direct naar inhoud van Bijlage 2 Beleidskader
Plan: Kapelle Buitengebied
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0678.buitengebied-OW01

Bijlage 2 Beleidskader

B2.1 Rijksbeleid

Nota Ruimte (Ministerie VROM, 2004)

De Nota Ruimte bevat de visie van het Kabinet op de ruimtelijke ontwikkeling van Nederland en de belangrijkste bijbehorende doelstellingen. De nota is gericht op het bieden van een ruimtelijke bijdrage aan een sterke economie, een veilige en leefbare samenleving en een aantrekkelijk land. De bij de nota horende uitvoeringsagenda biedt inzicht in de belangrijkste bij het beleid horende ruimtelijke investeringen en uitvoeringsacties.
In de Nota Ruimte wordt het nationaal ruimtelijk beleid vastgelegd tot 2020, waarbij de periode 2020-2030 geldt als doorkijk naar de lange termijn.

Meer kansen voor het buitengebied

Het economisch draagvlak en de vitaliteit van de meer landelijke gebieden staan onder druk. Om daarin verlichting te brengen, wil het kabinet de mogelijkheden voor hergebruik en nieuwbouw in het buitengebied verruimen. Vrijkomende bebouwing kan worden omgezet in een woonbestemming of vestigingsruimte voor kleinschalige bedrijvigheid. Soms kan ook nieuwbouw wenselijk zijn. Zo kan woningbouw, bijvoorbeeld in de vorm van nieuwe landgoederen, geld opbrengen voor de aanleg van recreatie- of natuurgebieden ("rood voor groen") of voor het scheppen van waterbergingsruimte ("rood voor blauw").

Optimale benutting van de bestaande bebouwing en ruimte voor nieuwbouw

De komende jaren zal het aantal vrijkomende gebouwen in het buitengebied blijven stijgen. Tot vrijkomende bebouwing wordt niet alleen de agrarische bebouwing gerekend. Het kan om allerlei soorten bebouwing gaan, zoals zorginstellingen of kazernes die hun oorspronkelijke functie verliezen. Er is inmiddels een groot aantal provincies dat beleidsregels heeft opgesteld omtrent bebouwing in het buitengebied. Er kan een onderscheid gemaakt worden in de volgende categorieën verspreide bebouwing:

  • Hergebruik van vrijkomende bebouwing: vrijkomende bebouwing kan worden omgezet in een woonbestemming of dienen als vestigingsruimte voor kleinschalige bedrijvigheid. Het kan daarbij gaan om bedrijvigheid die gelieerd is aan de functie van het buitengebied, zoals bijvoorbeeld recreatiebedrijven. Daarnaast kunnen vestigingsmogelijkheden worden geboden aan niet direct aan het buitengebied gebonden activiteiten en bedrijvigheid, zoals galerieën, kinderdagverblijven, advies- of architectenbureaus. Ook kan de beschikbare ruimte worden gebruikt ten behoeve van mantelzorg.
  • "Ruimte voor ruimte": om te voorkomen dat gebouwen langdurig leegstaan en verpauperen, hebben provincies de mogelijkheid om, naast hergebruik, deze gebouwen te slopen en in ruil daarvoor – en ter financiering daarvan – woningen terug te bouwen ("ruimte voor ruimte"). "Ruimte voor ruimte" leidt per saldo tot een substantiële vermindering van het bebouwde oppervlak. In de praktijk is al de nodige ervaring opgedaan met dit soort mechanismen. Zo hebben rijk en de provincies in Oost- en Zuid-Nederland, in het kader van de reconstructie van de concentratiegebieden veehouderij, afspraken gemaakt over de bouw van woningen als compensatie voor het slopen van stallen en bedrijfsbeëindiging. Dit beleid biedt nu ook andere provincies de mogelijkheid om een kader op te stellen dat bepaalt onder welke omstandigheden en in welke gebieden een "ruimte voor ruimte"-aanpak aan de orde is. Ook kunnen provincies hiermee actief, via een publiek private samenwerking, rommelzones saneren en herinrichten.
  • Nieuwbouw in het buitengebied: los van de sloop van vervanging of hergebruik van bestaande verspreide bebouwing kan voor verbetering van het buitengebied soms ook nieuwbouw van woningen en mogelijkheden voor werken wenselijk zijn. Zo kunnen bijvoorbeeld met behulp van woningbouw financiële middelen worden gegenereerd voor de aanleg van recreatie- en / of natuurgebieden ("rood voor groen", landgoederen, buitenplaatsen) of voor creatie van ruimte voor waterberging ("rood voor blauw"). Provincies hebben de laatste jaren vooral ervaring opgedaan met de ontwikkeling van nieuwe landgoederen en – in mindere mate – nieuwe buitenplaatsen.

Dit ruimtelijk beleid levert een belangrijke bijdrage aan zowel de landschappelijke kwaliteit van het buitengebied als aan vergroting van de mogelijkheden om er te wonen, werken en te recreëren.

Ruimtelijk kader voor recreatiewoningen

Vanwege het karakter van het huidige gebruik van recreatiewoningen wordt het ruimtelijk beleidskader voor nieuwe recreatiewoningen gelijk getrokken met reguliere woningen.
De ruimtelijke mogelijkheden voor nieuwbouw van recreatiewoningen zijn gelijk aan de mogelijkheden voor nieuwbouw van woningen in het buitengebied: een aanvraag tot de bouw van een recreatiewoning kan alleen door een gemeente worden toegestaan, indien op die plaats ook een reguliere woning kan worden toegelaten. Als uitzondering op deze hoofdregel geldt dat voor complexen van recreatiewoningen waar het recreatief gebruik van deze recreatiewoningen door middel van een bedrijfsmatige exploitatie kan worden verzekerd, een positieve planologische beoordeling kan worden gegeven.
Provincies en gemeenten hebben de ruimte om in bepaalde gevallen de recreatiefunctie van bestaande recreatiewoningen te wijzigen naar een woonfunctie, mits aan de gebruikelijke voorwaarden voor woningbouw is voldaan. Deze verruiming biedt gemeenten en provincies de mogelijkheid om bestemmingswijzigingen door te voeren voor situaties waar op 31 oktober 2003 (of eerder) onrechtmatig in een recreatiewoning werd gewoond. Deze beleidsruimte is niet van toepassing op recreatiewoningen die zich bevinden in de VHR-, NB-wet-, EHS-gebieden. Het is bovendien niet de bedoeling dat complexen waar thans niet of nauwelijks permanent wordt gewoond (dus grotendeels recreatief gebruikt) worden omgezet. Bij de afweging om eventueel tot een bestemmingswijziging over te gaan spelen op lokaal en regionaal niveau vele ruimtelijke en regionaal economische factoren een rol, waaronder het belang van de borging van voldoende verblijfsrecreatief aanbod en de borging en ontwikkeling van de kwaliteit en leefbaarheid van het landelijk gebied. In lokaal en provinciaal beleid kunnen bepaalde gebieden worden aangemerkt als kwetsbare gebieden waar de in deze paragraaf genoemde beleidsruimte niet van toepassing is. Hiertoe kunnen desgewenst nader te bepalen kwetsbare delen van nationale landschappen horen. Gemeenten en provincies kunnen hierin hun eigen afweging maken.

Ruimte voor hergebruik van bebouwing en nieuwbouw in het buitengebied

Het economisch draagvlak en de vitaliteit van de meer landelijke gebieden staan onder druk. Om deze te vergroten, wil het kabinet de mogelijkheden voor zowel hergebruik, als (vervangende) nieuwbouw in het buitengebied verruimen, gekoppeld aan ontwikkeling van de landschappelijke kwaliteit en realisatie van bijvoorbeeld nieuwe natuurgebieden of extra capaciteit voor waterberging. Het kabinet noemt daarvoor in dit hoofdstuk een aantal criteria.

Duurzame en vitale landbouw

Het Nederlandse agrocomplex heeft zich sterk ontwikkeld. Dat geldt vooral voor de groente- en de sierteelt en de daaraan verbonden logistieke en dienstverlenende bedrijvigheid. Het kabinet wil dat de gebieden waar deze bedrijvigheid zich in hoofdzaak concentreert (de "greenports"), deze functie ook op lange termijn kunnen blijven vervullen zodat ze daarmee hun sterke positie op de wereldmarkt kunnen behouden.
Het kabinet streeft voor de niet-grondgebonden en / of kapitaalsintensieve landbouw naar bundeling. Dat geldt ook voor de eventueel daaraan gerelateerde bedrijvigheid. Het kabinet acht een economisch vitale, grondgebonden landbouw van belang voor het beheer en het grondgebruik van het buitengebied. Door de toenemende druk op de inkomensvorming neemt het aantal van dit type bedrijven in snel tempo af. De (ruimtelijke) perspectieven voor deze bedrijven worden in dit hoofdstuk globaal geschetst. Van de provincies wordt verwacht dat zij in hun ruimtelijke plannen meer mogelijkheden voor een bredere bedrijfsvoering creëren en rekening houden met de eisen die de wereldmarkt stelt aan agrarische bedrijven.
De toestand van de intensieve veehouderij op de zandgronden vraagt speciale aandacht. Vooral vanwege spanningen tussen deze bedrijven en hun omgeving. Beide factoren zijn bijvoorbeeld zichtbaar geworden bij de uitbraak van ernstige veeziekten in de afgelopen jaren. De Reconstructiewet Concentratiegebieden (uit 2002) is een kader voor een duurzaam ontwikkelingsperspectief voor de intensieve veehouderij, gekoppeld aan een vitalisering van een intensief gebruikt en kwetsbaar deel van de meer landelijke gebieden.

Toeristisch-recreatief gebruik van de groene ruimte

Het huidige aanbod van toeristisch-recreatieve voorzieningen voldoet, zowel kwalitatief als kwantitatief, onvoldoende aan de recreatiewensen van onze samenleving. De samenstelling van de bevolking en het toenemende belang van vrijetijdsbesteding vragen om nieuwe vormen van openlucht- en verblijfsrecreatie en om aanpassing van het huidige toeristisch-recreatieve aanbod. De recreatiesector moet de ruimte krijgen om te kunnen anticiperen op de veranderende behoefte van de samenleving en om zich tot een economische drager van (delen) van het platteland te ontwikkelen. Daarmee is ook de vitaliteit van de meer landelijke gebieden van Nederland gebaat.
Provincies dienen in hun streekplannen voldoende ruimte te scheppen om de veranderende behoefte aan toeristisch-recreatieve voorzieningen in de samenleving te faciliteren. Concreet betekent dit dat rekening moet worden gehouden met nieuwe vormen van recreatie en toerisme en met uitbreiding en aanpassing van bestaande toeristische en verblijfsrecreatieve voorzieningen. Het gaat daarbij ook om vergroting van de mogelijkheden voor recreatie als nevenactiviteit op agrarische bedrijven.
Het rijk zal zowel de aanpassing als omvorming van recreatiebedrijven in kwetsbare gebieden procesmatig faciliteren.

