direct naar inhoud van 3.5 Landbouw
Plan: Buitengebied 2011
Status: onherroepelijk
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0757.Bp01buitengeb2011-onh1

3.5 Landbouw

De landbouw is de grootste grondgebruiker van het buitengebied. De totale oppervlakte van de gemeente bedraagt 6.477 hectare. Ruim 3.500 hectare hiervan is in gebruik bij de agrarische sector. In deze paragraaf wordt nader ingegaan op de agrarische sector in de gemeente. Door Helicon Opleidingen zijn in 2004 de agrarische bedrijven die een milieuvergunning hebben geïnventariseerd. Deze inventarisatie vormde de basis voor onder andere de bouwbloktoekenning in het vigerend plan uit 2006.

3.5.1 Landbouwstructuur
3.5.1.1 Aantal bedrijven en bedrijfstypen

In het buitengebied van Boxtel zijn ruim 130 bouwblokken toegekend. Daarvan blijken er 119 veehouderijen te zijn. Totaal bevindt zich in de gemeente ruim 8 duizend aan nge in de veehouderij.

Bijna de helft van het totaal aantal agrarische bedrijven kan getypeerd worden (bron: CBS) als graasdierbedrijf. Graasdierbedrijven zijn agrarische bedrijven met als hoofdactiviteit het houden van runderen, schapen, geiten en/of paarden. In de Gemeente Boxtel betreft het dan voornamelijk melkveehouderijbedrijven. Op een aantal van de melkveehouderijbedrijven worden varkens als neventak gehouden.

Op de tweede plaats komen de intensieve veehouderijen als hoofdbedrijfsactiviteit (ca. 15%), gevolgd door de combinatiebedrijven. Combinaties zijn agrarische bedrijven met een combinatie van twee of meer van de vier hoofdbedrijfstypen. Op combinatiebedrijven is geen hoofdbedrijfstype te onderscheiden.

In Boxtel gaat het in de meeste gevallen om gemengde veehouderijbedrijven (vaak met melkvee en varkens).

Slechts zo'n 10% van de agrarische bedrijven kan getypeerd worden als akkerbouwbedrijf. Onder de 10% akkerbouwbedrijven zit wellicht een groot aandeel (afbouwende) veebedrijven met bijvoorbeeld nog enkele hectaren maïs.

De tuinbouw- en blijvende teeltbedrijven, onder andere boomkwekerijen, zijn minimaal vertegenwoordigd. Hierbij is met name de teelt van houtgewas met agrarische productiefunctie met een opmars bezig met betrekking tot de beteelde oppervlakte. Deze bedrijven benutten momenteel 4,8% van de cultuurgrond in de gemeente.

Volgens het provinciaal vergunningsbestand, januari 2010, is er bij 45% van de agrarische bedrijven sprake van intensieve veehouderij (tak). De economische omvang is beperkt. Belangrijk is daarbij te vermelden dat dit alle bedrijven betreft waar dieren uit de intensieve diercategorieën worden gehouden. In het bestemmingsplan buitengebied wordt slechts aan een gedeelte van deze bedrijven een intensieve bestemming toegekend; dit is alleen wanneer de hoofdtak of een grote neventak met intensieve dieren aanwezig is.

3.5.1.2 Bedrijfsomvang

De omvang (economische betekenis) van een agrarisch bedrijf en van groepen bedrijven wordt uitgedrukt in Nederlandse grootte-eenheden (nge). Door het Landbouw-Economisch Instituut (LEI) wordt als vuistregel voor het behalen van een inkomen voor een gezinsbedrijf minimaal 70 nge aangehouden. Dit inkomen is vergelijkbaar met een CAO-loon. Boxtel kent in verhouding veel kleine bedrijven (minder dan 40 nge). In feite zijn lang niet al deze bedrijven aan te merken als een echt bedrijf, omdat in de tellingen ook hobbymatige activiteiten zijn meegenomen.

In de gemeente bevinden zich 8 veehouderijen met een omvang groter dan 200 nge.

Er zijn slechts 31 veehouderijen met een omvang van minimaal 70 nge (maat voor een volwaardig inkomen) in de categorie intensieve veehouderij (varkens, pluimvee mestkalveren e.d.). Voor het merendeel van de veehouderijen (melkvee, paarden, geiten, schapen, gemengde bedrijven) in Boxtel zijn er nu dus weinig technieken beschikbaar die het mogelijk te maken te groeien met het aantal dieren zonder te hoeven salderen.

