direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Landelijk gebied Hekendorp Papekop
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0589.LGHenP-VA02

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Waarom een nieuw bestemmingsplan?

Het vigerende bestemmingsplan Landelijk Gebied Hekendorp Papekop is in 2006 vastgesteld. Op basis van de Wro mag een bestemmingsplan maximaal 10 jaar oud zijn. Dit betekent dat er in 2016 een nieuw bestemmingsplan moet worden vastgesteld dat voldoet aan de RO standaarden. Tevens is er sinds de vaststelling van het vigerende bestemmingsplan het nodige veranderd in beleid en wetgeving. De relevante aspecten dienen vertaald te worden in een actueel bestemmingsplan. Tot slot vindt de gemeente Oudewater het van belang om te beschikken over een bestemmingsplan dat flexibel is en kan inspelen op de veranderende landbouw en de maatschappelijke tendensen in het landelijk gebied.

In het nieuwe bestemmingsplan wordt het actuele beleid voor het landelijk gebied Hekendorp Papekop doorvertaald naar de verbeelding en regels. Als basis dient het vigerende bestemmingsplan Landelijk Gebied Hekendorp Papekop, vastgesteld 2006. Beoordeeld is of de uitgangspunten van dit bestemmingsplan gehandhaafd blijven of, in het licht van nieuwe ontwikkelingen en actueel beleid, toch aangepast moeten worden.

Door een interactief proces wordt draagvlak gecreëerd voor het nieuwe bestemmingsplan landelijk gebied Hekendorp Papekop. Bestuur en belanghebbende partijen worden daarbij betrokken. Tot slot sluit het bestemmingsplan aan bij de nieuwe standaarden (SVBP2012/IMRO2012).

1.2 Procedure tot nu toe

Voorafgaand aan het opstellen van het bestemmingsplan is een startnotitie opgesteld met als doel om een gerichte discussie te voeren over de uitgangspunten voor het nieuwe bestemmingsplan. In de startnotitie zijn per thema de belangen van alle spelers in het plangebied afgewogen en keuzes gemaakt voor het nieuwe bestemmingsplan.

De startnotitie was de eerste stap in het planproces voor het opstellen van een nieuw bestemmingsplan. De volgende zaken zijn in beeld gebracht:

  • 1. Visie op het buitengebied;
  • 2. Positie van het bestemmingsplan;
  • 3. Keuzes voor het nieuwe bestemmingsplan op basis van:
    • a. Een inventarisatie van de vigerende regeling. Wat is er op dit moment per thema mogelijk.
    • b. Een overzicht van de relevante beleidsthema's uit de Provinciale Ruimtelijke Verordening.
    • c. Voorstellen voor het nieuwe bestemmingsplan Landelijk Gebied Hekendorp Papekop.

Op 24 november 2015 is de startnotitie besproken in het forum Ruimte. Voor dit overleg zijn belanghebbende partijen uitgenodigd. In het forum ruimte heeft een discussie plaatsgevonden aan de hand van een aantal stellingen. Samenvattend adviseert het forum om een bestemmingsplan op te stellen waarin ruimte is voor nieuwe ontwikkelingen, die bijdragen aan de economische vitaliteit van het landelijk gebied. Uiteraard dient daarbij aandacht te zijn voor de waarden van het landelijk gebied. Dit vergt de nodige creativiteit van zowel ondernemer als gemeente. Het is niet de bedoeling om met het bestemmingsplan het landelijk gebied op slot te zetten. Het bestemmingsplan moet uitdagen en uitnodigen om te ontwikkelen met kwaliteit.

Kleinschalige ruimtelijke initiatieven

Uit de inspraakreacties die op het voorontwerpbestemmingsplan zijn ingediend, kwamen verschillende ruimtelijke initiatieven naar voren waaraan de gemeente, gelet op de aard en schaal van deze ontwikkelingen, in beginsel medewerking wil verlenen. In tabel 1.1 is een overzicht opgenomen. Het gaat om ontwikkelingen als beperkte bouwvlakvergrotingen, omzettingen van agrarische bouwvlakken naar een woonbestemming (vab) en het toevoegen van inpandige wooneenheden in (voormalige) boerderijen. Hierbij is telkens nadrukkelijk als voorwaarde gesteld dat moet worden onderbouwd dat deze ontwikkelingen wat milieuaspecten betreft aanvaardbaar zijn. Ook is van belang dat aan eventuele voorwaarden, zoals opgenomen in relevante wijzigingsbevoegdheden in dit bestemmingsplan, wordt voldaan. Vergelijkbare ontwikkelingen die na vaststelling van dit bestemmingsplan worden aangedragen, moeten hier immers ook aan voldoen. De onderbouwingen, in de vorm van ruimtelijke afwegingen, zijn per ontwikkeling opgesteld en in één document bij dit bestemmingsplan gevoegd (zie bijlage 1).

In de zienswijzenfase zijn hier vervolgens nog twee kleinschalige ruimtelijke initiatieven bijgekomen (zie eveneens tabel 1.1, nrs. 17 en 18). Het betreft het omzetten van agrarische bestemmingen naar woonbestemmingen (vab), naar aanleiding van bedrijfsbeëindiging.

Tabel 1.1 Overzicht kleinschalige ruimtelijke ontwikkelingen

#   Locatie   Ruimtelijke afweging of onderbouwing  
1   Papekopperstraatweg 46   Bijlage 1, paragraaf 3.1  
2   Ruige Weide 43   Bijlage 1, paragraaf 3.2  
3   Diemerbroek 44a   Bijlage 1, paragraaf 3.3  
4   Hekendorpse Buurt 107   Bijlage 1, paragraaf 3.4  
5   Ruige Weide 5   Bijlage 1, paragraaf 3.5  
6   Hekendorpse Buurt 34   Bijlage 1, paragraaf 3.6  
7   Hekendorpse Buurt 71, 73 en 75   Bijlage 1, paragraaf 3.7  
8   Diemerbroek 26   Bijlage 1, paragraaf 3.8  
9   Diemerbroek 38   Bijlage 1, paragraaf 3.9  
10   Diemerbroek 36   Bijlage 1, paragraaf 3.10  
11   Hekendorpse Buurt 5   Bijlage 1, paragraaf 3.11  
12   Hekendorpse Buurt 99   Bijlage 1, paragraaf 3.12  
13   Hekendorpse Buurt 11   Bijlage 1, paragraaf 3.13  
14   Hekendorpse Buurt 1   Bijlage 1, paragraaf 3.14  
15   Papekopperstraatweg 28 en 28a   Bijlage 1, paragraaf 3.15  
16   Diemerbroek 40   Bijlage 1, paragraaf 3.16  
17   Hekendorpse Buurt 51-53   Bijlage 1, paragraaf 3.17  
18   Hekendorpse Buurt 95-95a   Bijlage 1, paragraaf 3.18  

1.3 Ligging plangebied

Het gebied waarvoor een nieuw bestemmingsplan wordt voorbereid omvat het landelijk gebied rondom de kernen Hekendorp en Papekop. Het plangebied is in figuur 1.1 weergegeven. De kern Papekop maakt deel uit van het plangebied. Voor de kern Hekendorp wordt een afzonderlijk bestemmingsplan opgesteld.

afbeelding "i_NL.IMRO.0589.LGHenP-VA02_0001.png"

Figuur 1.1 Ligging plangebied

1.4 Vigerend bestemmingsplan

Het nieuwe bestemmingsplan 'Landelijk gebied Hekendorp Papekop' vervangt het bestemmingsplan 'Landelijk Gebied Hekendorp Papekop' uit 2006. Overigens geldt de beheersverordening 'Oudewater en Landelijk gebied Hekendorp en Papekop', vastgesteld op 28 september 2017, als vigerend plan. Met deze beheersverordening de regels van het bestemmingsplan uit 2006 van toepassing verklaard op het plangebied.

