretische kans op overlijden van een individu op een bepaalde horizontale afstand van een risicovolle activiteit. Het plaatsgeboden risico wordt bepaald door te stellen dat een (fictief) persoon zich 24 uur per dag gedurende een heel jaar onbeschermd op een bepaalde plaats bevindt. Het plaatsgeboden risico wordt bepaald door het aantal transporten van gevaarlijke stoffen en de ongevalfrequentie en wordt uitgedrukt als een kans per jaar.

De plaatsgebonden risicocontour is een contour waarbij alle punten met een gelijk risico met elkaar verbonden worden. Deze punten worden bepaald door de kans van optreden van diverse ongevalscenario's. De grenswaarde voor het plaatsgebonden risico is 10-6 per jaar en geldt voor nieuwe situaties. Hierbinnen mogen geen kwetsbare objecten worden toegevoegd en ook nieuwe beperkt kwetsbare objecten, zijn in beginsel niet toegestaan. Als het plaatsgebonden risico 10-8 per jaar is, wordt het als verwaarloosbaar beschouwd.

 

Groepsrisico (GR)

Het groepsrisico wordt behalve door de ongevalfrequentie en het aantal transporten van gevaarlijke stoffen, tevens bepaald door de hoeveelheid aanwezige mensen in de nabijheid van een mogelijk ongeval. Bij het aangeven van representatieve hoeveelheden personen wordt gewerkt vanuit zowel kwetsbare als beeprkt kwetsbare objecten. Met het groepsrisico wordt aangegeven hoe groot het aantal dodelijke slachtoffers bij een ongeval kan zijn op basis van de hoeveelheid aanwezige mensen. Naarmate de groep slachtoffers groter wordt, moet de kans op een dergelijk ongeval (kwadratisch) kleiner zijn. bij het bepalen van het groepsrisico wordt getoetst aan de oriëntatiewaarde.

 

Invloedsgebied

Gebied aan weerszijden van een weg, spoorweg of binnenwater waar ten hoogste 1% van de in dat gebied aanwezige personen kan overlijden als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval op die weg, spoorweg of binnenwater waarbij een gevaarlijke stof betrokken is.

Voor wat betreft risicobedrijven is het invloedsgebied het gebied dat in het Reglement externe veiligheid inrichtingen is bepaald, waarin personen worden meegeteld voor de berekening van het groepsrisico.

Nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan bovengenoemde normen. Ontwikkelingen zijn niet toegestaan indien deze leiden tot een overschrijding van de grenswaarden. Van de richtwaarden kan gemotiveerd worden afgeweken.

 

4.10.3 Onderzoek

Risicovolle inrichtingen

In of nabij het plangebied zijn geen bedrijven aanwezig die vallen onder de werkingssfeer van het Besluit externe veiligheid inrichtingen. Er zijn derhalve geen relevante veiligheidscontouren waarmee rekening moet worden gehouden.

 

Buisleidingen

In of nabij het plangebied zijn geen buisleidingen aanwezig die vallen onder de werkingssfeer van het Besluit externe veiligheid buisleidingen. Er zijn derhalve geen relevante veiligheidscontouren waarmee rekening moet worden gehouden.

 

Vervoer gevaarlijke stoffen over weg en spoor

Weg

Het plangebied is gelegen op een afstand van bijna 200 meter van de rijksweg A16 en daarmee ligt een aantal woningen in het invloedsgebied van de rijksweg. Over dit traject worden gevaarlijke stoffen getransporteerd. Het bestemmingsplan is echter conserverend van karakter. Nieuwe ontwikkelingen worden niet mogelijk gemaakt. De in het plangebied aanwezige personen leveren derhalve geen significante (rekeningkundige) bijdrage aan het groepsrisico. Derhalve wordt er, overeenkomstig artikel 7 van het (concept-) Besluit externe veiligheid transportroutes, volstaan met een beperkte beschouwing:

  1. De mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp op die weg:

  • Het plangebied is voldoende bereikbaar voor voertuigen van hulpverleningsdiensten. De opkomsttijd bedraagt echter meer dan acht minuten. Bij nieuwe ontwikkelingen die plaatsvinden buiten de opkomsttijd, moeten maatregelen worden getroffen. De brandweer is bezig om hiervoor een toolbox met instrumenten te ontwikkelen, die gemeenten kunnen gebruiken ter compensatie van de te lange opkomsttijden.