In het afwegingskader voor de EHS worden plannen, projecten of handelingen afzonderlijk beoordeeld. Om een meer ontwikkelingsgerichte aanpak te bevorderen kan hiervan worden afgeweken door op gebiedsniveau een "nee, tenzij"-afweging te maken. Dit kan wanneer een combinatie van projecten of handelingen wordt ingediend die tevens tot doel heeft de kwaliteit en / of kwantiteit van de EHS op gebiedsniveau per saldo te verbeteren, bijvoorbeeld als tegelijkertijd een fysieke barrière binnen het beschermde natuurgebied wordt gesaneerd. Middels deze saldobenadering kan bijvoorbeeld een meer aangesloten EHS worden verkregen of kunnen EHS-gebieden beter met elkaar verbonden worden. Functies of activiteiten kunnen dan elders binnen de EHS of daarbuiten betere ontwikkelingsmogelijkheden krijgen. Deze benadering is alleen toepasbaar als:

  • de combinatie van plannen, projecten of handelingen binnen één ruimtelijke visie wordt gepresenteerd;
  • er een onderlinge samenhang bestaat tussen de betreffende plannen, projecten of handelingen;
  • een schriftelijke waarborg voor de realisatie van de plannen / projecten of handelingen kan worden overgelegd waarop alle betrokkenen zijn aan te spreken.

Bovendien is voor toepassing van deze saldobenadering nodig dat:

  • binnen de EHS een kwaliteitsslag gemaakt kan worden waarbij het oppervlak natuur minimaal gelijk blijft dan wel toeneemt. Zo'n kwaliteitsslag kan bijvoorbeeld ontstaan doordat binnen de EHS met bestemmingen geschoven wordt;

en / of:

  • binnen de ruimtelijke visie vergroting van het areaal EHS optreedt, ter compensatie van het gebied dat door de projecten of handelingen verloren is gegaan; onder de voorwaarde dat daarmee tevens een beter functionerende EHS ontstaat.

Over de gebiedsvisie, en toepassing van de saldobenadering op basis van deze gebiedsvisie, moet overeenstemming met het rijk bestaan.

Voor die onderdelen van de EHS die tevens zijn aangemeld als te beschermen gebied in het kader van de Vogel- en Habitatrichtlijnen zal het rijk in overleg met de Europese Commissie bepalen onder welke voorwaarden deze maatwerkmogelijkheid ook geboden kan worden voor Vogel- en Habitatrichtlijngebieden.

Water en groene ruimte

Het nationaal ruimtelijk beleid voor water en groene ruimte richt zich op borging en ontwikkeling van natuurwaarden, de ontwikkeling van landschappelijke kwaliteit, en van bijzondere, ook internationaal erkende, landschappelijke en cultuurhistorische waarden. Tevens is borging van veiligheid tegen overstromingen, voorkoming van wateroverlast en watertekorten en verbetering van water- en bodemkwaliteit van groot belang. Het rijk realiseert op deze wijze de centrale doelstellingen: versterking van de internationale concurrentiepositie van Nederland, bevordering van krachtige steden en een vitaal platteland, de borging en ontwikkeling van belangrijke (inter)nationale waarden en de borging van veiligheid. Provincies en gemeenten zijn in belangrijke mate verantwoordelijk voor de vormgeving en realisering van het ruimtelijk beleid in het buitengebied. Het rijk heeft daarbij speciale aandacht voor het hoofdwatersysteem, de Ecologische Hoofdstructuur (inclusief robuuste ecologische verbindingen) en de Vogel- en Habitatrichtlijngebieden en natuurbeschermingswetgebieden. Hetzelfde geldt voor de nationale landschappen, de Werelderfgoedgebieden en de greenports.

Borging en ontwikkeling van natuurwaarden

Het rijk heeft een resultaatverantwoordelijkheid voor de borging en (waar nodig) ontwikkeling van (inter)nationale natuurlijke waarden. Deze waarden bevinden zich in Vogel- en Habitatrichtlijngebieden, natuurbeschermingswetgebieden (NB-wet-gebieden) en in de Ecologische Hoofdstructuur. Deze gebieden zijn een belangrijk onderdeel van de nationale Ruimtelijke Hoofdstructuur. Aanleg van een aantal robuuste ecologische verbindingen tussen grotere natuurgebieden is nodig om de samenhang van de Ecologische Hoofdstructuur te bevorderen. De voor ontwikkeling van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) noodzakelijke condities voor veiligstelling en grondverwerving, en de rol van het provinciaal bestuur daarin, worden in dit hoofdstuk behandeld.

Natuur: bescherming van natuurgebieden

Rijk, provincies en gemeenten zijn verantwoordelijk voor bescherming, instandhouding en ontwikkeling van de aanwezige bijzondere waarden en kenmerken van de volgende gebieden: de Vogel- en Habitatrichtlijngebieden, de Natuurbeschermingswetgebieden en de Ecologische Hoofdstructuur (inclusief de robuuste verbindingen). Bescherming, instandhouding en ontwikkeling van de daarbuiten gelegen kleinere natuurgebieden en leefgebieden van in (inter)nationaal verband beschermde soorten is de verantwoordelijkheid van provincies en gemeenten. Het rijk faciliteert provincies hierbij met wet- en regelgeving en inzet van deskundigheid, stimuleert en ziet er op toe dat provincies en gemeenten hun verantwoordelijkheid op zich nemen.
De EHS bestaat uit de door de provincies netto begrensde gebieden die worden aangemerkt als bestaande bos- en natuurgebieden en landgoederen, nieuwe natuurgebieden (natuurontwikkelingsgebieden, reservaatsgebieden, de 1 op 1 begrensde beheersgebieden en de "ruime jas" beheersgebieden) de netto begrensde robuuste verbindingen, de grote wateren en de Noordzee. Het rijk is samen met de provincies verantwoordelijk voor de realisatie van de EHS. Het rijk door het beschikbaar stellen van middelen en deskundigheid. De concrete uitvoering is bij provincies gelegd. De EHS moet (inclusief robuuste verbindingen) in 2018 zijn gerealiseerd.

Het ruimtelijk beleid voor de EHS (inclusief robuuste verbindingen) hanteert de termen "bruto" en "netto". De EHS, exclusief natte natuur en de robuuste verbindingen, is de afgelopen jaren (vrijwel) geheel begrensd. Op de kaart is deze netto EHS opgenomen. De robuuste verbindingen en delen van de natte natuur zijn nog niet begrensd. De robuuste verbindingen zijn als bruto op de kaart opgenomen. Binnen deze globale begrenzing zijn provincies verantwoordelijk voor een precieze begrenzing van de robuuste ecologische verbindingen. Deze precieze begrenzing wordt aangeduid met de term "netto" begrensde robuuste ecologische verbindingen. De netto begrensde EHS moet in 2008 in de bestemmingsplannen zijn opgenomen. Gemeenten nemen de netto begrensde robuuste verbindingen bij de eerstvolgende actualisering in hun bestemmingsplannen op.
Ruime jasgebieden zijn ruimtelijk geduide gebieden waarbinnen agrariërs beheersovereenkomsten kunnen afsluiten, gericht bijvoorbeeld op weidevogels of bepaalde botanische waarden. Deelname aan de beheersovereenkomsten geschiedt op basis van vrijwilligheid en voor een beperkte periode. Omdat normale agrarische bedrijfsvoering het wezenlijke kenmerk van deze ruime jasgebieden is, zal normale uitbreiding en ontwikkeling van agrarische bedrijven niet worden belemmerd.
De provincies leggen in hun ruimtelijk beleid vast welke natuurkwaliteit beschermd moet worden, rekening houdende met de landelijke natuurdoelenkaart en de bepalingen van de VHR en NB-wet. Het rijk vraagt de provincies tevens om, uiterlijk in 2005, vast te stellen welke milieu- en waterkwaliteit daarvoor vereist is en welke maatregelen daarvoor moeten worden genomen. Een integrale knelpunten analyse kan daarbij behulpzaam zijn. Daarbij wordt prioriteit gegeven aan de vereiste milieu- en waterkwaliteit in de kerngebieden van de EHS en in de Vogel- en Habitatrichtlijngebieden. Provincies en gemeenten geven in hun ruimtelijk beleid en in hun waterhuishoudingsbeleid aan waar en hoe, voor de aanwezige natuurkwaliteit negatieve ontwikkelingen op het gebied van water-, lucht- en bodemkwaliteit worden voorkomen en verminderd. Bij ruimtelijke besluiten die zodanig zijn gelokaliseerd dat zij de milieu- en waterkwaliteit in genoemde natuurgebieden kunnen beïnvloeden moet het effect daarvan expliciet worden meegenomen. Hiertoe worden door de provincies de voor de natuur relevante beïnvloedingsgebieden bepaald.
Tevens houden provincies en gemeenten in hun ruimtelijke besluiten rekening met het zoneringsstelsel zoals dat voortvloeit uit de Wet ammoniak en veehouderij. Over dit stelsel en de voorgenomen aanpassingen daaromtrent is de Tweede Kamer per brief geïnformeerd.
In aanvulling op het generieke ammoniakemissiebeleid worden de meest kwetsbare natuurgebieden door middel van zonering extra beschermd. Daarbij is "nieuwvestiging" van veehouderijen niet toegestaan en is uitbreiding van veehouderijen alleen onder strikte voorwaarden mogelijk (binnen het emissieplafond van de veehouderij).

