direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Marthalaan te Hoogvliet
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0599.BP2021HvMarthaleo-va01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

De eigenaar van een perceel aan de Marthalaan in de wijk Oudeland te Rotterdam, is voornemens het perceel te herontwikkelen ten behoeve van woningbouw. De herontwikkeling sluit aan bij het gemeentelijke beleid dat gericht is op inbreiding voor uitbreiding.

Het geldende bestemmingsplan "Hoogvliet Oudeland" staat de realisatie van woningen ter plaatse van het perceel aan de Marthalaan overwegend toe. De beoogde herontwikkeling voorziet echter in woningbouw welke deels is gelegen buiten de vigerende woonbestemming (zie paragraaf 1.4). Om de gewenste ontwikkeling mogelijk te maken is een herziening van dat plan noodzakelijk. Dit bestemmingsplan voorziet hierin.

1.2 Gekozen planopzet

Dit bestemmingsplan biedt een globale juridisch-planologische regeling, zodat flexibiliteit bestaat om de geplande ontwikkeling te realiseren. De regeling geschiedt door middel van bindende planstukken, te weten de planregels en de verbeelding. Zij omvatten enerzijds een vertaling van de beleidsvoorwaarden (hoofdstuk 2) en anderzijds een juridisch kader voor de te realiseren ontwikkeling (hoofdstuk 3). De bindende planstukken worden nader onderbouwd met de toelichting op zowel de planregels als de verbeelding.

Wat betreft de planopzet sluit het bestemmingsplan aan op de gangbare systematiek binnen de gemeente Rotterdam, met inachtneming van de standaard voor vergelijkbare bestemmingsplannen (SVBP 2012) en het Informatie Model Ruimtelijke Ordening (IMRO 2012).

1.3 Ligging en begrenzing

Het plangebied is gelegen in het zuidelijke deel van de wijk Oudeland, binnen het stadskwartier Hoogvliet. Navolgende afbeelding geeft de ligging van het plangebied in de wijk Oudeland weer.

afbeelding "i_NL.IMRO.0599.BP2021HvMarthaleo-va01_0001.jpg"

Afbeelding 1.1: Ligging plangebied in de wijk Oudeland (bron: Google)

Het plangebied wordt begrensd door de Marthalaan aan de noordzijde en belendende percelen met een recreatieve functie aan de zuid- en westzijde. Ten oosten van het plangebied is woonbebouwing aanwezig. Het plangebied was in gebruik ten behoeve van wonen. De woningen zijn gesloopt waardoor het plangebied braak ligt. Navolgende afbeelding geeft de begrenzing van het plangebied weer. Voor een exacte begrenzing van het gebied wordt verwezen naar de bij dit bestemmingsplan behorende verbeelding.

afbeelding "i_NL.IMRO.0599.BP2021HvMarthaleo-va01_0002.jpg"

Afbeelding 1.2: Begrenzing plangebied (bron: Google)

1.4 Vigerend bestemmingsplan

Ter plaatse van het plangebied vigeert het bestemmingsplan "Hoogvliet Oudeland", dat op 14 mei 2009 door de gemeenteraad van Rotterdam is vastgesteld en sinds 20 oktober 2010 onherroepelijk is. Het plangebied is bestemd voor "Woondoeleinden (WD7)" en "Recreatieve voorzieningen (Rv)". Daarnaast gelden deels de dubbelbestemmingen "Leidingen" en "Archeologisch waardevol gebied A". De dubbelbestemming "Archeologisch waardevol gebied C" geldt voor het gehele plangebied. Navolgende afbeeldingen geven de vigerende bestemmingen weer.

afbeelding "i_NL.IMRO.0599.BP2021HvMarthaleo-va01_0003.jpg"

afbeelding "i_NL.IMRO.0599.BP2021HvMarthaleo-va01_0004.jpg"

Afbeelding 1.3: Vigerend bestemmingsplan "Hoogvliet Oudeland" (bron: bestemmingsplan "Hoogvliet Oudeland")

Gronden bestemd voor "Woondoeleinden" mogen worden bebouwd en gebruikt ten behoeve van wonen. Ter plaatse zijn 90 gestapelde woningen in ten hoogste 8 bouwlagen toegestaan. Tevens zijn (ondergrondse) parkeervoorzieningen toegestaan.

Gronden met de bestemming "Recreatieve voorzieningen" zijn bestemd voor een kinderboerderij, schoolwerktuinen, milieueducatie centrum met daarbij passende bouwwerken.

Voor zover sprake is van de dubbelbestemming "Leidingen" geldt dat de gronden ter plaatse tevens zijn bestemd voor een ondergrondse afvalwaterpersleiding, met een diameter van maximaal 960 mm. Bebouwing is bij recht uitsluitend toegestaan ten behoeve van de dubbelbestemming.

De dubbelbestemming "Archeologisch waardevol gebied" heeft als doel om archeologische waarden te beschermen. Aan het bebouwen en roeren van gronden zijn nadere voorwaarden verbonden.

Binnen de geldende bestemmingen zijn de beoogde woningen niet toegestaan. In het bestemmingsplan "Hoogvliet Oudeland" is geen sprake van een afwijkings- en/of wijzigingsbevoegdheid waarmee dergelijke woningen planologisch mogelijk gemaakt kunnen worden.

Hoofdstuk 2 Beleid

In dit hoofdstuk worden de belangrijkste beleidsstukken aangehaald die betrekking hebben op Rotterdam en in het bijzonder die voor het onderhavige project.

2.1 Rijksbeleid

2.1.1 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)

Dit besluit legt nationale ruimtelijke belangen vast. Het beleid is erop gericht om het aantal regels terug te dringen. De ruimtelijke onderwerpen van nationaal belang zijn daardoor beperkt. Hierdoor is onder andere de aanwijzing van nationale landschappen vervallen.

Het Rijk maakt bijvoorbeeld geen landsdekkende woningbouwafspraken meer, alleen nog in de Noord- en Zuidvleugel van de Randstad. Het Rijk benoemt alleen nog landelijke doelstellingen om de woningmarkt goed te laten werken. Het landschapsbeleid gaat ook naar de provincies.

Provincies en gemeenten zijn volgens het kabinet beter op de hoogte van de situatie in de regio en de vraag van bewoners, bedrijven en organisaties. Daardoor kunnen zij beter afwegen wat er met een gebied moet gebeuren.

Op dit moment legt het Barro geen restricties op voor de onderhavige locatie.

2.1.2 Structuurvisie infrastructuur en ruimte

In maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld. De structuurvisie heeft verschillende nota’s vervangen, zoals de Nota Ruimte, Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de Mobiliteits Aanpak, de structuurvisie voor de Snelwegomgeving, de agenda Landschap, de agenda Vitaal Platteland en de Pieken in de Delta.

De rijksoverheid streeft naar een concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig Nederland, met een krachtige aanpak die ruimte geeft aan regionaal maatwerk, de gebruiker voorop zet, investeringen prioriteert en ruimtelijke ontwikkelingen en infrastructuur met elkaar verbindt. De ruimtelijke structuur van Nederland heeft zich ontwikkeld van steden in een landelijk gebied naar stedelijke regio’s in interactie met landelijke en cultuurhistorische gebieden. Overheden, burgers en bedrijven krijgen de ruimte om oplossingen te creëren. Zij verdienen het vertrouwen dat ze dat op een goede manier doen. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten zitten en richt zich op het versterken van de internationale positie van Nederland en het behartigen van de belangen voor Nederland als geheel, zoals de hoofdnetwerken voor personen- en goederenvervoer, energie en natuur. Afspraken over verstedelijking, groene ruimte en landschap laat het Rijk over aan de provincies en gemeenten. Het Rijk blijft verantwoordelijk voor het systeem van ruimtelijk ordening. Daarnaast kan een rijksverantwoordelijkheid aan de orde zijn indien:

  • Een onderwerp nationale baten en/of lasten heeft en de doorzettingsmacht van provincies en gemeenten overstijgt. Bijvoorbeeld ruimte voor militaire activiteiten en opgaven in de stedelijke regio’s rondom de mainports, brainport, greenports en de valleys.
  • Over een onderwerp internationale verplichtingen of afspraken zijn aangegaan. Bijvoorbeeld voor biodiversiteit, duurzame energie, watersysteemherstel of werelderfgoed.
  • Een onderwerp provincie- of landsgrensoverschrijdend is en ofwel een hoog afwentelingsrisico kent ofwel in beheer bij het Rijk is. Bijvoorbeeld de hoofdnetten van weg, spoor, water en energie, maar ook de bescherming van gezondheid van inwoners.

In de structuurvisie zijn dertien nationale belangen benoemd. De nationale belangen, die worden benoemd, betreffen de internationale concurrentiepositie, het gebruik van de ondergrond, het behouden en versterken van vervoer- en transportsystemen, de milieukwaliteit, de waterveiligheid en zoetwatervoorziening en behoud en versterken van natuur en cultuurhistorische waarden. Geen van deze nationale belangen zijn van toepassing op dit project en daarmee wordt beleid hierover overgelaten aan de provincie en de gemeente.

2.1.3 Ladder duurzame verstedelijking

In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte wordt de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) opgenomen. Het doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening in de vorm van een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Met de ladder wordt een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten nagestreefd.

Wettelijk kader

De ladder voor duurzame verstedelijking is verankerd in het Bro. Om dit mogelijk te maken is het Bro met ingang van 1 oktober 2012 gewijzigd en wel de artikelen 1.1.1. en 3.1.6. Artikel 1.1.1. definieert relevante begrippen. Daaraan is in het eerste lid een omschrijving toegevoegd van:

  • bestaand stedelijk gebied: bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur;
  • stedelijke ontwikkeling: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.

Artikel 3.1.6 is uitgebreid met twee leden die de werking van de ladder uitleggen. De tekst van de leden 2 en 3 luidt:

  • lid 2: De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, voldoet aan de volgende voorwaarden:
    • 1. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;
    • 2. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en;
    • 3. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.
  • lid 3: Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing op een provinciale verordening die een locatie voor stedelijke ontwikkeling aanwijst.

Toelichting op gebruik

In de toelichting op de wijziging van art. 3.1.6. is de wijziging gemotiveerd: “Een zorgvuldige benutting van de beschikbare ruimte voor verschillende functies vraagt om een goede onderbouwing van nut en noodzaak van een nieuwe stedelijke ruimtevraag en een zorgvuldige ruimtelijke inpassing van de nieuwe ontwikkeling. Daarom voegt artikel II van dit besluit een tweetal nieuwe leden toe aan artikel 3.1.6 van het Bro, op grond waarvan overheden - indien zij een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk willen maken - standaard een aantal stappen dienen te zetten die borgen dat tot een zorgvuldige ruimtelijke afweging en inpassing van die nieuwe ontwikkeling wordt gekomen. Deze stappen zijn geen blauwdruk voor een optimale ruimtelijke inpassing van alle nieuwe ontwikkelingen. Dat zou voorbij gaan aan de specifieke lokale omstandigheden, die van invloed zijn op de inpassing van ruimte vragende functies en het regionale maatwerk dat de overheden moeten kunnen leveren. De stappen die worden gevraagd, bewerkstelligen dat de wens om een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk te maken, nadrukkelijk wordt gemotiveerd en afgewogen met oog voor de ontwikkelingsbehoefte van een gebied, maar ook met oog voor de toekomstige ruimtebehoefte, en voor de ontwikkeling van de omgeving waarin het gebied ligt”.

Toetsing

Voor het plangebied geldt dat het gaat om de herstructurering van een binnenstedelijk gebied, waarbij woningen zijn gesloopt en plaatsmaken voor 25 grondgebonden woningen. Alle treden dienen goed gemotiveerd te worden.

Trede 1: In lijn met de maatschappelijke behoefte zet provincie Zuid Holland in op het beter benutten van het bestaand stads- en dorpsgebied. Bij het bepalen van de regionale behoefte aan woningen gelden de gegevens van de actuele behoefteramingtotalen per gebied die worden beschreven in het Programma Ruimte 2014. Kijkend naar de woningbehoefteraming voor Stadsregio Rotterdam, het gebied waarbinnen het plangebied valt, wordt duidelijk dat er behoefte is aan meer woningen.

Gemeente Rotterdam stelt in haar woonbeleid vast dat er behoefte bestaat aan koopwoningen voor gezinnen uit verschillende inkomenscategorieën. Middels de realisatie van de koopwoningen gericht op hoge en middelhoge inkomensgroepen wordt invulling gegeven aan deze behoeften.

Trede 2: Het plangebied is gelegen binnen bestaand stads- en dorpsgebied. Door de realisatie van de woningen wordt derhalve voorzien in de behoefte naar nieuwe woningen binnen bestaand stads- of dorpsgebied.

Trede 3: Omdat het plangebied gelegen is binnen bestaand stads- en dorpsgebied is het niet nodig passende ontsluiting nader te motiveren. Dit onderwerp wordt daarnaast nog behandeld bij het aspect verkeer en parkeren. Zie hiervoor hoofdstuk 4.

2.2 Provinciaal en regionaal beleid

2.2.1 Visie Ruimte en mobiliteit

De Visie ruimte en mobiliteit (VRM) is vastgesteld door Provinciale Staten op 9 juli 2014. De visie bestaat uit verschillende delen: de Visie, het Programma ruimte, het Programma mobiliteit, de Verordening ruimte 2014 en de Agenda ruimte. De Visie ruimte en mobiliteit: omvat de doelen van het provinciale beleid en is zelfbindend voor de provincie.

