direct naar inhoud van 4.10 Ecologie
Plan: Dorp-West 2011
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0638.BP00001-VAS2

4.10 Ecologie

De ecologische waarde van het plangebied wordt omschreven aan de hand van de regionale ecologische betekenis van het plangebied en de natuurwaarden die in het plangebied aanwezig zijn.

Plangebied

Het plangebied vormt grotendeels een stedelijk element te midden in het veenpolderlandschap van de Grote Polder, Groote Westeindsche Polder en de Westbroekpolder. Het bestaat uit bebouwing uit diverse decennia van de vorige eeuw of ouder. Zo zijn er monumentale gebouwen aan het oude bebouwingslint in het oostelijk deel van het plangebied, maar ook woonwijken uit de jaren '70 van de vorige eeuw tot nu. Het plangebied is bebouwd en verhard, maar dooraderd met tuinen, groenstroken, parkjes en de diverse waterstructuren met haar oevers.

In het plan zullen worden twee nieuwe ontwikkelingen mogelijk gemaakt en is verder consoliderend van aard. Voor de ontwikkeling aan de Miening geldt dat de opstallen hier al zijn geplaatst op basis van de tijdelijke vergunning. Voor de (geringe) verschuiving van het bouwvlak aan de Noordbuurtsehof (vanwege bed & breakfast) geldt dat op deze locatie het reeds mogelijk was aan- en uitbouwen te realiseren. Het plan biedt verder de reeds bestaande mogelijkheden (uit/uitbouwen). Binnen de bestaande bestemmingen blijven zodoende diverse werkzaamheden mogelijk welke van invloed kunnen zijn op de aanwezige natuurwaarden. Dit betreffen onder meer de volgende werkzaamheden:

  • werkzaamheden aan beplanting;
  • sloop- en grondwerkzaamheden;
  • bouwwerkzaamheden;
  • werkzaamheden aan watergangen en hun oevers.

Regionale ecologische betekenis

De natuurwaarden in het plangebied zijn sterk gerelateerd aan het grotendeels stedelijk gebruik van het plangebied. Het plangebied maakt geen onderdeel uit van een beschermd gebied, zoals een Natura 2000-gebied of een onderdeel van de PEHS. Ook zijn dergelijke gebieden niet op korte afstand van het plangebied gelegen.

Planten

Het plangebied is verhard en ligt in stedelijk gebied. De meeste planten zijn aangeplant. De voorkomende planten betreffen zeer algemene soorten zoals paardenbloem, smalle weegbree en vogelmuur. Er zijn geen beschermde soorten aanwezig.

Vogels

Naar verwachting zullen onder dakpannen of in andere holtes in bebouwing soorten als huismus, spreeuw en gierzwaluw broeden. De tuinen kunnen het biotoop vormen van in Nederland (zeer) algemeen voorkomende vogelsoorten als houtduif, Turkse tortel, merel, heggenmus, winterkoning, roodborst, koolmees en pimpelmees. De weilanden rondom de dorpskern herbergen naar verwachting soorten als kievit, grutto, tureluur, meerkoet en wilde eend.

Zoogdieren

In het plangebied zijn naar verwachting algemene soorten als egel, mol en bosmuis aanwezig. Mogelijk hebben tuinen en andere groenvoorzieningen ook betekenis als leefgebied (foerageergebied) voor in Nederland algemenere vleermuissoorten als de laatvlieger, de gewone dwergvleermuis en de ruige dwergvleermuis. De gewone dwergvleermuis huist bij voorkeur in ruimten (spouwmuren etc.) in gebouwen, dus mogelijk in het plangebied.

Amfibieën, vissen, reptielen

Naar verwachting zullen de watergangen het leefgebied vormen voor de meerkikker, gewone pad, bruine kikker en kleine watersalamander, mits de oevers niet zijn beschoeid. Deze laatste drie soorten zullen naar verwachting ook voorkomen in de parkjes en de tuinen, waar zowel voortplantingswater als landbiotopen (foerageergebieden en overwinteringsplaatsen) aanwezig zijn. Ook komen in het plangebied de modderkruiper en de bittervoorn voor.