Nederland heeft zich in mondiaal verband verplicht om grootschalige gebieden die één of meer nationaal of internationaal belangrijke ecosystemen vertegenwoordigen, als Nationaal Park aan te wijzen. Het beleid is gericht op de instelling van 18 nationale parken, die een representatief beeld bieden van de in Nederland aanwezige grote ecosystemen. De nationale parken zijn de parels van de Ecologische Hoofdstructuur en bestaan voornamelijk uit natuurgebieden. De nationale parken kennen geen eigenstandig ruimtelijk beleid. Het rijk stimuleert de samenwerking van overheden, beheerders en grondeigenaren binnen de parken en investeert in de educatieve functie van de parken.

Afwegingskader VHR-, NB-wet en EHS-gebieden

In zijn algemeenheid is het ruimtelijk beleid voor de VHR- NB-wet- en EHS-gebieden gericht op het behoud, herstel en de ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden van een gebied. De bescherming van de wezenlijke kenmerken en waarden vindt plaats door toepassing van een specifiek afwegingskader, het zogenoemde "nee, tenzij"-regime.

Windenergie

In hoofdstuk 4 van de Nota Ruimte (Gebieden en thema's) wordt onder meer ingegaan op het thema elektriciteitsvoorziening. Met betrekking tot dit thema is de taakstelling uit het BLOW (tenminste 1500 MW in 2010) integraal overgenomen. Gesteld wordt dat de "realisering van 1500 MW windvermogen te land geschiedt om dwingende redenen van groot openbaar belang.
De provincies dienen in hun plaatsingsbeleid uit te gaan van een plaatsingsstrategie van grootschalige dan wel kleinschalige bundeling van windturbines; de keuze van de schaal van deze bundeling wordt afgestemd op de mogelijkheden per landschapstype en de mogelijkheden tot combinatie met infrastructuur en bedrijventerreinen.
Bij hun keuze van plaatsingsgebieden nemen de provincies de volgende criteria in acht:

  • eerste voorkeur heeft de plaatsing op en nabij bedrijventerreinen, nabij doorgaande autowegen en vaarwegen, spoorwegen en hoofdwaterkeringen;
  • tweede voorkeur gaat uit naar plaatsing in grootschalige of robuuste open landschappen waarbij – indien de aansluitingsmogelijkheden uit het eerste punt ontbreken – plaatsing aan de rand van het gebied voorkeur geniet, doch waarbij het effect van visuele omheining wordt vermeden;
  • in landschappelijk en / of cultuurhistorisch waardevolle gebieden waarin geen combinatie mogelijk is met bedrijventerreinen of infrastructuur, gaat de voorkeur uit naar plaatsing aan de randen, waarbij het effect van visuele omheining wordt vermeden.

AMvB voor windenergie (Ministerie VROM, 2001)

Op 1 december 2001 is de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Voorzieningen en Installaties in werking getreden. Deze AMvB regelt dat windturbines zonder milieuvergunning kunnen worden opgericht indien ze voldoen aan de in de AMvB opgenomen eisen. Eén van de eisen in de AMvB heeft betrekking op de minimale afstand tot woonbebouwing. Indien windturbines worden geplaatst op een afstand van minimaal vier maal de ashoogte gerekend vanaf de dichtstbijzijnde woning en het een project betreft van minder dan 15 MW en minder dan 10 windturbines, is geen milieuvergunning benodigd, maar kan met een meldingsplicht worden volstaan. Een project met 10 en meer windturbines en een gezamenlijk vermogen groter dan 15 MW past niet in de werkingssfeer van de AMvB. Voor het beoogde windpark Eendragtpolder is zodoende gelet op omvang en vermogen een milieuvergunning vereist.

Windenergiebeleid: taakstelling BLOW (2001)

In het landelijk milieubeleid (Nationaal Milieubeleidsplan) wordt, in aansluiting op de beschreven klimaatbeleid, een sterke reductie van de uitstoot van kooldioxide (CO2), stikstofoxide (NO2) en zwaveldioxide (SO2) nagestreefd. Om dit doel te bereiken wordt onder andere het gebruik van duurzame energiebronnen gestimuleerd. In Nederland is daarbij in verband met het ruime aanbod aan wind, met name het benutten van windenergie een reële optie. De rijksoverheid heeft daarom de stimulering van windenergie in haar programma opgenomen. Voor het jaar 2000 was daartoe een landelijke taakstelling geformuleerd voor een op te stellen vermogen aan windenergie van 1000 MW. Om invulling te geven aan dit beleid is in 1991 een convenant (de zogenaamde Bestuursovereenkomst Plaatsingsproblematiek Windenergie) afgesloten tussen de Minister van Economische Zaken, de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en de zeven meest windrijke provincies in Nederland. Overeengekomen is dat de betrokken partijen in het kader van het ruimtelijk ordeningsbeleid plaatsingsmogelijkheden zullen creëren en zodanige voorwaarden zullen scheppen dat de taakstelling voor het jaar 2000 kan worden gerealiseerd. Voor de provincie Zeeland is in de bestuursovereenkomst de intentie vastgelegd om voorwaarden te scheppen om een vermogen van 205 MW te kunnen realiseren.

Realisering van deze taakstelling bleek in de praktijk echter een lastige en maatschappelijk gevoelige aangelegenheid. Op 31 december 1999 was landelijk nog maar 409 MW gerealiseerd en het daadwerkelijk geplaatste vermogen van 487 MW op 31 december 2001 is ook ruim onder de doelstelling van 1000 MW (in 2000). Reden voor rijk en provincies om in samenspraak met de gemeenten een nieuw convenant af te sluiten over de inpassing van windenergie in het ruimtelijk beleid. In het op 10 juli 2001 ondertekende nieuwe convenant, Bestuursovereenkomst Landelijke Ontwikkeling Windenergie (BLOW), zijn nieuwe taakstellingen opgenomen voor alle provincies. De landelijke taakstelling is daarbij gericht op realisering van ten minste 1500 MW in 2010. In tabel 1 is een overzicht gegeven van deze taakstellingen.

Tabel 1 Taakstelling plaatsing windenergievermogen volgens BLOW

provincie   geplaatst vermogen
per september 2006 (MW)  
taakstelling BLOW per 31-12-2010 (MW)   te plaatsen vermogen
2004 t / m 2010  
Groningen   136   165   49  
Friesland   128   200   72  
Drente   1   15   14  
Overijssel   6   30   24  
Gelderland   12   60   48  
Flevoland   588   220   0  
Utrecht   0   50   50  
Noord-Holland   222   205   0  
Zuid-Holland   211   205   0  
Zeeland   101   205   104  
Noord-Brabant   44   115   71  
Limburg   6   30   24  
Totaal   1455   1.500   545  


(Bron: Wind Service Holland)

De taakstelling van de provincie Zeeland is vastgelegd op 205 MW in het jaar 2010. Ten opzichte van het geplaatste windvermogen in Zeeland van 101 MW betekent dit dat nog 104 MW toegevoegd moet worden.

Vierde Nationale Milieubeleidsplan (Ministerie VROM, 2001)

In het Vierde Nationale Milieubeleidsplan worden de volgende zeven grote milieuproblemen genoemd: verlies aan biodiversiteit, klimaatverandering, overexploitatie van natuurlijke hulpbronnen, bedreigingen van de gezondheid, bedreigingen van de externe veiligheid en mogelijk onbeheersbare risico's.
Met betrekking tot landelijke gebieden wordt specifiek ingegaan op de milieudruk door de landbouw. De opgave is via een transitie te komen tot duurzame landbouw in Nederland. De verduurzaming van de landbouw kan niet los worden gezien van de ontwikkelingen in de natuur van Nederland. Natuur en landbouw zijn immers op complexe wijze met elkaar verweven. Met name de grondgebonden landbouw is van belang voor de instandhouding van natuur, biodiversiteit en landschap.
Er wordt een wijziging in het beleid ingezet, dat inhoudt dat beleid voor ruimtelijke ordening, natuur en milieu in het landelijk gebied in goede balans de gezamenlijke ambities realiseerbaar moet maken. Om de bijdrage van het milieubeleid aan de kwaliteit van de leefomgeving te versterken, wordt gestreefd naar het vergroten van de samenhang tussen milieu- en ruimtelijk beleid.

Watertoets (Ministerie VROM, 2003)

De watertoets is een belangrijk instrument om te verzekeren dat de waterhuishouding vanaf het begin van de planvorming integraal onderdeel uitmaakt van de ontwikkeling. Met name het vasthouden, bergen en afvoeren van regenwater is daarbij een belangrijk aandachtspunt.

Op basis van het Besluit op de ruimtelijke Ordening (Bro) zijn gemeenten verplicht om bij de voorbereiding van een structuurplan of bestemmingsplan overleg te plegen met de besturen van de betrokken Waterbeheerders (artikel 10 Bro). In de toelichting bij het ruimtelijk plan dient voorts een waterparagraaf te worden opgenomen. Deze waterparagraaf moet een beschrijving bevatten van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het betreffende ruimtelijke plan voor de waterhuishouding en vormt de schriftelijke weerslag van de watertoets.

Beheerplan voor de Rijkswateren 2005-2008 (Ministerie van VROM, 2005)

Door het ministerie van Verkeer en Waterstaat is een beheersplan voor de rijkswateren opgesteld, waarin voor de periode 2005 tot en met 2008 het beheersprogramma wordt beschreven. Aan alle watersystemen zijn functies, streefbeelden en thema's toegekend. De volgende kerntaken van het beheer worden gehanteerd:

  • 1. Beschermen tegen hoogwater
    De strategische beleidsdoelstelling hierbij is het hebben en houden van een veilig en bewoonbaar Nederland door het tegen hoogwater te beschermen. Hierbij zijn drie componenten te onderscheiden:
    • a. de primaire waterkeringen voldoen aan de veiligheidsnormen volgens de Wet op de waterkering;
    • b. de basiskustlijn van de zandige kust wordt gehandhaafd op het niveau van 1990; oevererosie van de harde kustwaterkeringen wordt tegengegaan;
    • c. gesteld staan voor hoogwatercalamiteiten, inclusief adequate berichtgeving tijdens calamiteiten.
  • 2. Voldoende en schoon water

De strategische beleidsdoelstelling hierbij is het in stand houden en versterken van voldoende en ecologisch gezond water, waarmee een duurzaam gebruik van de watersystemen gegarandeerd wordt.
Ten behoeve van de waterkwantiteit zijn twee beleidsdoelen gesteld:

    • a. het op orde brengen en houden van de samenhang tussen het regionaal en het hoofdwatersysteem in 2015 gericht op het tegengaan van de problematiek van wateroverlast en watertekort. Uitgangspunt hierbij zijn:
      • uitwerking van de trits "vasthouden, bergen en afvoeren";
      • niet afwentelen van de wateroverlastproblematiek.
    • b. het hebben van voldoende water in de rijkswateren, aansluitend op de eisen die gesteld worden door de daar van toepassing zijn de gebruiksfuncties.
    • c. Ten aanzien van de waterkwaliteit en ecologie zijn drie operationele beleidsdoelen geformuleerd:
      • voldoen aan de Kader Richtlijnwater;
      • voldoen aan de EU-richtlijnen;
            • 1. voldoen aan de Vogel- en Habitatrichtlijnen.
        • 1. Veilige en vlotte scheepsvaart
      • Veilige scheepvaart is onder te verdelen in verkeersveiligheid en de zogenaamde 'externe veiligheid'. De strategische doelstelling is hierbij een permanente verbetering van de veiligheid van de zee, de estriene- en de binnenvaart. Het Rijk wil de groei van het vervoer van gevaarlijke stoffen ook op lange termijn op een veilige manier mogelijk blijven maken door een permanente verbetering van de veiligheid van het vervoer, een goede ruimtelijke ordening en regulering van vervoersstromen van gevaarlijke stoffen.
        De operationele doelstellingen zijn hierbij de verkeersveiligheid van de scheepvaart en de veiligheid van de omgeving van scheepvaartwegen.