  • Er is, binnen de bebouwde kom, voldoende dekking van de waarschuwings- en alarmeringsinstallatie en NL-alert. Buiten de bebouwde kom is voldoende dekking van NL-alert.

  • In het plangebied zijn voldoende primaire bluswatervoorzieningen en er is een secundaire bluswatervoorziening aanwezig op de rotonde.

  1. Voor zover dat plan of die vergunning betrekking heeft op nog niet aanwezige kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten: de mogelijkheden voor personen om zich in veiligheid te brengen indien zich op die spoorweg een ramp voordoet:

  • Het is een overwegend conserverend bestemmingsplan. Nieuwe ontwikkelingen worden niet mogelijk gemaakt.

 

Spoor

Over het nabij het plangebied gelegen spoortraject worden geen gevaarlijke stoffen vervoerd en is derhalve niet relevant in het kader van externe veiligheid. Dit traject wordt daarom buiten beschouwing gelaten.

 

4.10.4 Conclusie

In het plangebied worden geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk gemaakt die aan het aspect externe veiligheid getoetst moeten worden. Geconcludeerd kan worden dat het aspect externe veiligheid de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan niet in de weg staat.

 

 

4.11 Duurzaamheid

 

Duurzaamheid kan worden geborgd door gebouwen geschikt te maken voor toekomstige energievoorzieningen. Het borgen van duurzaamheid kan door:

  • Compacte bouwvorm en goede isolatie, oriëntatie op de zon etc.

  • Ruimte in een gebouw reserveren voor installaties en nieuwe technieken zoals warmtepomp en zonnecellen.

  • Ruimte in een gebied reserveren voor collectieve installaties om duurzame energie op te wekken.

  • Flexibele energie-infrastructuur aanleggen die eenvoudig is aan te passen aan nieuwe energiebronnen etc.

 

Ook kan een gebouw worden doorgerekend met GPR en GreenCalc, waardoor de milieubelasting van het gebouw meetbaar wordt en projecten onderling vergelijkbaar worden.

 

Een energielabel is verplicht voor onder andere niet-industriële gebouwen en voor gebouwen waar geen energieprestatiecoëfficiënt (EPC) geldt: de Europese richtlijn Energieprestatie voor Gebouwen EPDB 2002/91/eg stelt dat voor elk gebouw bij verandering van huurder of eigenaar transparantie over de energetische kwaliteit gegeven moet worden (Energiecertificaat, energie index en energielabel).

Bij nieuwe gebouwen van meer dan 1000 m2 moet een studie gemaakt worden van de haalbaarheid van energiezuinige en duurzame energiesystemen (technische en economische haalbaarheid van systemen als warmtekrachtkoppeling, warmtepompen, biomassa, zonne-energie etc.).

 

In het plangebied worden geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk gemaakt. Wel wordt bij bouw of verbouw geadviseerd energieneutraal te (ver)bouwen.

HOOFDSTUK 5 Juridische planbeschrijving

 

 

5.1 Inleiding

 

In de voorgaande hoofdstukken is ingegaan op de aanwezige karakteristieken en waarden van het plangebied. Om deze waarden daadwerkelijk te kunnen behouden, dienen deze - voor zover ruimtelijk relevant en mogelijk - juridisch vertaald te worden. Het aangewezen planologische instrument hiervoor is het bestemmingsplan. In navolgende paragrafen komt de juridische planbeschrijving aan bod, waarbij allereerst de hoofdopzet van het bestemmingsplan wordt beschreven en daarna de inleidende regels en de bestemmingsregels aan bod komen.

 

 

5.2 Standaard vergelijkbare bestemmingsplannen

 

5.2.1 Hoofdopzet

Het bestemmingsplan bestaat uit planregels en een verbeelding, vergezeld van een toelichting. De planregels en de verbeelding vormen het juridisch bindende deel van het bestemmingsplan. De verbeelding heeft de rol van visualisering van de bestemmingen. De planregels regelen hoe de betreffende gronden mogen worden gebruikt en bebouwd. De bestemmingen zijn zo opgenomen dat voldoende rechtszekerheid bestaat voor omwonenden en andere gebruikers van het gebied en de omliggende gebieden. In de toelichting is gemotiveerd waarom sprake is van een goede ruimtelijke ordening.

