direct naar inhoud van 6.7 Natuurtoets
Plan: Bestemmingsplan 'Hekelingen 2012'
Status: onherroepelijk
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0612.BP00035-4001

6.7 Natuurtoets

Quick Scan

Voor het opstellen van onderhavig bestemmingsplan heeft eind 2011 een quick scan plaatsgevonden met als doel inzicht te krijgen in de ecologische waarden in het gebied. Genoemd onderzoek vond plaats in het kader van de Flora- en faunawet. De quick scan is het resultaat van bureauonderzoek. De resultaten zijn als volgt.

Huidige situatie

Het plangebied bestaat uit het dorpsgebied van Hekelingen, met bebouwing, verharding, straatbomen en tuinen, een deel agrarische gronden en een stuk Spui.

Beschermde gebieden

In het plangebied maakt het Spui deel uit van de Ecologische Hoofdstructuur. Er zijn geen andere beschermde natuurgebieden aanwezig.

afbeelding "i_NL.IMRO.0612.BP00035-4001_0015.png" afbeelding "i_NL.IMRO.0612.BP00035-4001_0016.png"

Provinciale Ecologische Hoofdstructuur (bron: provincie Zuid-Holland)

Te verwachten flora en fauna

De huidige ecologische waarden zijn vastgesteld aan de hand van algemene ecologische kennis en verspreidingsatlassen/gegevens (www.ravon.nl en www.waarneming.nl) waarin de waarnemingen zijn aangegeven.

Planten

De meest gevarieerde vegetaties zijn aanwezig langs de oevers van en in de watergangen en in de boomrijke groenstroken. Mogelijk aanwezige soorten zijn de licht beschermde dotterbloem, zwanenbloem, brede wespenorchis en grote kaardenbol.

Vogels

In het opgaand groen binnen het plangebied, kunnen algemeen voorkomende vogelsoorten als pimpelmees, koolmees, staartmees, roodborst, spreeuw en ekster hun leefgebied hebben. In de bebouwing kunnen vaste verblijfplaatsen van huismus, zwaluwen en uilen aanwezig zijn. De bomen kunnen mogelijk plaats bieden aan vaste verblijfplaatsen van kraaien en spechten. Op de agrarische percelen komen mogelijk weidevogels voor, zoals patrijs en kwartel. De watergangen- en partijen kunnen leefgebied bieden aan watervogels als meerkoet, wilde eend en waterhoen.

Zoogdieren

Mogelijk maken vleermuizen gebruik van het plangebied. Het plangebied biedt foerageergebied, vliegroutes en mogelijk vaste verblijfplaatsen voor soorten die in bomen of gebouwen verblijven. Het plangebied biedt verder leefgebied aan algemene, licht beschermde soorten als egel, mol, haas, konijn, wezel, hermelijn, veldmuis, dwergmuis, bosmuis, gewone bosspitsmuis en huisspitsmuis.

Amfibieën

Het plangebied herbergt naar verwachting meerdere licht beschermde soorten. De licht beschermde soorten kleine watersalamander, bruine kikker, middelste groene kikker en gewone pad zullen gebruik maken van de bebouwing en ruigten als (winter)verblijfplaats.

Vissen

In de watergangen leeft zeer waarschijnlijk ook de beschermde kleine modderkruiper. Andere beschermde vissoorten zijn hier niet te verwachten.

Overige soorten

Het plangebied is ongeschikt als biotoop voor beschermde reptielen en insecten (vlinders, sprinkhanen en libellen). Genoemde beschermde soortengroepen stellen hoge eisen aan hun leefgebied; het plangebied voldoet hier niet aan.

In onderstaande tabel staat aangegeven welke beschermde soorten er in en om het plangebied (naar verwachting) voorkomen en onder welk beschermingsregime deze vallen.

Tabel 1: Beschermde soorten in en om het plangebied en het beschermingsregime

vrijstellingsregeling Ffw   tabel 1     brede wespenorchis, zwanenbloem, grote kaardenbol en dotterbloem

egel, mol, haas, konijn, wezel, hermelijn, veldmuis, dwergmuis, bosmuis, gewone bosspitsmuis en huisspitsmuis.

bruine kikker, gewone pad, kleine watersalamander en de middelste groene kikker  
ontheffingsregeling Ffw   tabel 2     kleine modderkruiper  
  tabel 3   bijlage 1 AMvB   geen  
    bijlage IV HR   alle vleermuizen  
  vogels   cat. 1 t/m 4   kerkuil, steenuil, gierzwaluw en huismus  

Wet- en regelgeving

Beleid

De Nota Ruimte geeft het beleidskader voor de duurzame ontwikkeling en een verantwoord toekomstig grondgebruik in de vorm van onder andere de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). De EHS is een samenhangend netwerk van bestaande en te ontwikkelen natuurgebieden. Het netwerk wordt gevormd door kerngebieden, natuurontwikkelingsgebieden en ecologische verbindingszones. De EHS is op provinciaal niveau uitgewerkt.