B2.2 Provinciaal en waterschapsbeleid

Omgevingsplan Zeeland 2006-2012 (Provincie Zeeland, 2006)

Provinciale Staten van Zeeland hebben het integraal Omgevingsplan Zeeland 2006-2012 (IOP) op 30 juni 2006 vastgesteld. In de visie van de provincie heeft de landbouw de potentie in zich om ook op langere termijn de beeldbepalende positie in het Zeeuwse platteland te behouden. Dit is noodzakelijk om, in het kader van Duurzaam Ontwikkelen, de vitaliteit en kwaliteit van het landelijk gebied te behouden. Eerste doelstelling in het omgevingsbeleid is dan ook het in stand houden en ruimte bieden voor de agrarische productiefunctie. De concurrentiekracht van de marktgerichte landbouw staat echter onder druk. Er is behoefte aan meer flexibiliteit om in te kunnen spelen op kansrijke ontwikkelingen. In het IOP wordt deze flexibiliteit geboden. Een ruimtelijke zonering voor verbrede en marktgerichte landbouw past daar niet bij. Het belang van de agribusiness wordt onderstreept, want als het gaat om de marktgerichte landbouw zal vanuit de keten en de agribusiness een belangrijke impuls voor vernieuwing gegeven moeten worden. Waar mogelijk zal de provincie dergelijke ontwikkelingen fysiekruimtelijk en voorwaardenscheppend ondersteunen, zowel voor de marktgerichte als de verbrede landbouw. Dat geldt ook voor nieuwe typisch Zeeuwse kansen zoals de aquacultuur en de inplaatsing van kansrijke sectoren als glastuinbouw. Voor niet-grondgebonden landbouw is concentratie uitgangspunt. Tweede doelstelling is het streven naar een multifunctioneel platteland. Het platteland, het agrarische gebied is de kern onder de zo geroemde Zeeuwse kwaliteiten van rust en openheid, belangrijke waarden voor verdere ontwikkeling van de provincie. Ontwikkelingen op het platteland moeten worden afgestemd op deze multifunctionele doelstelling. Thema's als vergroten toegankelijkheid en groenblauwe dooradering van het landschap zijn speerpunten voor de provincie.

Integraal waterbeheer en watersysteembenadering

Voor het waterbeleid is een samenhangende benadering vanuit het watersysteem uitgangspunt. Dat betekent dat uitgegaan moet worden van de natuurlijke processen en potenties van water en watersystemen en dat de robuustheid van (het functioneren van) deze systemen moet worden versterkt (ruimte voor water). De opgaven waarvoor de klimaatsverandering ons stelt, uitgewerkt in de deelstroomgebiedsvisie, moeten nu vertaald worden in concrete inrichtingsmaatregelen.
En op de tweede plaats moet de integrale aanpak worden versterkt, zowel in de waterketen als met de andere beleidsvelden (water als ordenend principe). Het waterkwaliteitsbeleid zal de komende jaren nog volop uitwerking vragen. Rond de implementatie van de Kaderrichtlijn water is nog veel onduidelijk. De inzet van de provincie is erop gericht om de situatie de komende jaren niet verder achteruit te laten gaan en er verder zorg voor te dragen dat er een reële opgave wordt geformuleerd die rekening houdt met de typische gegevenheden van het Zeeuwse watersysteem.

Ontkoppeling milieu en economie

Milieukwaliteiten behoren uiteraard ook tot de Zeeuwse omgevingskwaliteiten. Duurzaam Ontwikkelen doorvertaald naar de beleidsvelden milieu en economie staat voor economische groei met een gelijktijdige vermindering van de milieubelasting. In het vakjargon heet dat ontkoppeling. In het IOP wordt vastgehouden aan dit uitgangspunt, maar wordt een onderscheid naar schaalniveau aangebracht. Op basis van dit onderscheid levert de provincie voor de bovenregionale milieuthema's, zoals het beleid gericht op de reductie van CO2-emissies, een evenredige bijdrage aan de Europese en landelijke afspraken. Voor dergelijke thema's heeft het op regionaal niveau afrekenen op ontkoppeling geen toegevoegde waarde. Dit neemt overigens niet weg dat het leveren van een evenredige bijdrage een forse (provinciale) inspanning zal vragen. In het kader van het IOP zet de provincie ondermeer in op de transitie naar duurzame energie. Voor de regionale milieuthema's (o.a. geluidhinder, regionale luchtkwaliteit, externe veiligheid) is het realiseren van regionale ontkoppeling de doelstelling. Aangezien inspanningen op deze thema's direct aanwijsbaar effect hebben op de gezondheid en veiligheid van de Zeeuwen wordt aan deze thema's prioriteit gegeven.

Plattelandstoerisme

De provincie Zeeland kent allerlei verschillende vormen van plattelandstoerisme. Zij vormen een goede aanvulling op het overige aanbod van verblijfsrecreatieve vormen in de provincie en kunnen een bijdrage leveren aan de vitaliteit van het platteland en de verbrede landbouw. Uitgangspunt voor dit deel van het toeristisch product is het behouden en versterken van het unieke karakter en de eigenheid van dit product.
Dat betekent dat als uitgangspunt blijft gelden de omvang van 15 eenheden voor minicampings. Verdere uitbreiding is mogelijk tot maximaal 25 eenheden, maar alleen wanneer er tevens sprake is van een versterking van de omgevingskwaliteit (het principe van verevening). De te realiseren uitbreidingen mogen niet leiden tot extra beperkingen voor omliggende bedrijven en het moet niet gaan om permanente kampeermiddelen.

In het IOP worden extra mogelijkheden geboden voor plattelandstoerisme. Het gaat daarbij om verbreding van de mogelijkheden voor specifieke vormen van verblijfsrecreatie in de vorm van minicampings, landschapscampings en verblijfsrecreatieve voorzieningen zoals een klein hotel of appartementen in de schuur, binnen de regeling voor Nieuwe Economische Dragers.

Buisleidingen

De provincie wil het transport van stoffen door middel van (ondergrondse) buisleidingen bevorderen. De borging van leidingenstroken in het omgevingsbeleid is daarvoor van belang, zodat nieuwe leidingen eenvoudiger (en daarmee sneller) kunnen worden aangelegd. Leidingenstroken en hun directe omgeving moeten dan ook gevrijwaard blijven van bebouwing. Dit voorkomt problemen met de aanleg van leidingen voor gevaarlijke stoffen. Direct aansluitend op een leidingenstrook dient hiertoe een zone van 55 meter gereserveerd te worden als veiligheidsgebied. Het bouwen van kwetsbare objecten (zoals gedefinieerd in het BEVI) is in deze zone niet toegestaan. Tot 120 meter (afwegingszone) direct aansluitend aan dit veiligheidsgebied dient een nadere afweging van belangen plaats te vinden. Op deze wijze ontstaat aan weerszijden van de leidingenstrook een toetsingsgebied van 175 meter waarin voor nieuwe ontwikkelingen een nadere afweging gemaakt dient te worden, waarbij de beoog de ontwikkeling wordt afgezet tegen eventuele veiligheidsrisico's.
Momenteel worden de veiligheidsafstanden voor transport van risicovolle stoffen door buisleidingen opnieuw bepaald. De hiertoe door het rijk opgestelde circulaire zal in 2006 worden aangepast. De provincie streeft ernaar dat, ook wanneer er ruimere afstandsnormen worden bepaald, de in dit plan vastgelegde zones niet worden opgerekt. Dit betekent dat bij de aanleg van nieuwe leidingen, indien noodzakelijk, aanvullende maatregelen zullen worden geëist (zoals de diepte waarop de leiding wordt aangelegd, de wanddikte en het al dan niet aanbrengen van betonplaten boven de leiding).
Hoofdtransportleidingen dienen in principe te liggen in een in het IOP weergegeven leidingenstrook. Door bundeling van leidingen wordt het (indirecte) ruimtebeslag beperkt, kan het beheer van de leidingen efficiënter worden uitgevoerd en wordt bovendien de veiligheid vergroot. Solitaire aanleg van hoofdstransportleidingen is alleen toegestaan wanneer een bestemming niet bereikbaar is via het landelijke en regionale net van leidingenstroken of wanneer, door het volgen van de leidingenstroken, een onaanvaardbaar lang tracé ontstaat. De onaanvaardbaarheid hangt nauw samen met het product dat vervoerd wordt. Hoe gevaarlijker een product, hoe onaanvaardbaarder het is om de leiding buiten de leidingenstroken aan te leggen.
Bij de aanleg van nieuwe leidingen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen worden de risico's getoetst aan de externe veiligheidsnormen:

  • Leidingen in een leidingstrook mogen geen 10-6 contour hebben, die groter is dan het aangegeven veiligheidsgebied (55 meter);
  • Solitaire leidingen mogen geen kwetsbare objecten hebben binnen de veiligheidsafstand die uit de bij de leiding behorende circulaire kan worden afgeleid;
  • Indien de gevaarlijke stof niet valt onder één van de circulaires, moet een risicoanalyse worden gemaakt en mogen binnen de 10-6 contour geen kwetsbare objecten liggen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0678.buitengebied-OW01_0011.jpg"


Figuur 1 Omgevingsverbeelding

Omgevingskwaliteiten

Het principe van de integrale ruimtelijke zonering als leidraad voor het provinciaal planologisch beleid, zoals opgenomen in het Streekplan Zeeland (streekverbeelding), wordt in het IOP losgelaten. In het IOP worden de te behouden omgevingskwaliteiten op het provinciale schaalniveau expliciet beschreven. Behoud en versterken van deze kwaliteiten als de unique selling points van de provincie vormt een van de kernpunten van het omgevingsbeleid. Daaraan wordt onder andere invulling gegeven door kaders en randvoorwaarden aan te geven waarbinnen nieuwe ontwikkelingen inpasbaar zijn.