3.5.1.3 Landelijke trend

De afgelopen jaren is op landelijk niveau sprake van stabilisatie van de omvang van de intensieve veehouderij.

  • Ten aanzien van varkens valt op te maken dat - na een toename tot medio jaren negentig en een afname in de jaren erna - er sinds drie jaar min of meer een stabilisatie is van het aantal.
  • Bij pluimvee is de laatste drie jaar het aantal dieren aanmerkelijk lager dan in de jaren ervoor, maar over lange tijd kent de curve een grillig verloop. Dit heeft waarschijnlijk te maken met de vogelpestuitbraak.
  • Bij rundvee is een afname te zien vanaf 1984 (superheffing), sinds drie jaar min of meer stabilisatie.


afbeelding "i_NL.IMRO.0757.Bp01buitengeb2011-onh1_0005.png"

Via de interactieve CBS website (Statline) is voor de gemeente Boxtel de trendmatige ontwikkeling van de veehouderij verkregen.


In de afgelopen jaren is het aantal stuks melkrundvee is gedaald en het aantal vleeskalveren ongeveer gelijk gebleven. Het aantal varkens is na een daling gestegen naar hetzelfde niveau als begin 2000 en het aantal kippen is afgenomen. Er zijn geen prominent andere trends te zien ten opzichte van het landelijk beeld. Ook schaalvergroting (combinatie van afname van bedrijven en toename van dieraantallen per bedrijf) is in Boxtel aan de orde.

Op basis van de ontwikkelingen in de afgelopen jaren, de wet- en regelgeving (milieu, mest, huisvesting) en de verwachte economische ontwikkelingen van de intensieve veehouderij in Nederland en Noord-Brabant , worden de volgende trends verwacht voor de periode tot 2020:

  • Varkensbedrijven: marges blijven structureel krap; hogere milieueisen en -kosten, druk op verdere efficiencyverhoging.
  • Pluimveebedrijven: in verhouding tot de varkenshouderij minder gevoelig voor krimp. Mogelijk lichte groei leghennen.
  • Een veestapel die ongeveer op (pluimvee) of onder (varkens) het niveau ligt van dat van 2010.
  • Een versterkte daling van het aantal bedrijven (vooral varkensbedrijven).
  • Een verdergaande opschaling van de activiteiten op bedrijfsniveau.
  • De bedrijven worden kapitaals- en kennisintensiever en arbeidsextensiever.


De hoofdtrend is en blijft een verdere daling van het aantal locaties en een groei van de "overblijvende" bedrijven.

3.5.1.4 Verbrede landbouw

Een andere landelijke trend is dat agrariërs in toenemende mate andere, niet-agrarische, activiteiten gaan ontplooien (mede als gevolg van marktontwikkelingen en milieuregelgeving).
De mogelijkheden een aanvullend inkomen te verwerven liggen binnen de landbouw zelf zoals het zelf bereiden en verkopen van kaas en andere zuivelproducten. Daarnaast kunnen agrariërs bijvoorbeeld recreatie en toerisme combineren met hun bedrijf.

In de Gemeente Boxtel zijn nevenactiviteiten in beperkte mate aanwezig en richten zich op de meer traditionele aspecten:

  • verkoop producten;
  • boerenterras;
  • biologische zorgboerderij;
  • caravanstalling (vaak in stallen).


Verder kenmerkt Boxtel zich van oudsher als een centrum van agrarische kennis met Helicon (voorheen MAS-Boxtel), Dienst Landbouwvoorlichting en natuurlijk als vestigingsplaats van Nederlands grootste varkensslachterij.

3.5.2 Deelgebieden

Voor de ontwikkeling van de landbouw in Boxtel is de ligging ten opzichte van de verschillende natuurgebieden van groot belang. De ligging van landbouwbedrijven nabij de verschillende natuurgebieden beïnvloedt de ontwikkelingsmogelijkheden van deze bedrijven. De ontwikkelingsmogelijkheden van landbouwbedrijven die nabij natuurgebieden liggen zijn minimaal. Verder komen er door het gehele plangebied verspreid agrarische bedrijven voor. Het gebied ten noorden van de spoorlijn Boxtel- Tilburg (bij Tongeren en Nergena) en ten zuiden van de kern Boxtel zijn van belang voor het voortbestaan van de landbouw. In deze gebieden liggen ook de meeste grondgebonden melkveehouderijen, intensieve veehouderijen en gecombineerde bedrijven.

