Plan: | Schoolmeesterswoning |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0597.BPRIJS2012schoolmw-OH01 |
Regelgeving en beleid
Wet op de archeologische monumentenzorg
Op 1 september 2007 is de Wet op de archeologische monumentenzorg in werking getreden. Hiermee worden de uitgangspunten van het Verdrag van Malta binnen de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd. De wet regelt de bescherming van archeologisch erfgoed in de bodem, de inpassing ervan in de ruimtelijke ontwikkeling en de financiering van opgravingen: 'de veroorzaker betaalt'.
Voor gebieden waar archeologische waarden voorkomen of waar reële verwachtingen bestaan dat ter plaatse archeologische waarden aanwezig zijn, dient door de initiatiefnemer voorafgaand aan bodemingrepen archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd. De uitkomsten van het archeologisch onderzoek dienen vervolgens volwaardig in de belangenafweging te worden betrokken. Het belangrijkste doel is de bescherming van het archeologische in de bodem (in situ) omdat de bodem doorgaans de beste garantie biedt voor een goede conservering. Er wordt uitgegaan van het basisprincipe de 'verstoorder' betaalt voor het opgraven en het documenteren van de aangetroffen waarden als behoud in de bodem niet tot de mogelijkheden behoort.
Onderzoek
In het plangebied is een archeologisch bureau en een inventariserend veldonderzoek, verkennende fase, uitgevoerd. Een volledige rapportage van dit onderzoek is opgenomen in Bijlage 6.
Op basis van de resultaten van het bureauonderzoek wordt verwacht dat in de ondergrond van het plangebied een pakket veen aanwezig is. In de omgeving is de top van het Hollandveen zowel veraard als geërodeerd aangetroffen. Indien de top veraard en intact is, is het mogelijk om resten vanaf de vorming van het pakket in de Bronstijd aan te treffen. Er worden met name resten van bewoning verwacht.
Boven het veen zijn in het plangebied mogelijk resten aanwezig vanaf de Laat Romeinse Tijd, toen het Waaltje actief werd. Vanaf deze periode is ter plaatse een oeverwal gevormd waarop bewoning mogelijk was. De oeverwal werd opgebouwd tot in de 14de eeuw, toen de omgeving werd ingepolderd. Resten van bewoning van met name de Late Middeleeuwen en later worden in de bovenste meter van de bodem verwacht. Het is mogelijk om off-site resten te vinden van de middeleeuwse nederzetting die ten (zuid)westen van het plangebied heeft gelegen, bijvoorbeeld verkavelingspatronen en graven. Bewoning wordt niet verwacht in het plangebied omdat deze verder naar het westen was gelegen. In de Nieuwe Tijd heeft wel bebouwing in het plangebied gestaan. Historische bebouwing zoals het 18de of 19de eeuwse schoolgebouw ligt aan de noordzijde van het plangebied. Ten zuiden hiervan heeft de 20ste eeuwse bebouwing gestaan, maar deze is gesloopt en hier zijn geen resten van verwacht.
Het veldonderzoek heeft uitgewezen dat het veen bewoonbaar was omdat er geen veraarde top aanwezig is en het veen geleidelijk overgaat in komafzettingen. Over de komafzettingen is zand en klei afgezet, waarvan de top bewoonbaar kan zijn geweest. Deze top is echter vrijwel geheel verstoord.
Conclusie
Tijdens het onderzoek is geconstateerd dat de bovengrond in het plangebied volledig is verstoord en omgewerkt en dat er een lage verwachting geldt voor de overige lagen. Op basis van de resultaten van het inventariserend veldonderzoek wordt geadviseerd om geen vervolgonderzoek uit te laten voeren. Hierdoor kan worden geconcludeerd dat de archeologisch en cultuurhistorische waarden de vaststelling van het bestemmingsplan niet in de weg staan.