Kwaliteiten belangrijk voor afweging

Met uitzondering van de bestaande natuurgebieden (zie Omgevingsverbeelding; figuur 1), waaronder ook de Vogel- en Habitatrichtlijngebieden (zoals Oosterschelde en Westerschelde) zijn opgenomen, biedt het IOP ruimte voor nadere afweging. Nieuwe ontwikkelingen zijn mogelijk, mits in de afweging aandacht wordt besteed aan de volgende punten: gewenste ontwikkeling, locatiekeuze, vormgeving, verevening en wettelijke vereisten. De door de provincie benoemde omgevingskwaliteiten spelen bij de afweging een belangrijke rol:

  • milieukwaliteit;
  • leefomgevingskwaliteit;
  • bodemkwaliteit;
  • waterkwaliteit;
  • waterkwantiteit;
  • ecologische en natuurkwaliteit;
  • landschappelijke kwaliteit en beeldkwaliteit;
  • cultuurhistorische kwaliteit;
  • bereikbaarheid;
  • sociale kwaliteit.

Voor het bestemmingsplan Buitengebied zijn met name de ecologische kwaliteit, de landschappelijke kwaliteit en beeldkwaliteit alsmede cultuurhistorische kwaliteit richtinggevend.

afbeelding "i_NL.IMRO.0678.buitengebied-OW01_0012.jpg"


Figuur 2 Landschappelijke kwaliteit

Ecologische kwaliteiten

Wat betreft de ecologische kwaliteit blijft het provinciaal beleid overeenkomstig het Streekplan Zeeland gericht op realisatie van de ecologische hoofdstructuur, waarbij in zones van 100 meter om natuurgebieden rekening moet worden gehouden met de ecologische kwaliteiten.

Landschappelijke kwaliteiten

Kaart 4.9 van het IOP (zie figuur 2) geeft een beeld van de landschappelijke kwaliteit. Voor Zuid Beveland gaat het daarbij om de volgende eenheden: kreekruggen / poelgrondenlandschap, natuurlandschap (Ecologische Hoofdstructuur) en dijklandschap.

Voor alle landschapstypen wordt een karakteristiek en strategie benoemd. Het kreekruggen / poelgrondenlandschap wordt gekenmerkt door een herkenbaar grootschalig patroon van besloten kreekruggen en open poelgebieden met veelal geen tot weinig bebouwing en opgaande beplanting. Als strategie wordt aangegeven inpassing van nieuwe ontwikkelingen in overeenstemming met grootschalig landschappelijk patroon: verdichting op de kreekruggen, behoud openheid in de poelgebieden.

Cultuurhistorische kwaliteiten

Wat betreft de cultuurhistorische kwaliteiten worden genoemd:

  • Walcheren als Belvedèregebied en het Landfront Vlissingen;
  • de op de Archeologische Monumentenkaart (AMK) als archeologisch waardevol aangegeven gebieden;
  • de op de Indicatieve Kaart Archeologische Waarden (IKAW) aangegeven trefkans op archeologische vondsten;
  • de aardkundige waarden, bestaand uit het patroon van op- en aanwassen (nieuwland) en de bijbehorende dijken.

Duisternis

Duisternis is in een groot deel van Zeeland nog nadrukkelijk aanwezig. Ten opzichte van de omliggende gebieden is duisternis een belangrijke ruimtelijke kwaliteit. Doelstelling van het provinciale ruimtelijk beleid is behoud van de duisternis en het tegengaan van lichthinder. Bij de ontwikkeling van nieuwe plannen in het landelijk gebied dient het aspect lichthinder te worden meegenomen bij de locatieafweging. Nieuwe initiatieven met een aanzienlijke lichtuitstraling vormen een aantasting van de omgevingskwaliteit en zijn om die reden niet aanvaardbaar. Alleen wanneer bij dergelijke initiatieven kan worden aangetoond dat via een lichtreductieplan de feitelijke lichtuitstraling tot een aanvaardbaar niveau wordt teruggebracht kan de provincie instemmen.

Aquacultuur

Het bevorderen van de aquacultuur is één van de doelstellingen van het omgevingsbeleid voor de landbouw. Het gaat daarbij om de kweek van schaal- en schelpdieren, vis, zouttolerante gewassen en andere aquatische producten, ten behoeve van voedings-, industriële en energietoepassingen. Met name de oevers van de Deltawateren zijn, vanwege de beschikbaarheid van zout water, kansrijk voor (nieuwe) initiatieven.
Bedrijven die investeren in aquacultuur worden gekenmerkt door verschillende fysieke vestigingsvormen. Voor bedrijven die naar aard, omvang en schaal passen in de categorie agrarisch, agrarisch aanverwante of semi-agrarische bedrijven is het oprichten van bedrijfsgebouwen gekoppeld aan het agrarisch bouwblok. In andere gevallen (bedrijven die de uitstraling hebben van een regulier bedrijf) is vestiging op een bedrijventerrein aan de orde. In principe wordt daarmee aangesloten bij het algemene vestigingsbeleid voor bedrijven en agrarische vestiging.
Voor nieuwe volwaardige initiatieven in het landelijk gebied die direct gebonden zijn aan zout water kan, als ter plaatse geen vestigingsmogelijkheden zijn, mogelijkheid voor nieuwvestiging (nieuw bouwblok) langs de oevers van de Deltawateren worden geboden. Bij inpassing dient de gebruikelijke afweging ten opzichte van de omgevingskwaliteiten te worden gemaakt. Op de kansenkaart Landbouw (kaart 5.5 in het IOP, zie figuur 3) is langs de oevers van onder meer de Oosterschelde en Westerschelde aangegeven dat kansen aanwezig zijn voor aquacultuur.

Aanvullend kunnen extra voorzieningen buiten gebouwen aan de orde zijn, in de vorm van bijvoorbeeld waterbassins. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in enerzijds vergunningplichtige bouwwerken en anderzijds vergunningvrije bouwwerken en voorzieningen die niet als bouwwerk worden aangemerkt. Bassins met aarden wallen en folie zullen veelal goed inpasbaar zijn en behoeven veelal niet als bouwwerk te worden aangemerkt. Indien sprake is van (vergunningplichtige) bouwwerken dan kunnen deze worden ingepast op het agrarisch bouwblok, tot een maximum van 1 ha. Voor initiatieven op het agrarisch bedrijf met een grotere omvang dan 1 ha moet een zorgvuldige afweging met de omgevingskwaliteiten plaatsvinden, met name de landschappelijke kwaliteit speelt hierbij een rol. Aanvullende voorwaarden zijn een maximum omvang van 1,5 ha, te realiseren aansluitend aan het bouwblok.
Voor de overige (vergunningsvrije) werken en inrichtingsmaatregelen ten behoeve van initiatieven voor aquacultuur gelden, behoudens de geldende wettelijke regelingen, een zorgvuldige landschappelijke inpassing en de gebruikelijke afweging ten opzichte van de omgevingskwaliteiten, géén aanvullende voorwaarden.
Voor teeltondersteunende voorzieningen, zoals afdekmaterialen en netten, geldt de beleidslijn zoals hierna beschreven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0678.buitengebied-OW01_0013.jpg"

Figuur 3 Kansenkaart landbouw

Glastuinbouw

In het IOP wordt voor verspreide glastuinbouwbedrijven en glastuinbouw als neventak primair vastgehouden aan de maximale oppervlaktematen uit het Streekplan Zeeland. Voor glastuinbouw als neventak geldt een maximale omvang van 2.000 m². Bestaande solitaire glastuinbouwbedrijven kunnen zich, tot een maximum van 2 hectare, verder ontwikkelen wanneer dit voor het behoud van een reëel perspectief op continuïteit van de bedrijfsvoering noodzakelijk is.
In aanvulling op deze restrictieve regeling wordt de mogelijkheid geboden voor verdere uitbreiding van bestaande glastuinbouwbedrijven tot 4 hectare, mits kan worden aangetoond dat elders in de provincie solitair glasareaal gesaneerd wordt, uitbreiding niet strijdig is met de omgevingskwaliteiten ter plaatse. Op initiatief van de sector kan hieraan in overleg met de provincie een praktische uitwerking worden gegeven. Gezien de beperkte omvang van de problematiek zet de provincie niet op voorhand actief in op sanering van bestaande solitaire glastuinbouwbedrijven. Als zich ter verbetering van de ruimtelijke kwaliteit specifieke kansen voordoen kan maatwerk worden geboden, waarbij wederom concentratie uitgangspunt is. Voor de bestaande glastuinbouwlocatie in de Willem-Annapolder is door landschappelijke afronding nog beperkte ontwikkelingsruimte (12 ha netto, 20 ha bruto).