3.5.3 Externe productieomstandigheden

In deze paragraaf wordt ingegaan op de externe productieomstandigheden. Daarbij zullen de bodemgeschiktheid, de waterhuishouding, de verkaveling en de ontsluiting aan de orde komen.

3.5.3.1 Bodemgeschiktheid

De geschiktheid van de bodem voor landbouwkundig gebruik wordt hoofdzakelijk bepaald door de bodemsamenstelling en de grondwaterstanden. Een groot deel van het plangebied is geschikt voor weidebouw. De bodem hoeft voor weidebouw niet aan hoge eisen te voldoen. In het algemeen zijn ondiepere grondwaterstanden toelaatbaar. Verder is een voldoende stevigheid van de gronden gewenst en een voldoende vochtleverend vermogen. Hieruit blijkt dat de gebruiksmogelijkheden voor weidebouw het grootst zijn langs de verschillende waterlopen. De podzolgronden en dikke eerdgronden op bijvoorbeeld de open akkers en bolle akkers zijn geschikt voor akkerbouw.

3.5.3.2 Waterhuishouding

Van belang bij de waterbeheersing voor de landbouw is de waterafvoer en de wateraanvoer. Het grootste knelpunt bij de waterbeheersing is de verdroging. Verdroging heeft gevolgen voor natuur en milieu. Door verdroging neemt onder meer de oppervlakte vochtgebonden vegetaties af, het vermindert de vitaliteit van bossen en de effecten van verzuring worden versterkt. Ook de landbouw ondervindt meer en meer de gevolgen van verdroging in de vorm van opbrengstvermindering in de zomer. Zowel vanuit de landbouw als vanuit de natuurbescherming wordt het probleem dan ook onderkend.


Onder meer in het kader van de reconstructie worden diverse maatregelen voorgesteld ter verbetering van de waterhuishouding in het gebied (onder meer via de natte natuurparels en de bijbehorende beschermingszone). Het bestrijden van de lokale verdroging kan plaatsvinden door aanpassing van de detailontwatering, met name door het realiseren van brede en ondiepe watergangen of door waterconservering (bijvoorbeeld retentie).

3.5.3.3 Verkaveling

Een goede verkaveling is voor de landbouw van groot belang. Het gaat daarbij om een zo klein mogelijk aantal kavels, zo dicht mogelijk bij de bedrijfsgebouwen. In de ideale situatie hebben alle bedrijven slechts een (huis-)kavel. Door een goede verkaveling kunnen de transportafstanden worden verkleind en de kosten worden verlaagd. Bovendien kunnen gronden in de omgeving van de bedrijfsgebouwen over het algemeen regel efficiënter worden gebruikt. Door landinrichting is de verkaveling voor veel agrarische bedrijven in het buitengebied de laatste jaren sterk verbeterd.

3.5.3.4 Ontsluiting

Voor de landbouwkundige ontsluiting is zowel de kwantiteit als de kwaliteit van de wegen in het landelijk gebied van belang. Een goede ontsluiting van de bedrijfsgebouwen en -gronden is in verband met de steeds toegenomen intensiteit van het agrarische transport steeds meer gewenst. Zowel de bedrijfsgebouwen als de kavels dienen bereikbaar te zijn voor onder meer vrachtwagens, tractoren en oogstmachines. De agrarische bedrijven in het plangebied liggen direct aan verharde wegen. De wegenstructuur is door het kleinschalige karakter van het buitengebied over het algemeen fijnmazig. In het heide-ontginningengebied zijn de wegen recht en lang.

3.5.4 Milieu en landbouw
3.5.4.1 Mestproblematiek en -beleid
3.5.4.1.1 Problematiek

De veehouderij in Nederland houdt veel dieren op weinig grond. Dit wordt onder andere mogelijk gemaakt door import van veevoeder. De veehouderij produceert meer dierlijke mest dan nodig is voor de bemesting van de gewassen. Overbemesting van grond, onder meer te veel fosfaat en nitraat, is het gevolg. Dit leidt tot eutrofiëring van het grond- en oppervlaktewater en tast de biodiversiteit aan; er verdwijnen planten- en diersoorten. Veel effecten van vermesting op de vegetatie zijn vergelijkbaar met die van verzuring en verdroging. Ook voor de recreatie heeft overbemesting schadelijke effecten, zoals verontreiniging van zwem- en viswater.

