Plan: | De Dijk en Het Land |
---|---|
Status: | onherroepelijk |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0612.BP00030-4001 |
Op 23 april 2004 is de Nota Ruimte, het derde deel van de Planologische Kernbeslissing 'Nationaal Ruimtelijk Beleid' ofwel de regeringsbeslissing, vastgesteld. Hierin is het nationaal ruimtelijk beleid voor de periode 2004 tot 2020 met een doorkijk naar 2030 op hoofdlijnen vastgelegd, dat voorheen in de afzonderlijke nota's - Vijfde Nota over de Ruimtelijke Ordening, het Tweede Structuurschema Groene Ruimte (SGR2) en het Nationaal Verkeers- en Vervoersplan (NVVP) - was opgenomen. De nota bevat geen concrete beleidsbeslissingen, maar stelt een aantal beleidsdoelen als leidraad voor de ontwikkelingen in de komende periode.
Hoofddoel is ruimte te scheppen voor de verschillende ruimtevragende functies. Specifiek richt het rijksbeleid zich op:
Het beleid met betrekking tot de basiskwaliteit van steden, dorpen en bereikbaarheid kent vier pijlers:
Voor verstedelijking en economische activiteiten gaat het rijk uit van de bundelingsstrategie. Er wordt optimaal gebruik gemaakt van de ruimte die in het bestaande bebouwde gebied aanwezig is en er wordt ruimte geboden aan gemeenten om te kunnen bouwen voor de eigen bevolkingsgroei. Daarbij wordt de infrastructuur optimaal benut, het groen in en om de stad in samenhang met het bebouwd gebied verder ontwikkeld en aangesloten op het watersysteem.
Bundeling in steden en dorpen maakt het mogelijk functies bij elkaar te brengen, waardoor het draagvlak voor voorzieningen ondersteund wordt en arbeid, zorgtaken en ontspanning beter te combineren zijn.
Het Nationaal Verkeers- en Vervoersplan is inmiddels vervangen door de Nota Mobiliteit. Deze nota is het nationaal verkeers- en vervoersplan tot 2020. Centraal staat dat mobiliteit een noodzakelijke voorwaarde is voor economische en sociale ontwikkeling. Het motto van de nota is:” Sneller, schoner en veiliger van deur tot deur”.
Vanaf augustus 2007 is de inhoud van de nota terug te vinden in de provinciale en regionale plannen.
In december 2009 heeft het kabinet het Nationaal Waterplan vastgesteld. Dit plan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, voldoende en schoon water en diverse vormen van gebruik van water. Ook worden de maatregelen genoemd die hiervoor worden genomen. Het Nationaal Waterplan is de opvolger van de Vierde Nota Waterhuishouding uit 1998 en vervangt alle voorgaande nota's waterhuishouding. Het Nationaal Waterplan is opgesteld op basis van de Waterwet die met ingang van 22 december 2009 van kracht is. Op basis van de Wet ruimtelijke ordening heeft het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten de status van structuurvisie. In het Nationaal Waterplan is een eerste uitwerking gegeven aan het Deltaprogramma dat wordt opgesteld naar aanleiding van het advies van de Deltacommissie in 2008. Dit programma is gericht op duurzame veiligheid en zoetwatervoorziening.
Door klimaatverandering, zeespiegelrijzing, bodemdaling en verstedelijking komt de waterhuishouding van Nederland in de 21e eeuw onder druk te staan. Daarom is in het "Nationaal Bestuursakkoord Water" (juli 2003) afgesproken dat de waterproblematiek, gezamenlijk met de diverse betrokken partijen, opgelost moet worden. Onderdeel van die afspraak is dat voor ruimtelijke plannen een watertoets verplicht is. De watertoets omvat onder meer overleg met de waterbeheerder en de opname van een waterparagraaf. In het kader van de watertoets heeft de gemeente overleg gevoerd met de waterbeheerder waterschap Hollandse Delta.
Als vervolg op het bovenbeschreven akkoord is op 21 april 2011 door de betrokken partijen een nieuw breed Bestuursakkoord getekend, waarvan het Bestuursakkoord Water op 23 mei 2011 door de betreffende partners is ondertekend.