1.5 Leeswijzer

In hoofdstuk 2 wordt het geldende nationale, provinciale, regionale en gemeentelijke beleidskader omschreven. Deze beleidsdocumenten geven de kaders waarbinnen het bestemmingsplan kan worden opgesteld. Hoofdstuk 3 gaat verder in op de gebiedsvisie en de deelgebieden waarin het plangebied is opgedeeld. Een nadere uitwerking van de visie voor het plangebied is beschreven in hoofdstuk 4. In hoofdstuk 5 worden de relevante sectorale aspecten behandeld; milieu, water, ecologie, landschap en cultuurhistorie en verkeer en parkeren. In dit hoofdstuk wordt het plan getoetst aan de geldende wet- en regelgeving. Vervolgens wordt in hoofdstuk 6 een korte toelichting gegeven op de juridische regelgeving van het bestemmingsplan. Hierin worden op hoofdlijnen de keuzes weergeven ten aanzien van de bestemmingslegging. Tot slot wordt in hoofdstuk 7 de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid beschreven en in hoofdstuk 8 het aspect handhaving.

Hoofdstuk 2 Beleidskader

2.1 Inleiding

In dit hoofdstuk worden in het kort de krijtlijnen van de geldende beleidskaders op nationaal, provinciaal, regionaal en gemeentelijk niveau weergegeven. Binnen deze kaders dient de afweging plaats te vinden welke ontwikkelingsmogelijkheden in het bestemmingsplan (kunnen) worden geboden.

2.2 Nationaal beleid

2.2.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (2012) & Barro (2011)

Samenvatting

In de structuurvisie Infrastructuur en Ruimte formuleert het Rijk drie hoofddoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar & veilig te houden voor de middellange termijn (2028):

  • Het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
  • Het verbeteren, instandhouden en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  • Het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.

Nationale belangen

De structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is vertaald in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Barro omvat alle ruimtelijke rijksbelangen die juridisch doorwerken op het niveau van bestemmingsplannen. Het gaat om kaders voor onder meer het bundelen van verstedelijking, de bufferzones, nationale landschappen, de Ecologische Hoofdstructuur, de kust, grote rivieren, militaire terreinen, mainportontwikkeling van Rotterdam en de Waddenzee. Met het Barro maakt het Rijk proactief duidelijk waar provinciale verordeningen en gemeentelijke bestemmingsplannen aan moeten voldoen. In het bestemmingsplan voor het landelijk gebied dient met name rekening te worden gehouden met de door het Rijk geformuleerde belangen inzake:

  • 1. natuur (Ecologische Hoofdstructuur en Natura 2000-gebieden);
  • 2. de grote rivieren;
  • 3. Buisleidingen van nationaal belang voor het vervoer van gevaarlijke stoffen;
  • 4. Primaire waterkeringen buiten het kustfundament.

Conclusie

Op rijksniveau wordt veel waarde gehecht aan in het plangebied voorkomende functies en eigenschappen, te weten water, cultuurhistorie, natuur en landschap en de agrarische sector. Dit bestemmingsplan is erop gericht de bestaande waarden te beschermen en is daardoor in overeenstemming met het Rijksbeleid. De nationale belangen zijn verder in diverse beleidsstukken van lagere overheden vertaald, waaronder de provinciale verordening (zie paragraaf 2.2.)

2.2.2 Ladder voor duurzame verstedelijking (artikel 3.1.6 Bro), 2012

Een zorgvuldige benutting van de beschikbare ruimte voor verschillende functies vraagt om een goede onderbouwing van nut en noodzaak van een nieuwe stedelijke ruimtevraag en een zorgvuldige ruimtelijke inpassing van de nieuwe ontwikkeling. De toelichting bij een bestemmingsplan, dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, moet voldoen aan de volgende stappen:

  • a. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;
  • b. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins;
  • c. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.

Conclusie

De ladder moet worden toegepast als er sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Met dit bestemmingsplan worden geen nieuwe stedelijke ontwikkelingen mogelijk gemaakt. Een toetsing aan de Ladder is vanwege het conserverende karakter van het bestemmingsplan niet aan de orde.

2.3 Provinciaal en regionaal beleid

2.3.1 Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie 2013-2028 (herijking 2016)

De PRS gaat over het ruimtelijk beleid van de provincie Utrecht. Met het ruimtelijk beleid zorgt de provincie ervoor dat het aantrekkelijk blijft om hier te wonen, te werken en te recreëren. De PRS is alleen bindend voor de provincie zelf. De juridische vertaling van het beleid is opgenomen in de PRV.

De met vele regiopartijen opgestelde Kadernota Ruimte en Strategie Utrecht 2040 heeft als basis gediend voor de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie 2013-2028 (PRS). De filosofie 'lokaal wat kan, regionaal wat moet' staat in de PRS centraal. Het accent is verlegd van een toetsende rol van de provincie naar een rol waarin de provincie stuurt op kwaliteit (ontwikkelingsplanologie).

De PRS is in essentie opgesteld om te zorgen voor een blijvend aantrekkelijke provincie. Via het provinciale ruimtelijk beleid wordt bijgedragen aan een kwalitatief hoogwaardige fysieke leefomgeving, waarin het ook in de toekomst plezierig wonen, werken en recreëren is. De doelen uit de Strategie Utrecht 2040 vragen om een integrale aanpak die voor het provinciale ruimtelijk beleid resulteert in drie pijlers:

  • een duurzame leefomgeving;
  • vitale dorpen en steden;
  • landelijk gebied met kwaliteit.

Binnen de pijler 'landelijk gebied met kwaliteit' worden de volgende punten als provinciaal belang aangewezen

  • Uitnodigende zones die stad en land verbinden en bijdragen aan de kwaliteit van het binnenstedelijk leefmilieu.
  • Behouden en versterken van de kernkwaliteiten van het landschap en behoud van aardkundige waarden.
  • Behouden en ontwikkelen van een vitaal en samenhangend stelsel van natuurgebieden.
  • Een economisch vitale en duurzame landbouwsector.
  • Behouden en ontwikkelen van de mogelijkheden voor vrijetijdsbesteding (recreatie en toerisme).
  • Behouden van gebieden waar rust en stilte kan worden ervaren.

Conclusie

De PRS zet in op bescherming van de kernkwaliteiten van het landschap. Als belangrijkste drager van het landschap wordt tevens ingezet op een economische vitale en duurzame landbouwsector. Naast het agrarische productielandschap heeft het landelijk gebied ook een functie als natuur- en recreatiegebied. Ontwikkeling van deze functies draagt ook bij aan de pijler 'landelijk gebied met kwaliteit'. Het begrip 'ruimtelijke kwaliteit' is essentieel als het gaat om nieuwe ontwikkelingen.

De aspecten uit het bovenstaande overzicht hebben eveneens een doorwerking in de Provinciale ruimtelijke Verordening. De mogelijkheden die in het bestemmingsplan worden geboden dienen hierop te worden afgestemd.

Dit bestemmingsplan is overwegend conserverend van aard. Nieuwe 'rode' ontwikkelingen worden niet zonder meer toegestaan. Het bestemmingsplan biedt enige flexibiliteit om toekomstige ontwikkelingen te kunnen faciliteren. In de afweging om de gewenste ontwikkeling al dan niet toe te staan, dienen de kernkwaliteiten van het landschap uitdrukkelijk te worden meegenomen.

2.3.2 Provinciale Ruimtelijke Verordening Provincie Utrecht 2013 (herijking 2016)

Samenvatting

Doel van de Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV) is om provinciale belangen op het gebied van de ruimtelijke ordening te laten doorwerken naar het gemeentelijk niveau. In de verordening zijn daartoe bepalingen over de inhoud van bestemmingsplannen opgenomen. Voor de inhoud van de PRV wordt verwezen naar de verordening zelf.

In onderstaande tabel is beschreven welke provinciale belangen uit de PRV van belang zijn voor het bestemmingsplan Hekendorp en Papekop. Voor nadere voorwaarden bij genoemde regelingen wordt verwezen naar de PRV zelf.