Normstelling

Flora- en faunawet

Voor de soortenbescherming is de Flora- en faunawet (hierna Ffw) van toepassing. Deze wet is gericht op de bescherming van dier- en plantensoorten in hun natuurlijke leefgebied. De Ffw bevat onder meer verbodsbepalingen met betrekking tot het aantasten, verontrusten of verstoren van beschermde dier- en plantensoorten, hun nesten, holen en andere voortplantings- of vaste rust- en verblijfsplaatsen. De wet maakt hierbij een onderscheid tussen 'licht' en 'zwaar' beschermde soorten. Indien sprake is van bestendig beheer, onderhoud of gebruik, gelden voor sommige, met name genoemde soorten, de verbodsbepalingen van de Ffw niet. Er is dan sprake van vrijstelling op grond van de wet. Voor zover deze vrijstelling niet van toepassing is, bestaat de mogelijkheid om van de verbodsbepalingen ontheffing te verkrijgen van het Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie. Voor de zwaar beschermde soorten wordt deze ontheffing slechts verleend, indien:

  • er sprake is van een wettelijk geregeld belang (waaronder het belang van land- en bosbouw, bestendig gebruik en dwingende reden van groot openbaar belang);
  • er geen alternatief is;
  • geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort.

Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient in het geval van zwaar beschermde soorten of broedende vogels overtreding van de Ffw voorkomen te worden door het treffen van maatregelen, aangezien voor dergelijke situaties geen ontheffing kan worden verleend.

Met betrekking tot vogels hanteert het Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie de volgende interpretatie van artikel 11:

De verbodsbepalingen van artikel 11 beperken zich bij vogels tot alleen de plaatsen waar gebroed wordt, inclusief de functionele omgeving om het broeden succesvol te doen zijn, én slechts gedurende de periode dat er gebroed wordt. Er zijn hierop echter verschillende uitzonderingen, te weten:

Nesten die het hele jaar door zijn beschermd

Op de volgende categorieën gelden de verbodsbepalingen van artikel 11 van de Ffw het gehele seizoen.

  • Nesten die, behalve gedurende het broedseizoen als nest, buiten het broedseizoen in gebruik zijn als vaste rust- en verblijfplaats (voorbeeld: steenuil).
  • Nesten van koloniebroeders die elk broedseizoen op dezelfde plaats broeden en die daarin zeer honkvast zijn of afhankelijk van bebouwing of biotoop. De (fysieke) voorwaarden voor de nestplaats zijn vaak zeer specifiek en limitatief beschikbaar (voorbeeld: roek, gierzwaluw en huismus).
  • Nesten van vogels, zijnde geen koloniebroeders, die elk broedseizoen op dezelfde plaats broeden en die daarin zeer honkvast zijn of afhankelijk van bebouwing. De (fysieke) voorwaarden voor de nestplaats zijn vaak specifiek en limitatief beschikbaar (voorbeeld: ooievaar, kerkuil en slechtvalk).
  • Vogels die jaar in jaar uit gebruikmaken van hetzelfde nest en die zelf niet of nauwelijks in staat zijn een nest te bouwen (voorbeeld: boomvalk, buizerd en ransuil).

Nesten die niet het hele jaar door zijn beschermd

In de 'aangepaste lijst jaarrond beschermde vogelnesten' worden de volgende soorten aangegeven als categorie 5. Deze zijn buiten het broedseizoen niet beschermd.

  • Nesten van vogels die weliswaar vaak terugkeren naar de plaats waar zij het hele jaar daarvoor hebben gebroed of de directe omgeving daarvan, maar die wel over voldoende flexibiliteit beschikken om, als de broedplaats verloren is gegaan, zich elders te vestigen. De soorten uit categorie 5 vragen soms wel om nader onderzoek, ook al zijn hun nesten niet jaarrond beschermd. Categorie 5-soorten zijn namelijk wel jaarrond beschermd als zwaarwegende feiten of ecologische omstandigheden dat rechtvaardigen.

De Ffw is voor dit bestemmingsplan van belang, omdat bij de voorbereiding van het plan moet worden onderzocht of deze wet de uitvoering van het plan niet in de weg staat.