In Nederland zijn regels vastgesteld voor de naamgeving, de opbouw van de planregels en hoe deze worden verbeeld. Dit wordt de zogenoemde Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) genoemd. Dit alles om alle bestemmingsplannen in Nederland beter te kunnen vergelijken en ze ook digitaal uitwisselbaar te maken. Per 1 januari 2010 is deze digitalisering verplicht. Onderhavig bestemmingsplan is opgesteld volgens deze landelijke richtlijnen en standaarden.

 

5.2.2 Indeling planregels

De juridische regeling bestaat uit vier hoofdstukken, te weten:

  1. Inleidende regels;

  2. Bestemmingsregels;

  3. Algemene regels;

  4. Overgangs- en slotregels.

 

Deze volgorde is gebaseerd op de indeling zoals deze is voorgeschreven in de SVBP. In hoofdstuk 1 ('Inleidende regels') worden de in het bestemmingsplan voorkomende begrippen beschreven, die voor de leesbaarheid en de uitleg van het plan van belang zijn. Bij de toetsing aan het bestemmingsplan wordt uitgegaan van de in dit artikel aan de betreffende begrippen toegekende betekenis. Daarnaast staat in dit hoofdstuk de wijze van meten, die aangeeft hoe hoogte- en andere maten die bij het bouwen in acht genomen dienen te worden, gemeten moeten worden.

In het volgende hoofdstuk ('Bestemmingsregels') wordt ingegaan op de bestemmingen en hun gebruik (zie paragraaf 5.3). Daarna volgt het hoofdstuk ('Algemene regels') waar wordt ingegaan op de algemene regels, zoals algemene afwijkingsregels, algemene wijzigingsregels en procedureregels die op vrijwel alle bestemmingen van toepassing zijn. Hoofdstuk 4 ('Overgangs- en slotregels') gaat in op het overgangsrecht voor bestaand gebruik en bouwwerken en de citeertitel van het plan, zoals die overgenomen moeten worden uit het Besluit ruimtelijke ordening (Bro).

 

5.2.3 Voorliggend bestemmingsplan

De basis van het bestemmingsplan is de bestaande ruimtelijke en functionele structuur van het dorp. Voor het bestemmingsplan wordt gestreefd naar het beschermen van de aanwezige ruimtelijke en functionele kwaliteiten aan de ene kant en naar voldoende flexibiliteit aan de andere kant. Ontwikkelingen die zich binnen deze planperiode voordoen, zullen in samenhang met de mogelijkheden van deze fysieke structuur plaats moeten vinden.

Voorkomen moet worden dat voor iedere functiewijziging, welke niet op ruimtelijke bezwaren stuit, een ontheffing dan wel een wijziging van het bestemmingsplan moet worden doorlopen. Grootschalige ontwikkelingen binnen het plangebied zijn echter niet mogelijk op basis van onderhavig bestemmingsplan. Het plangebied kan daarom in juridisch-planologisch opzicht worden opgevat als een overwegend geconsolideerd gebied.

 

 

5.3 Bestemmingen

 

In de planregels zijn de bestemmingen in alfabetische volgorde opgenomen. In deze paragraaf volgt een toelichting op elke bestemming.

 

Bedrijf (artikel 3)

In het plangebied zijn geen bedrijven aanwezig, maar wel één nutsvoorziening. Een nutsvoorziening van een dergelijke grootte wordt als 'Bedrijf' bestemd met een aanduiding 'nutsvoorziening'.

 

Groen (artikel 4)

Binnen deze bestemming is het openbare groen opgenomen dat een structurele betekenis heeft voor het gebied. Het verschil met het groen uit bijvoorbeeld de bestemming ‘Verkeer’ is dat in de bestemming 'Groen' de structurele en waardevolle groenvoorzieningen zijn opgenomen. Naast het feitelijke groen zijn binnen deze bestemming bijvoorbeeld ook speelvoorzieningen, nutsvoorzieningen en ondergeschikte verhardingen, zoals voet- en fietspaden en toegangswegen tot de woningen, toegestaan.