Tabel 4.5 Beschermde soorten in het plangebied en het beschermingsregime

soorten   vrijstellingsregeling Flora- en faunawet   ontheffingsregeling Flora- en faunawet  
zoogdieren   diverse muizensoorten, egel, mol   laatvlieger, gewone dwergvleermuis, ruige dwergvleermuis  
amfibieën   modderkruiper, bittervoorn, meerkikker, gewone pad, bruine kikker en kleine watersalamander    
vogels   alle soorten vogels (mits buiten broedseizoen)    

Structuurschema Groene Ruimte

Het Structuurschema Groene Ruimte (SGR) geeft het beleidskader voor de duurzame ontwikkeling en een verantwoord toekomstig grondgebruik in de vorm van onder andere de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). De EHS is een samenhangend netwerk van bestaande en te ontwikkelen natuurgebieden. Het netwerk wordt gevormd door kerngebieden, natuurontwikkelingsgebieden en ecologische verbindingszones. De EHS is op provinciaal niveau uitgewerkt, de PEHS. Provinciale ecologische verbindingszones zijn in of nabij het plangebied niet aanwezig.

Flora- en faunawet

Voor de soortenbescherming is de Flora- en faunawet van toepassing. Deze wet is gericht op de bescherming van dier- en plantensoorten in hun natuurlijke leefgebied. De Flora- en faunawet bevat onder meer verbodsbepalingen met betrekking tot het aantasten, verontrusten of verstoren van beschermde dier- en plantensoorten, hun nesten, holen en andere voortplantings- of vaste rust- en verblijfsplaatsen. De wet maakt hierbij een onderscheid tussen 'licht' en 'zwaar' beschermde soorten. Indien sprake is van bestendig beheer, onderhoud of gebruik, gelden voor sommige, met name genoemde soorten, de verbodsbepalingen van de Flora- en faunawet níet. Er is dan sprake van vrijstelling op grond van de wet. Voor zover deze vrijstelling niet van toepassing is, bestaat de mogelijkheid om van de verbodsbepalingen ontheffing te verkrijgen van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Voor de zwaar beschermde soorten wordt deze ontheffing slechts verleend, indien:

  • er sprake is van een wettelijk geregeld belang (waaronder het belang van land- en bosbouw, bestendig gebruik en dwingende redenen van groot openbaar belang);
  • er geen alternatief is;
  • geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort.

Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient in het geval van zwaar beschermde soorten of broedende vogels overtreding van de Flora en faunawet voorkomen te worden door het treffen van maatregelen, aangezien voor dergelijke situaties geen ontheffing kan worden verleend.

Met betrekking tot vogels hanteert LNV de volgende interpretatie van artikel 11:

De verbodsbepalingen van artikel 11 beperken zich bij vogels tot alleen de plaatsen waar gebroed wordt, inclusief de functionele omgeving om het broeden succesvol te doen zijn, én slechts gedurende de periode dat er gebroed wordt. Er zijn hierop echter verschillende uitzonderingen:

  • nesten van blauwe reiger, spechten, uilen en kraaiachtigen zijn, indien ze nog in functie zijn, jaarrond beschermd;
  • nesten van in bomen broedende roofvogelsoorten zijn jaarrond beschermd. Deze soorten zijn niet in staat een geheel eigen nest te bouwen en maken gebruik van oude kraaiennesten of nesten waar zij eerder gebroed hebben. Hier geldt dat er voldoende nestgelegenheid aanwezig moet blijven en dat niet elk kraaiennest in een territorium gespaard behoeft te worden bij een ingreep;
  • nesten van grotendeels of geheel van menselijke activiteiten afhankelijke soorten (zoals ooievaar, torenvalk, kerkuil, steenuil, zwaluwen) zijn, indien ze nog in functie zijn, jaarrond beschermd. Het vervangen, repareren of in de directe omgeving verplaatsen van een kast voor één van voornoemde soorten wordt niet gezien als een overtreding, zolang er maar nestgelegenheid beschikbaar blijft.

De Flora- en faunawet is in zoverre voor de onderhavige ontwikkeling van belang, dat bij de voorbereiding van het plan moet worden onderzocht of deze wet de uitvoering van het plan niet in de weg staat. De Flora- en faunawet staat de uitvoering van het plan in de weg, wanneer de uitvoering tot ingrepen noodzaakt waarvan moet worden aangenomen dat daarvoor - voor zover vereist - geen ontheffing ingevolge de Flora- en faunawet zal worden verkregen. In dat geval is de ontwikkeling vanwege de Flora- en faunawet niet uitvoerbaar. Omdat het een consoliderend plan betreft, is dit echter niet de verwachting.

Natuurbeschermingswet 1998

Uit een oogpunt van gebiedsbescherming is de Natuurbeschermingswet 1998 van belang. Deze wet onderscheidt drie soorten gebieden, te weten:

  • a. door de minister van LNV aangewezen gebieden, zoals bedoeld in de Vogel- en Habitatrichtlijn;
  • b. door de minister van LNV aangewezen beschermde natuurmonumenten;
  • c. door Gedeputeerde Staten aangewezen beschermde landschapsgezichten.