In het Programma mobiliteit en het Programma ruimte worden de doelen uitgewerkt en is een realisatiestrategie opgenomen. Per doel is aangegeven welke instrumentenmix wordt ingezet. Sommige doelen en projecten kan de provincie zelf realiseren, maar voor de meeste doelen en projecten heeft de provincie andere partijen nodig. Dit kan zowel via de informele weg, zoals overleg en het maken van afspraken, als via de formele weg, door het inzetten van het juridisch instrumentarium van de Wro. Het gaat dan bijvoorbeeld om zienswijze, aanwijzing, inpassingsplan en verordening. De Verordening ruimte 2014 bevat regels over de inhoud en toelichting van bestemmingsplannen of daarmee gelijkgestelde plannen. In de Agenda ruimte 2015 heeft de provincie uitgewerkt wat nodig is om de gewenste ontwikkelingen samen met partners of alleen te realiseren.

In de VRM zijn 4 thema’s te onderscheiden, te weten:

  • Beter benutten en opwaarderen, welke in gaat op de groei van de bevolking en de daarbij komende woningbehoefte;
  • Versterken stedelijk gebied, welke in gaat op versterking van de kennis- en bedrijvencentra op Europees gebied;
  • Versterken ruimtelijke kwaliteit, welke in gaat op het al dan niet realiseren van ontwikkelingen buiten bestaand stads- en dorpsgebied;
  • Bevorderen van een water- en energie-efficiënte samenleving.

Voor de voorziene ontwikkeling is met name het eerste thema van belang. Hieronder worden dit thema nader toegelicht.

Thema 1: Beter benutten en opwaarderen

De provincie vangt de groei van de bevolking, de mobiliteit en de economische activiteit vooral op in de bestaande netwerken en bebouwde gebieden. Steden bieden nog volop kansen om te bouwen en te verbouwen. Ze kunnen de hoofdmoot voor hun rekening nemen van de woningen die Zuid-Holland tot 2030 extra nodig heeft. Daardoor kan het landelijk gebied open blijven. Door de schaalvoordelen blijft het mogelijk om goed openbaar vervoer tussen knooppunten te laten rijden. Gemeenten stellen regionale visies voor woningen en kantoren op. Door deze visies stemmen de gemeenten het aanbod met elkaar af op de reële behoefte naar woningen en kantoren. Op deze wijze wil de provincie het overschot aan kantoren terugdringen en het tekort aan woningen voor bepaalde segmenten kleiner maken.

Bebouwde ruimte

Voor de bebouwde ruimte streeft de provincie naar een compact, samenhangend en kwalitatief hoogwaardig bebouwd gebied. De provincie zet ten eerste in op verdichting, concentratie en specialisatie binnen het bestaand stads- en dorpsgebied, en ten tweede op een hiërarchie van knooppunten en centra met een goede onderlinge bereikbaarheid. Dit beleid voorziet in de maatschappelijke vraag naar betaalbare woningen nabij (stedelijke) voorzieningen, waaronder hoogwaardig openbaar vervoer. De provincie wil de bebouwde ruimte beter benutten. Beter benutten van de bebouwde ruimte krijgt ruimtelijk invulling door verdichting, herstructurering en binnenstedelijke transformatie. De provincie wil op verschillende manieren bijdragen aan het beter benutten van bebouwde ruimte. Op grond van het Besluit ruimtelijke ordening hanteren gemeenten de “ladder voor duurzame verstedelijking” om de keuze voor en situering van nieuwe woon- en werklocaties te verantwoorden. De provincie bevordert de consequente toepassing van de ladder door deze op te nemen in de Verordening ruimte en daarbij een aantal begrippen te verhelderen. Een van die begrippen is het “bestaand stads- en dorpsgebied” (BSD). De provincie verstaat daaronder: ‘het bestaand stedenbouwkundig stelsel van bebouwing, met inbegrip van daartoe bouwrijp gemaakte terreinen, ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid (uitgezonderd glastuinbouw), detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal-culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur’. Volgens de ladder voor duurzame verstedelijking moet nieuwe stedelijke ontwikkeling primair plaatsvinden binnen het BSD. De voorziene ontwikkeling vindt plaats binnen het BSD en is hiermee in overeenstemming met het provinciale beleid dat onder andere inzet op verdichting binnen bestaand stads- en dorpsgebied.

Navolgende afbeelding geeft een uitsnede van de kaart "Beter benutten bebouwde ruimte", behorende bij de VRM weer. De bebouwde ruimte is met een paarse kleur weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0599.BP2021HvMarthaleo-va01_0005.jpg"

Afdeling 2.1: Uitsnede kaart "Beter benutten bebouwde ruimte" (bron: Visie voor ruimte en mobiliteit)

2.2.2 Programma ruimte

Daarnaast kent de VRM het Programma Ruimte, welke de operationele doelen en de realisatiemix om doelen te (doen) bereiken beschrijft. Ook wordt ingegaan op de rolverdeling en afspraken tussen gemeenten, regio’s en provincie. De realisatiemix uit het Programma Ruimte bestaat uit juridische, financiële en bestuurlijke instrumenten en nader uit te werken beleid. In de praktijk worden deze vrijwel altijd gecombineerd ingezet. Het Programma Ruimte speelt in onderhavig project een belangrijke rol bij de motivatie van de regionale behoefte aan (extra) woningen. Gemeente Rotterdam is gelegen binnen de Stadsregio Rotterdam. Daarbinnen is volgens het Programma tot 2030 behoefte aan 57.447 nieuwe woningen en in de periode tussen 2030 en 2039 nog eens behoefte aan 17.067 extra woningen. Dit betekent dat in de Stadsregio Rotterdam behoefte bestaat aan de gewenste ontwikkeling.

Navolgende afbeelding geeft de woningbehoefteraming weer.

afbeelding "i_NL.IMRO.0599.BP2021HvMarthaleo-va01_0006.jpg"

Afbeelding 2.2: Woningbehoefteraming (WBR) van het Programma Ruimte (bron: Visie voor ruimte en mobiliteit)

Navolgende afbeelding geeft de bevolkingsprognose weer.

afbeelding "i_NL.IMRO.0599.BP2021HvMarthaleo-va01_0007.jpg"

Afbeelding 2.3: Bevolkingsprognose (BP) van het Programma Ruimte (bron: Visie voor ruimte en mobiliteit)

De provincie wil het bestaand stads- en dorpsgebied beter benutten. Daarnaast is gebleken dat tot 2030 behoefte is aan nieuwe woningen binnen de Stadsregio Rotterdam. Dat betekent dat er vanuit de provincie in zijn algemeenheid geen beperkingen worden opgelegd aan voorgenomen ontwikkeling. De voorgenomen ontwikkeling van het plangebied is hiermee in lijn met de VRM en het Programma Ruimte.

De herontwikkeling van dit plangebied past binnen het beleid van de provincie Zuid-Holland.

2.3 Regionaal beleid

2.3.1 Woningmarktstrategie en Woonvisie Regio Rotterdam 2014-2020

Deze Woningmarktstrategie 2014-2020 bouwt voort op het Verstedelijkingsscenario van de stadsregio Rotterdam uit 2010. De ontwikkelingen op de woningmarkt dwongen tot een vrij ingrijpende herziening en strakkere regie.

De bruto planvoorraad is ten opzichte van de in 2010 gestelde 65.000 woningen met 40% verminderd tot circa 39.000. Inmiddels zijn van deze 39.000 woningen in de periode tot 2013 er al ongeveer 11.000 gerealiseerd. Er resteert dus nog een planvoorraad van 28.000 woningen tot 2020. In die periode zullen overigens ook 6.000 woningen worden gesloopt.

Hiermee is de behoefte aan woningen binnen de regio, zoals reeds aangegeven in het provinciale beleid, aangetoond.

2.4 Gemeentelijk beleid

2.4.1 Stadvisie Rotterdam: Ruimtelijke ontwikkelingsstrategie 2030

De Stadsvisie is vastgesteld op 29 november 2007. Hierin worden op hoofdlijnen uitspraken gedaan over de stad. De Stadsvisie vormt het ruimtelijk kader voor alle investeringen, projecten en plannen die in de stad worden gerealiseerd. De Stadsvisie is een ontwikkelingsstrategie voor de stad Rotterdam, voor de periode tot 2030. De Stadsvisie heeft als missie een sterke economie en een aantrekkelijke woonstad.

Beide doelstellingen zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden; om te kunnen leven in de stad moet het er goed wonen zijn en moet er passend werk zijn. Werkgelegenheid ontwikkelt zich op zijn beurt alleen wanneer de stad een aantrekkelijk vestigingsklimaat vormt voor werknemers, met goede woningen inclusief de bijbehorende voorzieningen en buitenruimten: complete woonmilieus die aansluiten bij de wensen van de woonconsument.

2.4.2 Woonvisie Rotterdam

De gemeentelijke woonvisie, vastgesteld op 19 juni 2003 door de Rotterdamse gemeenteraad, beschrijft de aanpak van de huisvesting tot 2006 en de koers naar 2017. Het verwoordt de ambities om van Rotterdam een aantrekkelijke woonstad te maken voor iedereen. Om het woningaanbod substantieel om te vormen, is de eerste voorwaarde dat het bouwtempo omhoog gaat. Ook wil de gemeente het eigen woningbezit in de stad stimuleren. Verder wordt het verbeteren van woningen, woonomgeving, buitenruimte en voorzieningen nagestreefd waarvoor herstructurering de meeste aangewezen oplossing is. Tevens is de wenselijkheid aangegeven om in beperkte mate en onder strikte randvoorwaarden nieuwe woningen te realiseren in een hoogwaardige woonmilieu om mensen met hogere inkomens voor de stad te behouden. De woonvisie doet geen gebiedsgerichte uitspraken.

2.4.3 Beleidsnota Archeologie 2008-2011, Archeologische Waarden- en Beleidskaart (AWK), lijst met Archeologische Belangrijke Plaatsen (ABP's) en Archeologieverordening Rotterdam.

In 1992 hebben de Ministers van Cultuur van de bij de Raad van Europa aangesloten landen te Valletta (Malta) het Europese Verdrag inzake de bescherming van het Archeologisch Erfgoed ondertekend. Met het Verdrag van Malta is het streven vastgelegd naar onder meer:

  • het behoud van het archeologisch bodemarchief ter plaatse (in situ);
  • het documenteren van het archeologisch bodemarchief, indien behoud niet mogelijk blijkt;
  • het vroegtijdig en volwaardig betrekken van de archeologie bij ontwikkelingen op het gebied van de ruimtelijke ordening;
  • het verbreden van het draagvlak voor de archeologie;
  • het toepassen van het beginsel ‘de verstoorder betaalt’.


De afspraken van Malta zijn verwerkt in de Wet op de archeologische monumentenzorg, die op 1 september 2007 in werking is getreden. Het zwaartepunt van het archeologiebeleid is bij gemeenten komen te liggen. In bestemmingsplannen moeten gemeenten aangeven welke archeologische waarden in het geding zijn.

Rotterdam draagt sinds 1960 zorg voor het eigen archeologisch erfgoed en is in het bezit van een door het Rijk verleende opgravingsbevoegdheid.

Het doel van de Rotterdamse archeologie is zorgen voor:

  • 1. behoud van archeologische waarden ter plaatse in de bodem;
  • 2. documentatie van archeologische waarden indien behoud ter plaatse niet mogelijk is;
  • 3. bereikbaarheid en kenbaarheid van de resultaten van het archeologisch onderzoek voor derden.

De gemeente Rotterdam bezit een Archeologische Waardenkaart (AWK) en een vastgestelde lijst met Archeologisch Belangrijke Plaatsen (ABP's), die opgenomen zijn in de gemeentelijke archeologieverordening. Deze verordening is op 5 november 2009 vastgesteld door de gemeenteraad. Genoemde beleidsinstrumenten moeten een tijdige en volwaardige inbreng van archeologische belangen bij ruimtelijke ontwikkelingen waarborgen. Dit instrumentarium sluit aan op en komt mede voort uit het Rijksbeleid en het provinciale beleid dat naar aanleiding van het "Verdrag van Malta" is ontwikkeld.

Het vaststellen, waarderen en documenteren van archeologische waarden vindt binnen de archeologische monumentenzorg gefaseerd plaats. Na een bureau-onderzoek kan het nodig zijn een archeologische inventarisatie in het veld uit te voeren. De resultaten van de inventarisatie kunnen vervolgens leiden tot een aanvullend archeologisch onderzoek. De resultaten van laatstgenoemd onderzoek vormen het uitgangspunt bij de keuze om een vindplaats te behouden, op te graven, waarnemingen uit te voeren tijdens het bouwproject of geen verdere stappen te ondernemen.

2.5 Conclusie ruimtelijk beleid

Met voorgenomen ontwikkeling worden geen Rijksbelangen zoals benoemd in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte geschaad. Met andere restricties vanuit de overheid, zoals de Ladder van duurzame verstedelijking, is rekening gehouden. Daarnaast blijkt uit provinciaal- en regionaal beleid dat behoefte is aan extra woningen binnen de provincie Zuid Holland en specifiek de Stadsregio Rotterdam. Daarbij is ook aangegeven dat niet alleen behoefte bestaat aan extra woningen, maar ook dat deze woningen zo veel mogelijk gerealiseerd dienen te worden binnen bestaand stads- of dorpsgebied. Dezelfde doelstellingen zijn terug te vinden in gemeentelijk beleid van Rotterdam. Met de realisatie van maximaal 25 eengezinswoningen wordt voorzien in de woningbehoefte en de doelstelling het eigen woningbezit en het aanbod voor verschillende inkomenscategorieën te vergroten. Voorgenomen ontwikkeling past hiermee binnen de kaders van het rijks-, provinciaal- en gemeentelijk beleid.