 

Bebouwing is uitsluitend toegestaan in de vorm van bouwwerken, geen gebouwen zijnde. De maximale hoogten voor de verschillende bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zijn in de planregels vastgelegd.

 

Maatschappelijk (artikel 5)

De maatschappelijke voorzieningen in het plangebied, zijnde de kerk, oude pastorie, begraafplaats en school zijn bestemd als ‘Maatschappelijk’. Binnen deze bestemming zijn diverse maatschappelijke voorzieningen mogelijk, zoals onderwijs-, zorg- en (kinder)opvangvoorzieningen. Binnen deze bestemming is uitwisselbaarheid van verschillende maatschappelijke voorzieningen mogelijk, zodat verschuivingen binnen de maatschappelijke voorzieningen kunnen worden opgevangen zonder dat het bestemmingsplan hoeft te worden herzien. In de oude pastorie is momenteel een kleinschalige kantoorfunctie aanwezig. Vanwege een flexibel gebruik van het gebouw, is de kantoorfunctie ook als zodanig toegestaan (met een aanduiding).

 

Verkeer (artikel 6)

Alle wegen en het (verharde) verblijfsgebied binnen het plangebied krijgen de bestemming ‘Verkeer’. Verder vallen binnen deze bestemming de openbare ruimten en de groenvoorzieningen die niet worden gerekend tot het structurele groen van het gebied. Binnen deze bestemming is uitwisselbaarheid van verschillende functies in het openbare gebied toegestaan.

 

Wonen (artikel 7)

Het overgrote deel van het plangebied bestaat uit woongebied. Binnen de bestemming 'Wonen' zijn de woningen, de tuinen, eventuele achterpaden en andere privé-ruimten begrepen. Centraal binnen deze bestemming staat het behoud van de woonfunctie en het woongenot. De regels zijn er op gericht de bestaande stedenbouwkundige typologie te handhaven. Rooilijnen, oriëntaties en bouwhoogten zorgen voor een heldere definiëring van de openbare ruimte. Het bestemmingsplan bevat planregels voor het behoud, verbouwen en renoveren van de woningen. De planregels bieden ruimte voor het beperkt uitbreiden van de woning aan de achterzijde of in hoeksituaties onder voorwaarden ook aan de zijkant. Dit sluit aan bij een veel voorkomende wens, welke bovendien niet strijdig is met de bescherming van de karakteristiek van de openbare ruimte of de stedenbouwkundige typologie. Uitbreiding van de woning op het perceel is dus, rekeninghoudend met de betreffende bouwregels, mogelijk. Woningvermeerdering is echter niet toegestaan. Dit wordt met name gemotiveerd in paragraaf 2.4.1 van de toelichting. Om dit principe juridisch vast te leggen en te voorkomen dat meer dan één woning gerealiseerd wordt, is in de planregels een aantal bepalingen opgenomen. Als eerste is bepaald dat het bestaand aantal bouwpercelen niet mag worden vermeerderd. Op die manier wordt perceelsplitsing en de mogelijkheid om daarop extra woningen te bouwen op basis van dit bestemmingsplan, uitgesloten. Daarna is bepaald dat per bouwperceel maximaal één hoofdgebouw is toegestaan. Op een bouwperceel mogen dus niet meer hoofdgebouwen worden gebouwd om zo meer woningen te kunnen realiseren. Als laatste is bepaald dat per hoofdgebouw maximaal één woning is toegestaan. Aanvullend hierop is in de gebruiksregels opgenomen dat een zelfstandige woning in een gebouw, anders dan een hoofdgebouw (aan- en uitbouw of bijgebouw), niet is toegestaan.

 

In het plangebied komen alleen vrijstaande woningen voor. Vandaar dat alleen voor dat woningtype bouwregels zijn opgenomen. De goot- en bouwhoogte van een hoofdgebouw mag maximaal respectievelijk 4,5 en 10 meter bedragen of hoger als dit reeds aanwezig (bestaand) is.