De wet bevat een zwaar beschermingsregime voor de onder a en b bedoelde gebieden (in de vorm van verboden voor allerlei handelingen, behoudens vergunning van Gedeputeerde Staten of de minister van LNV). De bescherming van de onder c bedoelde gebieden vindt plaats door middel van het bestemmingsplan. De speciale beschermingszones hebben een externe werking, zodat ook ingrepen die buiten deze zones plaatsvinden verstoring kunnen veroorzaken en moeten worden getoetst op het effect van de ingreep op soorten en habitats.

Bij de voorbereiding van het bestemmingsplan moet worden onderzocht of de Natuurbeschermingswet 1998 de uitvoering van het plan niet in de weg staat. Dit is het geval wanneer de uitvoering tot ingrepen noodzaakt waarvan moet worden aangenomen dat daarvoor geen vergunning ingevolge de Natuurbeschermingswet 1998 zal kunnen worden verkregen.

Toetsing

De verschillende soorten werkzaamheden waartoe het bestemmingsplan ruimte biedt, kunnen aantasting en verstoring van de aanwezige soorten tot gevolg hebben. De meeste soorten zijn echter algemeen en worden beschermd in categorie 1 van de Flora- en faunawet. Hiervoor is vrijstelling verleend om ontheffing aan te vragen. Voor vogels en vleermuizen geldt dit echter niet. Op het moment dat in een boom vogels broeden mogen er geen verstorende werkzaamheden, zoals kappen of snoeien, plaatsvinden. De aantasting en verstoring van vogels dient te worden voorkomen door werkzaamheden buiten het broedseizoen (globaal van 15 maart tot en met 15 juli) te laten starten, of door minimaal 20 m rond een nest geen werkzaamheden uit te voeren.

Of vleermuizen daadwerkelijk gebruikmaken van de (woon)bebouwing, waaraan werkzaamheden plaatsvinden is nu nog onbekend. Voorafgaand aan de werkzaamheden dient onderzoek te worden gedaan naar de aanwezigheid van deze soorten. Indien zij daadwerkelijk gebruikmaken van de bebouwing, dan dienen mitigerende en eventueel compenserende maatregelen te worden genomen. Ook moet dan ontheffing worden aangevraagd.

Conclusie

  • Het plangebied ligt niet in of nabij een beschermd natuurgebied.
  • Het bestemmingsplan is het besluit dat ingrepen mogelijk maakt en een aantasting van beschermde dier- of plantensoorten kan betekenen. Uiterlijk bij het nemen van een besluit dat ruimtelijke veranderingen mogelijk maakt, zal daarom zekerheid moeten zijn verkregen dat overtredingen van de Flora- en faunawet niet optreden.
  • In het plangebied en de omgeving zijn licht beschermde soorten zoogdieren aanwezig, waarvoor een vrijstelling van de verbodsbepalingen geldt op grond van de Flora- en faunawet.
  • De aantasting en verstoring van vogels dient te worden voorkomen door werkzaamheden buiten het broedseizoen (globaal van 15 maart tot en met 15 juli) te laten starten of door minimaal 20 m rond een nest geen werkzaamheden uit te voeren.
  • Mogelijk hebben vleermuizen vaste verblijfplaatsen in het plangebied. Indien vaste verblijfsplaatsen van deze soort aanwezig blijkt te zijn (hetgeen aan de hand van veldonderzoek moet worden vastgesteld winter 2009) en aangetast wordt door toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen, dan dient overtreding van de Flora- en faunawet voorkomen te worden door het treffen van mitigerende en compenserende maatregelen.
  • Voor de oprichting van bouwwerken aan de Miening is een aparte procedure doorlopen, onderzoek naar verstoring is om deze reden niet meer aan de orde.
  • Ten aanzien van de verschuiving van het bouwvlak aan de Noordbuurtsehof geldt dat dit kan worden beschouwd als een bestaande bouwmogelijkheid, aangezien op deze locatie in de vigerende regeling reeds aan- en uitbouwen kunnen worden gerealiseerd. Eventueel nader onderzoek dient hier in het kader van de omgevingsvergunning voor het bouwen te geschieden.

Wat de soortenbescherming betreft wordt geconcludeerd dat de Flora- en faunawet geen beletsel vormt voor uitvoering van het plan. Ook de Natuurbeschermingswet staat wat betreft de gebiedsbescherming het bestemmingsplan niet in de weg.