Intensieve veehouderij

De provincie continueert in hoofdlijnen het terughoudende beleid uit de streekplanherziening vestigingsbeleid intensieve veehouderij. Vestiging van en omschakeling naar intensieve veehouderijbedrijven wordt niet toegestaan, tenzij dit noodzakelijk is ten behoeve van het oplossen van knelgevallen (verplaatsing in het kader van een natuurontwikkelingsproject, stads- of dorpsvernieuwing of een gebiedsgericht project). Voorwaarden zijn: afstemming op de beschikbare milieuruimte, andere voorkomende functies en de omgevingskwaliteiten. De vestiging van bedrijven met een vloeroppervlakte van 5.000 m² of meer dient te worden tegengegaan. Toevoegen van een neventak intensieve veehouderij is mogelijk, na afstemming op dezelfde aspecten als voor nieuwe i.v.-bedrijven. De omvang van een neventak (bedrijfsvloeroppervlak) mag maximaal 1.600 m² bedragen.
Bestaande intensieve veehouderijbedrijven mogen in beperkte mate groeien, als dat noodzakelijk is voor het behoud van een reëel perspectief op continuïteit van de bedrijfsvoering, als andere zwaarwegende belangen vanuit het omgevingsbeleid zich daartegen niet verzetten en de bedrijfsvloeroppervlakte niet groter wordt dan 5.000 m². De uitbreiding mag maximaal 20% bedragen. Grotere bedrijven mogen met 10% uitbreiden onder de genoemde voorwaarden. Om te voldoen aan wettelijke eisen van dierenwelzijn kan voorts ook worden meegewerkt aan uitbreidingsmogelijkheden.

Landschapsnetwerk

In het IOP wordt een groot belang gehecht aan de vergroting van de toegankelijkheid van het landelijk gebied, door de realisatie van een landschapsnetwerk: een netwerk van paden, verweven met het landschap en gekoppeld aan dijken, watergangen, kreken, verdedigingslinies, natuurgebieden en agrarische percelen. Doel is het beeld van Zeeland als groenblauwe oase beleefbaar te maken.
Waar mogelijk wordt gestreefd naar gecombineerd ruimtegebruik, bijvoorbeeld door bij het aanleggen van natuurvriendelijke oevers langs watergangen tegelijkertijd een pad re realiseren.
Mede ten behoeve van de realisatie van het netwerk wordt aan agrarische ondernemers planologische ruimte geboden (onder verwijzing naar het vereveningsprincipe) in ruil voor de realisatie van een aantrekkelijk (wandel)pad over private grond. Overigens wordt daarbij niet duidelijk gemaakt waaruit de planologische ruimte kan bestaan.

Landgoederenregeling

In het IOP wordt de mogelijkheid voor het realiseren van nieuwe landgoederen gehandhaafd en verbreed. De strikte eis vanuit het Streekplan Zeeland om 5 hectare bos in te planten per landgoed is vervallen. Het mag ook natuur- en landschapsontwikkeling met een oppervlakte van 5 hectare zijn. Voor de locaties zijn de per regio genoemde omgevingskwaliteiten en strategieën richtinggevend.
Om meer kostendragers te genereren mogen er per landgoed meerdere woningen worden gerealiseerd in één woongebouw. Het dient te gaan om een gebouw met allure en een hoge architectonische kwaliteit, met een maximale omvang van 4.500 m³. Denkbaar is ook dat meerdere gebouwen worden gerealiseerd, waarin zich de te realiseren wooneenheden bevinden. Indien hiervoor wordt gekozen blijft de maximale omvang van de te realiseren gebouwen 4.500 m³. Voor elk extra gebouw dat wordt toegevoegd dient een hectare extra groen gerealiseerd te worden.

Nieuwe Economische Dragers

De strikte regeling uit de streekplanherziening Nieuwe Economische Dragers is in het kader van de streekplanherziening Vitaliteit en Kwaliteit enigszins verruimd (meer afwegingsruimte voor gemeenten wat betreft aard en oppervlakte van de activiteiten). In het IOP wordt deze lijn verder voortgezet. Inhoudelijk is de regeling niet gewijzigd, maar de lijst met activiteiten is verder geglobaliseerd. In het IOP worden geen oppervlaktematen meer gehanteerd; de oppervlaktematen van nieuwe functies worden bepaald door de omvang van de bestaande bebouwing. Nieuwbouw is alleen mogelijk als dit volgt op afbraak van bestaande bebouwing met minimaal dezelfde oppervlakte. Voor het toelaten van NED's gelden de volgende criteria:

  • milieunormen van de Wet milieubeheer;
  • voorwaarden waterbeheerder aan afvalwaterlozingen;
  • geen onevenredige schadelijke gevolgen voor natuur en landschap;
  • geen belemmeringen voor de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende agrarische bedrijven;
  • geen onevenredige toename van de automobiliteit.

De voorwaarde van een tegenprestatie in de vorm van investering in ruimtelijke kwaliteit uit het streekplan Zeeland is gehandhaafd.

Tijdelijke opvang seizoengebonden arbeid

Om te voorzien in de behoefte binnen de landbouw aan mogelijkheden voor de tijdelijke opvang van seizoensgebonden arbeidskrachten (in een korte periode van circa 8 tot 10 weken), die niet via de reguliere woningmarkt of op een andere verantwoorde wijze kan worden bediend worden in het IOP verschillende mogelijkheden geboden. Mede gezien de betrekkelijk korte periode waarin de behoefte zich voordoet is het verantwoord op agrarische bouwblokken hiervoor ruimte te bieden. Voor inpandige huisvesting kan door de gemeenten gebruik worden gemaakt van het instrumentarium van nieuwe economische dragers. Voor huisvesting buiten gebouwen, waarbij gedacht kan worden aan stacaravans en woonunits, is gekozen voor een specifieke vorm van minicamping speciaal bedoeld om in deze tijdelijke behoefte (gedurende de oogstperiode) te voorzien. Na de oogstperiode dienen de hiertoe gerealiseerde eenheden verwijderd te worden.

Mogelijkheden voor (co)vergisting van mest op agrarisch bouwvlak

Bij agrarische ondernemers is sprake van een groeiende belangstelling voor duurzame energieopwekking op of in de nabijheid van het agrarisch bedrijf. Hierbij gaat het om zonne-energie en mest en (co)vergisting. Bij dit laatste wordt mest (en plantaardige producten) omgezet in een verbeterde meststof, waarbij warmte en gas (omgezet in elektriciteit) vrijkomen. Deze vormen van energieopwekking met levering van energie aan het elektriciteitsnet kunnen een extra bron van inkomsten voor de agrarisch ondernemer vormen en leveren bovendien een bijdrage aan de ecologische en economische duurzaamheid. De provincie wil dergelijke vormen van energieopwekking, wanneer het een rendabele activiteit voor (samenwerkende) bedrijven betreft, stimuleren.
Het oprichten van (kleinschalige) installaties ten behoeve van de (co)vergisting van mest op het agrarisch bedrijf is gekoppeld aan de volgende randvoorwaarden.

  • De activiteiten dienen in beginsel plaats te vinden op het agrarisch bouwblok.
  • De activiteiten dienen qua aard, schaal en omvang te passen op het agrarisch bouwblok.
  • Voorkomen dient te worden dat (grootschalige) vergistingsinstallaties inbreuk maken op het karakter van het agrarisch landschap.
  • Er mag geen onevenredige toename van de automobiliteit plaatsvinden. Consequentie van deze voorwaarde is dat wanneer sprake is van samenwerkende bedrijven, deze in elkaars nabijheid gelegen dienen te zijn.
  • Er dient sprake te zijn van een aan de reeds aanwezige agrarische bedrijfsvoering aanverwante activiteit.
  • Het digestaat dient een meststof te zijn, zoals omschreven in de handreiking (co)vergisting van mest.

Wanneer niet aan deze voorwaarden wordt voldaan en de aard van de activiteiten, de omvang van de installaties of de toename van de automobiliteit het normaal agrarisch gebruik overtreffen dient, om een verdergaande verstening en industrialisering van het landelijk gebied te voorkomen, de voorgestane ontwikkeling op een bedrijventerrein gerealiseerd te worden.

Oppervlaktematen teeltondersteunende voorzieningen

De regeling voor teeltondersteunende voorzieningen is verruimd in het IOP. In het algemeen dienen uit het oogpunt van intensivering van teelten geen belemmeringen te worden opgelegd aan teeltondersteunende voorzieningen als afdekmaterialen en tunnels. Plastic boogkassen, regenkappen en fijnmazige hagelnetten zijn aanvullend toelaatbaar:

  • als er sprake is van een goede landschappelijke inbedding (zie paragraaf 4.9.2); wanneer het oppervlak aan regenkappen en fijnmazige hagelnetten toeneemt, betekent dit dat ook de inspanningen ten behoeve van een goede landschappelijke inbedding fors dienen toe te nemen;
  • als er geen lichtuitstraling plaatsvindt;
  • als de bijzondere karakteristieke openheid van landschapstypen niet wordt aangetast; in karakteristiek open gebieden en in gebieden behorend tot de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) is het realiseren van deze teeltondersteunende voorzieningen niet toegestaan.

Voor boogkassen geldt een maximum oppervlakte per bedrijf van 1 ha.

Voor de landschappelijke inbedding wordt als indicatie uitgegaan van een afschermende groengordel van 10 meter. In de praktijk kan hiervan worden afgeweken om te komen tot maatwerk. De landschappelijke inbedding moet planologisch en financieel worden gewaarborgd.

Ontwikkeling golfbanen

In het IOP wordt de ontwikkeling van nieuwe golfbanen en de uitbreiding van bestaande mogelijk gemaakt, mits kan worden aangetoond dat daaraan behoefte bestaat.

Wonen in het landelijk gebied

In het IOP wordt de huidige beleidsruimte voor woningen in het buitengebied belangrijk verruimd:

  • regeling verruiming individuele burgerwoningen uit streekplanherziening Vitaliteit en Kwaliteit gecontinueerd;
  • regeling landgoederen gecontinueerd en verruimd;
  • onder voorwaarden nieuwe woningen mogelijk in landelijke bebouwingsconcentraties;
  • mogelijkheden voor woonparken en ruimte-voor-ruimte-regeling;
  • meer woningen mogelijk in waardevolle vrijkomende agrarische bebouwing;
  • mogelijkheden woonfunctie in voormalige agrarische bedrijven verruimd;
  • pilotproject experiment boerenerven;
  • mogelijkheden voor kleinschalige zorginstellingen in beeldbepalende, karakteristieke en monumentale boerderijen en bedrijfsgebouwen.

Bij de toepassing van deze mogelijkheden worden de volgende randvoorwaarden gehanteerd:

  • de nieuwe woningen mogen geen belemmeringen opleveren voor de agrarische bedrijfsvoering;
  • de woningen zullen niet betrokken worden bij de analyse van de taakstelling inbreiding – uitbreiding;
  • kleinschalige projecten (10 woningen of minder) zullen niet betrokken worden bij de analyse van de bundelingdoelstellingen per regio;
  • er moet worden voldaan aan de voorwaarden en uitgangspunten op het gebied van de omgevingskwaliteit in het buitengebied;
  • het opstellen van een beeldkwaliteitsplan is noodzakelijk;
  • het kwaliteitsteam kan een adviserende rol vervullen bij de planvorming;
  • er dient naar rato een nadere invulling gegeven te worden aan het algemene principe van verevening.