De Beleidslijn Grote Rivieren heeft als doelstelling:
De beleidslijn is van belang voor toepassing van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken en vormt een nadere uitwerking van het ruimtelijk beleid voor het rivierbed, zoals dat in de Nota Ruimte is verwoord. De hoofdlijnen van het afwegingskader zijn beschreven in de beleidsbrief “Beleidslijn Grote Rivieren“ (februari 2006).
Het toepassingsgebied van de Beleidslijn Grote Rivieren omvat het gehele rivierbed, waarvoor de vergunningplicht ingevolge artikel 6.5 van de Waterwet van toepassing is. In deze wet worden de rivieren, behorende tot de wateren in beheer bij het Rijk, begrensd door de buitenkruinlijn van de primaire waterkering in de zin van de Wet op de waterkering dan wel, waar zodanige waterkering ontbreekt door de bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde lijn van de hoogwaterkerende gronden.
De beleidslijn biedt een systematische aanpak om stap voor stap de afwegingsgronden en de rivierkundige voorwaarden voor ruimtelijke initiatieven in het rivierbed te kunnen bepalen ten behoeve van de beoordeling van activiteiten/ingrepen.
De Waterwet is op 22 december 2009 in werking getreden en vervangt de acht hiernavolgende wetten in het kader van waterbeheer:
Daarnaast wordt vanuit de Wet bodembescherming de regeling voor waterbodems ondergebracht bij de Waterwet.
De waterwet vormt de basis voor normen die aan watersystemen kunnen worden gesteld. Voor primaire waterkeringen blijken de normen uit de wet zelf, andere normen voor rijkswateren worden opgenomen in het Waterbesluit of de Waterregeling. Voor de regionale wateren zullen de verordeningen en plannen van de provincies normen bevatten.
Zo maakt de Waterwet het mogelijk om normen te stellen voor watersystemen ter voorkoming van onaanvaardbare wateroverlast. Ook geeft de Waterwet normen voor de bergings- of afvoercapaciteit van regionale watersystemen. Het regionale watersysteem dient zo te worden ingericht, dat bij hoog water voldoende water kan worden geborgen of afgevoerd.
De waterbeheerders zijn ook verplicht te voldoen aan een aantal belangrijke waterkwaliteitseisen.
Modern waterbeheer doet recht aan de verschillende relaties en belangen die spelen rondom water. De waterwet stelt integraal waterbeheer op basis van de 'watersysteembenadering' centraal. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, - kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers. Hiernaast kenmerkt integraal waterbeheer zich ook door de samenhang met de omgeving. Dit komt tot uitdrukking in relaties met beleidsterreinen als natuur, milieu en ruimtelijke ordening.
Door het samenvoegen van meerdere vergunning in de Waterwet nemen de bureaucratie en de regeldruk voor burgers en bedrijven af. In de Waterwet gaan zes vergunningen uit eerdere wetten op in één watervergunning. De Waterwet sluit goed aan op de nieuwe Wet ruimtelijke ordening (Wro), waardoor de relatie met het ruimtelijke omgevingsbeleid wordt versterkt. Met één integrale wet is ook het uitvoeren van Europese waterrichtlijnen eenvoudiger geworden. Dat geldt onder meer voor de Kaderrichtlijn Water, die uitgaat van internationale stroomgebieden en watersystemen (rivieren, meren en delta's), de richtlijn over beoordeling en beheer van overstromingsrisico's. Voor activiteiten in buitendijks gebied is het kader van de Waterwet van toepassing.
De Waterwet kent formeel slechts twee waterbeheerders: het rijk, als beheerder van de rijkswateren en de waterschappen, als beheerders van de overige wateren. De waterbeheerder is verantwoordelijk voor de bestuursrechtelijke handhaving van de Waterwet.
Provincies en gemeenten zijn formeel geen waterbeheerder, maar hebben wel waterstaatkundige taken. Op gemeenten rust een hemel- en grondwaterzorgplicht, zoals deze in januari 2008 via de Wet gemeentelijke watertaken is vastgelegd in de Wet op de waterhuishouding.