3.5.4.1.2 Nieuw stelsel voor evenwicht op mestmarkt

Staatssecretaris Bleker van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie en staatssecretaris Atsma van Infrastructuur en Milieu hebben samen met het bedrijfsleven (LTO Nederland en NVV) een visie voor toekomstig mestbeleid uitgewerkt die ondernemers zal stimuleren om het overschot aan dierlijke mest te beperken, inspelend op ondernemerschap, samenwerking en innovatievermogen.

De mestaanpak volgt drie sporen:

  • 1. Nieuw stelsel

Er komt een nieuw stelsel om een duurzaam evenwicht te realiseren tussen mestproductie en mestafzet, zowel op macroniveau als op het niveau van bedrijven. Over de hoofdlijnen van dit stelsel is overeenstemming bereikt met het bedrijfsleven. De overheid zal dit stelsel samen met het bedrijfsleven verder uitwerken en wettelijk regelen.


Basis van het systeem is dat elke veehouder die meer mest produceert dan hij op eigen grond kwijt kan een deel van zijn overschotmest moet aanbieden voor verwerking bij een gecertificeerde verwerker. Contracten waarin dat geregeld wordt, moeten uiterlijk op 31 december voorafgaand aan het productiejaar zijn afgesloten. De verplichting zal geleidelijk worden ingevoerd, waarbij onderscheid wordt gemaakt naar gebieden en naar mestsoorten. Deze verplichting bevordert het van de grond komen van duurzame mestverwerking in Nederland en innovaties op dat vlak. De verplichting geldt niet voor ondernemers die hun mestoverschot volledig exporteren. Daarnaast moet elke veehouder ook de gegarandeerde afzet van de rest van zijn mestoverschot verantwoorden, en wel uiterlijk op 15 mei van het lopende productiejaar.

  • 2. Voermaatregelen

Maatregelen om onnodig hoge gehalten aan fosfor en stikstof in voer terug te dringen, kunnen een belangrijke bijdrage leveren aan de oplossing van het milieuprobleem. Voor de varkenshouderij wordt een verordening van het Productschap Diervoeder voorbereid die zal leiden tot minder fosfaat in de mest. De zuivelketen kiest voor een vrijwillig traject met een convenant. Vrijwilligheid is daarbij geen vrijblijvendheid. In de loop van 2011 en in 2012 zal de melkveehouderij resultaten moeten kunnen overleggen. Als dit onvoldoende oplevert, dan zal de overheid het alsnog wettelijk verplichten.

  • 3. Producten uit dierlijke mest als kunstmestvervanger

Het opwerken van dierlijke mest tot producten die niet langer in de markt voor dierlijke mest worden afgezet, ontlast de mestmarkt. Nederland maakt zich in de Europese Unie sterk voor het niet langer onder dierlijke mest scharen van hoogwaardige mineralenconcentraten uit dierlijke mest die vergelijkbaar zijn met kunstmest bij toepassing op bouwland.

3.5.4.2 Ammoniakproblematiek en -beleid
3.5.4.2.1 Problematiek

De emissie van ammoniak wordt veroorzaakt door huishoudens en industrie, maar vooral door veehouderijen. Het gas ammoniak komt onder meer vrij uit de stallen en de mestopslag, bij het uitrijden van de mest en bij de dieren in de weide. Ammoniak heeft negatieve effecten op met name drinkwaterwinningen en natuur en landschap én op de productie van ammonium aërosolen wat een belangrijke bron is van de hoge concentratie fijn stof in de lucht in Noord-Brabant. Er treedt overbemesting op van de bodem door een teveel aan stikstof uit de ammoniak.


Hierdoor voldoet het drinkwater niet aan de gestelde normen voor menselijke consumptie en treedt onder meer vergassing van de heide op. Daarnaast heeft ammoniak een verzurend effect op de bodem. Het bufferend vermogen van de bodem neemt af, waardoor bomen en planten problemen krijgen met opnemen van vocht en voedingsstoffen als gevolg van het afsterven van de wortels.


3.5.4.2.2 Ammoniakbeleid

De wetgeving rond ammoniakemissie uit veehouderijen is altijd sterk onderhevig aan veranderingen.