 

Naast de woonfunctie is het uitoefenen van een aan-huis-verbonden beroeps- of bedrijfsactiviteit toegestaan in het hoofdgebouw. In de begripsbepaling van 'aan-huis-verbonden beroeps- of bedrijfsactiviteit' is aangegeven wat hieronder verstaan wordt en onder welke voorwaarden deze activiteiten mogelijk zijn. Dergelijke activiteiten in een bijgebouw zijn via een afwijking van de gebruiksregels wel mogelijk als voldaan wordt aan de gestelde randvoorwaarden in de planregels. Een dergelijke verleende vrijstelling hoeft niet te worden vastgelegd in een bestemmingsplan en dus hoeft de woonbestemming op het betreffende perceel niet gewijzigd te worden. Een aan-huis-verbonden beroep in een bijgebouw dat middels een vrijstelling is verleend, is dus legaal en passend binnen onderhavig bestemmingsplan. Daarnaast is aangegeven dat het gebruik van een (vrijstaand) bijgebouw als onafhankelijke woonruimte in principe niet is toegestaan. Echter, burgemeester en wethouders kunnen gebruik maken van een binnenplanse afwijkingsbevoegdheid om dit gebruik bij een aanvraag onder voorwaarden (mantelzorg) mogelijk te maken.

 

Waarde-Archeologie (artikel 8)

Bij ruimtelijke inrichting en ontwikkelingen in een gedeelte van het plangebied moet worden gezocht naar beschermings- en inpassingmogelijkheden van eventuele archeologische waarden. De dubbelbestemming ‘Waarde-Archeologie’ is gehanteerd voor de gebieden die conform de archeologische beleidsadvieskaart zijn gekenmerkt als gebieden met een hoge en middelhoge archeologische verwachting. Deze bestemming is erop gericht de archeologische belangen op adequate wijze te beschermen. Bodemingrepen zijn op deze gronden in principe niet toegestaan; als een ingreep dieper gaat dan 0,30 meter onder het maaiveld en een planoppervlak behelst van 100 m² of meer is een omgevingsvergunning verplicht. Het college van burgemeester en wethouders stelt de bepalingen in de omgevingsvergunning vast. Het principe ‘de verstoorder betaalt’ is van toepassing. Op de gronden met deze dubbelbestemming dient in beginsel een archeologisch onderzoek uitgevoerd te worden bij dergelijke ingrepen. De resultaten van het onderzoek worden door het bevoegd gezag, in deze de gemeente Breda, middels een selectiebesluit vervolgens vastgesteld. Indien uit onderzoeken blijkt dat geen sprake (meer) is van archeologische waarden of voldoende maatregelen zijn genomen om de archeologische waarden te beschermen, is geen omgevingsvergunning noodzakelijk.

 

Waarde-Cultuurhistorie (artikel 9)

De kerk, de voormalige pastorie en de basisschool zijn als ensemble van cultuurhistorisch belang voor Effen. Hoewel deze bebouwing niet als beschermd dorpsgezicht is aangemerkt, is het wel wenselijk dat deze gebouwen met karakteristieke of bijzondere kenmerken worden behouden. Met de dubbelbestemming 'Waarde-Cultuurhistorie' worden deze waarden beschermd. Deze bescherming is niet gericht op de bescherming van de bouwmaterie, maar richt zich op de instandhouding van de ruimtelijke structuur ter plaatse. De bestaande bebouwing mag niet zonder meer zonder omgevingsvergunning vergroot of gewijzigd worden.

 

Algemene gebruiksregels (artikel 12)

In dit artikel zijn enkele bepalingen opgenomen die van toepassing zijn op alle bestemmingen. In dit artikel is aangegeven welk gebruik in ieder geval strijdig is met de bestemming.

 

Algemene aanduidingsregels (artikel 13)

Veiligheidszone-vervoer gevaarlijke stoffen weg-gr contour

Binnen deze aanduiding dienen nieuwe ontwikkelingen of uitbreidingen vooraf in het kader van externe veiligheid te worden getoetst en te voldoen aan het groepsrisico.

 

 

HOOFDSTUK 6 Uitvoerbaarheid

 

6.1 Inleiding

 

Dit hoofdstuk beschrijft de onderdelen die zijn doorlopen voor het zekerstellen van de economische uitvoerbaarheid van onderhavig bestemmingsplan. Indien het bestemmingsplan voorziet in de uitvoering van werken door de gemeente moet de financieel-economische uitvoerbaarheid hiervan worden aangetoond. Er wordt nader ingegaan op de grondexploitatie en de koppeling met het exploitatieplan.

