direct naar inhoud van 5.1 Archeologie en cultuurhistorie
Plan: Centrum 2012
Status: onherroepelijk
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0612.BP00039-4001

5.1 Archeologie en cultuurhistorie

5.1.1 Regelgeving en beleid

Beleidskader

De gemeente Spijkenisse heeft een archeologisch beleid en beleidsinstrumenten ontwikkeld (meest recente versie vastgesteld in 2011), waarmee een tijdige en volwaardige inbreng van archeologische belangen bij ruimtelijke ontwikkelingen is gewaarborgd. Ook worden bestemmingsplannen voorzien van een archeologieparagraaf. Meer specifiek is het doel van het voorgenomen archeologisch beleid (1) te zorgen voor het behoud van archeologische waarden ter plaatse in de bodem; (2) te zorgen voor de documentatie van archeologische waarden indien behoud ter plaatse niet mogelijk is; (3) te zorgen dat de resultaten van het archeologisch onderzoek bereikbaar en kenbaar zijn voor derden.

Het bovenstaande sluit aan op en komt mede voort uit het rijksbeleid en het provinciale beleid dat naar aanleiding van het Europese Verdrag van Malta is ontwikkeld en dat aansluit bij de Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz 2007). Belangrijk gemeentelijk toetsinstrument is de Archeologische Waarden- en Beleidskaart Spijkenisse (vaststelling in procedure).

Het vaststellen, waarderen en documenteren van archeologische waarden vindt binnen de archeologische monumentenzorg gefaseerd plaats. Na een bureauonderzoek kan het nodig zijn een archeologische inventarisatie in het veld uit te voeren. De resultaten van de inventarisatie kunnen vervolgens leiden tot een aanvullend archeologisch onderzoek. De resultaten van laatstgenoemd onderzoek vormen het uitgangspunt bij de keuze om een vindplaats te behouden, op te graven, waarnemingen uit te voeren tijdens het bouwproject of geen verdere stappen te ondernemen.

 

5.1.2 Onderzoek

Bewoningsgeschiedenis

De oudste bekende bewoningssporen op Putten dateren uit het Laat Neolithicum en de Vroege Bronstijd. Ze zijn aangetroffen in de polders tussen Simonshaven en Hekelingen. Het betreft nederzettingsterreinen uit de Vlaardingen-, Klokbeker- en Wikkeldraadperiode, gelegen op de noordelijke oeverwal van een zoetwatergetijdengeul die door een veenlandschap slingerde. Het gaat om boeren met akkerbouwproducten en vee, maar jachtwild nam nog een dominante plaats in in het voedselpakket, waar vis en veldvruchten eveneens aan bijdroegen.

De in het Neolithicum ingezette veengroei zette zich in de Bronstijd voort: er ontwikkelde zich een uitgestrekt aaneengesloten veengebied, waardoor de vestigingsmogelijkheden voor de mens waarschijnlijk zeer werden beperkt. Er zijn geen gegevens die wijzen op menselijke aanwezigheid in het gebied in de periode tussen de Wikkeldraadperiode in de Vroege Bronstijd en de Vroege Ijzertijd.

In de Ijzertijd wordt het uitgestrekte moeras op natuurlijke wijze ontwaterd, wanneer geulen zich in de veengebieden vormden en er uiteindelijk ook klei en zand afzetten. Het systeem dat voor de natuurlijke ontwatering zorgde is een Duinkerke I-geulensysteem op Putten waarvan het mondingsgebied tussen Geervliet en Spijkenisse lag. Vindplaatsen uit de Ijzertijd zijn in de regel aan dit geulenstelsel gerelateerd. Het gaat in deze periode om boeren die vee hielden, vooral runderen, en akkerbouw bedreven. Binnen het bestemmingsplangebied zijn (nog) geen vindplaatsen uit de Ijzertijd bekend. Twee Ijzertijd-vindplaatsen bevinden zich op korte afstand van het bestemmingsplangebied: resten van een huisplaats in de Polder Braband (ter plaatse van de huidige Uilenhoek) op ongeveer 300 meter ten zuiden en nederzettingsresten in de voormalige Polder Klein-Hekelingen (ter plaatse van de huidige Groenewoudlaan) op circa 250 meter ten oosten van het bestemmingsplangebied.