Tabel 2.1 De voor dit bestemmingsplan relevante onderdelen uit de PRV (Herijking 2016)

Thema uit de PRV   Voor dit bestemmingsplan van belang  
Algemeen    
Landschap - Groene Hart   De in het plangebied voorkomende kernkwaliteiten dienen te worden beschermd en/of versterkt.
Voor het landschap Groene Hart bestaat de ambitie de volgende kernkwaliteiten te behouden en versterken:
- openheid;
- (veen)weidekarakter;
- landschappelijke diversiteit;
- rust en stilte.
Bij ontwikkelingen in het landschap van het Groene Hart staat het versterken van de diversiteit op het schaalniveau van de verschillende typen landschap centraal.
Een uitgebreide beschrijving en handvatten voor het omgaan met de kernkwaliteiten is opgenomen in de 'Kwaliteitsgids voor de Utrechtse Landschappen'. Gemeenten en initiatiefnemers wordt gevraagd bij ontwikkelingen hiervan gebruik te maken.  
Veengebied kwetsbaar voor oxidatie   Een groot deel van het plangebied is aangewezen als 'veengebied kwetsbaar voor oxidatie'. Hier zijn geen bodembewerkingen toegestaan in agrarische bestemmingen die tot gevolg hebben dat veen aan de oppervlakte wordt gebracht, tenzij de bodembewerkingen plaatsvinden ten behoeve van graslandvernieuwing of de aanleg van een andere blijvende teelt.  
Overstroombaar gebied   Het gehele plangebied is in de verordening aangewezen als 'overstroombaar gebied', alwaar rekening dient te worden gehouden met overstromingsrisico's. Binnendijks is dit van toepassing op kwetsbare en vitale objecten en woonwijken en bedrijventerreinen. Buitendijks is dit ook van toepassing op individuele woningen en bedrijven.  
Landelijk gebied    
Geen nieuwe agrarische bouwpercelen   Nieuwe agrarische bedrijfspercelen zijn niet toegestaan, tenzij het verplaatsing betreft van een grondgebonden landbouwbedrijf om te (kunnen) voldoen aan internationale natuurverplichtingen.  
Geen omschakeling naar niet-grondgebonden veehouderij   Bedrijven die thans een grondgebonden agrarisch bedrijf zijn, mogen niet omschakelen naar een niet-grondgebonden veehouderij.  
Omvang bouwvlak   Agrarische bouwvlakken hebben een omvang van ten hoogste 1,5 ha.  
Uitbreiding bouwvlak   Uitbreiding van het bouwvlak tot een oppervlakte groter dan 1,5 ha is mogelijk indien:
- het grondgebonden veehouderij betreft;
- het bouwvlak tot ten hoogste 2,5 ha wordt uitgebreid;
- sprake is van landschappelijke inpassing;
- met de uitbreiding een verbetering van dierenwelzijn, een vermindering van de milieubelasting en een verbetering van de volksgezondheid bereikt wordt.  
Nevenactiviteiten   Nevenactiviteiten bij agrarische bedrijven zijn toegestaan binnen het bouwperceel, voor zover ruimtelijk ondergeschikt, de inrichting en bebouwing landschappelijk inpasbaar zijn en de omliggende agrarische bedrijven niet belemmerd worden.  
Glastuinbouw   In het plangebied zijn glastuinbouwbedrijven niet toegestaan. Bestaande glastuinbouwbedrijven kunnen onder een aantal strikte voorwaarden uitbreiden.  
Natuur Netwerk Nederland   Een deel van het plangebied is aangewezen als Natuur Netwerk Nederland. In dit gebied zijn geen ruimtelijke ontwikkelingen toegestaan die de wezenlijke kenmerken en waarden aantasten. Negatieve effecten dienen te worden beperkt met mitigerende maatregelen of te worden gecompenseerd door inrichting van nieuwe natuur.  
Verstedelijking landelijk gebied   Verstedelijking in het landelijk gebied is niet toegestaan, met uitzondering van andere in de Verordening opgenomen mogelijkheden.  
Bebouwingsenclaves en -linten   Verstedelijking kan, onder voorwaarden, worden toegestaan in bebouwingsenclaves en -linten, waarbij een verhoging van de ruimtelijke kwaliteit is vereist.  
Woningen landelijk gebied   Uitbreiding van bestaande woningen is toegestaan, met dien verstande dat een maximum inhoudsmaat is opgenomen die landschappelijk passend is.  
Woonschepen   Vergroting van ligplaatsen en vergroting van woonschepen is toegestaan voor zover de regels voorzien in een maximum maatvoering die landschappelijk passend is.

Nieuwe ligplaatsen slechts onder strikte voorwaarde toegestaan, zoals verplaatsing uit kwetsbare gebieden of ten behoeve van woonschepen van historische waarde.  
Recreatiewoningen   De permanente bewoning van recreatiewoningen is uitgesloten.  
Kernrandzone   In de kernrandzone kan ten behoeve van het versterken van de ruimtelijke kwaliteit verstedelijking worden toegestaan, mits voldaan is aan de in de verordening genoemde voorwaarden.  
Bestaande stedelijke functies anders dan wonen   1. Percelen bestemd voor specifieke stedelijke functies kunnen een andere stedelijke functie krijgen onder de voorwaarde dat de functiewijziging naar aard en omvang niet leidt tot een toename van de invloed op de omgeving;
2. Stedelijke functies kunnen worden uitgebreid met maximaal 20% van de bestaande bebouwing. Van deze maximale uitbreiding kan afgeweken worden mits er sprake is van een economische noodzaak.
Een ruimtelijk plan bevat bestemmingen en regels die permanente bewoning van recreatiewoningen uitsluit.  
Algehele agrarische bedrijfsbeëindiging of bedrijfsverplaatsing   Bij algehele agrarische bedrijfsbeëindiging of bedrijfsverplaatsing kan, onder voorwaarden:

1. aan de bedrijfswoning en overige bedrijfsgebouwen een andere bedrijfsmatige functie worden toegekend. Het oppervlak van de overige bedrijfsgebouwen dient met 50% te worden gereduceerd. Afwijking van deze maatvoering is mogelijk mits dit leidt tot verhoging van de ruimtelijke kwaliteit;

2. aan de bedrijfswoning en de tot het hoofdgebouw behorende aangebouwde bedrijfsruimte een woonbestemming worden toegekend;

3. de bouw van één of meerdere nieuwe woningen worden toegestaan. (sloop 1.000 tot 2.500 m² bedrijfsgebouwen = 1 woning / sloop 2.500 tot 4.000 m² = 2 woningen / sloop meer dan 4.000 m² = 3 woningen). Als 5000 m2 kassen wordt gesloopt mag 1 woning worden gebouwd. Afwijking van de genoemde maatvoering is mogelijk als dat leidt tot meer ruimtelijke kwaliteit. Saldering vanuit meerdere voormalige agrarische bedrijven is mogelijk. De nieuwe woning (of woningen) wordt gesitueerd op de voormalige bedrijfskavel. Hiervan kan worden afgeweken als aangetoond wordt dat een andere locatie in het landelijk gebied (bijvoorbeeld in de kernrandzone) aanmerkelijk meer zou bijdragen aan de verbetering van de ruimtelijke kwaliteit.  
Windturbines landelijk gebied   In het plangebied mag conform de verordening worden toegestaan dat windturbines tot een ashoogte van 20 meter worden gerealiseerd, onder de voorwaarde dat de windturbines worden geplaatst op bestaande bouwpercelen.  
Groene contour   De groene contour is aangewezen voor natuurontwikkeling, wat in combinatie kan gaan met verstedelijking waarbij tevens natuur wordt ontwikkeld.
Daarnaast liggen binnen de groene contour gebieden die van belang worden geacht voor het functioneren van het NNN maar die zelf niet als NNN zijn aangemerkt omdat er geen financiering met overheidsmiddelen mogelijk is. Binnen deze gebieden kan op vrijwillige basis NNN gerealiseerd worden.  


Conclusie

De Provinciale Ruimtelijke Verordening heeft een dwingend karakter. De verordening stelt grenzen aan de agrarische gebruiks- en ontwikkelingsmogelijkheden, biedt mogelijkheden voor verbreding en verandering van agrarische bedrijven en dat alles in de context van de benoemde landschappelijke en cultuurhistorische kwaliteiten. In hoofdstuk 4 is verder aangegeven op welke wijze de regels uit de Verordening in het bestemmingsplan zijn vertaald. Daarmee zijn de voorgaande provinciale belangen volwaardig meegenomen in dit bestemmingsplan.

