direct naar inhoud van 8.1 Milieu algemeen
Plan: Buitengebied West Maas en Waal
Status: onherroepelijk
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0668.BUIWestMenW-BOH1

8.1 Milieu algemeen

Om de milieukwaliteit te beschermen en om conflictsituaties met functies in de omgeving te voorkomen moet in het bestemmingsplan aandacht besteed worden aan de diverse milieuaspecten. Voor dit bestemmingsplan zijn daarbij relevant:

  • PlanMER
  • Bodem
  • Externe veiligheid;
  • Luchtkwaliteit;
  • Geluid;
  • Geur;
  • Ammoniak;
  • Duurzame energie/windmolens.

Weliswaar is voor het merendeel van deze aspecten specifiek beleid en regelgeving vastgesteld, toch is ook sprake van een aanvullende werking ten opzichte van de ruimtelijke ordening. Zo kan het bestemmingsplan via de bestemmingskeuze aanwijzingen geven richting het milieubeleid. Andersom kan het milieubeleid richting geven aan de functietoedeling in het bestemmingsplan.

Als uitgangspunt voor het bestemmingsplan geldt dat geen strijdigheden bestaan met de normen uit de betrokken milieuwetten waaronder de Wet milieubeheer, de Wet geluidhinder, de Wet geurhinder en veehouderij, het Besluit externe veiligheid en de Wet ammoniak en veehouderij.

Het bestemmingsplan voorziet in een aantal kleinschalige uitbreidingen en wijzigingen binnen bestaande bestemmingen waarvoor een afwijkingsregel vereist is. Verder worden er ook ontwikkelingen mogelijk gemaakt waarvoor bestemmingen (en de grenzen van bestemmingen) gewijzigd worden en waarvoor dus een wijzigingsplan ex art. 3.6 Wro noodzakelijk is. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om de volgende zaken:

  • uitbreiding agrarisch bedrijf waarbij wijziging van het agrarisch bouwperceel noodzakelijk is;
  • functiewijziging van een agrarisch bedrijf in wonen of werken;
  • splitsing van een agrarisch bedrijf;
  • een natuurontwikkelingsproject.

Alvorens deze wijzigingen kunnen worden doorgevoerd dient door middel van onderzoek te worden aangetoond dat aan de vereiste (milieu)randvoorwaarden wordt voldaan en omwonenden en andere belanghebbenden niet onevenredig in hun belangen worden geschaad.