 

 

6.2 Toepassing afdeling 6.4 Wro (grondexploitatie)

 

In de Wro is in afdeling 6.4 de regelgeving rondom grondexploitatie (Grexwet) opgenomen. Centrale doelstelling van de wet is om in de situatie van particuliere grondexploitatie te komen tot een verbetering van het gemeentelijke kostenverhaal en de versterking van de gemeentelijke regie bij locatieontwikkeling.

 

In artikel 6.12 van de Wro is bepaald dat de gemeenteraad een exploitatieplan vast moet stellen voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. Bij ruimtelijke besluiten kan het nodig zijn om een exploitatieplan vast te stellen, namelijk bij de vaststelling van een bestemmingsplan, wijzigingsplan of bij een omgevingsvergunning.

Om daadwerkelijk na te kunnen gaan of een exploitatieplan noodzakelijk is, dient beoordeeld te worden of er sprake is van een bouwplan zoals bedoeld in artikel 6.2.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro). In dit artikel is omschreven om welke bouwplannen het gaat, namelijk:

  • de bouw van één of meer woningen;

  • de bouw van één of meer andere hoofdgebouwen;

  • de uitbreiding van een gebouw met ten minste 1.000 m² brutovloeroppervlak of met één of meer woningen;

  • de verbouwing van één of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor woondoeleinden, mits ten minste 10 woningen worden gerealiseerd;

  • de verbouwing van één of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor detailhandel, dienstverlening, kantoor of horecadoeleinden, mits de cumulatieve oppervlakte van de nieuwe functies ten minste 1.500 m² brutovloeroppervlak bedraagt;

  • de bouw van kassen met een oppervlakte van ten minste 1.000 m² brutovloeroppervlak.

 

Bovendien is een exploitatieplan nodig als locatie-eisen (aan openbare ruimte of woningcategoriën) gesteld moeten worden en het bepalen van een tijdvak of fasering noodzakelijk is.

Geen exploitatieplan is nodig indien het verhaal van de kosten van grondexploitatie anderszins verzekerd is (bijvoorbeeld via een overeenkomst), én geen fasering of tijdvak behoeft te worden vastgelegd en geen locatie-eisen (openbare ruimte) of woningbouwcategorieën hoeven te worden vastgesteld. Indien de kosten minder dan € 10.000,- bedragen, kan ervoor gekozen worden deze middels andere wijze dan een exploitatieplan te verhalen. In de Wro is tevens geregeld dat voor gronden waarop al gebouwd mocht worden (onbenutte bouwruimte) geen exploitatieplan hoeft te worden vastgesteld.

 

 

6.3 Financiële uitvoerbaarheid

 

Conserverend plan

Het onderhavige plan betreft een in hoofdzaak conserverend plan waarbinnen het merendeel van bebouwing reeds aanwezig is. Het beleid is voornamelijk gericht op het handhaven van de huidige situatie in het plangebied en het behouden van de kwaliteiten. De toekomstige activiteiten zullen zich dan ook voornamelijk richten op het beheren van het plangebied en het onderhouden van de openbare ruimte. De aanwezige ruimtelijke en functionele kwaliteit zal behouden blijven. Financiering van de kosten voor beheer en onderhoud vindt plaats uit de reguliere jaarlijkse onderhoudsbudgetten.

In het bestemmingsplan is opgenomen dat niet zonder het voeren van een aparte procedure extra woningen mogen worden gebouwd (woningvermeerdering is uitgesloten). Er bestaat dus geen noodzaak tot het stellen van regels omtrent woningbouwcategorieën. Ook hoeven er geen eisen meer gesteld te worden aan de openbare ruimte omdat deze reeds in zijn geheel is aangelegd. Er hoeven geen kosten verhaald te worden en een exploitatieplan is dus niet nodig. Hetgeen aan uitbreiding nog mogelijk is, zijn geen bouwplannen in de zin van artikel 6.2.1 van het Bro.