2.3.3 Kwaliteitsgids voor de Utrechtse Landschappen, 7 februari 2011

In de Kwaliteitsgids worden de volgende kernkwaliteiten van het Groene Hart benoemd

  • 1. Openheid
  • 2. (veen)Weidekarakter (incl. strokenverkaveling, lintbebouwing, etc.)
  • 3. Landschappelijke diversiteit
  • 4. Rust & stilte.

Vervolgens worden de ambities verder uitgewerkt (zie onderstaande tabel).

afbeelding "i_NL.IMRO.0589.LGHenP-VA02_0002.png"

Conclusie

In de Kwaliteitsgids Utrechtse Landschappen verzameld de provincie alle gegevens over de landschappen -beschrijving, geschiedenis, bodem, ontwikkelmogelijkheden etc. -, met als doel de belangrijkste kwaliteiten te beschermen en versterken. De bedoeling is dat kwaliteitsgids als richtsnoer en inspiratiebron gebruikt wordt om plannen en projecten verder te helpen. Het bestemmingsplan Landelijk gebied Hekendorp en Papekop is overwegend conserverend van aard en maakt geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk. Bij toepassing van de flexibiliteitsbepalingen en de afweging daaromtrent kunnen de ambities uit de kwaliteitsgids als toetsingskader dienen.

2.3.4 Landschapsontwikkelingsplan Groene Driehoek, november 2005

Het landschapsontwikkelingsplan gaat over het buitengebied van de gemeenten Montfoort, Oudewater en Lopik. Het plan geeft inzicht in de mogelijkheden en keuzen voor de landschapsontwikkeling in het buitengebied voor een periode van 30 jaar. Ook benoemt het samen met de eigenaren in het gebied te realiseerbare projecten voor een periode van 10 tot 15 jaar.

afbeelding "i_NL.IMRO.0589.LGHenP-VA02_0003.png"

Figuur 2.1 Uitsnede Landschapsontwikkelingsplan (Bron: Landschapsontwikkelingsplan Groene Driehoek, 2005)

De visie omvat de volgende doelstellingen:

  • 1. Behoud en versterking van de identiteit van het open en groene landschap door behoud van het contrast tussen de open weidegebieden, de besloten linten, de half open oeverwallen van de Hollandse IJssel en de Lek en het uitgestrekte stroomgebied van de Lek.
  • 2. Opstellen van een landschapsstructuur, welke ruimte biedt voor de versterking van de economische structuur en tevens een kwalitatief volwaardig landschap oplevert.
  • 3. Waarborging van karakteristieke aardkundige, cultuurhistorische, landschappelijke en ecologische patronen en waarden.
  • 4. Ontwikkeling van ecologische potenties op diverse niveaus in samenhang met elkaar; de EHS buitendijks, de NNN binnendijks; ecologische verbindingszones, natuur- en natuurontwikkelingsgebieden, belangrijke weidevogel- en ganzengebieden, slotenbeheer en een kleinschalige ecologische waarden.
  • 5. In de landschapsontwikkeling met groene bufferzones inspelen op de stedelijke ontwikkelingen aan de noord- en oostzijde van het plangebied (Woerden, Vleuten – De Meern en IJsselstein) en de westzijde (Schoonhoven).
  • 6. Verbetering van de mogelijkheden voor kleinschalige dagrecreatie en recreatief medegebruik in kwantiteit en kwaliteit binnen de landschappelijke randvoorwaarden van het plangebied.
  • 7. Opstellen van randvoorwaarden vanuit landschap en beeldkwaliteit voor functieveranderingen in het open landschap en in de linten, waaronder de vrijkomende agrarische bebouwing.
  • 8. De leefbaarheid en de actieve betrokkenheid van de burgers bij het buitengebied handhaven en verder ontwikkelen.

Conclusie

Het landschapsontwikkelingsplan is geen vastgesteld kader met regels waaraan nieuw ontwikkelingen moeten voldoen. Het schetst echter het gewenste toekomstige beeld van het landelijk gebied. Het plan dient ter inspiratie voor enerzijds nieuwe initiatieven en anderzijds voor de gewenste beeldkwaliteit en dient ter inspiratie bij nieuwe planvorming.

2.3.5 Het Groene Hart in beeld, Een uniek veengebied midden in de Randstad, 2015

Het PBL (Planbureau voor de Leefomgeving) heeft dit rapport opgesteld op verzoek van de Stuurgroep Nationale Landschap Groene Hart. Het PBL kreeg de vraag voorgelegd of het in woord en beeld de samenhang kan laten zien tussen feiten, trends en belangen waarmee beleidsmakers te maken krijgen als zij keuzes willen maken voor de toekomst van de veengebieden in het Groene Hart.

Het PBL komt tot de volgende conclusie: In de veengebieden van het Groene Hart is bodemdaling voor veel betrokkenen een urgent probleem. Betrokkenen beseffen dat daardoor de kosten voor bodembeheer op termijn fors kunnen stijgen. Daarnaast is er een reële kans dat wanneer er niets wordt ondernomen er kenmerken en kwaliteiten verdwijnen die het Groene Hart aantrekkelijk en uniek maken, zoals recreatief interessante landschappen en een uniek verkavelingspatroon: 'het slagenlandschap'.

Om te sturen zullen keuzes moeten worden gemaakt. Zo kan per locatie een keuze worden gemaakt over de wijze waarop de veenbodemdaling kan worden beperkt, zoals een aanpassing van het gebruik en het bijbehorende peil of juist een technische oplossing zoals onderwaterdrainage. Als die keuze niet wordt gemaakt, zal veenbodemdaling ervoor zorgen dat de beheerkosten en maatschappelijke kosten toenemen.

Hoe kunnen bestuurders van de gemeente in het Groene hart een duurzame ontwikkeling van het Groene Hart waarborgen? De eerste stappen daarvoor zijn:

  • 1. Maak een overzicht van kansrijke opties. De taak van bestuurders en betrokkenen is om te benoemen welke kwaliteiten in welk gebied het beste tot hun recht komen, welke functies ze waar in het Groene Hart willen versterken en ontwikkelen. Ook kunnen ze gebieden aanwijzen voor kleinschalige experimenten; die kunnen een interessante manier zijn van innovatief en toch behoedzaam besturen.
  • 2. Zorg dat er draagvlak is voor het maken van keuzes en voer regie op het keuzeproces. Uitbreiding van bestuurstafels, waar over gemeenschappelijke onderwerpen wordt gesproken, met andere stakeholders kan het draagvlak vergroten. Belangrijker nog is dat er regie wordt gevoerd op de te bespreken onderwerpen, zodat de bestuurstafels een regionaal-strategische agenda krijgen.
  • 3. Betrek de Rijksoverheid te bij het maken van de keuzes rond de opgaven in de veengebieden van het Groene Hart. Het Rijk kan de regionale partijen helpen met het vinden van kansrijke oplossingen voor de reductie van CO2-uitstoot door veenoxidatie met 30 tot 50 procent, het behouden van het slagenlandschap in het Groene Hart als internationaal belangrijk cultureel erfgoed, en (tegelijk) het versterken van het economisch vestigingsklimaat.

Conclusie

Dit rapport vormt geen vastgesteld kader met regels waaraan nieuw ontwikkelingen moeten voldoen. Het schetst echter het gewenste toekomstige beeld van het landelijk gebied en draagt oplossingsrichtingen aan voor de genoemde knelpunten zoals de bodemdaling. Het plan dient ter inspiratie voor enerzijds nieuwe initiatieven en anderzijds voor de gewenste beeldkwaliteit en dient ter inspiratie bij nieuwe planvorming.

2.3.6 Linten in de Leegte

De cultuurhistorische kwaliteiten van de linten zijn beschreven in het boek 'Linten in de leegte'. De teksten en beelden in dit boek geven kennis en inzicht in de karakteristieke, gebiedseigen elementen en principes voor de vormgeving van een erf of gebouw.