Hoofdstuk 3 Beschrijving van het plangebied

In dit hoofdstuk wordt een beschrijving gegeven van de bestaande situatie, het huidige gebruik van de omgeving en de beoogde nieuwe situatie.

3.1 Ontstaansgeschiedenis

De ruimtelijke structuur van Hoogvliet is in sterke mate bepaald door de ontstaansgeschiedenis, met name de periode tussen 1947-1965. Hoogvliet kent een lange geschiedenis, die teruggaat tot in de IJzertijd (800 voor Christus). Tot het begin van de jaren vijftig was Hoogvliet een klein dorp dat leefde van landbouw en visserij. De eerste grootschalige en snelle verandering van het gebied ving aan na de vestiging van de Bataafsche Petroleummaatschappij (Shell) tussen Hoogvliet en Pernis in 1936. Na de oorlog werd uitbreiding op grotere schaal noodzakelijk. In 1947 annexeerde het Rotterdamse gemeentebestuur het dorp Hoogvliet en werd het aangewezen als locatie voor de bouw van zo`n 15.000 woningen voor zo'n 37.000 inwoners. In 1951 werden de eerste plannen op de kaart gezet in het zogenaamde Uitbreidingsplan Hoogvliet in onderdelen. De stedenbouwkundige uitgangspunten van Hoogvliet zijn tot stand gekomen door de uit Engeland overkomen ideeën over de 'New Town' (oftewel Satellietstad) van Ebenezer Howard. Hoewel Hoogvliet eigenlijk de eerste èchte satellietstad van Nederland moest worden, is dat er nooit van gekomen. Wel werd Hoogvliet een groene forensennederzetting, hoofdzakelijk opgezet met het oog op het creëren van een nieuwe woonomgeving voor de arbeiders in de aangrenzende industriegebieden. Er zijn verschillende ontwerpen voor Hoogvliet gemaakt. Het uiteindelijke plan heeft een concentrische opzet: rond een centrum liggen in de ring de vijf wijken. Tussen de wijken liggen brede groene ruimtes, de zogenaamde groene voegen. Deze scheiden de wijken, herbergen de wijkontsluitingswegen en geven Hoogvliet het haar zo kenmerkende groene karakter. De opbouw is getrapt; woning-buurt-wijkstadsdeel, waarbij de wijk de belangrijkste schakel vormde. Iedere wijk kreeg in de kern zijn eigen voorzieningen als scholen en winkels. Iedere woonwijk zou ruimte bieden aan zo`n 3000 woningen en voorzieningen zoals scholen en winkels met een buurtverzorgend karakter. Voor de overige functies waren de bewoners aangewezen op het nabijgelegen stadshart of de regionale centra. De wijken waren ruim en open van opzet. Kenmerkend is dat elke wijk is opgebouwd uit zogenaamde `stempels`: samengestelde complexen van verschillende hoogtes met daartussen groene ruimtes en gemeenschappelijke tuinen. Door herhaling van de stempels ontstond een samenhangend ontwerp voor de wijk met een continue openbare ruimte. Het groen werd onderverdeeld in een drietal zones: de Groene Gordel, de groene voegen en het groen in de wijken zelf. Deze hadden ieder hun eigen opzet en functie. De Groene Gordel werkt als buffer tussen Hoogvliet en haar industriële omgeving (Shell Vondelingenplaat, scheepvaart Oude Maas, snelweg A15), de groene voeg fungeert als bed voor de hoofdontsluitingswegen van Hoogvliet en vormt een grens tussen de diverse wijken. Tenslotte bestaat er op wijkniveau nog het groen in de buurten zelf.

Navolgende afbeelding geeft de ligging van het plangebied op een oude kaart van Hoogvliet weer (eind 12e eeuw)

afbeelding "i_NL.IMRO.0599.BP2021HvMarthaleo-va01_0008.jpg"

Afbeelding 3.1: Ligging plangebied in de 12e eeuw (bron: bestemmingsplan "Hoogvliet Oudeland")

3.2 Archeologie en cultuurhistorie

Rotterdam draagt sinds 1960 zorg voor het eigen archeologisch erfgoed en is in het bezit van een door het rijk verleende opgravingsbevoegdheid. Het doel van de Rotterdamse archeologie is: (1) te zorgen voor het behoud van archeologische waarden ter plaatse in de bodem; (2) te zorgen voor de documentatie van archeologische waarden indien behoud ter plaatse niet mogelijk is; (3) te zorgen dat de resultaten van het archeologisch onderzoek bereikbaar en kenbaar zijn voor derden.

De gemeente Rotterdam bezit een Archeologische Waardenkaart (AWK) en een vastgestelde lijst met Archeologisch Belangrijke Plaatsen (ABP’s), die opgenomen zijn in de gemeentelijke archeologieverordening. Genoemde beleidsinstrumenten moeten een tijdige en volwaardige inbreng van archeologische belangen bij ruimtelijke ontwikkelingen waarborgen. Dit instrumentarium sluit aan op en komt mede voort uit het rijksbeleid en het provinciale beleid dat naar aanleiding van het Europese ‘Verdrag van Malta’ is ontwikkeld.

Het vaststellen, waarderen en documenteren van archeologische waarden vindt binnen de archeologische monumentenzorg gefaseerd plaats. Na een bureauonderzoek kan het nodig zijn een archeologische inventarisatie in het veld uit te voeren. De resultaten van de inventarisatie kunnen vervolgens leiden tot een aanvullend archeologisch onderzoek. De resultaten van laatstgenoemd onderzoek vormen het uitgangspunt bij de keuze om een vindplaats te behouden, op te graven, waarnemingen uit te voeren tijdens het bouwproject of geen verdere stappen te ondernemen.

3.2.1 Archeologische verwachting plangebied

Het plangebied maakt deel uit van een groter gebied dat in het verleden twee maal is onderzocht. In 2010 is een verkennend inventariserend veldonderzoek en in 2011 een karterend inventariserend veldonderzoek. Naar aanleiding van het eerste onderzoek, is het plangebied vrijgegeven.

3.2.2 Conclusie

De voorgenomen ontwikkeling zal geen archeologische waarden aantasten. Het uitvoeren van archeologisch onderzoek is niet benodigd. Indien tijdens de werkzaamheden een archeologische vondst wordt gedaan, dan geldt de wettelijke meldingsplicht (Monumentenwet 1988 art. 53): "Degene die anders dan bij het doen van opgravingen een zaak vindt waarvan hij weet dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat het een monument is, meldt die zaak zo spoedig mogelijk bij Onze minister."

3.3 Huidige situatie

Ondanks de sloop van ongeveer de helft van de woningvoorraad zal de hoofdopzet van Oudeland bij de huidige herstructurering nagenoeg ongemoeid blijven. Deze blijft gekoppeld aan de huidige wegenstructuur (die niet wezenlijk van opzet zal veranderen) en wordt krachtig genoeg geacht om het kader te vormen voor de nieuwe ontwikkelingen. Alleen de invulling verandert. Er wordt ingezet op een grotere diversiteit in woningtypen (koop/huur) in diverse prijsklassen, een hoogwaardig ingericht openbaar gebied, toename van het areaal oppervlaktewater en een afname van het woningaantal. Differentiatie is het speerpunt van het herstructureringsbeleid. Alleen op deze wijze kan Hoogvliet de concurrentie met de omringende steden aan en een solide toekomst voor haar inwoners bouwen.

Navolgende afbeelding geeft de ligging van het plangebied in de huidige situatie weer.

afbeelding "i_NL.IMRO.0599.BP2021HvMarthaleo-va01_0009.jpg"

Afbeelding 3.2: Ligging plangebied in de 21e eeuw (bron: www.ruimtelijkeplannen.nl)

Het plangebied betreft deels een voormalig bebouwd stedelijk gebied. De voorheen aanwezige woningbouw is gesloopt. Navolgende afbeeldingen geeft het plangebied met de gesloopte woningbouw weer.

afbeelding "i_NL.IMRO.0599.BP2021HvMarthaleo-va01_0010.jpg"

Afbeelding 3.3: Voormalige woonbebouwing (bron: Google)

Sinds de sloop van de woningbouw ligt het plangebied braak. Navolgende afbeelding geeft het plangebied in de huidige situatie weer.

afbeelding "i_NL.IMRO.0599.BP2021HvMarthaleo-va01_0011.jpg"

Afbeelding 3.4: Situatie plangebied (bron: Google)

3.4 Stadsgezichten en Monumenten

3.4.1 Algemeen

De gemeente Rotterdam kent een groot aantal panden en gebieden die vanwege cultuurhistorische waarden worden beschermd. Voor de bescherming wordt gebruik gemaakt van bestaand instrumentarium. In het bestemmingsplan zijn geen nadere planologische regelingen opgenomen - behoudens (indien aan de orde) de planologische bescherming die overeenkomstig de Monumentenwet (1988) die dient te rusten op een beschermd dorps- of stadsgezicht. Gemeente Rotterdam maakt onderscheid tussen de volgende gebieden en gebouwen:

  • Beschermde stadsgezichten (BS)

Rotterdam kent door haar stedelijke omgeving alleen beschermde stadsgezichten. Een beschermd stadsgezicht is een groep van onroerende zaken die van algemeen belang zijn wegens schoonheid, onderlinge ruimtelijke structurele samenhang of wetenschappelijke waarde. De bescherming richt zich op de stedenbouwkundige karakteristiek en op een samenhangend geheel van straten en bebouwing. Het gaat om gebieden die ouder zijn dan vijftig jaar (Monumentenwet). Na aanwijzing van een beschermd stadsgezicht dient er binnen twee jaar een bestemmingsplan beschikbaar te zijn waarin de historische kwaliteiten en de relatie tot eventuele toekomstige ontwikkelingen vastliggen (Wet RO).

  • Wederopbouwaandachtsgebieden

Naast de van rijkswege beschermde stadsgezichten kent Rotterdam in de binnenstad een aantal wederopbouwaandachtsgebieden met een waardevolle samenhang tussen het stratenplan, de invulling van de bouwblokken en de architectuur. Bij nieuwe ontwikkelingen dient bekeken te worden hoe deze historische kwaliteiten kunnen worden behouden. Betreffende gebieden hebben geen juridische of formele status.

  • Rijksmonumenten (RM) en Gemeentelijke monumenten (GM)

Een rijks- of gemeentelijk monument kan zijn een gebouw, water, terrein of een ander object dat van nationaal belang is, of van algemeen belang voor Rotterdam is (gemeentelijk monument), vanwege de schoonheid, betekenis voor de wetenschap of de cultuurhistorische waarde. Dit is vastgelegd in respectievelijk de Monumentenwet 1988 en de monumentenverordening Rotterdam 2003. Bij een monument gaat het om één gebouw of complex, zowel buiten als van binnen. Voor een Rijksmonument geldt dat het object tenminste vijftig jaar oud moet zijn. Als vanzelfsprekend is het verboden om wijzigingen aan te brengen aan een beschermd monument zonder vergunning.

  • Beeldbepalende objecten (BO) en Beeldbepalende gevelwanden (BG)

In Rotterdam is een groot aantal gebouwen te vinden die geen status hebben als gemeentelijk monument, maar wel van monumentale waarde zijn, zogenaamde beeldbepalende objecten. Voor deze panden geldt geen wettelijke bescherming, maar de gemeente zet zich wel in om de waarden van deze panden te behouden. Ook kent Rotterdam monumentale gevelwanden. Deze komen zelden in aanmerking voor een monumentstatus, maar zij bepalen voor een belangrijk deel wel het karakter van de stad. Deze wanden versterken de ruimtelijke kwaliteit en instandhouding wordt dan ook gestimuleerd.

3.4.2 Plangebied

Binnen het bestemmingsplangebied is geen beschermd stadsgezicht gelegen en zijn geen monumenten en/of beeldbepalende objecten gelegen.

Hoofdstuk 4 Planbeschrijving

4.1 Inleiding

In de planbeschrijving zijn de mogelijkheden beschreven die het bestemmingsplan biedt.

4.2 Ontwerpkader (ontwerpuitgangspunten, ambities)

De beoogde woningbouwontwikkeling ter plaatse van het plangebied maakt deel uit van de herstructurering van de wijk Oudeland (zie paragraaf 3.1). Bij de herstructurering van de drie bouwvlekken (waaronder onderhavig plangebied) aan de Marthalaan wordt aansluiting gezocht bij de omgeving. Deze wordt gekenmerkt door vrijstaande woningen met veel groen en een open en ruime opzet. Uitgangspunt voor de herstructurering is het behoud van het kleinschalige karakter van de wijk, de inbreng van een grotere diversiteit aan woningtypen en een open en losse opbouw. Hierdoor wordt de kinderboerderij toegankelijker gemaakt en komt de groene voeg, door de opheffing van de barrièrewerking die de oude duplexwoningen vormden, meer bij de wijk te liggen.

Het ontwerp van de bouwblokken wordt voor een belangrijk deel door de keuzes van de kopers bepaald. Keuzes als kapvormen, gevelindelingen en de keuze van de bakstenen worden door ons begeleid en vallen binnen vooraf gestelde kaders.

De architectuur van de woningen sluit aan op de omgeving welke wordt gekenmerkt door typerende stempel- en strokenbouw. Hiervoor zijn richtlijnen opgesteld in het beeld- en kwaliteitsplan. In het plan voor de Marthalaan zijn deze richtlijnen verwerkt in een keuzematrix. De matrix is een document waar de keuzes van de kopers worden ingeperkt zodat de gewenste architectuur en differentiatie wordt gewaarborgd. Kopers krijgen een afgepaste reeks aan keuzemogelijkheden die wij als architect bewaken door rekening te houden met zaken als architectonische eenheid, en de totale gevelcompositie van de bouwblokken.