Verevening

Het vereveningsprincipe is een belangrijke hoeksteen in de nieuwe ontwikkelingsgerichte benadering in het IOP. Verevening wil zeggen dat een "rode" ontwikkeling (nieuwe bebouwing of nieuwe "stedelijke" functies) gepaard moet gaan met een gelijktijdige investering in de omgevingskwaliteiten, publieke voorzieningen of de ruimtelijke kwaliteit. Het dient daarbij te gaan om een fysiek-ruimtelijke ontwikkeling die aantoonbaar een zo direct mogelijke relatie heeft met het initiatief of project. Verevening geldt als aanvulling op het afwegingskader van de inpasbaarheid van nieuwe ontwikkelingen. Het principe is in het buitengebied van toepassing bij de ontwikkeling van nieuwe functies en uitbreiding van bestaande rode functies op locaties die tot dan toe een andere bestemming hadden (recreatieve ontwikkelingen, wonen, niet-agrarische bedrijvigheid en niet-grondgebonden agrarische bedrijvigheid). Verevening is niet aan de orde bij ontwikkeling van grondgebonden agrarische bedrijvigheid in het landelijk gebied.
Algemene voorwaarde is dat de dubbelinvestering aantoonbaar en afdwingbaar geregeld wordt. In aanvulling op regeling in het kader van het bestemmingsplan is een privaatrechtelijke overeenkomst één van de middelen om aan deze voorwaarde te voldoen.

Er zijn twee hoofdvormen van verevening:

  • verevening in omgevingskwaliteit (natuur, landschap, water, milieu, cultuurhistorie) en publieke voorzieningen (onder andere verbeteren toegankelijkheid platteland);
  • ruimte voor ruimte.


Windenergie
Het opwekken van duurzame energie met behulp van windturbines kent een duidelijke schaalvergroting. In de streekplanuitwerking windenergie (1999) werd nog uitgegaan van windturbines met een maximaal vermogen van 1 MW (1000 kilowatt) en een totale hoogte (tiphoogte) van maximaal 100 meter. De huidige turbines kennen al een vermogen van 3 MW met een bijbehorende tiphoogte van 125 meter of hoger. De landschappelijke impact van windturbines is daarmee toegenomen. Voor de in de streekplanuitwerking aangewezen grootschalige locaties Beoosten Blijpolder, Hooglandpolder en Eendragtpolder is mede hierom, op gemeentelijk niveau, besloten géén medewerking te verlenen aan projecten. Deze ontwikkeling maakt een bijsturing van het tot nu toe gevoerde streekplanbeleid noodzakelijk. Voor windturbines met een totale hoogte (tiphoogte) van meer dan 15 meter wordt, op grond van de landschappelijke impact van de huidige generatie windturbines, een nadere invulling gegeven aan de concentratiegedachte door het benoemen van de locaties Oosterscheldekering, Sloegebied, Kreekraksluizen en Kanaalzone als concentratielocaties voor het opwekken van windenergie. Verder kunnen windturbines alleen geplaatst worden op de locaties die inmiddels in procedure zijn gebracht, planologisch zijn ingepast of reeds zijn gebouwd. Bij de beoordeling van deze projecten is de schaalvergroting en de daarmee gepaard gaande landschappelijke impact reeds getoetst. Al deze locaties zijn limitatief op de volgende kaart weergegeven. Voor reeds bestaande locaties, die veelal voor 1999 zijn gerealiseerd (staan niet op de kaart vermeld), heeft deze beleidsbijsturing als consequentie dat opschaling en uitbreiding niet tot de mogelijkheden behoort. Bestaande rechten worden gerespecteerd.

Het beperkte aantal locaties vraagt om een zo efficiënt en optimaal mogelijke benutting. Maatwerk hiervoor wordt aan de betrokken gemeenten overgelaten. In dit IOP zijn dan ook géén verdere bepalingen opgenomen ten aanzien van masthoogtes, rotordiameters of het aantal te plaatsen windturbines.

afbeelding "i_NL.IMRO.0678.buitengebied-OW01_0014.jpg"


Figuur 4 Windenergie locaties

Windenergie en externe veiligheid

De provincie stelt zich op het standpunt dat veiligheid maatschappelijk gezien van groter belang is dan windenergie. Windmolens op locaties waarvan bekend is dat deze kunnen leiden tot een grote ramp worden dan ook niet geaccepteerd. Zo lang er nog alternatieve locaties voor windturbines beschikbaar zijn, wordt dus niet de risicobenadering toegepast, maar de effectbenadering. Dit betekent dat in Zeeland geen (nieuwe) windturbines worden toegestaan in de buurt van een emplacement of opslagtank met brandbare gassen (zoals LPG), toxische gassen (chloor) en toxische vloeistoffen (acrylnitril). Alleen wanneer de kans op een groot ongeval of ramp aantoonbaar verwaarloosbaar is, bijvoorbeeld na het nemen van extra maatregelen, ontstaat er een bestuurlijke afwegingsruimte om windturbines op dergelijke locaties toe te staan. Aangezien de gevolgen van een ongeval met brandbare vloeistoffen (zoals aardolie) veel minder verstrekkend zijn, zijn windturbines nabij de opslag van dergelijke vloeistoffen in principe wel toegestaan.

Kleine windturbines

Het plaatsen van turbines op gebouwen en turbines met een tiphoogte tot 15 meter is primair een zaak van gemeenten. Het vermogen gegenereerd met deze turbines is bedoeld voor de zogenaamde energieopwekking achter de meter en telt niet mee bij het realiseren van de provinciale doelstelling. In 2004 is voor deze categorie turbines in gezamenlijk overleg tussen provincie en gemeenten een beleidsvisie opgesteld. Deze kan als leidraad dienen. Landschappelijk kwetsbare gebieden dienen te worden uitgesloten voor de plaatsing van deze kleine turbines.

Beeldkwaliteitsplan Oosterschelde 2000 (Provincie Zeeland, 2000)

De Oosterschelde is een Nationaal Landschap en aangewezen als Vogelrichtlijngebied en beschermd natuurgebied. Om de bestaande ruimtelijke kwaliteiten in beeld te brengen en voor de toekomst te waarborgen is het Beeldkwaliteitsplan Oosterschelde 2000 (Bosch en Slabbers, concept 1999) opgesteld. Het rapport beperkt zich niet tot de het buitendijkse gebied maar betrekt ook de randen rond de Deltawateren bij de analyse en beleidsuitgangspunten. Het concept bestaat uit twee delen:

  • inventarisatierapport: dit brengt op een systematische wijze de beeldbepalende aspecten van het landschap van de Oosterschelde in kaart, woord en beeld;
  • ruimtelijke visie; hierin worden de gegevens uit de inventarisatie geïnterpreteerd en verwerkt tot een visie; deze visie wordt vervolgens uitgewerkt in een strategie.

Het beeldkwaliteitsplan verkeert nog in een ontwerpfase.

Beheers- en Inrichtingsplan Nationaal Park Oosterschelde (Van de parels en het slik)(Provincie Zeeland, 2001)

De Oosterschelde is met circa 37.000 ha het grootste Nationaal park van Nederland. Het Nationaal Park Oosterschelde bestrijkt het vroegere estuarium van de Oosterschelde dat wordt begrensd door de dijken van de eilanden en de dammen van de Deltawerken. Daarnaast behoren binnendijkse natuurgebieden tot het Nationaal Park voor zover ze direct grenzen aan de dijk die het land scheidt van de Oosterschelde.
Het Beheers- en Inrichtingsplan is opgesteld in het kader van het nationaal Park in oprichting en vult het reeds bestaande Beleidsplan Oosterschelde uit 1995 aan. Het Beheers- en Inrichtingsplan geeft aan volgens welke richtlijnen beheer en inrichting in het Nationaal Park Oosterschelde vorm moet krijgen.
De identiteit van de Oosterschelde is omschreven als: rust, ruimte, vogels, water en wind. Verder is aangegeven dat voorzieningen langs de Oosterschelde een tamelijk kleinschalige uitstraling hebben.
In het beheers- en Inrichtingsplan zijn de knelpunten en kansen van het Nationaal park Oosterschelde geïnventariseerd. Hierover is het volgende opgenomen:

"De Oosterschelde kenmerkt zich door een tamelijk gaaf landschap. Er zijn vele natuur- en cultuurhistorische elementen te herkennen, zoals de stormvloedkering, dammen en de Zeelandbrug. Vervlakking van het landschap ligt echter op de loer door niet passende bebouwing (qua maat, schaal en vormgeving) in de omgeving. Het gaat dan met name om bebouwing voor industrie, recreatie en stads- en dorpsuitbreidingen. Tevens kan een verdere verspreiding van windturbines het landschapsbeeld verstoren."

Voor het Nationaal park Oosterschelde is een streefbeeld opgesteld dat gebaseerd is op de natuurdoeltypenkaart zoals die is opgesteld door de Provincie Zeeland. In de vermelde beschrijving van het streefbeeld is opgemerkt dat zeer moderne en grootschalige landschapselementen als de Zeelandbrug en de stormvloedkering voortzettingen zijn van specifiek Zeeuwse landschapsingrepen uit het verleden en dat tot op een zekere hoogte ook andere elementen bijdragen aan de belevingswaarde van de Oosterschelde.
Het streefbeeld voor de recreatie binnen het Nationaal Park richt zich op het bieden van vormen van natuurgerichte recreatie, met dien verstande dat geen wezenlijke schade mag worden gedaan aan de natuur. Conform het beleid van Rijk en Provincie, en conform een van de doelstellingen voor Nationale Parken kan binnen de randvoorwaarden verder gezocht worden naar uitbreidingsmogelijkheden in kwantitatieve en kwalitatieve zin van vormen van natuurgerichte recreatie.