Het handboek groene bebouwingslinten in de Utrechtse Waarden "Linten in de Leegte" vormt een inspiratiebron voor iedereen die woont in het buitengebied van de Utrechtse Waarden. Het laat de oorsprong en streekeigenheid zien. Daarnaast worden alle groene en grijze streekeigen elementen beschreven. In hoofdstuk 3 van "Linten in de leegte” deel 1: beeldkwaliteit en ontwikkeling" worden de inrichtingsprincipes voor linten van de toekomst beschreven. Daarbij wordt op het niveau van de bouwkavel een aantal inrichtingsprincipes uitgewerkt. De gedachte is dat als de opzet van de bouwkavel goed is, dat dan de belangrijkste kwaliteiten van de linten zijn gewaarborgd. Het gaat om de volgende inrichtingsprincipes:

  • 1. Langgerekt;
  • 2. Tweedeling voor en achter;
  • 3. Zichtas naar het landschap;
  • 4. Randbeplanting;
  • 5. Bouwkavel omgeven door water.

Conclusie

Dit rapport vormt geen vastgesteld kader met regels waaraan nieuw ontwikkelingen moeten voldoen. Het schetst echter het gewenste toekomstige beeld van het landelijk gebied en in het bijzonder de linten. Het plan dient ter inspiratie voor enerzijds nieuwe initiatieven en anderzijds voor de gewenste beeldkwaliteit en dient ter inspiratie bij nieuwe planvorming.

Hoofdstuk 3 Gebiedsvisie

3.1 Ontwikkelen binnen grenzen

Het landelijk gebied van de gemeente Oudewater is in beweging. De agrarische sector speelt nog steeds een cruciale rol als de belangrijkste gebruiker van het buitengebied. De landbouw zal zich in de toekomst blijven ontwikkelen, onder andere door technische mogelijkheden, marktontwikkelingen en het vervallen van de melkquotum in april 2015. De gemeente heeft te maken met deze dynamiek van de landbouw. In de toekomst zal de schaalvergroting in de landbouw doorgaan, maar is in het kader van plattelandsvernieuwing ook behoefte aan nieuwe vormen van (agrarische) bedrijvigheid zoals nevenfuncties in vrijkomende agrarische bebouwing en vervolgfuncties bij beëindiging van het agrarisch bedrijf.

Schaalvergroting en multifunctionaliteit

Door de schaalvergroting is het aantal agrarisch bedrijven in Nederland tussen 1950 en 2016 met meer dan 85% afgenomen. Het areaal aan productiegrond nam relatief veel minder sterk af met circa 23% (bron: CBS). De landbouwgronden werden veelal verkocht aan andere agrarische bedrijven. De agrarische bedrijfscomplexen blijven vaak in eigendom, maar verliezen wel de agrarische functie, die vaak verandert in een woonfunctie. Daarnaast wordt vaak gezocht naar een zinvol gebruik van de vrijgekomen agrarische bebouwing.

Naast de bedrijven die gericht zijn op schaalvergroting, waarbij het oppervlak aan gebouwen toeneemt en het aantal koeien in de wei afneemt, zijn er ook agrarische bedrijven die niet alleen gericht zijn op productieverhoging, maar bewust kiezen voor een andere richting, waarbij milieu, natuur- en landschapsbeheer, educatie en recreatie ook belangrijke bedrijfsdoelen zijn. Ook wil een deel van de bedrijven de afstand tussen het product en de consument verkleinen door producten op het eigen bedrijf te verwerken en direct te verkopen aan de consument.

Door o.a. de schaalvergroting en het vervallen van het melkquotum wordt de vraag naar grond voor landbouwproductie en mestafzet groter. Hierdoor kan een conflict ontstaan met functies die eveneens grond claimen in het landelijk gebied zoals natuur, landschap en energieproductie. Door de veranderende agrarische bedrijfsvoering kan landschap eveneens veranderen door een toename van het oppervlak aan stallen en een afname van het aantal koeien in de wei. (Bron: Ruimte voor de toekomst in het landelijk gebied, Wageningen UR, 2015)

Vrijkomende agrarische bebouwing

Bij de stoppende boeren in Nederland komen tot 2030 circa 24 miljoen m2 bedrijfsgebouwen en 8 miljoen m2 gebouwen met een woonfunctie beschikbaar. De helft van deze gebouwen is gebouwd in een periode (1970-2000) waarin er sprake was van een rationale, efficiënte en goedkope manier van bouwen. Agrarische bouwpercelen met een grote cultuurhistorische waarde, vormde vooral voor stedelingen aantrekkelijke woonlocaties. De verwachting is dat er nu vooral erven vrijkomen die minder aantrekkelijk zijn door de jongere bebouwing en veel grotere oppervlakten aan schuren.

Het invullen van deze locaties met nieuwe activiteiten biedt kansen om de leefbaarheid in het landelijk gebied te behouden of te versterken. Dit vraagt om een actieve en uitnodigende houding van gemeente om gezamenlijk de mogelijkheden voor herbestemming te onderzoeken. Hierbij staan verbetering van de ruimtelijke kwaliteit en de beeldkwaliteit centraal. Sloop van onaantrekkelijke bebouwing zal hierbij onvermijdelijk zijn. (Bron: Vrijkomende agrarische bebouwing in het landelijk gebied, InnovatieNetwerk, 2014)

Bescherming landschappelijke waarden versus ontwikkelingsruimte en flexibiliteit

Veranderingen als gevolg van actuele ontwikkelingen in de agrarische sector zijn gewenst, mits ze plaatsvinden binnen de landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische context. Belangrijk is dat er een evenwicht is tussen een efficiënte agrarische bedrijfsvoering en bescherming van de natuur-, landschaps- en cultuur-historische waarden. Bij het bieden van bouw-, gebruiks- en ontwikkelingsmogelijkheden dient dit evenwicht iedere keer opnieuw beoordeeld te worden. Vooral bij de uitbreiding van bebouwing, de verbreding van agrarische activiteiten en het toestaan van nieuwe gebruiksfuncties is het bepalen van het juiste evenwicht van belang. Een goede landschappelijke inpassing van de agrarische activiteiten is een belangrijk aandachtspunt. Ruimtelijke inpassing dient vanaf het begin van een nieuwe ontwikkeling in de planvorming te worden meegenomen.

Landschapsbeleving, natuurbeleving en cultuurhistorisch besef zijn belangrijke ingrediënten om rust- en ruimtezoekers voor een bezoek aan het buitengebied te interesseren. Met het uitbouwen van de toeristisch-recreatieve activiteiten zal echter gedoseerd moeten worden omgegaan om te voorkomen dat de kernkwaliteiten van het gebied aangetast worden.

Om zowel de economische (agrarische) potenties de ruimte te geven als de 'groene' kwaliteiten van het landelijk gebied te behouden, is sturing nodig. Om voldoende in te kunnen spelen op veranderingsprocessen in de komende jaren zijn actuele, flexibele regels voor het landelijk gebied, noodzakelijk waarin duidelijk is bepaald welke activiteiten onder welke voorwaarden kunnen plaatsvinden. In Hoofdstuk 4 is aangegeven welke activiteiten worden toegestaan, waarom we deze mogelijkheden opnemen en onder welke voorwaarden.

De ambities van de gemeente gaan echter verder dan het opstellen van een actueel en flexibel bestemmingsplan voor het landelijk gebied. De gemeente biedt buiten het bestemmingsplan meer mogelijkheden voor ontwikkeling.

afbeelding "i_NL.IMRO.0589.LGHenP-VA02_0004.png"

3.2 Ontwikkelen met kwaliteit

Alhoewel het bestemmingsplan vaak nog wordt gezien als het belangrijkste instrument, dat de gemeente heeft om sturing te geven aan ontwikkelingen, om kansen te benutten en om de kenmerkende waarden en kwaliteiten van het gebied te beschermen en te behouden, blijkt in de praktijk echter dat het bestemmingsplan met algemene regels beperkte mogelijkheden bevat om maatwerk toe te passen. De gemeente beschikt over meer instrumenten om ontwikkelingen te sturen en het beleid voor het buitengebied vorm te geven.