Kopers kunnen kiezen uit drie kleuren gevels, waarvan 1 een accentkleur is welke refereert aan de gewenste stempel- en strokenbouw. Om differentiatie in de architectuur te waarborgen kan een gevelkleur niet meer dan twee keer naast elkaar toegepast worden.

Overige keuzes als raamindelingen en kapvormen zijn zo ontworpen dat alle woningen 'familie' van elkaar zijn en prima naast elkaar kunnen staan.

Door de kleuren van daken en kozijnen bij elke woning gelijk te houden wordt de architectonische eenheid van een bouwblok gewaarborgd.

Figuur 4.1 geeft een 3D-impressie van het mogelijke bouwplan weer alsmede een situatietekening van het plangebied waarin onder andere de kavels, groenstructuren, en openbare ruimte is weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0599.BP2021HvMarthaleo-va01_0012.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.0599.BP2021HvMarthaleo-va01_0013.png"

Afbeelding 4.1: 3D-impressie en situatietekening (bron: Bébouw Midreth)

4.3 Verkeer en parkeren

4.3.1 Verkeer

Het plangebied wordt vanaf de Marthalaan, een belangrijke wijkontsluitingsweg, rechtstreeks ontsloten. De ontsluiting wordt niet gewijzigd als gevolg van voorliggend bestemmingsplan. Aangezien het aantal toegestane woningen op grond van het vigerend bestemmingsplan met circa 65 afneemt, zal geen sprake zijn van een toenemende verkeersaantrekkende werking. Derhalve wordt de capaciteit van de Marthalaan voldoende geacht om de verkeersbewegingen als gevolg van voorliggend plan op te vangen.

4.3.2 Parkeren

Berekening van de parkeercijfers geschiedt conform de Bouwverordening Rotterdam van gemeente Rotterdam. Bij het bouwen van woningen en voorzieningen worden eisen gesteld aan de aanwezige parkeergelegenheid en laad- en losmogelijkheden. In het centrum geldt dat er alleen maximumnormen zijn, in de andere gebieden zijn er ook minimumnormen. Wat betreft de parkeergelegenheid wordt er een parkeereis gesteld. Deze parkeereis wordt berekend aan de hand van de parkeernormen die zijn opgenomen in de bijlage van de Bouwverordening Rotterdam. De minimum parkeernormen zijn er om te zorgen dat de behoefte aan parkeerruimte bij nieuwe ontwikkelingen geaccommodeerd wordt. De maximumnormen zijn bedoeld om de bereikbaarheid en leefbaarheid van de binnenstad te verbeteren.

In regels (bijlage 'Parkeernorm') behorende bij dit plan wordt onderscheid gemaakt tussen gebied en oppervlakte van de woning. Voor onderhavig project dient rekening gehouden te worden met de geldende parkeernormen voor woningen in sector 4 met een gebruiksoppervlakte van 65 tot 85 m2. De minimale parkeernorm bedraagt hierdoor 1,4 per nieuwbouwwoning.

Parkeren zal plaatsvinden aan de zuidzijde van woningen, op één plek waar men kan dwarsparkeren. Er worden 36 parkeerplaatsen gerelaiseerd.

De beoogde ontwikkeling gaat uit van 25 grondgebonden eengezinswoningen, Voor deze woningen dienen op basis van de vigerende parkeernorm minimaal 35 parkeerplaatsen te worden gerealiseerd. Binnen het plan wordt hier in voorzien waarmee voldaan wordt aan de minimale parkeereis. Hierdoor worden geen parkeerproblemen verwacht binnen en in de nabijheid van het projectgebied. De Rotterdamse parkeernormen zijn in regels geborgd.

4.4 Juridische planbeschrijving

In de Wet ruimtelijke ordening is bepaald dat allen bestemmingsplannen digitaal IMRO gecodeerd aangeleverd worden. Voor het bestemmingsplan Marthalaan te Hoogvliet is de volgende IMRO-codering van toepassing: NL.IMRO.0599.BP2021HvMarthaleo-va01.

4.4.1 Plansystematiek

De regels van het plan bestaan uit de volgende onderdelen:

  • inleidende regels;
  • bestemmingsregels;
  • algemene regels;
  • overgangs- en slotregel.

Op de verbeelding zijn de voorkomende functies apart bestemd. Hierdoor is het mogelijk om met bijbehorend renvooi (verklaring van de bestemming) te zien welke bestemmingen aan de gronden binnen het plangebied zijn gegeven. In de bijbehorende regels zijn de bestemmingen van de gronden en gebouwen beschreven.

4.4.2 Wonen

De te realiseren woningen en tuinen hebben de bestemming 'Woongebied' gekregen. Binnen deze bestemming mag tevens geparkeerd worden. Het betreft een flexibele, globale bestemming ten behoeve van woningbouw. De bouwvlakken zijn gelijk aan de bestemmingsvlakken. De goot- en bouwhoogte alsmede het aantal woningen en het bebouwingspercentage zijn weergegeven op de verbeelding. De overige bouw- en gebruiksbepalingen zijn opgenomen in de regels.

4.4.3 Tuin

Aan de voorzijde van de woningen wordt een zone van 3 meter langs de Marthalaan voorzien van de bestemming Tuin. Binnen deze bestemming zijn, naast 'tuin', slechts uitstekende bouwdelen van het hoofdgebouw toegestaan.

4.4.4 Werken aan huis

In de regels is een regeling voor werken aan huis opgenomen. Deze regeling gaat uit van een zo groot mogelijke flexibiliteit in toegestane bedrijfsactiviteiten, mits de omgeving geen gevaar loopt en geen onevenredige hinder ondervindt van de activiteit. De bedrijfsactiviteiten zijn toegestaan in alle woningen, ongeacht het type woning of het gebied waar de woning staat. De belangrijkste voorwaarden zijn dat maximaal 30% van de woning voor beroeps-/bedrijfsactiviteiten mag worden gebruikt en dat de woning er aan de buitenkant als woning uit blijft zien. Reclame-uitingen aan de buitenzijde van de woning zijn niet toegestaan. Verder worden detailhandelsactiviteiten en bedrijfsmatige reparatie en onderhoud aan motorvoertuigen nadrukkelijk uitgesloten.

4.4.5 Uitbreiding/bebouwing op het achtererfgebied

Per 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden, alsmede het Besluit omgevingsrecht (Bor). Gelijktijdig is het Besluit bouwvergunningvrije en licht bouwvergunningplichtige bouwwerken van de Woningwet vervallen. De vergunningsvrije activiteiten zijn nu opgesomd in de artikelen 2 en 3 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht Bor). Een omgevingsvergunningsvrij bouwwerk op grond van artikel 2 van het Bor is zonder meer toegestaan, hiervoor hoeft niet naar het bestemmingsplan te worden gekeken. Voor bouwwerken die toegestaan zijn op grond van artikel 3 van het Bor is bij strijdigheid met het bestemmingsplan wel een omgevingsvergunning vereist.

4.4.6 Buitenruimte (verkeer)

De bestemming ‘Verkeer – Verblijfsgebied’ is opgenomen voor de ontsluiting van het plangebied. Ook trottoirs, groen, water, speeltoestellen en dergelijke vallen hieronder. Hierdoor kunnen eventuele veranderingen in de inrichting van de openbare ruimte worden doorgevoerd zonder planherziening (mits de veranderingen passen binnen deze bestemming).

4.4.7 Parkeren

Binnen de bestemmingen ‘Woongebied’ en ‘Verkeer – Verblijfsgebied’ kunnen parkeervoorzieningen worden gerealiseerd. In de regels is een voorwaardelijke verplichting over parkeren opgenomen. De parkeerbehoefte van het plan dient berekend te worden aan de hand van de parkeernormen en berekeningsmethode, zoals opgenomen in bijlage 'Parkeernorm' behorende bij de regels van het bestemmingsplan.

Hoofdstuk 5 Water

5.1 Beleidskader

5.1.1 Rijksbeleid

De Europese Kaderrichtlijn Water (KRW), het Nationaal Bestuursakkoord Water 2011 (NBW), Waterbeheer 21e eeuw (WB21) zijn bepalend voor de stedelijke wateropgave. Binnen bovengenoemd kader heeft de gemeente:

  • een hemelwaterzorgplicht, voor zover van ontdoener redelijkerwijs niet kan worden verwacht dat hij het zelf in de bodem of op het oppervlaktewater loost;
  • een grondwaterzorgplicht, voor zover dit doelmatig is en niet tot de zorg van het waterschap, de provincie of een particulier behoort en
  • een afvalwaterzorgplicht: de gemeente zamelt in en voert stedelijk afvalwater af.

Daarnaast is sinds 1 november 2003 de watertoets wettelijk verplicht voor ruimtelijke plannen. Het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) regelt een verplichte waterparagraaf in de toelichting bij de genoemde ruimtelijke plannen en een uitbreiding van het vooroverleg van artikel 3.1.1 Bro.

5.1.2 Provinciaal beleid

Het Provinciaal Waterplan Zuid-Holland 2010-2015 (11 november 2009 vastgesteld door Provinciale Staten van Zuid-Holland) bevat de hoofdlijnen van het provinciaal waterbeleid voor deze periode. Het plan komt in plaats van het waterbeleid zoals is vastgelegd in het beleidsplan Groen, Water en Milieu (2006). Het provinciaal waterplan vervangt tevens het Grondwaterplan 2007-2013 en beschrijft dus ook het strategische grondwaterbeleid voor Zuid-Holland. De provinciale rol in het waterveld spitst zich toe op kaderstelling en toezicht.

5.1.3 Regionaal beleid

De gemeenteraad van Rotterdam heeft op 18 september 2007 het Waterplan 2 Rotterdam vastgesteld. Het Waterplan 2 is een gezamenlijk en integraal product van alle waterbeheerders in de regio. In het Waterplan 2 staat in hoofdlijnen beschreven hoe de gemeente Rotterdam en de waterschappen de komende tijd willen omgaan met het water in de stad. Hierbij wordt met name gekeken naar drie cruciale ontwikkelingen:

  • 1. Een hogere waterstand door de stijging van de zeespiegel. In buitendijkse gebieden ontstaan risico's op overstromingen. Versterking van waterkeringen is onvermijdelijk;
  • 2. Wateroverlast door toenemende neerslag. Door klimaatsverandering kan er in korte tijd veel neerslag vallen. Om dat water te verwerken is opvang en berging nodig;
  • 3. Strengere eisen aan de kwaliteit van het water. Rotterdam wil een aantrekkelijke waterstad zijn, met schoon, helder en plantrijk water. De stad moet bovendien voldoen aan de eisen uit de Europese Kaderrichtlijn Water. Er worden voor alle wateren in de stad kwaliteitsbeelden opgesteld volgens die eisen.

Een onderdeel van het Waterplan 2 Rotterdam is het uitvoeringsprogramma 2007-2012. Hierin staat welke projecten in de komende 5 jaar worden uitgevoerd en welke projecten worden voorbereid voor uitvoering na 2012. Het Waterplan 2 biedt tevens een perspectief voor Rotterdam als waterstad in 2030.

5.1.4 Beleid Waterschap Hollandse Delta

Vanaf 2016 is een nieuw waterbeheerprogramma van kracht. Het programma bestaat uit een statisch en een dynamisch deel. Het statisch deel bevat de doelen die het waterschap wil bereiken, zowel op de lange termijn als voor de planperiode. Het dynamisch deel bevat de maatregelen die nodig zijn om de doelen uit het statisch deel te realiseren. Het plan bevat doelen en maatregelen voor de thema’s Calamiteitenzorg, Water en Ruimte, Waterveiligheid, Voldoende Water, Schoon water en Waterketen. Voor het thema water en ruimte is de nadere uitwerking van de deltabeslissing ruimtelijke adaptatie de belangrijkste ontwikkeling. Hierbij wordt uitgegaan van meerlaagse veiligheid: preventie (laag 1), ruimtelijke inrichting (laag 2) en crisisbeheersing (laag 3). Voor Hollandse Delta ligt de nadruk op de eerste laag: een overstroming voorkomen door middel van (primaire) waterkeringen. Voor de tweede laag is als doel geformuleerd dat de ruimtelijke inrichting bijdraagt aan het beperken van de gevolgen van een overstroming.

5.2 Gemeentelijk beleid

Speciaal voor het stadskwartier Hoogvliet is een waterplan ("Waterplan Hoogvliet") opgesteld. Als onderlegger voor dit plan heeft het Waterplan Rotterdam 2000-2005 gefungeerd. De aanleiding voor een eigen waterplan is tweeledig:

  • de grootschalige herstructurering, waarbij ongeveer 30% van het woningbestand van Hoogvliet wordt vervangen.
  • Het waterbeleid van de gemeente en de gezamenlijke waterbeheerders.


In november 2002 is als eerste onderdeel van het waterplan Hoogvliet een inventarisatie en knelpuntenanalyse van het watersysteem in Hoogvliet opgesteld. Uit een modelstudie met het simulatieprogramma SOBEK (functionering van het watersysteem bij extreme neerslag) en uit veldinventarisatie is gebleken dat de waterproblemen in Hoogvliet voornamelijk het gevolg zijn van:

  • de relatief geringe hoeveelheid oppervlaktewater (3,5% terwijl 7,5% is gewenst);
  • baggerachterstand in veel watergangen waardoor de waterkwaliteit en de verversingsmogelijkheden negatief worden beïnvloed;
  • afwezigheid van natuurvriendelijk oevers en vrijwel nergens onderwatervegetatie waardoor het ecologisch functioneren van de watergangen wordt belemmerd;
  • riooloverstort uit het gemengde rioolstelsel van Hoogvliet waardoor de waterkwaliteit verminderd en er te grote peiloverschrijding ontstaat.