Het Nederlandse ammoniakbeleid berust op twee sporen. Het eerste spoor is het gebiedsgerichte spoor. Dit spoor houdt onder andere in dat maatregelen rond ammoniakgevoelige natuurgebieden moeten worden genomen. Een belangrijke maatregel is de zonering van de Wet ammoniak en veehouderij (Wav).

Op grond van die wet moeten de provincies de meest kwetsbare natuurgebieden binnen de Ecologische Hoofdstructuur (de zogenaamde zeer kwetsbare gebieden) aanwijzen. In deze zeer kwetsbare gebieden,die gelegen zijn binnen de EHS, en een zone van 250 meter daaromheen gelden beperkingen voor de milieuvergunningverlening aan bedrijven:

  • geen nieuwvestiging van intensieve veehouderijen in en rond de zeer kwetsbare gebieden
  • minder bouwmogelijkheden voor veestallen binnen of direct langs de EHS (extensiveringszones)
  • ‘normale’ bouwmogelijkheden in overige delen van het agrarische gebied.

Uit de Atlas Wet ammoniak en veehouderij Noord-Brabant (Besluit 3 oktober 2008) blijkt dat in en om het plangebied kwetsbare gebieden liggen in het kader van de Wet ammoniak en veehouderij.

afbeelding "i_NL.IMRO.0757.Bp01buitengeb2011-onh1_0006.png"

Naast het beperken van de bouwmogelijkheden is ook uitplaatsing van veehouderijen naar gebieden waar betere ontwikkelingsmogelijkheden aanwezig zijn, een goede oplossing. Beide opties volgen uit de reconstructie. De in te zetten instrumenten zijn het bestemmingsplan (Buitengebied) en daarnaast de Wav (geen toename van ammoniakdepositie nabij kwetsbare gebieden), de verlening van een omgevingsvergunning voor vergunningplichtige inrichtingen op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Reconstructiewet (aanwijzing van extensiveringsgebieden, verwevingsgebieden en landbouwontwikkelingsgebieden). De ruimtelijke onderdelen van het reconstructieplan dienen op grond van de Reconstructiewet te worden vastgelegd in het bestemmingsplan (Buitengebied).


Het tweede spoor is het generieke spoor. Door middel van het besluit Huisvesting gelden emissie-eisen voor alle stallen. Op den duur zullen alle stallen emissie-arm moeten worden uitgevoerd, voor zover de techniek daarvoor beschikbaar is.

Vermindering van ammoniakemissie vanuit stallen kan worden bereikt door het toepassen van emissiearme technieken en/of door het verminderen van het aantal te houden dieren. Deze generieke maatregelen zijn gericht op het terugdringen van de achtergronddepositie van ammoniak en zijn voor ruimtelijke ordening minder relevant. Instrumenten voor de toepassing van emissiearme technieken zijn het besluit huisvesting en de doorwerking van de Beleidslijn IPPC-omgevingstoetsing ammoniak en veehouderij in de omgevingsvergunning voor grote intensieve veehouderijen.

Daarnaast zijn er regels voor het emissiearm uitrijden van mest en voor het afdekken van mestbassins.

3.5.4.2.3 Maatregelen en eventuele gevolgen voor het plangebied

Mogelijke maatregelen voor de veehouderij om de doelstellingen van het ammoniakbeleid in het plangebied te realiseren zijn:

  • het treffen van technische maatregelen, zoals aanpassing van veevoeding en verdergaande aanpassing van stal- en opslagsystemen (inclusief onderwerken mest en luchtwassers);
  • het verplaatsen van bedrijven vanuit de directe omgeving van te beschermen gebieden;
  • het inkrimpen van de veestapel.


Het ammoniakbeleid zal hoe dan ook verdergaande investeringen vragen van de veehouderijbedrijven. Naar verwachting zullen niet alle bedrijven de benodigde investeringen kunnen opbrengen en zal het aantal bedrijven door de verscherping van het ammoniakbeleid versneld afnemen.

3.5.4.3 Wet geurhinder en veehouderij

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) is op 1 januari 2007 in werking getreden. Voor niet vergunningplichtige veehouderijen en overige agrarische niet vergunningplichtige bedrijven is het Besluit landbouw milieubeheer het toetsingskader.