Het bestemmingsplan versus kwaliteitsdenken

Om het huidige ruimtelijke instrumentarium zo optimaal te benutten zal het bestemmingsplan voor het landelijk gebied Hekendorp en Papekop op hoofdlijnen een conserverend karakter hebben. Op enkele onderdelen is het bestemmingsplan flexibel en ontwikkelingsgericht. Dit betreft uitsluitend de onderdelen die in generieke regels zijn te vatten en dus voor het gehele plangebied toepasbaar zijn. Dit komt overeen met de opzet van het vigerende bestemmingsplan.

Dit betekent echter niet dat er verder geen ruimte voor ontwikkeling is. De gemeente nodigt initiatiefnemers uit om verder te kijken dan de mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt, door in gesprek te gaan. Op individueel niveau zullen deze initiatieven begeleid en beoordeeld worden waarbij de gemeente het motto: 'ja, mits er sprake is van kwaliteit' hanteert. Kwaliteit laat zich niet in absolute grootheden vastleggen maar dient per vraag en per gebied steeds opnieuw bepaald te worden. Hierbij kan de ervenconsulent adviseren. Daarmee is ruimtelijke kwaliteit gebiedsgericht en context-gebonden, zowel in ruimte als in tijd. Omdat het bestemmingsplan niet het juiste instrument is om dergelijke initiatieven te faciliteren worden deze initiatieven via een afzonderlijke procedure mogelijk gemaakt.

Deze werkwijze vraagt een andere houding van het gemeentelijk apparaat. Bestuurders en ambtenaren zullen welwillend tegenover nieuwe initiatieven moeten staan en ze beoordelen op basis van een gedegen visie op het buitengebied. Kwaliteit maak je niet alleen. Dit vraagt om het organiseren van het goede gesprek over de gewenste gebiedsdoelen en gebiedskwaliteiten. Bij het maken, beoordelen en realiseren van deze (ruimtelijke) plannen is het aan te raden meer oog te hebben voor relevante, ruimtelijke kwaliteitsaspecten. De leefomgeving wordt er mooier, vitaler en aantrekkelijker van. Het 'kwaliteitsdenken' staat in dit geval centraal. Deze werkwijze sluit tevens aan bij het beleid van de provincie zoals vastgelegd in haar Structuurvisie en Verordening. De provincie streeft naar ontwikkelen met kwaliteit.

De nabije toekomst: 'de omgevingswet'

Met deze werkwijze van het bestemmingplan enerzijds en het kwaliteitsdenken anderzijds sorteert de gemeente Oudewater voor op de omgevingswet die in 2021 in werking treedt. Deze wet heeft als doel alle wetten en regels op het gebied van de leefomgeving te vereenvoudigen en te bundelen. Het motto van de wet is 'ruimte voor ontwikkeling, waarborgen voor kwaliteit'. Het omgevingsplan dient daartoe te stoelen op een heldere en eenduidige visie en dient uitvoerbaar en handhaafbaar te zijn. Er dient sprake te zijn van een goede leefomgeving, dat wil zeggen dat alle belangen op een evenwichtige wijze zijn gewogen en dat in voldoende mate rekening is gehouden met de geldende beleidskaders en van toepassing zijnde wet- en regelgeving.

Hoofdstuk 4 Nadere uitwerking

4.1 Landschap

Nuancering per deelgebied

Vigerende regeling

In het vigerende bestemmingsplan zijn de ontwikkelingsmogelijkheden voor het landelijk gebied gespecificeerd per deelgebied. Vanwege landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische kenmerken is het plangebied opgedeeld in 3 deelgebieden:

  • De zone AO, Agrarische gebied met waardevolle openheid, is aan het grootste deel van het plangebied toegekend.
  • Voor de buitendijkse klei- en klei-op-veengronden gelegen langs de Hollandse IJssel is de zone AR, Agrarische gebied, rivierzone opgenomen. Het oostelijk deel van de oeverwallen behoort niet tot deze zone.
  • de bestaande en nieuwe natuurgebieden zoals aangegeven in het natuurgebiedsplan zuidwest Utrecht (versie 2004) zijn opgenomen in de zone NW, Natuur, oeverstroken en water.

afbeelding "i_NL.IMRO.0589.LGHenP-VA02_0005.png"

Figuur 4.1 Zonering vigerend plan

De regels zijn per deelgebied genuanceerd voor wat betreft de bescherming van voorkomende landschappelijke en natuurwaarden;

  • toegestane productietakken binnen de agrarische bestemming: in de zone AO zijn grondgebonden veehouderijbedrijven en intensieve veehouderijbedrijven/kwekerijen toegestaan. Aanvullend zijn in de zone AR tevens fruitteelt-, sierteelt-, akkerbouw- en vollegrondstuinbouwbedrijven en intensieve kwekerijen toegestaan. In de zone NW komen geen agrarische bedrijven voor.
  • toegestane neven- en vervolgfuncties per agrarisch bedrijf:
  • de mogelijkheden voor neven- en vervolgfuncties zijn nagenoeg gelijk per deelgebied met dien verstande dat in de zone AO te allen tijde getoetst moet worden aan de landschappelijke waarden zoals openheid. Dit resulteert in iets ruimere mogelijkheden in de zone AR
  • vergunningplicht voor werken en werkzaamheden (aanlegvergunning).

Behoud en versterking van de cultuurhistorisch karakteristieke landschapspatronen in de vorm van verkaveling, houtkaden, natuurontwikkeling langs weteringen en wegbeplanting is in het LOP als belangrijke doelstelling opgenomen.

Ontwikkelingen/beleid

De provincie heeft de ambitie om de landschapskwaliteit verder te versterken. Daarbij gaat het begrip 'landschap' verder dan alleen het beeld van een mooi landschap. Een landschap moet ook toekomstwaarde hebben, zodat er in gewoond, gewerkt en gerecreëerd kan worden. Voor de provincie is het landschap geen statisch plaatje; landschap is altijd in ontwikkeling en dynamiek hoort daarin. Dit betekent dat er ruimte is binnen het provinciale beleid voor ontwikkeling. Maar wel op zo'n manier dat de landschapskwaliteit wordt versterkt. De provincie heeft in haar beleid we niet alleen de huidige landschapskwaliteit willen vastleggen, maar ook willen aangeven hoe deze de ruimtelijke ontwikkelingen gestuurd kunnen worden en welke kwalitatieve randvoorwaarden het landschap aan nieuwe ontwikkelingen meegeeft. Daarbij onderkent zij dat ondernemerschap in het buitengebied, zowel agrarisch, als natuurontwikkeling, recreatie e.d. nodig is voor behoud en kwaliteit van het landschap.

In de Provinciale Structuurvisie wordt juist vanwege de kwaliteit van het landelijk gebied een terughoudend beleid gevoerd als het gaat om niet aan het landelijk gebied gekoppelde functie. Slechts onder voorwaarden, met name ten aanzien van de kwaliteit van het landelijk gebied en van de vitaliteit van al aanwezige functies zijn ontwikkelingen van niet landelijk gebied functies aanvaardbaar. De kwaliteitsgids Utrechtse landschappen is hierbij een nuttige informatie- en inspiratiebron. In de kwaliteitsgids vult de provincie Utrecht het begrip landschapskwaliteit in en worden niet alleen de huidige landschapskwaliteiten beschreven, maar wordt ook aangegeven hoe bij ruimtelijke ontwikkelingen rekening gehouden kan worden met deze landschapskwaliteiten.

In de Provinciale Ruimtelijke Verordening is geregeld dat er in het bestemmingsplan een verantwoording bijvoorbeeld in de vorm van een beeldkwaliteitsparagraaf moet worden opgenomen indien nieuwe ontwikkelingen worden toegestaan. Afhankelijk van de aard en de omvang van de ontwikkeling kan de ontwikkeling binnenplans worden geregeld of geregeld worden in een afzonderlijke procedure. In dat laatste geval dient er een goede motivering ten grondslag te liggen aan de ontwikkeling waarin wordt aangetoond dat de ruimtelijk kwaliteit wordt verbeterd en aan de uitgangspunten van de kwaliteitsgids wordt voldaan.