In november 2002 is ook het tweede deel van het waterplan Hoogvliet verschenen, het Maatregelenplan. Dit plan omvat een zogenaamd basispakket met maatregelen die alle knelpunten in het huidige watersysteem oplossen of sterk terugdringen.

5.3 Samenwerking met de waterbeheerder

De gemeente Rotterdam werkt in overleg met alle betrokken waterbeheerders aan een gemeenschappelijke procedurele en inhoudelijke invulling van de Watertoets en de waterparagraaf. Conform de Watertoets heeft de gemeente in algemene zin overleg gevoerd met de waterbeheerders. De beheerder van het oppervlaktewater in Hoogvliet is Waterschap Hollandse Delta. Op basis van de Keur verlenen de waterschappen vergunningen voor werken op, in en rond watergangen en waterkeringen en voor werken die de waterhuishouding beïnvloeden.

Op 19 augustus 2016 heeft het waterschap aangegeven in te kunnen stemmen met het ontwerpbestemmingsplan. Voorts is aangegeven dat ingeval van een uit de plannen voortvloeiende vergunningaanvraag in het kader van de Keur van het waterschap (met betrekking tot versnelde afvoer van hemelwater als gevolg van de toename van verharding) duidelijk inzichtelijk gemaakt moet worden welke oppervlaktes afvoeren naar oppervlaktewater en welke maatregelen worden getroffen om te berging van het hemelwater op locatie te borgen.

5.4 De wateropgave plangebied

Op 1 juli 2016 heeft Aveco de Bondt een watertoets uitgevoerd. Deze toets is opgenomen in bijlage Watertoets. Uit de toets blijkt - samengevat - het volgende.

5.4.1 Huidige en toekomstige situatie plangebied

Bodem: Om de bodemopbouw te bepalen is gebruik gemaakt van de gegevens van het Dinoloket. Geologisch booronderzoek met identificatienummer B37G1615, die gelegen is binnen het plangebied, toont aan dat in ieder geval de bovenste 8 meter onder het maaiveld opgebouwd is uit klei en veen. De locatie is derhalve niet geschikt voor infiltratie.

Grondwater: Om de grondwatersituatie te bepalen is gebruik gemaakt van het grondwatermeetnet van de gemeente Rotterdam. Hieruit blijkt dat het grondwater vrij dicht onder het maaiveld ligt, variërend tussen ca. 0,5 m –mv en 1,5 m –mv. Daarnaast is er, gezien de gegevens van het Dinoloket, sprake is van spanningswater onder de bovenste (slecht doorlatende) grondlaag. In heel Hoogvliet is sprake van grondwaterproblematiek, met name in de oudere gedeelten.

Oppervlaktewater: Het plangebied ligt in peilvak 1E binnen het pand 'Land van Poortugaal'. Het vigerende peil is zowel in de zomer als in de winter -2,40 mNAP. Ten zuiden van het plangebied ligt een oppervlaktewaterlichaam waar mogelijk lozing op plaats kan vinden.

5.4.2 Toekomstige situatie plangebied

Toename en verdeling verhard oppervlak: Het plangebied is op dit moment vrijwel volledig onverhard. Voorheen was één van de percelen bebouwd met woonblokken. De bebouwde situatie mag als referentiesituatie gebruikt worden voor het bepalen van de toename verhard oppervlak. Op basis van een oude inrichtingstekening is het verhard oppervlak in de oude situatie vastgesteld op circa 2.100 m².

In de toekomstige situatie zal het verhard oppervlak toenemen. Circa 4.900 m² van het plangebied wordt verhard (uitgaande van 50% verharding van tuinen). Dit betreft een toename van 2.800 m² verhard oppervlak. Het oppervlak is verdeeld zoals in onderstaande tabel weergegeven.

Oppervlaktewatercompensatie: Het waterschap heeft als eis dat bij meer dan 500 m² toegevoegd verhard oppervlak, 10% van de toename wordt gecompenseerd door de aanleg van nieuwe oppervlaktewater. De toename in verhard oppervlak is

meer dan de toegestane 500 m². De benodigde compensatie betreft daarom, uitgaande van versnelde afvoer, 280 m² oppervlaktewater. Deze hoeveelheid kan nog worden aangepast, afhankelijk van de manier waarop met hemelwater op de verharding wordt omgegaan. Door het gebruik van bijvoorbeeld water passerende verharding, kan het te compenseren oppervlak worden gereduceerd. Als al het hemelwater op eigen terrein wordt verwerkt, zal er geen compensatie benodigd zijn. Voor het water dat versneld afvoert door de toename van de verharding dient compensatie te worden ingericht.

Hemelwaterverwerking: Conform het beleid van de gemeente Rotterdam dient al het hemelwater, indien mogelijk, op eigen terrein verwerkt te worden. Dit kan door middel van infiltratie en tijdelijke berging op eigen terrein. Wanneer dit niet, of niet geheel, mogelijk is kan water middels een hemelwaterafvoer op oppervlaktewater in de buurt geloosd worden. Het streven is maximale verwerking op eigen terrein. Hierbij wordt hemelwater in geen geval op de riolering geloosd, ook niet door middel van een overstortconstructie.

Zoals het bureauonderzoek heeft uitgewezen, biedt het infiltreren van hemelwater op het plangebied met de huidige bodemsamenstelling geen oplossing. De bovenste laag van de grond is slecht doorlatend door het hoge klei- en leemgehalte. Mogelijk kan de infiltratiecapaciteit op het plangebied verbeterd worden door grondverbetering toe te passen.

Deze grondverbetering kan op de openbare weg gecombineerd worden met de toepassing van water passerende verharding. Hierdoor wordt al het hemelwater dat op de openbare weg valt geïnfiltreerd onder de weg en hoeft dit niet meegenomen te worden als toename verharding. Dit verminderd ook de benodigde oppervlaktewatercompensatie.

Voor de parkeerplaatsen geldt dat deze niet tot de openbare ruimte behoren en derhalve niet worden onderhouden door de gemeente. Water passerende verharding behoudt haar functie alleen, wanneer dit goed onderhouden wordt. Het toepassen van water passerende verharding op de parkeervoorzieningen is derhalve alleen haalbaar wanneer de gemeente het onderhoud van de verharding op zich wil nemen.

De verharding van tuinen, wandelpaden en de bebouwing dient verwerkt te worden op eigen perceel. Uit nadere afstemming met het waterschap en de gemeente is gebleken dat de wateropgave niet binnen de plangrenzen kan worden verwerkt. De reden hiervoor is gelegen in de combinatie van een slecht doorlatende grond, relatief hoge grondwaterstanden, het onderhoudsaspect en de beschikbare ruimte binnen de plangrenzen. De ontwikkelaar, het waterschap en de gemeente zijn akkoord gegaan met de realisatie van de compensatieopgave in lopende projecten aan de Troubedourlaan en/of Oudeland. Het oppervlaktewater dat hier gegraven wordt is nog niet bestemd voor andere ontwikkelingen en kan derhalve worden gebruikt voor de wateropgave van de Marthalaan. De volledige wateropgave (280 m2) zal worden gecompenseerd in deze plannen en zal uiterlijk 1 jaar na de bouw van de woningen gerealiseerd zijn.

5.4.3 Conclusie

De planontwikkeling dient conform het beleid van de gemeente Rotterdam en Waterschap Hollandse Delta geen negatieve effecten te hebben op de watersituatie in het plangebied en de omgeving. Hiertoe dienen, met name ten aanzien van de verwerking van hemelwater, maatregelen getroffen te worden. De maatregelen bestaan bij voorkeur uit voorzieningen binnen het plangebied, waardoor al het hemelwater op eigen terrein wordt verwerkt en het watersysteem van het waterschap niet extra belast wordt. Hierbij kan gedacht worden aan waterpasserende verharding en grondverbetering ten behoeve van infiltratie.

Aangezien er onvoldoende ruimte en/of haalbaarheid op het plangebied zelf aanwezig is om hemelwater te verwerken, kan het hemelwater via een hemelwaterafvoer naar het oppervlaktewater van het waterschap worden geloosd. Dit is in overleg met gemeente en waterschap vastgesteld. 10% van het oppervlak verharding dat op deze wijze afvoert, wordt gecompenseerd in de vorm van de aanleg van extra oppervlaktewater. Dit zal plaatsvinden binnen de bestaande plannen voor de Troubedourlaan en/of Oudeland.

Hoofdstuk 6 Milieu

In de volgende paragrafen worden de omgevingsaspecten behandeld die binnen de ruimtelijke ordening, en daarmee dus ook voor dit bestemmingsplan, van belang zijn. Veel aandacht gaat daarbij uit naar de milieuaspecten, aangezien de beleidsvelden milieu en ruimtelijke ordening de laatste decennia steeds meer naar elkaar toe zijn gegroeid. Het milieubeleid stelt randvoorwaarden aan ruimtelijke ontwikkelingen en is primair bedoeld om een zo optimaal mogelijke leefomgeving te realiseren.

6.1 Milieueffectrapportage

6.1.1 Algemeen

De centrale doelstelling van het instrument milieueffectrapportage is het milieubelang een volwaardige plaats te geven in de besluitvorming over activiteiten met mogelijke belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. De basis van de milieueffectrapportage wordt gevormd door de EU-richtlijn m.e.r. Deze richtlijn is in Nederland geïmplementeerd in de Wet milieubeheer en het Besluit m.e.r. In het Besluit m.e.r. bestaat een belangrijk onderscheid tussen bijlage C en bijlage D. Voor activiteiten die voldoen aan de diverse criteria uit bijlage C geldt een m.e.r.-plicht. In bijlage D staan de activiteiten benoemd waarvoor een m.e.r.-beoordelingsplicht geldt: er moet beoordeeld worden of sprake is van (mogelijke) belangrijke nadelige milieugevolgen. Als deze niet uitgesloten kunnen worden, geldt een m.e.r.-plicht. Kunnen deze belangrijke nadelige milieugevolgen wel uitgesloten worden, dan is een m.e.r. niet noodzakelijk.

Een stedelijk ontwikkelingsproject is m.e.r.-beoordelingsplichtig wanneer de activiteit betrekking heeft op een oppervlakte van 100 hectare of meer, een aaneengesloten gebied en 2000 of meer woningen omvat, of een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m² of meer.

Omdat er geen 2000 of meer woningen worden gerealiseerd, is er geen m.e.r.-beoordeling nodig.

Voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst die beneden de drempelwaarden vallen, dient een toets uitgevoerd te worden of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd.

De vormvrije m.e.r.-beoordeling is het gevolg van de uitspraak van het Europese hof van 15 oktober 2009 (zaak C-255/08) over de manier waarop de EU-richtlijn in de Nederlandse regelgeving was geïmplementeerd, één van de aanleidingen voor de aanpassing van het Besluit m.e.r. De essentie van die uitspraak is dat altijd m.e.r. noodzakelijk is als belangrijke nadelige milieugevolgen niet kunnen worden uitgesloten.

De vorm van een vorm-vrije m.e.r. is niet bepaald, maar de inhoud waar een m.e.r.-beoordeling aan dient te voldoen is wel bepaald (Bijlage III van de Europese richtlijn 2011/92/EU). In de vormvrije m.e.r. dient de volgende inhoud zijn vermeld:

  • 1. Kenmerken van de projecten.
  • 2. Plaats van de projecten.
  • 3. Kenmerken van het potentiële effect.

6.1.2 Toetsing
  • 1. Kenmerken van het project

Het beoogde plan maakt de ontwikkeling van maximaal 25 woningen mogelijk. Dit zijn er 65 minder dan op basis van het vigerende bestemmingsplan mogelijk is.

  • 2. Plaats van het project

Het project is gelegen aan de zuidrand van Rotterdam, in de wijk Oudeland. In de omgeving van deze wijk is de rijksweg A15 gesitueerd. In de nabijheid van de beoogde ontwikkeling zijn geen natuurbeschermingsgebieden en ecologische hoofdstructuren gelegen.

  • 3. Kenmerken van het potentiële effect

De afname van het aantal woningen zorgt niet voor significante effecten van de milieuaspecten luchtkwaliteit en geluid.

6.1.3 Conclusie

Op basis van bovenstaande motivering is geen sprake van een potentieel negatief milieueffect. De in dit hoofdstuk aan de orde komende milieuaspecten laten bovendien zien dat het project geen significante negatieve milieueffecten met zich meebrengt. Belangrijke nadelige milieueffecten zijn uitgesloten waardoor er geen m.e.r. (-beoordeling) noodzakelijk is.

6.2 Milieuzonering

6.2.1 Algemeen

Om ervoor te zorgen dat nieuwe woningen op een verantwoorde afstand van bedrijven gesitueerd worden en dat nieuwe bedrijven een passende locatie in de nabijheid van woningen krijgen, is de handreiking ‘Bedrijven en milieuzonering’ in opdracht van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten opgesteld. Hierdoor wordt in een vroeg stadium bij ruimtelijke ontwikkelingen rekening gehouden met de belangen van bedrijven en woningen. Zo wordt zoveel mogelijk voorkomen dat woningen hinder en gevaar ondervinden van bedrijven en dat bedrijven in hun milieugebruiksruimte worden beperkt door de komst van nieuwe woningen.

Milieuzonering is een hulpmiddel bij ruimtelijke planvorming. Het is een instrument, dat helpt bij het afwegen en verantwoorden van keuzes aangaande nieuwe woningbouw- en bedrijvenlocaties. Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie. Het gaat hierbij om de milieuaspecten: geluid, geur, stof en gevaar, waarbij de belasting afneemt naarmate de afstand tot de bron toeneemt.