 

Kosten bestemmingsplan

De kosten voor het opstellen van onderhavig bestemmingsplan zijn geïnitieerd en gefinancierd door de gemeente Breda. Voor de actualisering van bestemmingsplannen zijn financiële middelen beschikbaar gesteld, dit bestemmingsplan wordt daaruit bekostigd. Hiermee wordt het bestemmingsplan uitvoerbaar geacht.

 

Conclusie

Er bestaat op basis van het bovenstaande voor het onderhavige bestemmingsplan geen aanleiding tot kostenverhaal middels een exploitatieplan. Gelet op het vorenstaande is er dan ook geen verplichting om tegelijkertijd met dit bestemmingsplan een exploitatieplan op te stellen.

 

HOOFDSTUK 7 Procedure en communicatie

 

 

7.1 Inleiding

 

In de Wet ruimtelijke ordening (Wro) is de te volgen wettelijke procedure voor het bestemmingsplan vastgelegd. Als eerste wordt een concept-ontwerpbestemmingsplan opgesteld. In dat stadium vindt ook het wettelijke vooroverleg plaats met instanties als waterschap, diensten van het Rijk en provincie en de inspraak (paragraaf 7.2.1 en 7.2.2). Indien dit traject is afgerond, start de wettelijke procedure met betrekking tot vaststelling van het bestemmingsplan (paragraaf 7.2.3).

 

 

7.2 Procedure

 

7.2.1 Vooroverleg

In het kader van het overleg als bedoeld in artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening is onderhavig concept-ontwerpbestemmingsplan toegezonden aan de volgende instanties:

  1. Directie Ruimtelijke Ontwikkeling en Handhaving, provincie Noord-Brabant, 's-Hertogenbosch;

  2. Waterschap Brabantse Delta, Breda;

  3. Rijksdienst voor het Cultureel erfgoed, regio Zuid, Amersfoort;

  4. Kamer van Koophandel, Breda;

  5. Rijkswaterstaat dienst Noord-Brabant, 's-Hertogenbosch;

  6. Brabant Water, Breda;

  7. Brabantse Milieufederatie, Tilburg;

  8. Brandweer Midden en West-Brabant, Pro-actie en Preventie, Tilburg;

  9. KPN Operations Vaste Net, Apeldoorn;

  10. Enexis, ‘s-Hertogenbosch;

  11. Ziggo, Den Haag;

  12. ZLTO, afdeling Breda;

  13. Wijkraad Buitengebied Breda Zuid-West.

 

De instanties hebben van 19 september tot en met 1 november 2013 de gelegenheid gehad om een reactie te geven. De instanties genoemd onder 1, 2, 5 en 8 hebben een reactie gegeven op onderhavig bestemmingsplan. De instanties, genoemd onder 1 en 5 hebben schriftelijk aangegeven dat zij geen op- en aanmerkingen hebben of geen belang hebben in het gebied. Het waterschap en de brandweer hebben wel inhoudelijk gereageerd (de instanties genoemd onder 2 en 8). Deze reacties zijn hieronder samengevat en van antwoord voorzien.

Op 10 oktober 2013 heeft tevens een overleg met de wijkraad plaatsgevonden. Tijdens het overleg is het bestemmingsplan doorgenomen. De wijkraad heeft met name tekstuele opmerkingen over de toelichting gemaakt. De toelichting is naar aanleiding hiervan aangepast.

 

Vooroverlegreacties

 

1. Waterschap Brabantse Delta

Samenvatting:

I. In paragraaf 4.4.3. is aangegeven dat binnen het plangebied geen water aanwezig is. In het plangebied is echter een aantal categorie B-oppervlaktewaterlichamen aanwezig. Verzocht wordt dit aan te passen in het bestemmingsplan.

II. Daarnaast wordt verzocht aandacht te schenken aan het gebruik van milieuvriendelijke bouwmaterialen en het achterwege laten van uitlogende bouwmaterialen.

 

Beantwoording:

Ad. I. Paragraaf 4.4.3. is aangevuld met het benoemen van de categorie B-oppervlaktewaterlichamen.

Ad II. Paragraaf 4.4.3. is hierop aangepast.

 

Conclusie:

De toelichting van het bestemmingsplan (paragraaf 4.4.3.) is aangepast.

 

2. Brandweer Midden- en West-Brabant

Samenvatting:

De brandweer vraagt een uitgebreide verantwoording van het groepsrisico.