Uitgangspunt nieuw bestemmingsplan

De provincie verwacht een verantwoording in het bestemmingsplan van de wijze waarop de gemeente de in het plangebied voorkomende kernkwaliteiten van het landschap beschermt. De kernkwaliteiten zijn voor het grootste gedeelte van het plangebied gelijk. Om deze reden wordt de zonering uit het vigerende bestemmingsplan overgenomen, zij het op een andere manier. De zone NW correspondeert met de natuurbestemmingen en de zone AO met de agrarische bestemmingen. In de bestemmingsomschrijvingen van deze bestemmingen worden de te beschermen waarden benoemd. De waarden in de zone AR is door middel van een functieaanduiding binnen de agrarische bestemming beschermd. De voorkomende waarden en het beschermingsregime die bijdragen aan de karakteristiek van het landschap blijven in het nieuwe bestemmingsplan dus onverminderd behouden.

De bescherming van de waarden komt tot uitdrukking in de bestemmingsomschrijving, de voorwaarden van de flexibiliteitsbepalingen en het opnemen van een vergunningplicht voor het uitvoeren van werken en werkzaamheden die mogelijk landschaps- of natuurwaarden kunnen aantasten. In de bestemmingsomschrijving van de agrarische bestemming kunnen de gronden mede bestemd worden voor het behoud en/of ontwikkeling van de ter plaatste voorkomende waarden. Bij de afweging om nieuwe functies of bouwmogelijkheden toe te staan, moeten de landschaps- en/of natuurwaarden nadrukkelijk worden meegenomen.

De bevordering van de levensvatbaarheid van de landbouw is belangrijk voor het behoud van het open agrarisch landschap. Dit is mogelijk door het stimuleren van alternatieve landbouwsystemen om het weidelandschap te behouden, extra inkomsten uit agrarisch natuurbeheer te genereren en door middel van verbreding van de landbouw door neveninkomsten uit streekeigen producten en agrotoerisme. Bij zowel de gebruiks- als bouwmogelijkheden ten aanzien van de agrarische sector is er daarom voor gekozen de landbouw ontwikkelingsruimte te bieden, mits dit niet leidt tot een onevenredige aantasting van de specifieke kenmerken van het plangebied. Ontwikkelingen die de landschaps- en/of natuurwaarden in het buitengebied kunnen aantasten, worden niet rechtstreeks toegestaan, maar gekoppeld aan een nadere toetsing (afwijking c.q. omgevingsvergunning). De specifieke mogelijkheden zijn hieronder per aspect weergegeven.

4.2 Agrarische ontwikkelingsmogelijkheden

4.2.1 Gebruiksmogelijkheden

Productietakken

Vigerende regeling

In het plangebied is de productietak grondgebonden veehouderij dominant. Daarnaast zijn er langs de rivier enkele fruitteeltbedrijven gevestigd. In het vigerende bestemmingsplan zijn grondgebonden veehouderij- en intensieve veehouderijbedrijven alsmede intensieve kwekerijen rechtstreeks toelaatbaar in de zones AO en AR. In de zone AR zijn tevens de productietakken fruitteelt-, sierteelt-, akkerbouw- en vollegrondstuinbouwbedrijven, intensieve kwekerijen toegestaan en ter plaatse van de subbestemming Arg is glastuinbouw toegestaan.

Ontwikkelingen/beleid

De agrarische functie is sterk verweven met landschappelijke, natuur- en cultuurhistorische waarden. De verwevenheid komt tot uiting in het grasland als grondgebruik, als voorwaarde voor landschap, openheid en de aanwezigheid van weidevogels. De grondgebonden veehouderij als drager van het landschap wordt als zeer waardevol gekwalificeerd. Ook de fruitteelt langs de rivier heeft een kenmerkend karakter. Met uitzondering van niet grondgebonden productietakken verzet beleid van de provincie zich niet tegen de bestaande productietakken. Daarnaast zijn er geen signalen dat er productietakken gewenst zijn die in het vigerende bestemmingsplan niet mogelijk worden gemaakt. Dit wordt ingegeven door onder andere de bodemkenmerken. Een akkerbouwbedrijf op veenweidegronden is in de praktijk moeilijk uitvoerbaar.

Ten aanzien van de niet grondgebonden productietakken is in de PRV de volgende regeling opgenomen: 'een ruimtelijk plan bevat geen bestemmingen of regels die voorzien in een omschakeling van grondgebonden agrarisch bedrijf naar niet-grondgebonden veehouderij, tenzij het agrarisch bouwperceel in het landbouwontwikkelingsgebied of het verwevingsgebied ligt'. Op basis van de PRV zijn glastuinbouwbedrijven niet toegestaan.

In het Landschapsontwikkelingsplan is het gebied aangewezen als bijzonder cultuurhistorisch waardevol agrarisch werklandschap. De bevordering van de levensvatbaarheid van de landbouw en met name de veehouderij, om het karakteristieke weidelandschap te behouden, is noodzakelijk. Een economisch verantwoorde bedrijfsvoering wordt echter bemoeilijkt door het kavelpatroon in het karakteristieke slagenlandschap. Echter het behoud van dit landschap is van collectief belang.

afbeelding "i_NL.IMRO.0589.LGHenP-VA02_0006.png"

Figuur 4.2 Landschapsontwikkelingsplan De Groene Driehoek, 2005

Uitgangspunt nieuw bestemmingsplan

De grondgebonden landbouw is van grote betekenis voor het behoud van een open landschap. De melkveehouderij en het daarmee gepaard gaande gebruik van grasland, draagt bij aan het behoud van het huidige graslandareaal. De gemeente heeft als doel het buitengebied vitaal te houden en zet in op het faciliteren van de agrarische sector. Wijziging van het grondgebruik (bijvoorbeeld akkerbouw maar ook landgoederen of natuurontwikkeling), externe productieomstandigheden (egaliseren of ophogen van gronden) en uitbreiding van bestaande bedrijven (nieuwe bebouwing) dienen gefaciliteerd te worden. Daarbij wordt niet uit het oog verloren dat ontwikkelingen in de agrarische sector kunnen conflicteren met het huidige karakteristieke landschap.

Voor wat betreft het grondgebruik wordt voor het grootste gedeelte aangesloten bij het vigerende bestemmingsplan. Omdat het plangebied niet in het landbouwontwikkelingsgebied of het verwevingsgebied ligt worden omschakeling naar niet-grondgebonden productietakken (zoals intensieve veehouderij) niet langer mogelijk gemaakt. Ook worden nieuwe glastuinbouwbedrijven niet toegestaan. De bestaande niet-grondgebonden productietakken worden positief bestemd door middel van een aanduiding 'intensieve veehouderij' ofwel 'glastuinbouw'.

Uit jurisprudentie is gebleken dat, indien niet gespecificeerd, ook de professionele productiegerichte paardenhouderij (paardenfokkerij) onder de grondgebonden veehouderij valt. Paardenfokkerijen zijn in dit bestemmingsplan daarom rechtstreeks mogelijk. Ook biedt het plan onder voorwaarden mogelijkheden voor paardenfokkerijen als neven- en/of vervolgfunctie.

4.2.2 Ruwvoederteelt (anders dan gras)

Vigerende regeling

De teelt van ruwvoedergewassen ter voorziening in eigen behoefte (betreft de teelt die jaarlijks niet meer bedraagt dan overeenkomt met de oppervlakte aan ruwvoedergewassen die benodigd is ter voorziening in jaarlijkse behoefte aan ruwvoedergewassen van het betrokken bedrijf) is rechtstreeks toegestaan in de zone AO.