In de handreiking ‘Bedrijven en milieuzonering’ zijn richtafstanden opgenomen voor een scala aan milieubelastende activiteiten, opslagen en installaties. Hierbij worden richtafstanden gegeven per milieutechnisch aspect (geur, stof, geluid en gevaar), waarbij de grootste afstand bepalend is voor de indeling in een milieucategorie (zie navolgende tabel).
afbeelding "i_NL.IMRO.0599.BP2021HvMarthaleo-va01_0014.jpg"

Afbeelding 6.1: Richtafstanden (bron: VNG-uitgave Bedrijven en milieuzonering 2009)

De richtafstanden zijn afgestemd op het omgevingstype rustige woonwijk en rustig buitengebied. Zonder dat dit ten koste gaat van het woon- en leefklimaat kan de richtafstand met één stap worden verlaagd, met uitzondering van het aspect ‘gevaar’, indien sprake is van een omgevingstype gemengd gebied.

Op basis van het vigerende bestemmingsplan wordt de omgeving van het plangebied getypeerd als rustige woonwijk. Derhalve gelden de richtafstanden zoals opgenomen in bovenstaande tabel voor rustige woonwijk.

6.2.2 Toetsing

Op basis van het vigerende bestemmingsplan (planregels) blijkt dat in de nabijheid van het plangebied gemengde bebouwing (maatschappelijke voorzieningen) en recreatieve voorzieningen zijn toegestaan. De maatschappelijke voorzieningen ten oosten van het plangebied betreft een categorie 3.1 bedrijf (fitnesscentrum). Ten opzichte van het omgevingstype 'rustige woonwijk' geldt een richtafstand van 50 meter. Hoewel aan deze afstand niet wordt voldaan, zijn in de directe nabijheid van het fitnesscentrum meerdere woningen gelegen die bepalend zijn voor de (milieu)rechten van het centrum, zoals deze zijn vastgelegd op grond van de Wet milieubeheer.

Voor recreatieve voorzieningen, zoals bijvoorbeeld een kinderboerderij, geldt een richtafstand van 30 meter voor geur en geluid. De afstand tussen de beoogde woningen en de feitelijke kinderboerderij bedraagt meer dan 30 meter. Hierdoor is derhalve geen sprake van een belemmering.

6.2.3 Conclusie

Vanuit bedrijven en milieuzonering bestaan er geen belemmeringen voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan. Er is sprake van een goede ruimtelijke ordening.

6.3 Geluid

6.3.1 Algemeen

De Wet geluidhinder verlangt inzicht in de akoestische effecten bij de realisatie van nieuwe geluidgevoelige objecten, bijvoorbeeld een onderwijsfunctie, of de aanleg van een nieuwe weg, een spoorlijn of een gezoneerd industrieterrein. Derhalve is op 23 maart 2016 een akoestisch onderzoek uitgevoerd door Aveco de Bondt. Dit onderzoek is opgenomen in bijlage Akoestisch onderzoek.

6.3.2 Toetsing

De te realiseren woningen liggen nabij diverse wegen binnen de bebouwde kom van Rotterdam-Hoogvliet en ondervinden een geluidbelasting van deze wegen. De geluidbelasting op de woningen vanwege het industrieterrein Botlek/ Vondelingenplaat is bepaald aan de hand van geluidcontouren.

De bevindingen uit het akoestisch onderzoek zijn:

  • De geluidbelasting op de gevels van de woningen vanwege de Aveling bedraagt ten hoogste 53 dB, vanwege de Marthalaan ten hoogste 51 dB;
  • De geluidbelasting vanwege de overige wegen voldoet aan de voorkeursgrenswaarde;
  • Bron- en overdrachtsmaatregelen voor de Aveling en Marthalaan zijn niet mogelijk en niet wenselijk;
  • Voor de geluidniveaus vanwege de Aveling zijn hogere grenswaarden op grond van de Wet geluidhinder benodigd, de Marthalaan heeft een rijsnelheid van 30 km/uur, zodat vanwege deze weg geen hogere grenswaarden benodigd zijn;
  • De geluidbelasting op het plangebied vanwege het industrieterrein Botlek/Vondelingenplaat bedraagt 52 tot 53 dB(A), bron- en overdrachtsmaatregelen zijn niet mogelijk;
  • Voor de realisatie van de woningen binnen het plangebied is vanwege het industrieterrein een hogere grenswaarde van 53 dB(A) benodigd.


De maatgevende geluidbronnen van wegverkeerslawaai en industrielawaai zijn in noord- en noordwestelijke richting gesitueerd. Er zijn geen negatieve effecten door de samenloop van geluidbronnen te verwachten. De zuidwestelijke georiënteerde gevels van de woningen zijn geluidluw op de begane grond. Aan deze gevels kan een geluidluwe buitenruimte gecreëerd worden. Hiermee voldoet het plan aan het Ontheffingsbeleid van de gemeente Rotterdam.

6.3.3 Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat vanuit het aspect geluid geen belemmeringen bestaan ten aanzien van de gewenste ontwikkelingen in het plangebied.

6.4 Luchtkwaliteit

6.4.1 Algemeen

Voor ruimtelijke plannen die mogelijk een effect hebben op de luchtkwaliteit is een toets aan de Wet milieubeheer (hoofdstuk 5, titel 5.2) benodigd. Als kan worden aangetoond dat aan één of een combinatie van voorwaarden wordt voldaan, vormen luchtkwaliteitseisen in beginsel geen belemmering voor het uitvoeren van de plannen. Deze voorwaarden zijn:

  • a. er is geen sprake van een feitelijke of dreigende overschrijding van grenswaarden;
  • b. het project leidt - al dan niet per saldo - niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit;
  • c. het project draagt 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de concentratie van fijn stof en stikstofdioxide;
  • d. het project is opgenomen binnen het NSL of een regionaal programma van maatregelen.

Op 11 april 2016 zijn de luchtkwaliteitsaspecten onderzocht door Aveco de Bondt. Dit onderzoek is opgenomen in bijlage Luchtkwaliteit.

6.4.2 Toetsing

De voorgenomen ontwikkeling van 25 woningen voorziet alleen in woonfuncties en valt binnen de kaders van de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) 2007. In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen opgenomen, die per definitie niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Voor woningbouwlocaties geldt dat bij één ontsluitingsweg en netto niet meer dan 1500 nieuwe woningen er sprake is van NIBM.

Hierdoor wordt voldaan aan voorwaarde c) van de 'Wet milieubeheer' en vormt de luchtkwaliteit in beginsel geen belemmering.

In navolgende afbeelding zijn de gegeven van een nabijgelegen rekenpunt uit de NSL-monitoringstool weergegeven voor het jaar 2015.

afbeelding "i_NL.IMRO.0599.BP2021HvMarthaleo-va01_0015.jpg"

afbeelding "i_NL.IMRO.0599.BP2021HvMarthaleo-va01_0016.jpg"

Afbeelding 6.2: NSL-monitoringstool (bron: briefrapport Beoordeling luchtkwaliteitsaspecten project Marthalaan te Rotterdam, d.d. 11 april 2016)

Uit de gegevens van de NSL-monitoringstool blijkt dat langs de Marthalaan te Rotterdam-Hoogvliet geen overschrijding van grenswaarden te verwachten is. Er kan derhalve gesproken worden van een goed woon- en leefklimaat.

6.4.3 Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat het aspect luchtkwaliteit geen belemmeringen oplevert voor de beoogde ontwikkeling in het plangebied.

6.5 Bodem

6.5.1 Algemeen

Bij het opstellen of wijzigen van de planologische situatie dient te worden bepaald of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van de bodem en/ of deze optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Om hier inzicht in te verkrijgen dient een milieukundig bodemonderzoek te worden uitgevoerd.

Het is wettelijk geregeld dat bouw pas kan plaatsvinden als de bodem geschikt is (of geschikt is gemaakt) voor het beoogde doel. Een nieuwe bestemming mag pas worden opgenomen, als is aangetoond dat de bodem geschikt (of geschikt te maken) is voor de nieuwe of aangepaste bestemming. Onderzocht moet worden of de bodem verontreinigd is en wat voor gevolgen een eventuele bodemverontreiniging heeft voor de uitvoerbaarheid van het plan. Wanneer (een deel van) de bodem in het plangebied verontreinigd is, moet worden aangetoond dat het bestemmingsplan, rekening houdend met de kosten van sanering, financieel uitvoerbaar is.

6.5.2 Toetsing

In 2013 is de Bodemkwaliteitkaart Rotterdam opgesteld. Dit document geeft een indicatie van de mate waarin de bodem in een bepaald gebied is verontreinigd. Op de kaart is op basis van historische gegevens over het gebruik van de grond een inschatting gemaakt over de potentiële bodemverontreiniging. Navolgende afbeeldingen geven de bodemfunctie en de bodemkwaliteit weer.

afbeelding "i_NL.IMRO.0599.BP2021HvMarthaleo-va01_0017.jpg"

Afbeelding 6.3: Bodemfunctie (bron: Bodemkwaliteitskaarten Rotterdam)

afbeelding "i_NL.IMRO.0599.BP2021HvMarthaleo-va01_0018.jpg"

Afbeelding 6.4: Bodemkwaliteit 0 tot 1m-mv (bron: bodenkwaliteitskaarten Rotterdam)

Het gehele plangebied Oudeland is aangeduid met zone 92.b. Het deelgebied waar het nieuwe bestemmingsplan betrekking op heeft, maakt hiervan deel uit en is niet verder gedetailleerd.

Uit de bodemkwaliteitskaart blijkt dat mogelijk sprake is van een lichte verontreiniging van de bodem. Gezien de bouwperiode en het weinig verdachte gebruik, wordt een aanvullend bodemonderzoek niet noodzakelijk geacht. Een aanvullend (verkennend) bodemonderzoek dient wel uitgevoerd te worden in het kader van de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen.

6.5.3 Conclusie

De bodem wordt geschikt geacht voor de bestemmingen. Voor eventuele bouwplannen dient in het kader van een omgevingsvergunning voor bouwen eerst een geschiktheidverklaring te worden verkregen, o.a. door het uitvoeren van een verkennend bodemonderzoek.

6.6 Externe veiligheid

6.6.1 Algemeen

Externe veiligheid gaat over risico's voor de omgeving als gevolg van handelingen met gevaarlijke stoffen, zoals productie, op- en overslag en transport. Rotterdam, met zijn haven en vele industriële activiteiten, is bij uitstek een stad waar externe veiligheid een grote rol speelt. Daarnaast vindt in de regio veel transport van gevaarlijke stoffen plaats. Dat Rotterdammers daardoor gemiddeld een groter risico lopen betrokken te raken bij een incident met gevaarlijke stoffen is evident. Verantwoord omgaan met die risico's is een belangrijke opgave voor Rotterdam. Het reduceren en beheersen van deze risico's is het terrein van externe veiligheid.

Externe veiligheid heeft betrekking op inrichtingen (risicovolle bedrijven), transport (water, weg, spoor en buisleidingen) en luchthavens. In het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) worden veiligheidsnormen opgelegd aan bedrijven die een risico vormen voor personen buiten het bedrijfsterrein. Er is aparte wetgeving voor vuurwerk en explosieven voor civiel gebruik. Op 1 april 2015 is de regelgeving van Basisnet van kracht geworden, dat betrekking heeft op vervoer van gevaarlijke stoffen over grote vaarwegen, spoorwegen en autowegen. Basisnet stelt grenzen aan de risico’s van het vervoer van gevaarlijke stoffen over rijkswegen en verbindingswegen, over water en over het hoofdspoorwegennet. Indien uit monitoring blijkt dat die grenzen in zicht komen of worden overschreden, zal de minister van IenM in overleg met de vervoerssector maatregelen nemen. Voor buisleidingen geldt het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb).

In de wetgeving zijn grenswaarden vastgelegd voor het plaatsgebonden risico (PR) en een oriënterende waarde voor het groepsrisico (GR). Deze hebben als doel zowel individuen als groepen burgers een minimum beschermingsniveau te garanderen tegen een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het PR is de kans dat iemand overlijdt door een ongeval met gevaarlijke stoffen in zijn omgeving. Dit risico zegt iets over de kans op een ongeval met dodelijke slachtoffers. Het GR is de kans dat meerdere personen tegelijk dodelijk slachtoffer worden van een ongeval met gevaarlijke stoffen in hun omgeving. Daarbij wordt bijvoorbeeld gerekend met tien, honderd of duizend slachtoffers tegelijk. Dit risico zegt iets over de omvang van een ongeval en de maatschappelijke ontwrichting. Het GR kent geen wettelijke normen of grenswaarden, maar een oriënterende waarde en een verantwoordingsplicht voor het bevoegd gezag.

De wetgever biedt gemeenten beleidsvrijheid om groepsrisicobeleid te formuleren dat recht doet aan lokale omstandigheden. In Rotterdam is dit vastgelegd in het Beleidskader Groepsrisico. Daarin streeft Rotterdam voor stad en haven naar een situatie waarbij het groepsrisico voor alle nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen en/of uitbreiding van risicovolle activiteiten zo laag mogelijk is. Bij voorkeur een situatie die de oriëntatiewaarde niet overschrijdt. Deze ambitie krijgt vorm door, ongeacht de hoogte van het GR ten opzichte van de oriëntatiewaarde, te streven om het GR niet toe te laten nemen, waarbij een afname de voorkeur geniet. Indien dit niet realistisch is wordt door middel van maatwerk gestreefd naar een zo laag mogelijk GR. Bij een toename van het groepsrisico als gevolg van een plan, of een overschrijding van de oriënterende waarde is advies nodig van de Veiligheidsregio Rotterdam Rijnmond.