De Wgv geeft gemeenten de beleidsvrijheid om maatwerk te leveren dat is afgestemd op de ruimtelijke en milieuhygiënische feiten en omstandigheden in een concreet gebied en de gewenste (toekomstige) ruimtelijke inrichting. De Wgv verplicht niet meer tot een aparte cumulatieve beoordeling zoals dat onder de eerdere geurwetgeving wel

verplicht was. Toetsing aan de toegestane geurbelasting en de minimumafstanden is voor de individuele vergunningverlening voldoende. Ten behoeve van de beoordeling of er sprake is van een goede ruimtelijke ordening, dient de cumulatieve stankbelasting echter wel beschouwd te worden.

De veehouderijen moeten voldoen aan individuele wettelijke normen voor de geurbelasting op een geurgevoelig object. De wet biedt de gemeente de mogelijkheid op basis van een eigen geurbeleid af te wijken van de wettelijke normen binnen een in de wet vastgelegde bandbreedte. Daarvoor dient op gebiedsniveau worden gezocht naar normen die aansluiten bij de gewenste ruimtelijke ontwikkeling en het gewenst woonen

leefklimaat. De gewenste normen dienen in een gemeentelijke verordening worden vastgelegd. De verordening wordt onderbouwd met een gebiedsvisie. In de gebiedsvisie wordt de gewenste ruimtelijke ontwikkeling van het gebied weergegeven en gekoppeld aan een beoordeling van de geurbelasting van het gebied.

De gemeenteraad van Boxtel heeft op 9 september 2008 op grond van de Wet geurhinder en veehouderij, kortweg de Wgv, de Verordening geurhinder en veehouderij vastgesteld. Uitbreiding van agrarische bedrijven en het realiseren van nieuwe geurgevoelige objecten wordt aan deze verordening getoetst.

3.5.4.4 Verwachte ontwikkelingen in de landbouw

In een dynamische sector als de landbouw zijn toekomstige ontwikkelingen moeilijk te voorspellen. Op deze plaats kan dan ook slechts een indicatie worden gegeven van de mogelijke landbouwkundige ontwikkelingen in Boxtel in de komende jaren.


De belangrijkste ontwikkelingen waarop de landbouw in zal (moeten) spelen zijn de ontwikkelingen op de markt van de landbouwproducten, milieuhygiënische eisen, welzijnseisen voor landbouwdieren, plattelandsvernieuwing en Reconstructie. Deze worden hieronder kort beschreven. Vervolgens worden de te verwachte gevolgen voor het plangebied geschetst.

3.5.4.4.1 Europees beleid

De Nederlandse landbouw is voor een belangrijk deel gericht op de Europese markt.

De Europese Unie (en voorheen de Europese Gemeenschap) heeft zich ontwikkeld van een importeur van landbouwproducten tot exporteur.

Door de, in vergelijking met het wereldprijsniveau, hoge productieprijzen binnen de EU kon een belangrijk deel van de export slechts plaatsvinden door toenemende exportsubsidies. Deze subsidies betekenden een steeds grotere belasting van de Europese landbouwbegroting. Als gevolg van de hervormingen van het EU-landbouwbeleid en de onderhandelingen in GATT-verband worden de verschillende subsidies aanzienlijk teruggebracht. In 2002 is het gemeenschappelijk landbouwbeleid al aanzienlijk hervormd. Destijds is de inkomenssteun losgekoppeld van de productie en in plaats daarvan afhankelijk gemaakt van het bereiken van doelstellingen op het gebied van voedselveiligheid, dierenwelzijn, landschapsbeheer en milieu.


Met ingang van 1 januari 2006 is de ontkoppelde steunregeling van het Europese landbouwbeleid van kracht geworden. De Europese landbouwsubsidies zijn dan niet meer afhankelijk van de hoeveelheden gewassen of dieren, maar van het naleven van regels op het gebied van milieu en natuur, dierenwelzijn en diergezondheid.

Het hele landbouwbeleid is in 2008 grondig bestudeerd, zodat het systeem in 2013 flink aangepast kan worden.
In grote lijnen wil de Commissie duidelijke tekortkomingen aanpakken, het beleid groener, eerlijker, efficiënter en effectiever maken en inkomensondersteuning meer afhankelijk maken van doelen die gerelateerd zijn aan verbetering van het milieu en het tegengaan van klimaatverandering. De Nederlandse regering steunt die hervormingen in beginsel. In oktober 2011 presenteerde de Commissie haar definitieve voorstellen voor de hervorming van het Europees landbouwbeleid.