Natuurbeschermingswet 1998

Uit het oogpunt van gebiedsbescherming is de Natuurbeschermingswet 1998 van belang. Deze wet onderscheidt drie soorten gebieden, te weten:

  • a. door de minister van EL&I (voormalig Ministerie van LNV) aangewezen gebieden, zoals bedoeld in de Vogel- en Habitatrichtlijn;
  • b. door de minister van EL&I (voormalig Ministerie van LNV) aangewezen beschermde natuurmonumenten;
  • c. door Gedeputeerde Staten aangewezen beschermde landschapsgezichten.

De wet bevat een zwaar beschermingsregime voor de onder a en b bedoelde gebieden (in de vorm van verboden voor allerlei handelingen, behoudens vergunning van Gedeputeerde Staten of de Minister van EL&I). De bescherming van de onder c bedoelde gebieden vindt plaats door middel van het bestemmingsplan. De speciale beschermingszones (a) hebben een externe werking, zodat ook ingrepen die buiten deze zones plaatsvinden verstoring kunnen veroorzaken en moeten worden getoetst op het effect van de ingreep op soorten en habitats.

Bij de voorbereiding van het bestemmingsplan moet worden onderzocht of de Natuurbeschermingswet 1998 de uitvoering van het plan niet in de weg staat. Dit is het geval wanneer de uitvoering tot ingrepen noodzaakt waarvan moet worden aangenomen dat daarvoor geen vergunning ingevolge de Natuurbeschermingswet 1998 zal kunnen worden verkregen.

Nader veldonderzoek

Hieronder wordt aangegeven wanneer nader veldonderzoek plaats moet vinden.

Algemeen

Er is geen ontheffing nodig voor de tabel 1-soorten van de Ffw omdat hiervoor een vrijstelling geldt van de verbodsbepalingen van de Ffw. Uiteraard geldt wel de algemene zorgplicht. Dat betekent dat iedereen voldoende zorg in acht moet nemen voor alle in het wild voorkomende planten en dieren en hun leefomgeving. Tijdens werkzaamheden dient rekening te worden gehouden met het broedseizoen. Verstoring van broedende vogels is verboden. Overtreding van verbodsbepalingen ten aanzien van vogels wordt voorkomen door de werkzaamheden buiten het broedseizoen uit te voeren. In het kader van de Ffw wordt geen standaardperiode gehanteerd voor het broedseizoen. Van belang is of een broedgeval aanwezig is, ongeacht de periode. Indien de werkzaamheden uitgevoerd worden op het moment dat er geen broedgevallen (meer) aanwezig zijn, is overtreding van de wet niet aan de orde. De meeste vogels broeden overigens tussen 15 maart en 15 juli (bron:www.vogelbescherming.nl).

Kappen bomen en struiken

Bij het rooien van bomen dient de aanwezigheid van in functie zijnde nesten van broedvogels met vaste verblijfplaatsen te worden vastgesteld. In de bomen zijn mogelijk ook vaste rust-, verblijfs- of voortplantingsplaatsen van vleermuizen aanwezig. Tevens moet onderzocht worden of de groen- en waterstructuren langs de rand van het plangebied van essentieel belang zijn als foerageergebied of migratieroute voor vleermuizen. Nader onderzoek naar het voorkomen van deze soorten is noodzakelijk.

Slopen bebouwing

Voorafgaand aan het slopen van de gebouwen dienen deze onderzocht te worden op de aanwezigheid van in functie zijnde nesten van broedvogels met vaste verblijfplaatsen en op de aanwezigheid van vaste rust-, verblijfs- of voortplantingsplaatsen van vleermuizen.

Werkzaamheden aan watergangen

In de watergangen komt mogelijk de kleine modderkruiper (tabel 2-soort) voor. Voorafgaand aan werkzaamheden aan/in of het dempen van watergangen dient onderzocht te worden of de watergangen leefgebied bieden aan de kleine modderkruiper.

Onderzoeksperiode

Het veldonderzoek naar de genoemde soorten is niet het hele jaar door mogelijk. Per soortgroep wordt aangegeven wanneer dit onderzoek mogelijk/noodzakelijk is.

  • Broedvogels: tijdens het broedseizoen (maart – juli) onderzoeken welke soorten in het gebied broeden en of er vaste rust- en verblijfplaatsen in functie zijn.
  • Vleermuizen: de bebouwing en bomen kunnen tijdens verschillende perioden een functie hebben voor vleermuizen. Meerdere onderzoeksrondes zijn dan ook noodzakelijk. Deze vinden plaats in de periode maart – oktober.
  • Kleine modderkruiper: gedurende het hele jaar, zolang er geen ijs ligt.

Conclusie

Ecologisch veldonderzoek is 3 tot 4 jaar 'houdbaar'. Als er concrete ontwikkelingen opgenomen worden in het bestemmingsplan is het van belang dat het onderzoek ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan niet ouder is dan 3 à 4 jaar.