6.6.2 Toetsing

Op basis van de risicokaart en het vigerende bestemmingplan zijn in de omgeving van het projectgebied de risicobronnen in kaart gebracht. In de directe omgeving zijn risicovolle inrichtingen aanwezig. Tevens zijn in de omgeving van het plangebied transportroutes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg en het spoor gelegen. Hieronder vindt een nadere beschouwing van deze mogelijk relevante risicobronnen plaats.

afbeelding "i_NL.IMRO.0599.BP2021HvMarthaleo-va01_0019.jpg"

Afbeelding 6.5: Uitsnede risicokaart (bron: www.risicokaart.nl)

Risicovolle inrichtingen

Uit de risicokaart blijkt dat aan de Aveling 200 een inrichting met gevaarlijke stoffen is gevestigd, te weten een tankstation. De maximale veiligheidsafstand bedraagt - uitgaande van een bovengronds reservoir - 120 meter. Het bedrijf is op een afstand van circa 225 meter van de dichtstbijzijnde bebouwing in het plangebied gelegen waardoor dit bedrijf geen belemmering vormt voor de beoogde ontwikkeling.

Transport gevaarlijke stoffen

Over de weg

  • Plaatsgebonden risico

In de nabijheid van het plangebied is rijksweg A15 gelegen. Over deze weg worden gevaarlijke stoffen getransporteerd. Op basis van het Basisnet blijkt dat de plaatsgebonden risicocontour van 1.0 10-6 (de grenswaarde waarbinnen geen kwetsbare objecten aanwezig mogen zijn) voor het gedeelte rijksweg A15 ter hoogte van het plangebied op 80 meter afstand van de wegas is gelegen. De woningen in het plangebied liggen op meer dan 80 meter afstand tot de A15. Hiermee wordt ruimschoots voldaan aan deze grenswaarde.

  • Groepsrisico

In het Besluit externe veiligheid transportroutes is in artikel 7 opgenomen dat in de toelichting bij een bestemmingsplan wordt, voor zover het gebied waarop dat plan betrekking heeft binnen het invloedsgebied ligt van een weg spoorweg of binnenwater waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd, in elk geval ingegaan op:

  • a. de mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp op die weg, spoorweg of dat binnenwater, en
  • b. voor zover dat plan of die vergunning betrekking heeft op nog niet aanwezige kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten: de mogelijkheden voor personen om zich in veiligheid te brengen indien zich op die weg, spoorweg of dat binnenwater een ramp voordoet.

Het vervoer van gevaarlijke stoffen over de rijksweg A 15 bestaat uit verschillende stofcategorieën die ieder over een eigen maximale effectafstand (1%-overlijdenskans) beschikken. Deze effectafstanden zijn opgenomen in de Handleiding Risicoanalyse Transport. De effectafstanden van de stofcategorieën die over de rijksweg A15 worden vervoerd en die tevens tot aan het projectgebied reiken betreffen de effectafstanden voor de toxische vloeistoffen LT1, LT2 en LT3 en de toxisch tot vloeistof verdicht gassen GT3 en GT4. Hierdoor dient een groepsrisicoverantwoording plaats te vinden waarbij wordt ingegaan op bovengenoemde onderdelen.

In het Besluit externe veiligheid transportroutes is conform artikel 8 mogelijk een nadere verantwoording van het groepsrisico noodzakelijk indien een bestemmingsplan betrekking heeft op een gebied dat geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen 200 meter van een transportroute. Indien dit het geval is dient tevens ingegaan te worden op:

  • 1. de dichtheid van personen in het invloedsgebied van de transportroute op het tijdstip waarop het plan of besluit wordt vastgesteld, rekening houdend met de in dat gebied reeds aanwezige personen en de personen die in dat gebied op grond van het geldende bestemmingsplan of de geldende bestemmingsplannen of een omgevingsvergunning redelijkerwijs te verwachten zijn, en
  • 2. de als gevolg van het bestemmingsplan of de omgevingsvergunning redelijkerwijs te verwachten verandering van de dichtheid van personen in het gebied waarop dat plan of die vergunning betrekking heeft;
  • 3. het groepsrisico op het tijdstip waarop het plan of de vergunning wordt vastgesteld en de bijdrage van de in dat plan of besluit toegelaten kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten aan de hoogte van het groepsrisico, vergeleken met de oriëntatiewaarde;
  • 4. de maatregelen ter beperking van het groepsrisico die bij de voorbereiding van het plan of de vergunning zijn overwogen en de in dat plan of die vergunning opgenomen maatregelen, waaronder de stedenbouwkundige opzet en voorzieningen met betrekking tot de inrichting van de openbare ruimte, en
  • 5. de mogelijkheden voor ruimtelijke ontwikkelingen met een lager groepsrisico en de voor- en nadelen daarvan.

Het plangebied is geheel binnen 200 meter van de rijksweg A15 gelegen waardoor een nadere groepsrisicoverantwoording in beginsel noodzakelijk is. Aangezien het aantal woningen in het voorliggende bestemmingsplan afneemt met circa 65 stuks ten opzichte van het vorige bestemmingsplan, zal het groepsrisico niet toenemen. Derhalve wordt een verantwoording niet noodzakelijk geacht.

  • Plasbrandaandachtsgebied

Bij het opstellen van het bestemmingsplan dient naast het plaatsgebonden risico en groepsrisico tevens rekening te worden gehouden met het plasbrandaandachtsgebied. Het plasbrandaandachtsgebied is een zone van 30 meter gemeten vanaf de rand van de weg. De woningen worden op meer dan 30 meter vanaf de rand van de weg gesitueerd, waardoor het plasbrandaandachtsgebied geen belemmering vormt.

Over het spoor

  • Plaatsgebonden risico en plasbrandaandachtsgebied

In de omgeving van het plangebied zijn routes van gevaarlijke stoffen over het spoor gelegen. Verschillende van deze routes blijken op basis van het Basisnet over een plaatsgebonden risicocontour van 1.0 10-6 en een plasbrandaandachtsgebied te beschikken. Zowel de maximale risicocontour van deze routes als het plasbrandaandachtsgebied bedraagt 30 meter. De dichtstbijzijnde afstand tussen de spoorlijnen en het plangebied bedraagt meer dan 800 meter waardoor het plaatsgebonden risico en het plasbrandaandachtsgebied geen belemmering vormt de beoogde ontwikkeling.

  • Groepsrisico

In het Besluit externe veiligheid transportroutes is in artikel 7 opgenomen dat in de toelichting bij een bestemmingsplan, voor zover het gebied waarop dat plan betrekking heeft binnen het invloedsgebied ligt van een weg spoorweg of binnenwater waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd, in elk geval wordt ingegaan op:

  • a. de mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp op die weg, spoorweg of dat binnenwater, en
  • b. voor zover dat plan of die vergunning betrekking heeft op nog niet aanwezige kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten: de mogelijkheden voor personen om zich in veiligheid te brengen indien zich op die weg, spoorweg of dat binnenwater een ramp voordoet.

Het vervoer van gevaarlijke stoffen over de spoorroutes bestaat uit verschillende stofcategorieën die ieder over een eigen maximale effectafstand (1%-overlijdenskans) beschikken. Deze effectafstanden zijn opgenomen in de Handleiding Risicoanalyse Transport. De effectafstanden van de stofcategorieën die over deze spoorroutes worden vervoerd en die tevens tot aan het projectgebied reiken betreffen de effectafstanden voor brandbare gassen, toxische gassen, zeer toxische gassenvloeistoffen en zeer toxische vloeistoffen. Hierdoor dient een groepsrisicoverantwoording plaats te vinden waarbij wordt ingegaan op bovengenoemde onderdelen.

In het Besluit externe veiligheid transportroutes is conform artikel 8 mogelijk een nadere verantwoording van het groepsrisico noodzakelijk indien een bestemmingsplan betrekking heeft op een gebied dat geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen 200 meter van een transportroute. Indien dit het geval is dient tevens ingegaan te worden op:

  • 1. de dichtheid van personen in het invloedsgebied van de transportroute op het tijdstip waarop het plan of besluit wordt vastgesteld, rekening houdend met de in dat gebied reeds aanwezige personen en de personen die in dat gebied op grond van het geldende bestemmingsplan of de geldende bestemmingsplannen of een omgevingsvergunning redelijkerwijs te verwachten zijn, en
  • 2. de als gevolg van het bestemmingsplan of de omgevingsvergunning redelijkerwijs te verwachten verandering van de dichtheid van personen in het gebied waarop dat plan of die vergunning betrekking heeft;
  • 3. het groepsrisico op het tijdstip waarop het plan of de vergunning wordt vastgesteld en de bijdrage van de in dat plan of besluit toegelaten kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten aan de hoogte van het groepsrisico, vergeleken met de oriëntatiewaarde;
  • 4. de maatregelen ter beperking van het groepsrisico die bij de voorbereiding van het plan of de vergunning zijn overwogen en de in dat plan of die vergunning opgenomen maatregelen, waaronder de stedenbouwkundige opzet en voorzieningen met betrekking tot de inrichting van de openbare ruimte, en
  • 5. de mogelijkheden voor ruimtelijke ontwikkelingen met een lager groepsrisico en de voor- en nadelen daarvan.

Het projectgebied is echter op meer dan 200 meter van de spoorroutes gelegen waardoor een nadere groepsrisicoverantwoording niet noodzakelijk is.

Advies Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond (VRR)

De Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond (VRR) heeft bij brief van 27 juli 2016 geadviseerd om zorg te dragen voor een goede voorlichting en instructie van de aanwezige personen zodat men weet hoe te handelen tijdens een calamiteit door middel van de campagne "Goed voorbereid zijn heb je zelf in de hand".

Het advies van de VRR kan bij verdere uitwerking van de plannen en verwezenlijking van de bestemming worden opgevolgd.

6.6.3 Conclusie

Gelet op de aanwezige risicobronnen in de omgeving en bijbehorende plaatsgebonden risicocontouren - met uitzondering van de risicocontour van de A15 - kan geconcludeerd worden dat het plangebied op voldoende afstand van deze bronnen is gelegen. Hoewel het plangebied geheel is gelegen binnen het invloedgebied van de A15, neemt het aantal personen in het plangebied af waardoor een verantwoording van het groepsrisico achterwege kan blijven.

6.7 Flora en Fauna

6.7.1 Algemeen

De bescherming van de Nederlandse natuur is geregeld in de Natuurbeschermingswet 1998 -gebiedsbescherming - en de Flora en Faunawet - soortenbescherming. De Natuurbeschermingswet 1998 stelt dat activiteiten (zoals ruimtelijke ontwikkelingen, die van invloed kunnen zijn op de instandhoudingdoelstellingen van een Natura 2000-gebied), door Gedeputeerde Staten beoordeeld moeten worden alvorens een vergunning voor de activiteit kan worden verleend. Dit geldt dus ook voor activiteiten die plaatsvinden buiten de beschermde gebieden. Van deze activiteiten moet worden bepaald of er sprake is van externe werking of cumulatie. Bij een vergunningsaanvraag is een zogenaamde passende beoordeling gewenst. Daarnaast kunnen gebieden bescherming genieten indien de gebieden onderdeel uitmaken van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS).


De Flora- en Faunawet regelt de bescherming van planten- en diersoorten en is op 1 april 2002 in werking getreden. Een aantal zeldzame en/ of kwetsbare plant- en diersoorten wordt door de Flora- en Faunawet beschermd. De doelstelling van de wet is de bescherming en het behoud van de gunstige staat van instandhouding van de in het wild levende plant- en diersoorten. Het uitgangspunt van de wet is 'nee, tenzij'. Dit betekent dat activiteiten met een schadelijk effect op beschermde soorten in principe verboden zijn. Van het verbod op schadelijke handelingen ('nee') kan onder voorwaarden ('tenzij') worden afgeweken, met een ontheffing of vrijstelling. Het verlenen hiervan is de bevoegdheid van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV).

6.7.2 Toetsing

Aangezien op voorhand niet uit te sluiten valt dat door de voorgenomen ontwikkeling beschermde flora en/of fauna geschaad wordt, is er door Aveco de Bondt op 29 februari 2016 een quickscan flora en fauna uitgevoerd. Deze quickscan is opgenomen in bijlage Quickscan Flora en fauna.

6.7.2.1 Gebiedsbescherming

Bij gebiedsbescherming wordt onderscheid gemaakt tussen de Natuurbeschermingswet 1998 en Het Natuurnetwerk Nederland (NNN). De Natuurbeschermingswet 1998 beschermt Natura 2000-gebieden en Beschermde Natuurmonumenten. Het NNN is niet opgenomen in een natuurwet, maar dient meegenomen te worden bij de planologische afweging.

Het plangebied ligt niet in of nabij een gebied dat beschermd is in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 (Nb-wet). Het meest nabijgelegen beschermde gebied betreft Natura 2000-gebied ‘Oude Maas’. Een deel van dit Natura 2000-gebied ligt op een afstand van ongeveer 1,3 kilometer ten westen van het plangebied. Vanwege de afstand, tussenliggende elementen (woonwijken en wegen) en de aard van de ontwikkeling zijn negatieve effecten van de geplande ontwikkeling op gebieden die beschermd zijn in het kader van de Nb-wet uit te sluiten.