3.5.4.4.2 Landbouwmilieubeleid

Een belangrijke factor die aanleiding is voor structurele veranderingen in verschillende landbouwsectoren is het landbouwmilieubeleid. De landbouw zal grote investeringen moeten doen om de negatieve effecten op het milieu te verminderen. Een groot deel van deze investeringen, met name op het gebied van mest en ammoniak moet worden opgebracht door de intensieve veehouderij en in mindere mate door de melkveehouderij.


Via de Reconstructiewet en de Regeling Beëindiging Veehouderijtakken (RBV) is reeds een eerste aanzet gegeven voor een forse vermindering van de milieubelasting vanuit de intensieve veehouderij. De akker- en tuinbouw (bijvoorbeeld de teelt van houtgewas met agrarische productiefunctie) zullen moeten investeren in maatregelen om het gebruik van bestrijdingsmiddelen terug te dringen.

3.5.4.4.3 Welzijnseisen

De welzijnseisen voor landbouwdieren zullen in de toekomst worden verscherpt. Op dit gebied zijn in het kader van de Gezondheids- en Welzijnswet voor dieren enkele besluiten genomen. Deze hebben niet alleen betrekking op het dierenwelzijn in enge zin, maar ook op de daarmee samenhangende economische belangen. Dierziektebestrijding en verbetering van het welzijn van de dieren betekent internationaal een sterkere economische positie.


Een en ander zal zijn weerslag hebben in de voorschriften voor de huisvesting van dieren (bijvoorbeeld het verplicht gebruiken van strooisel of het verbieden van "boxen").

3.5.4.4.4 Plattelandsvernieuwing

In het landelijk gebied wordt steeds sterker zichtbaar dat naast de landbouw ook andere functies een plaats krijgen. In de komende jaren zal dit proces van plattelandsvernieuwing zich in versterkte mate voortzetten. Agrariërs kunnen daarop inspelen door te verbreden. De ontwikkelingen binnen Het Nationaal Landschap Het Groene Woud bieden daarvoor extra kansen. De mogelijkheden om nieuw of aanvullend inkomen te verwerven liggen veelal binnen de landbouw zelf, bijvoorbeeld door milieu- en/of diervriendelijk te produceren, door de eigen producten te verwerken, door het zelf te verkopen, het verbouwen en "vermarkten" van streekeigen producten. Daarnaast zijn er mogelijkheden om een andere activiteit aan het agrarisch bedrijf te koppelen. Steeds meer boeren nemen bijvoorbeeld actief deel aan beheer en ontwikkeling van natuur en landschap. Andere boeren combineren recreatie en toerisme met hun bedrijf. Naast kamperen bij de boer zijn er voorbeelden denkbaar zoals boerderijrestaurants, excursies en wandel- en fietsarrangementen (zie ook paragraaf 3.5.1).

3.5.4.4.5 Reconstructie(wet)

Op 22 april 2005 hebben Provinciale Staten negen reconstructieplannen vastgesteld. De reconstructieplannen hebben hun basis in de Reconstructiewet concentratiegebieden. Op grond van deze wet vindt er in de
aangewezen gebieden een reconstructie plaats ter bevordering van de ruimtelijke structuur in het bijzonder met betrekking tot landbouw, natuur, bos, landschap, recreatie, water, milieu en infrastructuur en het realiseren van een goed woon-, werk- en leefklimaat en van de economische structuur.

De wetgever heeft bepaald dat de reconstructie in ieder geval betrekking moet hebben op regulering van de intensieve veehouderij. Daartoe is in de reconstructieplannen een integrale zonering opgenomen. De plannen zijn gebiedsdekkend onderverdeeld in extensiveringsgebieden, verwevingsgebieden en landbouwontwikkelingsgebieden.
Met de integrale zonering wordt beoogd de intensieve veehouderij zodanig te herstructureren dat de milieubelasting op natuurgebieden afneemt en het aantal stankgehinderden in en rond kernen wordt teruggebracht. Daartoe worden ontwikkelingsmogelijkheden in extensiveringsgebieden uitgesloten, in verwevingsgebieden onder voorwaarden toegelaten en in de landbouwontwikkelingsgebieden gestimuleerd.