In de Romeinse tijd was Putten intensief bewoond. Het “Romeinse” Putten zal vooral een agrarisch karakter hebben gehad. De klei- en veengronden werden intensief geëxploiteerd vanuit vele tientallen boerderijen. Het gaat vooral om nederzettingsresten, maar ook zijn sloten, dammen en duikers bekend, waarmee de waterhuishouding werd beheerd en waardoor de landbouw geïntensiveerd kon worden. Een voorbeeld van het laatste is de vindplaats Hartel-West nabij de Hartelsedijk in het uiterste noordwesten van Spijkenisse. Op dezelfde locatie werd ook een begraafplaats uit de Romeinse tijd aangetroffen, evenals iets verder naar het oosten, bij de Jeugdgevangenis Hartelborcht. Verder is langs de busbaan tussen Spijkenisse en Geervliet een deel van een nederzettingsterrein met een villa-achtig gebouw onderzocht. Op circa 80 meter ten oosten van het bestemmingsplangebied werd, aan de zuidzijde van de huidige Barbier, een concentratie aardewerkscherven uit de Romeinse tijd aangetroffen.

De nederzettingen uit de Romeinse tijd houden in het Maasmondgebied aan het eind van de 3e eeuw na Chr. op te bestaan. Of het hele gebied in deze periode totaal ontvolkt raakte, is niet zeker. Duidelijk is wel dat het land vernatte waardoor de bewoningsmogelijkheden sterk werden beperkt. Op Putten is in de 3e eeuw op veel plaatsen veenvorming in volle gang, soms voorafgegaan door klei-afzettingen. Naast de landschappelijke veranderingen zal de politieke situatie in het Romeinse rijk een rol hebben gespeeld bij het beëindigen van de bezetting. In 406 na Chr., wanneer de Rijngrens wordt opgegeven, is het in Nederland definitief gedaan met de Romeinse tijd.

Aan de veengroei kwam in de 6e eeuw een einde. Plaatselijk vond ook sedimentatie plaats, een vroege fase van de Afzettingen van Duinkerke III. Historisch, en ook wel archeologisch, zijn er aanwijzingen dat Putten in de 7e eeuw bewoond was. Het gaat dan om bewoning op en ontginning van de kleigebieden. De venen erbuiten zouden later zijn ontgonnen en gekoloniseerd: vanaf de 10e eeuw. In de polder Oud Markenburg zijn bij Spijkenisse Hartel-West in de jaren tachtig van de vorige eeuw vier huisplaatsen uit de 9e (na 875) en/of 10e en/of 11e eeuw opgegraven. Een opgraving aan de Schenkeldijk, circa 50 meter ten oosten van het bestemmingsplangebied, leverde een vergelijkbare vroege datering op voor de eerste fase van deze dijk: de dijk werd mogelijk al voor het einde van de 10e eeuw opgeworpen.

In de tweede helft van de 12e eeuw en in het begin van de 13e eeuw heeft Putten last van overstromingen. In het gebied van Spijkenisse en Geervliet richtte het water vooral in de winter van 1163-1164 schade aan. Veel land gaat verloren, geulen snijden zich in, klei en zand worden afgezet (Afzettingen van Duinkerke III). Nog in de 12e eeuw is een begin gemaakt met het indijken van hoger gelegen stukken land. Rond 1200 lagen de polders, waaronder de ringpolders Spijkenisse (1255) en Vriesland (voor 1300) als een soort eilanden in het landschap met waterlopen ertussen. Door het indijken van de gebieden tussen de oorspronkelijke ringpolders ontstond er uiteindelijk een aaneengesloten bedijkt gebied: de Ring van Putten.