Het plangebied ligt niet in of nabij het Natuurnetwerk Nederland (NNN). Het dichtstbijzijnde element van het NNN ligt op ongeveer 1,3 kilometer ten westen van het plangebied (afbeelding 3). Het betreft de (oevers van de) Oude Maas, tevens aangewezen als Natura 2000-gebied. Er is geen sprake van een afname van het oppervlak, of versnippering van het NNN. Ook effecten als gevolg van externe werking op het NNN zijn uit te sluiten. Negatieve effecten van de beoogde ontwikkeling op (wezenlijke kenmerken en waarden van) het NNN zijn uit te sluiten. Een Nee Tenzij toets is niet nodig.

6.7.2.2 Soortenbescherming

Een aantal soorten die in het plangebied kunnen voorkomen, zijn beschermd (tabel 2 en 3 Flora- en faunawet). Voor deze soorten geldt dat als de activiteit leidt tot aantasting van vaste rust- en verblijfplaatsen en/of leefgebied, er in de meeste gevallen een ontheffing in het kader van de Flora- en faunawet noodzakelijk is.

  • Vaatplanten: beschermde plantensoorten worden niet verwacht binnen het plangebied.
  • Vleermuizen: Negatieve effecten op het leefgebied van vleermuizen als gevolg van de geplande ontwikkeling zijn niet te verwachten.
  • Vogels: jaarrond beschermde nesten worden uitgesloten binnen het plangebied.
  • Overige soorten: het is onwaarschijnlijk dat de plannen leiden tot aantasting van leefgebieden van strikt beschermde grondgebonden zoogdieren, reptielen, amfibieën, vissen, insecten en ongewervelden.
6.7.3 Conclusie

Gebiedsbescherming: Het plangebied ligt buiten de invloedssfeer van beschermde (natuur)gebieden. Hierdoor is met de plannen geen sprake van (significante) aantasting van instandhoudingsdoelstellingen van gebieden beschermd in het kader van de NB-wet of kernkwaliteiten van het NNN. Vervolgstappen in het kader van gebiedsbescherming, zoals het aanvragen van een NB-wet vergunning, zijn niet nodig.

Soortenbescherming: Negatieve effecten op jaarrond beschermde nestlocaties worden uitgesloten. De bouw van woningen en herinrichting van het plangebied leidt niet tot aantasting van vaste rust- en verblijfplaatsen van strikt beschermde soorten, anders dan broedvogels. Het aanvragen van een ontheffing van de Flora- en faunawet, of het uitvoeren van nader onderzoek wordt niet nodig geacht in het kader van de geplande ontwikkeling.

6.8 Duurzaamheid en energie

Rotterdam ambieert een duurzame ruimtelijke ontwikkeling van de stad, de regio en de haven. Binnen de stad speelt het streven naar duurzaamheid op alle schaalniveaus een rol, zowel op het niveau van de stad als geheel, als op het niveau van de verschillende stadsdelen: de binnenstad, wijken en buurten en op het niveau van een gebouw. Deze duurzaamheidsambitie is uitgewerkt in een aantal beleidsplannen, zoals het Programma Duurzaamheid, Rotterdamse Woningkwaliteit (RWK), het Waterplan Rotterdam, Gezond in de stad, de Rotterdamse aanpak luchtkwaliteit (RAL) en het Rotterdam Climate Initiative (RCI).

6.8.1 Duurzaam bouwen

Bij duurzaam bouwen is de insteek om er zorg voor te dragen dat tijdens de hele kringloop van bouwen, renoveren en beheren van bouwwerken, het milieu en de menselijke gezondheid zo min mogelijk negatieve effecten ondervinden. Het Bouwbesluit geeft aan welk kwaliteitsniveau ten minste is vereist. In Rotterdam geldt daarnaast 'De Rotterdamse Woningkwaliteit' (RWK). Het RWK is een eenvoudig systeem van aanvullende kwaliteiten op het Bouwbesluit en bestaat uit zes thema's: oppervlakte, veiligheid, toegankelijkheid, duurzaamheid, flexibiliteit en comfort. Een aantal van de duurzaam bouwen maatregelen kunnen worden toegepast bij ontwikkeling van het plangebied:

  • Afkoppeling van hemelwater, zodat regen en afvalwater niet in hetzelfde riool terecht komen. Het schone regenwater kan in het gebied zelf worden vastgehouden.
  • Gebruik hout met een milieukeur, bijvoorbeeld FSC. Het keurmerk FSC geeft aan dat het hout uit een goed beheerd bos afkomstig is.
  • Pas waterbesparende maatregelen toe, bijvoorbeeld een waterbesparende douchekop of een waterbesparend toilet.
  • Maak gebruik van zonne-energie zoals een zonneboiler of zonnecellen.
6.8.2 Duurzame energie

Eén van de meest ambitieuze doelstellingen is om de CO2-uitstoot in 2025 met 50% te verminderen ten opzichte van het niveau van 1990. Ook wordt in 2025 gestreefd naar een energie neutrale gebouwde omgeving.

Om een substantiële bijdrage aan deze doelstelling te leveren en energie te besparen, is het beleid van de gemeente Rotterdam erop gericht zo veel mogelijk woningen, bedrijven en voorzieningen aan te sluiten op een collectief warmtenet. Dit warmtenet omvat een stelsel van leidingen waardoor warm water wordt gepompt voor verwarming en warm tapwater. Daarbij wordt als warmtebron gebruik gemaakt van industriële restwarmte. Bij grootschalige toepassing, op gemeentelijk niveau, wordt een grote milieuwinst behaald op het gebied van het broeikaseffect (CO2) en de lokale luchtkwaliteit (NOx).

Dankzij de in 2007 doorgevoerde aanpassing van de bouwverordening wordt aansluiting op het warmtedistributienet bevorderd. Indien ter plaatse een warmtedistributienet aanwezig is, dan dient een te bouwen bouwwerk te worden aangesloten op dat net. Dit is aan de orde als het bouwwerk minder dan 40 meter van de dichtstbijzijnde leiding ligt, of als de kosten van de aansluiting niet hoger zijn dan bij een afstand van 40 meter.

De gemeente bevordert het opwekken van duurzame energie in de gebouwde omgeving. Kleine windmolens ('urban wind') en photovoltaïsche zonnepanelen (PV) zijn nu nog niet concurrerend met netstroom, maar dat wordt in de nabije toekomst wel verwacht. Naast bovengenoemde maatregelen moeten nieuw op te richten gebouwen of gebouwen die gerenoveerd worden daarom wat betreft daklast ook geschikt zijn voor het (na)plaatsen van zonnepanelen, zonneboiler of een groen dak. Om een bijdrage te kunnen leveren aan het klimaatprogramma van Rotterdam dient bij het ontwerp van gebouwen rekening te worden gehouden met duurzaam bouwen principes en de energieprestatie eisen. Zo is het reeds langer het verplicht om een EPC-berekening (EnergiePrestatieCoëfficiënt) in de dienen in het kader van het aanvragen van een omgevingsvergunning.

Hoofdstuk 7 Sociale veiligheid en leefbaarheid

Het Rotterdams beleid is erop gericht om bij nieuwbouwplannen de aandacht voor sociale veiligheid en leefbaarheid een integraal onderdeel te laten zijn van de planvorming. Bij het aspect leefbaarheid gaat het om fysiek-ruimtelijke voorzieningen voor de toegankelijkheid van gebouwen en openbare ruimten, het parkeren en stallen van auto's en fietsen, ruimte voor spelen en groen, bezonnings- en uitzichtconsequenties voor omwonenden, afvalmanagement en consequenties voor het beheer van de openbare ruimte.

In de beleidsnota "Ontwerpen voor een geëmancipeerde samenleving", dS+V, oktober 1996, zijn 3 hoofditems geformuleerd voor het stedenbouwkundig plan:

  • 1. het scheppen van ruimtelijke voorwaarden voor mannen en vrouwen om desgewenst werken en zorgen te kunnen combineren door (zorgvuldige) menging van de functies, het strategisch plaatsen van voorzieningen en de bereikbaarheid van de wijken te verzekeren;
  • 2. differentiatie en flexibiliteit van woningen;
  • 3. veiligheid als basisvoorwaarde voor een normaal maatschappelijk leven.

Voor de leefbaarheid van de wijken is veiligheid van groot belang. Het gaat dan zowel om objectieve veiligheid (het voorkomen van criminaliteit) als om subjectieve veiligheid (het gevoel van veiligheid dat men ervaart). Beide aspecten spelen een rol bij de uitwerking van het plan.

Hoofdstuk 8 Handhaving

Met betrekking tot handhaving is er een groot verschil tussen een stedelijk gebied en een buitengebied. In tegenstelling tot in een buitengebied is het in een omvangrijk en dichtbebouwd stedelijk plangebied ondoenlijk alle bestaande illegale bebouwing en gebruik te inventariseren. In de praktijk is het lang niet altijd mogelijk om van buitenaf waar te nemen wat zich in een pand of op een besloten binnenterrein afspeelt en het ontbreekt aan capaciteit om hier in het kader van de opstelling van een bestemmingsplan een stelselmatig onderzoek naar in te stellen. Bovendien zou een dergelijke inventarisatie altijd een momentopname zijn. Het zou te ver voeren om uit de jurisprudentie, die leert dat er in beginsel een handhavingsplicht bestaat, af te leiden dat er ook in alle gevallen een opsporingsplicht bestaat.

Uiteraard zal altijd worden gereageerd op klachten van omwonenden. Doordat illegale situaties, die reeds in strijd waren met het voorgaande bestemmingsplan, worden uitgezonderd van het overgangsrecht, bestaat, op grond van de jurisprudentie, ook na langere tijd in beginsel nog de mogelijkheid om handhavend op te treden, indien een situatie aan het licht komt die redelijkerwijze niet eerder bekend kon zijn. Juridisch zijn deze situaties immers wegbestemd. Per geval zal door het bevoegde bestuursorgaan een zorgvuldige belangenafweging worden gemaakt.

Op 16 april 2002 hebben burgemeester en wethouders de "Kadernota handhaving dS+V" vastgesteld, waarin de beleidsuitgangspunten voor de handhaving op het gebied van de dS+V zijn vastgelegd. In de nota wordt de wijze waarop het handhavingsbeleid wordt georganiseerd vastgelegd. Zo is onder andere een Handhavingscommissie ingesteld, die advies uitbrengt. Voorts heeft het college een beleid ingezet dat is gericht op programmatisch handhaven (bijvoorbeeld horeca, kinderdagverblijven, verblijfsinrichtingen). Hierbij ligt de prioriteit bij veiligheid.

Hoofdstuk 9 Financiële uitvoerbaarheid

Als gevolg van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) dient ten behoeve van de toekomstige ruimtelijke ontwikkeling van het gebied onderzoek te worden ingesteld naar de mogelijke en wenselijke ontwikkeling van de gemeente, waarbij ook de uitvoerbaarheid in beeld dient te komen.

Sinds 1 juli 2008 is de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van kracht. In deze wet is onder meer geregeld dat gemeenten via een exploitatieplan de gemeentelijke exploitatiekosten voor de openbare ruimte kunnen verhalen op particuliere ontwikkelaars. Daarnaast voorziet de wet in uitzonderingen voor gevallen waarin het niet nodig is een exploitatieplan vast te stellen. Eén van deze uitzonderingen doet zich voor als het verhaal van de met het project gepaard gaande gemeentelijke kosten anderszins is verzekerd (vergelijk artikel 6.12 lid 2 Wro).

In het geval van het voorliggende projectbestemmingsplan wordt geen exploitatieplan vastgesteld, omdat met het plan onderdeel uitmaakt van de grondexploitatie Oudeland, de gemeentelijke kosten zijn in die grondexploitatie opgenomen. Het project is derhalve financieel uitvoerbaar.

Hoofdstuk 10 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

10.1 Inspraak

Met de inwerkingtreding van de Uniforme Openbare Voorbereidingsprocedure is de verplichte inspraak, alvorens een ontwerpbestemmingsplan ter inzage te leggen, komen te vervallen. Ook de Wet ruimtelijke ordening verplicht gemeenten niet meer tot het bieden van de mogelijkheid tot inspraak. Het Besluit ruimtelijke ordening doet dat evenmin.

10.2 Bestuurlijk vooroverleg

Op grond van artikel 3.1.1. Bro dient bij de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg plaats te vinden met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.

In het kader van het vooroverleg zijn reacties ontvangen van de DCMR, de Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond en het waterschap Hollandse Delta. De reacties zijn verwerkt in het bestemmingsplan. Het betreft een zienswijze van de

10.3 Ontwerpfase

Het ontwerpbestemmingsplan “Marthalaan te Hoogvliet” heeft vanaf 3 maart 2017 tot en met 13 april 2017 voor een ieder ter inzage gelegen voor het indienen van schriftelijke of mondelinge zienswijzen bij de gemeenteraad. Gedurende de termijn van terinzagelegging is één zienswijze ontvangen van de ontwikkelaar van onderhavig plan. De zienswijze is gegrond verklaard en het bestemmingsplan is hierop aangepast. De gebiedscommissie Hoogvliet heeft aangegeven akkoord te gaan met het plan, met als aandachtspunt dat er voldoende parkeerplaatsen gerealiseerd dienen te worden. Hiervan is reeds sprake. Tot slot heeft de gemeente enkele ambtshalve aanpassingen doorgevoerd. De zienswijze, overlegreactie en de ambtshalve wijzigingen zijn opgenomen in het raadsvoorstel.

10.4 Vaststelling

Gezien de wijzigingen naar aanleiding van het ontwerp bestemmingsplan wordt het bestemmingsplan gewijzigd vastgesteld. Het vastgesteld bestemmingsplan wordt 6 weken ter inzage gelegd. In deze periode kunnen belanghebbenden beroep aantekenen.