 

Beantwoording:

Wettelijk gezien kan in het geval van onderhavig bestemmingsplan worden volstaan met een beperkte verantwoording. In paragraaf 4.10.3 is deze verantwoording opgenomen, waarbij deze is aangevuld met een aantal aspecten uit het advies van de brandweer.

 

Conclusie:

De toelichting van het bestemmingsplan (paragraaf 4.10.3) is aangepast.

 

7.2.2 Inspraak

Het concept-ontwerpbestemmingsplan heeft van 26 september 2013 tot en met 23 oktober 2013 voor inspraak terinzage gelegen. Op 10 oktober 2013 is tevens een inloopbijeenkomst gehouden. Daarnaast is huis-aan-huis informatie verspreid (middels Breda Berichten) over het bestemmingsplan. Ook is in de Bredase Bode en op de gemeentelijke website een kennisgeving gepubliceerd over de terinzage legging van het concept-ontwerpbestemmingsplan en de mogelijkheid van inspraak.

 

Inspraakreacties

Er is 1 inspraakreactie binnengekomen. Deze reacties is hieronder samengevat en beantwoord.

 

1. H. Peemen

Samenvatting:

Indiener heeft het perceel PCH00L 1631 in eigendom. Dit perceel is gelegen aan de Oude Rijsbergsebaan tegenover het perceel Oude Rijsbergsebaan 21/21a. Indiener vraagt naar de mogelijkheden om op het perceel PCH00L 1631 woningbouw te realiseren en de overige grond te bestemmen tot groen.

 

Beantwoording:

Het betreffende perceel valt niet binnen de grenzen van het onderhavig bestemmingsplan Effen, maar in het bestemmingsplan voor het buitengebied. De plangrenzen voor het bestemmingsplan Buitengebied Zuid en voor onderhavig bestemmingsplan zijn afgestemd op de grenzen zoals genoemd in de Verordening ruimte (zie ook paragraaf 3.3.2). Het betreffende perceel maakt binnen de Verordening ruimte onderdeel uit van de groen-blauwe mantel buiten het bestaand stedelijk gebied van de bebouwde kom van Effen en daarom ook niet opgenomen in onderhavig bestemmingsplan.

 

Op grond van de Verordening ruimte bestaan in dit gebied momenteel geen mogelijkheden voor de bouw van nieuwe woningen. In het betreffende in voorbereiding zijnde bestemmingsplan Buitengebied Zuid is dit beleid overgenomen en juridisch-planologisch geborgd. Voorliggende bestemmingsplan is conserverend van aard en daarom zijn nieuwe (woningbouw)ontwikkelingen niet meegenomen.

Het staat echter iedereen vrij een (officieel) initiatiefplan voor woningbouw in te dienen. Per geval wordt dan specifiek bekeken of het plan ruimtelijk, functioneel en milieutechnisch haalbaar en wenselijk is en of medewerking wordt verleend. Hierdoor wordt grip gehouden op de kwantiteit en kwaliteit van de eventueel toe te voegen woningen (zie ook paragraaf 2.5).

 

Conclusie:

Het bestemmingsplan is niet aangepast naar aanleiding van deze reactie.

 

7.2.3 Zienswijzen

Het ontwerpbestemmingsplan Effen heeft van 23 januari tot en met 5 maart 2014 ter inzage gelegen. Gedurende deze periode is één zienswijze ingediend.

De zienswijze heeft niet geleid tot wijzigingen in het plan. Met de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan (voor de duur van zes weken) is de formele vaststellingsprocedure gestart.

De samengevatte zienswijze is in het raadsvoorstel (nr. 42016) van commentaar voorzien. De zienswijze is beoordeeld op het feit of, en zo ja, in hoeverre het ontwerp aanpassing behoeft. Het college stelt hiermee de raad voor het bestemmingsplan al dan niet gewijzigd vast te stellen.

 

 

7.2.4 Beroep

Na vaststelling wordt het plan voor de tweede maal zes weken ter visie gelegd. Gedurende deze periode kunnen belanghebbenden tegen het vaststellingsbesluit beroep instellen bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Indien geen beroep wordt ingesteld, is het plan na deze beroepstermijn onherroepelijk.