Archeologische verwachting

Het bestemmingsplangebied maakt deel uit van een archeologisch kansrijk gebied. Op de Archeologische Waarden- en Beleidskaart Spijkenisse (versie 2011) gelden voor een aantal zones binnen dit gebied verschillende archeologische verwachtingen, van redelijk hoog tot hoog, met hieraan gekoppeld archeologisch beleid. Dit beleid wordt in voorliggend bestemmingsplan omgezet in een drietal archeologische regimes (zie ook de Aanbevelingen).

Het gebied met een hoge archeologische verwachting betreft allereerst een aantal historische dijktracés en wegen, waaronder de Lange Schenkeldijk, Meeldijk (de huidige Meeldijkweg), Kerkeweg (de huidige Karel Doormanlaan), Voorweg (de huidige Rozenlaan), Molendijk en de kade langs de Vierambachtenboezem, alsmede het historische centrum van Spijkenisse in de omvang van 1850.

Het gebied met een redelijk hoge archeologische verwachting kan worden onderverdeeld in een zone waar het laatmiddeleeuwse overstromingsdek (Afzettingen van Duinkerke III) tenminste 50 cm dik is en een zone waar het overstromingsdek tenminste 80 cm dik is.

In het bestemmingsplangebied zijn zowel grote landschappelijke fenomenen (slootstructuren, akkercomplexen) te verwachten, als kleinere structuren die in een booronderzoek traceerbaar zijn, zoals huisplaatsen uit de latere prehistorie of de Romeinse tijd. Dergelijke structuren hebben een gemiddelde oppervlakte van 100-200 vierkante meter. Archeologische indicatoren van dit type en/of uit deze periode, aangetroffen in een klein plangebied (kleiner dan 200 vierkante meter), leveren doorgaans een beperkte wetenschappelijke waarde op en de archeologische informatie is gefragmenteerd. Het verlies aan archeologische informatie als in dergelijke gevallen geen onderzoek wordt uitgevoerd is relatief gering.

Het registreren van een enkel spoor of een enkele vondst die bij dergelijke bodemingrepen wordt aangetroffen kan wel zinvol zijn. Daarom wijst de gemeente, wanneer (nader) archeologisch onderzoek niet verplicht is, altijd op de meldingsplicht in geval van 'toevalsvondsten', zoals verwoord in artikel 53 van de Monumentenwet 1988.

5.1.3 Conclusie

Naar aanleiding van het vorenstaande heeft het Bureau Oudheidkundig Onderzoek Rotterdam de volgende aanbevelingen gedaan, die in de regels worden opgenomen:

Waarde - Archeologie - 1

Voor de historische dijktracés en wegen, alsmede de historische kern van Spijkenisse in de omvang van 1850 (Waarde - Archeologie - 1) geldt een bouwregeling en een omgevingsvergunning voor werken, geen bouwwerk zijnde, voor bouw- en graafwerkzaamheden die dieper reiken dan 50 cm beneden maaiveld en die tevens een terreinoppervlakte van meer dan 100 vierkante meter beslaan.

Waarde - Archeologie - 2

Voor het gebied tussen de Lange Schenkeldijk en de weg naar de haven (Waarde - Archeologie - 2) geldt een bouwregeling en een omgevingsvergunning voor werken, geen bouwwerk zijnde, voor bouw- en graafwerkzaamheden die dieper reiken dan 80 cm beneden maaiveld en die tevens een terreinoppervlakte van meer dan 200 vierkante meter beslaan.

Waarde - Archeologie - 3

Voor de rest van het plangebied (Waarde - Archeologie - 3) geldt een bouwregeling en een omgevingsvergunning voor werken, geen bouwwerk zijnde, voor bouw- en graafwerkzaamheden die dieper reiken dan 50 cm beneden maaiveld en die tevens een terreinoppervlakte van meer dan 200 vierkante meter beslaan.