Integrale visie Deltawateren (Delta in Zicht) (Provincie Zeeland, 2003)

In januari 2003 is door Provinciale Staten vastgesteld de Integrale visie Deltawateren. In deze visie is de richting geformuleerd waarin het antwoord gezocht moet worden op een aantal ontwikkelingen die op het Deltagebied afkomen. Kort samengevat gaat het om de volgende ontwikkelingen en zoekrichtingen voor antwoorden:

Ontwikkeling   Antwoord / zoekrichting  
Klimaatverandering
(zeespiegelstijging + grilliger rivierafvoeren)  
Versterking Kustverdediging
Brede Waterkering
Verbinding Ooster- en Westerschelde
Herstel verbindingen rivieren en Deltawateren  
Ecologische schaduwkanten Deltawerken   Herstel estuariene condities en natuurlijke processen  
Metropoolvorming rond de Delta   Herstel balans tussen cultuur en natuur; versterken natuurlijkheid; verhogen recreatieve waarde  


Natuurgebiedsplan Zeeland (Provincie Zeeland, 2001)

In de Zeeuwse uitwerking van het Natuurbeleidsplan worden de in het Natuurbeleidsplan en het Structuurschema Groene Ruimte aangegeven natuur(ontwikkelings)gebieden nader uitgewerkt. Deze uitwerking vormt de basis voor het Beheersplan voor het beheers- en reservaatgebied Zeeuws-Vlaanderen (oktober 1993) en het Begrenzingenplan Natuurontwikkelingsproject Zeeuws-Vlaanderen (september 1993). In het overzicht Natuurgebieden Zeeland (2001) zijn de begrenzingen van de natuurgebieden geactualiseerd.
Het Kapelse Moer in het buitengebied van Kapelle vormt een belangrijk onderdeel van de ecologische hoofdstructuur in De Bevelanden.

Ruimte voor vernieuwing verblijfsrecreatie (Provincie Zeeland, 2002)

In deze startnota (de huidige stand van zaken en de toekomst van de verblijfsrecreatie tot 2015 in Zeeland) worden feiten en ontwikkelingen in de toeristische branche op een rij gezet en wordt getracht daaruit een trend te destilleren die een aanwijzing kan geven over de richting van toekomstig overheidsbeleid in onder andere Zeeland.
De notitie onderbouwt een aantal voorzichtige conclusies:

  • de inspanningen van de bedrijfstak zijn de laatste jaren voornamelijk gericht op behoud van omzet in plaats van groei van de omzet;
  • kwaliteitsverbetering en innovatie zijn niet voor elke ondernemer mogelijk;
  • er lijken verschuivingen in de vraag op te treden waar het gaat om het soort verblijf; meer vraag naar luxe, ruimte en comfort tijdens vooral meer korte vakanties per jaar; de toerist lijkt steeds meer te kiezen voor kant en klare verblijfsaccommodatie.

Om meer werk te maken van de provinciale beleidsdoelstellingen en een antwoord te formuleren op de marktontwikkelingen zijn een aantal randvoorwaarden geformuleerd:

  • a. nieuwe vormen van verblijfsaccommodatie moeten een aantoonbare bijdrage leveren aan seizoensverlenging en daarmee aan een toename van de werkgelegenheid en de kwaliteit daarvan;
  • b. als er sprake is van mobiliteitsdruk moet deze worden gecompenseerd door bijvoorbeeld een afname van de totale capaciteit in de betreffende periode;
  • c. nieuwe oplossingen moeten voldoen aan het uitgangspunt van zuinig en compact ruimtegebruik voor de daadwerkelijke accommodatie (geen omzetting van kampeerplaatsen in traditionele bungalows);
  • d. oplossingen met een korte termijn karakter zijn evenmin mogelijk (bijvoorbeeld op grote schaal omzetten van toeristische standplaatsen naar stacaravans);
  • e. de exploitatie van nieuwe vormen van verblijfsaccommodatie dient in één hand te zijn.

Het meewerken aan één of meerdere experimenten of pilotprojecten binnen de gestelde voorwaarden behoort tot de mogelijkheden.

Provinciaal Verkeers- en Vervoerplan (Provincie Zeeland, 2003)

In 2003 is het nieuwe (geactualiseerde) Provinciaal Verkeers- en Vervoersplan Zeeland verschenen (Mobiliteit op maat). In dit nieuwe PVVP wordt nadrukkelijker de link gelegd tussen verkeer en vervoer en het beleid van andere beleidsvelden (economie, ruimtelijke ordening, milieu, landschap, natuur en landschap en welzijn). Ook moet het PVVP op het gebied van verkeer en vervoer nadrukkelijker als koepelplan worden gezien, zowel voor verschillende vervoerswijzen als voor gebiedsgerichte aanpakken. Specifieke onderzoeken en beleidsnota's op allerlei gebieden van verkeer en vervoer (OV, fietsverkeer, goederenvervoer, verkeersveiligheid, etc.) worden niet overgedaan, wel worden deze afzonderlijke beleidsnota's in het PVVP met elkaar verbonden tot een overkoepelend kader.

Wonen (Provincie Zeeland, 2006)

Woonfuncties

De woonfunctie kan een belangrijke kostendrager zijn voor het oplossen van problemen en / of het stimuleren van gewenste ontwikkelingen in het landelijk gebied, waardoor een ruimtelijke kwaliteitsverbetering bereikt kan worden en landschappelijke en cultuurhistorische waarden kunnen worden behouden en versterkt. Tegelijkertijd kan door het toestaan van een woonfunctie tegemoet gekomen worden aan de vraag naar landelijk wonen en kan tevens woonmigratie gestimuleerd worden. Naast de per woonmogelijkheid aangegeven specifieke voorwaarden zijn de volgende algemene randvoorwaarden van toepassing op het toevoegen van nieuwe woningen in het landelijk gebied:

  • het mag geen belemmeringen opleveren voor de agrarische bedrijfsvoering;
  • de woningen zullen niet betrokken worden bij de analyse voor de taakstelling 50 - 50 inbreiding – uitbreiding;
  • kleinschalige projecten (10 woningen of minder) zullen niet betrokken worden bij de analyse van de bundelingdoelstellingen per regio;

Het oprichten van een tweede agrarische bedrijfswoning is alleen mogelijk wanneer de noodzaak hiertoe vanuit het oogpunt van de agrarische bedrijfsvoering en bedrijfsomvang kan worden aangetoond.

Niet-agrarische bedrijven

Bestaande agrarische bedrijfslocaties (bouwblokken) kunnen omschakelen naar kleinschalige agrarisch technische hulpbedrijven, op voorwaarde dat deze passen in de omgeving. Het bedrijf moet qua schaal vergelijkbaar van omvang zijn met een regulier agrarisch bedrijf.
Voor de vestiging van semi-agrarische bedrijven (zoals bijvoorbeeld tuincentra, hoveniers, maneges) geldt als uitgangspunt dat, voor zover dat inpasbaar is in de omgeving, deze bij voorkeur plaatsvindt in de randen van de kernen. Als dat niet mogelijk is dan is vestiging mogelijk in voormalige agrarische bebouwing in de nabijheid van de kernen.
Bestaande niet-agrarische activiteiten in het landelijke gebied (niet zijnde de zogenaamde NED's) kan eenmalig een uitbreidingsmogelijkheid worden geboden indien andere planologische belangen zich daar niet tegen verzetten. Voor onder andere bestaande bedrijven in gebieden waar sprake is van linten of clusters van bebouwing kunnen ruimere uitbreidingsmogelijkheden worden geboden. In deze gebieden is een uitbreiding tot 50% mogelijk.

Keur Waterkeringszorg (Waterschap Zeeuwse Eilanden, 2003)

Primaire waterkeringen (in het plangebied de Oosterscheldedijken en de Westerscheldedijk) en secundaire dijken (binnendijken) met waterstaatkundige functie worden bestemd met waterstaatswerken. Daar waar mogelijk wordt rekening wordt rekening gehouden met andere functies en kwaliteiten, zoals met de ecologische verbindingszone.

B2.3 Gemeentelijk beleid

Ontwikkelingsperspectief recreatie (2005)

De toeristisch-recreatieve betekenis van de gemeente Kapelle is in de afgelopen jaren toegenomen. Wemeldinge vervult daarin een centrale rol. Gezien de ligging aan de Oosterschelde en de gerealiseerde kanaalwerkzaamheden hebben geleid tot ontwikkelingen die een grote bijdrage hebben geleverd aan de versterking en verbreding van de toeristisch-recreatieve functie en positie van Wemeldinge zelf en van de gemeente Kapelle.
Feitelijke ontwikkelingen, het IOP Zeeland en initiatieven laten zien dat er sprake is van aandacht (vanuit markt en beleid) voor toerisme en recreatie in en rond Wemeldinge en dat er ook verwachtingen bestaan ten aanzien van kansen en ontwikkelingen voor verdere toeristisch-recreatieve ontwikkeling van Wemeldinge. Deze motieven geven aan dat er behoefte bestaat aan een recreatievisie, met belangrijke aandacht voor Wemeldinge. Deze visie dient enerzijds goed in beeld te brengen het huidige toeristisch-recreatief product Wemeldinge en anderzijds van daaruit de verdere ontwikkelingsmogelijkheden aan te geven.
De gemeente Kapelle kiest voor kwaliteitsverbetering, productdifferentiatie en uitbreiding van de toeristisch-recreatieve sector in Wemeldinge. De ondernemers krijgen ruimte voor hun initiatieven om de mogelijkheden en kansen die er liggen, de komende jaren te benutten. Dit kan resulteren in betere en grotere recreatiebedrijven en mogelijk zelfs in verplaatsing van bedrijven. Een tweede pijler van het ontwikkelingsperspectief voor Wemeldinge is het realiseren van voorzieningen voor de duiksport: een duikpaviljoen, parkeerruimte en verblijfsaccommodatie.
Elders in de gemeente Kapelle wordt het toeristisch-recreatief profiel versterkt door de bestaande voorzieningen te verbeteren. Dit ligt meer in de sfeer van bewegwijzering en enkele ondersteunenden voorzieningen zoals rustplaatsen en dergelijke.

Woningbouwontwikkelingen

Op de eerste plaats worden inbreidings- en herstructureringslocaties benut. Dit laat onverlet dat mede gelet op de taakstelling inzake woningbouw, uitbreidingslocaties moeten worden ontwikkeld. Daarbij wordt ingezet op woningbouwontwikkelingen in Zuidhoek en mogelijk in een latere fase, ontwikkeling van woningbouw ten oosten van de kern Kapelle als afronding.