Teneinde de reconstructiedoelstellingen versneld te kunnen realiseren kent de Reconstructiewet concentratiegebieden het instrument van planologische doorwerking. Voor die onderdelen die in de reconstructieplannen als zodanig zijn aangewezen, werkt het beleid rechtstreeks door naar de bestemmingsplannen en bindt daardoor ook rechtstreeks de burger en agrarische ondernemer.


In de Brabantse reconstructieplannen was niet alleen de begrenzing van de integrale zonering aangewezen voor planologische doorwerking, maar ook het binnen die begrenzing opgenomen beleid. De planologische doorwerking van het beleid heeft de Raad van State echter vernietigd, omdat de afweging op perceelsniveau onvoldoende had plaatsgevonden. Het beleid als zodanig kon wel de instemming van de Raad van State wegdragen. De doelstellingen die zijn opgenomen in de revitaliseringsplannen gelden nog onverkort en er worden diverse initiatieven ondernomen om tot versnelde realisatie te komen. In dat licht bezien is het een logische stap het beleid dat eerder voor planologische doorwerking werd aangewezen thans op te nemen in de Verordening ruimte 2011 Noord-Brabant. Hierbij dient opgemerkt te worden dat het beleid voor de intensieve veehouderij zoals dat in de reconstructieplannen is opgenomen op een aantal onderdelen is aangescherpt naar aanleiding van de behandeling van het Burgerinitiatief negatieve gevolgen en schaalvergroting intensieve veehouderij.


De integrale zonering heeft nog een wijziging ondergaan bij de correctieve herziening van de reconstructieplannen. Deze wijzigingen zijn in de kaartlagen van de Verordening ruimte 2011 Noord-Brabant meegenomen.


De wijzigingen als gevolg van de in de beroepsprocedure vernietigde onderdelen van de correctieve herziening worden is in de Verordening ruimte 2011 Noord-Brabant opgenomen.

Door een uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch is onduidelijkheid ontstaan over de geldigheid van de regels voor de intensieve veehouderij in de Verordening ruimte omdat de reconstructieplannen daarvoor ook regels kennen. Op 2 maart 2012 is daarom door provinciale Staten besloten om de Reconstructieplannen in te trekken. De provincie heeft zo willen voorkomen dat er ongewenste ontwikkelingen optreden.

3.5.4.5 Mogelijke gevolgen voor de landbouwsector en het plangebied

De hierboven geschetste macro-economische en maatschappelijke ontwikkelingen zullen een doorwerking hebben in de landbouwsector en het plangebied.

De schaalvergroting naar minder, maar grotere bedrijven zet door en de productieomvang van de intensieve veehouderij binnen de gemeente blijft gelijk. Er is dus sprake van een trendmatige nulgroei in het plangebied, waarbij de doorgroei wordt gecompenseerd door de beëindiging.

In het verleden zijn structuurveranderingen en verminderde bedrijfsresultaten voor een belangrijk deel opgevangen door een gedeeltelijke omschakeling naar intensieve veehouderij of een vorm van vleeshouderij (rundvee of schapen). Deze sectoren bieden echter steeds minder perspectieven. Bovendien wordt een omschakeling in veel gevallen bemoeilijkt door de verscherpte milieuregelgeving. Een gedeeltelijke omschakeling naar intensieve veehouderij en vleesveehouderij is dan ook bijna geen reëel perspectief meer, specialisatie is hierbij een noodzaak. Voor een aantal bedrijven is een (gedeeltelijke) omschakeling naar productierichtingen met geen of slechts een lichte vorm van markt-ordening een perspectief, zoals de vollegronds groenteteelt, de teelt van een aantal nieuwe gewassen (bepaalde oliehoudende gewassen, hennep) of de aanleg van productiebos. Daarnaast bestaan regelingen voor tijdelijke en meer permanente braakligging. Ook voor wat betreft het beheer van natuur en landschap door de landbouw en het stimuleren van biologisch en ecologische landbouwvormen zal het beleid worden geïntensiveerd.

In de huidige agrarische sector is eveneens een tendens waar te nemen dat de agrariër naast de uitoefening van het agrarische bedrijf nevenfuncties wil ontplooien.

Hierbij kan gedacht worden aan recreatieve ontwikkelingen, het opzetten van een zorgboerderij, verkoop van streekproducten en dergelijke. Deze ontwikkelingen kunnen een bijdrage leveren aan de vernieuwing van het platteland.