Waterbeheerders kunnen via waterakkoorden afspraken maken met andere overheden over het te voeren waterbeheer. Ook biedt de wet de mogelijkheid om tot bestuurlijke afspraken te komen tussen een waterschap en een gemeente. Deze mogelijkheid is procedureel eenvoudig.
De waterbeheerder dient leggers van waterstaatswerken op te stellen. Dit zijn registers, waarin wordt aangegeven aan welke eisen de waterstaatswerken moeten voldoen voor wat betreft ligging, vorm, afmeting en constructie. In een legger worden ook de beheersgrenzen en de beschermingszones van waterstaatswerken duidelijk aangegeven.
Via deze richtlijn is een ruimtelijke ordenings toetsingskader uitgebracht langs Hoofdvaarwegen. Op basis van het toetsingskader geldt voor nieuwe bebouwing een bebouwingsvrije ruimte langs de Oude Maas van 20 m, gemeten vanaf de gemiddelde waterstandlijn.
De bodem is een belangrijke natuurlijke hulpbron en heeft ecologische, sociale en economische functies. De bodem wordt bedreigd als gevolg van menselijk handelen, zoals bijvoorbeeld werken, wonen en landbouw. De bodem kan daardoor vervuilen. In de Interim-wet Bodemsanering zijn grenswaarden (de zogenaamde B-waarden) opgenomen, die aangeven waaraan de contactzone van de bodem moet voldoen bij herinrichtingsplannen. Inmiddels is de Interim-wet Bodemsanering (IBS) vervangen door de Wet Bodembescherming (WBB). Deze wet is erop gericht om verontreiniging te voorkomen en verontreiniging, die desondanks is ontstaan, te verwijderen, of de gevolgen daarvan te beperken.
De gemeente Spijkenisse heeft een archeologisch beleid en beleidsinstrumenten ontwikkeld (meest recente versie vastgesteld in 2011), waarmee een tijdige en volwaardige inbreng van archeologische belangen bij ruimtelijke ontwikkelingen is gewaarborgd. Ook worden bestemmingsplannen voorzien van een archeologieparagraaf. Meer specifiek is het doel van het voorgenomen archeologisch beleid:
Het bovenstaande sluit aan op en komt mede voort uit het rijksbeleid en het provinciale beleid dat naar aanleiding van het Europese Verdrag van Malta is ontwikkeld en dat aansluit bij de Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz 2007). Belangrijk gemeentelijk toetsinstrument is de Archeologische Waarden- en Beleidskaart Spijkenisse (vastgesteld op 29 juni 2011).
De EG-Habitatrichtlijn richt zich op de bescherming van planten, dieren en leefgebieden. Habitats dienen op grond van hun internationale betekenis beschermd te worden. De EG-Vogelrichtlijn richt zich op de bescherming van vogels en verplicht regeringen om gebieden, die aan een aantal criteria voldoen als speciale beschermingszone aan te wijzen. Het gaat hierbij om gebieden, die van belang zijn voor vogelsoorten, die binnen de Europese Unie zeldzaam, bedreigd, of kwetsbaar zijn. Ook gebieden, die van belang zijn voor trekvogels vallen binnen deze richtlijn. Indien natuurgebieden zijn, of worden aangewezen als speciale beschermingszones in de zin van de Vogelrichtlijn, is op deze gebieden het "nee - tenzij"- principe en compensatiebeginsel van toepassing.
Op 1 april 2002 is de Flora- en Faunawet in werking getreden. Deze wet tracht een integraal en samenhangend wettelijk kader te bieden voor de bescherming van dier- en plantensoorten. Deze brede bescherming draagt bij aan het behoud van de soortenrijkdom. Planten en dieren worden beschermd door een algemene zorgverplichting en een aantal verbodsbepalingen. De Flora- en Faunawet geeft samen met de Natuurbeschermingswet en het soortenbeleid inhoud aan de natuurbescherming in Nederland en de verplichte implementatie van de Europese regelgeving (Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn) in de nationale wetgeving.