Uit jurisprudentie is gebleken dat, indien niet gespecificeerd, ook de professionele productiegerichte paardenhouderij (paardenfokkerij) onder de grondgebonden veehouderij valt. Gezien de bijzondere kenmerken en kwaliteiten van het buitengebied is het verschil tussen koeien en paarden echter zeer belangrijk. Paarden hebben namelijk een ander graasgedrag dan koeien, paarden vragen om andere voorzieningen en paarden geven een andere uitstraling aan het gebied. Om deze reden worden paardenfokkerijen niet onder de grondgebonden veehouderij geschaard, maar als afzonderlijk grondgebruik gezien. Paardenfokkerijen worden niet rechtstreeks mogelijk gemaakt. Wel biedt het plan onder voorwaarden mogelijkheden voor paardenfokkerijen als neven- en/of vervolgfunctie. Voor bestaande paardenfokkerijen geldt dat ze positief zijn bestemd.

Ontwikkelingen/beleid

In de PRV zijn veenweidegebieden aangegeven die kwetsbaar zijn voor oxidatie. Het plangebied ligt bijna geheel in het oxidatiegevoelige gebied (figuur 4.3). Voor deze gebieden is een regeling opgenomen voor bodembewerking (onder meer chemisch scheuren, ploegen en de teelt van maÏs). Deze bodembewerkingen zijn onaanvaardbaar vanwege de versnelde bodemdaling die hiervan het gevolg is. Bodembewerkingen die worden uitgevoerd ten behoeve van graslandverbeteringen zijn wel toegestaan, vanwege het beperktere effect op de bodemdaling (in vergelijking met bijvoorbeeld maïsteelt), het minder frequent voorkomen en het grote belang dat dit kan hebben voor de bedrijfsvoering op een grondgebonden veehouderijbedrijf zoals veel voorkomt in de veengebieden.

Uitgangspunt nieuw bestemmingsplan

In de nieuwe planregels worden de in verband met oxidatie onaanvaardbaar geachte vormen van bodembewerking, zoals benoemd in de PRV, alleen toegestaan wanneer er een omgevingsvergunning is verleend. Hiertoe zijn de uitvoeringsverboden in lid 3.6.1 sub g, h en i opgenomen. Gezien de ligging van het plangebied in het oxidatiegevoelige gebied is ruwvoederteelt, al dan niet ter voorziening in eigen behoefte, tot strijdig gebruik verklaard in de specifieke gebruiksregels van de agrarische bestemming (art. 3.4 sub a). Het is niet wenselijk om de vigerende, uit ervaring werkbare, regeling in beperkte vorm op te nemen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0589.LGHenP-VA02_0007.png"

Figuur 4.3: Bodem en Water (PRV)

4.2.3 Plattelandswoning

Vigerend plan

In het vigerende bestemmingsplan zijn geen mogelijkheden voor een plattelandswoning opgenomen.

Ontwikkelingen/beleid

Op 1 januari 2013 is de Wet Plattelandswoning (Wpl) van kracht geworden. De regeling voor de plattelandswoning maakt het mogelijk om een bewoning van een agrarische bedrijfswoning door derden planologisch te legaliseren, zonder dat het betreffende agrarische bedrijf daardoor wordt belemmerd in de bedrijfsvoering en ontwikkelingsmogelijkheden. Het gaat daarbij alleen om het bedrijf waar de woning bij hoorde.

Uitgangspunt nieuw bestemmingsplan

In het nieuwe bestemmingsplan wordt een afwijkingsbevoegdheid opgenomen voor nieuwe plattelandswoningen. Burgers kunnen bestaande plattelandswoningen kenbaar maken door middel van het indienen van een inspraakreactie op het voorontwerpbestemmingsplan of een zienswijze op het ontwerpbestemmingsplan. Bij de beantwoording van de reactie/zienswijze wordt de situatie getoetst aan de Wpl en indien de situatie hieraan voldoet wordt in het bestemmingsplan de aanduiding 'specifieke vorm van wonen - plattelandswoning' opgenomen. Indien vooraf situaties bekend zijn waarin het toekennen van een plattelandswoning uitkomst biedt, worden deze situaties al opgenomen in het nieuwe bestemmingsplan. Voorwaarde hiervoor is wel dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat voor deze woningen is aangetoond en er wordt voldaan aan de wettelijke luchtkwaliteitseisen.

4.2.4 Nevenfuncties

Vigerende regeling

In het vigerende bestemmingsplan zijn mogelijkheden (zie tabel 4.1) opgenomen voor het verbreden van de agrarische bedrijfsvoering met niet-agrarische functies. Het bestemmingsplan bevat een limitatieve lijst met nevenfuncties, waarbij is aangeven of de functie rechtstreeks dan wel via afwijking (voorheen vrijstelling) kan worden toegestaan.

Nevenfuncties bij recht:

  • verkoop aan huis van streekeigen agrarische producten tot een bedrijfsvloeroppervlak van niet meer dan 100 m²;
  • kano- en roeiboot- of fietsenverhuur tot een bedrijfsvloeroppervlak van niet meer dan 100 m²;
  • bed & breakfast tot een vloeroppervlak van niet meer dan 200 m²;
  • aan-huis-gebonden beroepen tot een bedrijfsvloeroppervlak van niet meer dan 50 m²;
  • paardenstalling/paardenpension tot een bedrijfsvloeroppervlak van niet meer dan 200 m2 en het gebruik van gronden daarvoor tot niet meer dan 1200 m2; deze nevenfunctie is niet toegestaan binnen de zone AR;
  • opslag en stalling van niet-agrarische goederen, mits de opslag en stalling van de goederen geen verkeersaantrekkende werking hebben, tot een bedrijfsvloeroppervlak van niet meer dan 200 m²; de nevenfunctie binnen bestaande bebouwing dient plaats te vinden.

Nevenfuncties via afwijking (voorheen vrijstelling)

  • agrarische loonbedrijven t/m categorie 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten tot een bedrijfsvloeroppervlak van niet meer dan 500 m²;
  • ambachtelijke be- en verwerking van agrarische producten (kaasmakerij, imkerij, riet- en vlechtwerk, klompenmakerij) tot een bedrijfsvloeroppervlak van niet meer dan 200 m²;
  • veearts/hoefsmederij tot een bedrijfsvloeroppervlak van niet meer dan 200 m²;
  • veehandelsbedrijven tot een bedrijfsvloeroppervlak van niet meer dan 200 m²;
  • fouragehandel; handel in zaaizaad en pootgoed tot een bedrijfsvloeroppervlak van niet meer dan 200 m²;
  • paardenstalling/paardenpension tot een bedrijfsvloeroppervlak van niet meer dan 200 m² en het gebruik van de gronden daarvoor tot niet meer dan 1.200 m²; De nevenfunctie niet is toegestaan in de zone AR;
  • mechanisatiebedrijven t/m categorie 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten tot een bedrijfsvloeroppervlak van niet meer dan 500 m²;
  • hoveniersbedrijf, behorende tot categorie 1 of 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten tot een bedrijfsvloeroppervlak van niet meer dan 200 m²;
  • overige bedrijven in categorie 1 of 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten tot een bedrijfsvloeroppervlak van niet meer dan 200 m²;
  • kleinschalig kamperen met dien verstande dat maximaal 15 kampeermiddelen, geen stacaravans zijnde, tot een oppervlak van niet meer dan 100 m² en het gebruik van de gronden tot niet meer dan 2.500 m²;
  • kampeerboerderij tot een bedrijfsvloeroppervlak van niet meer dan 200 m²;
  • kinderboerderij tot een bedrijfsvloeroppervlak van niet meer dan 100 m² en het gebruik van de gronden tot niet meer dan 1.500 m²;
  • kleinschalige horecagelegenheid tot een bedrijfsvloeroppervlak van niet meer dan 100 m² en het gebruik van de gronden tot niet meer dan 500 m²;
  • sociale nevenfunctie of zorgboerderij (resocialisatie, therapie, gehandicapten, kinderopvang) tot een bedrijfsvloeroppervlak van niet meer dan 200 m²;
  • museum/tentoonstellingsruimte tot een bedrijfsvloeroppervlak van niet meer dan 200 m² en het gebruik van de gronden tot niet meer dan 500 m²;
  • dierenpension, hondenfokkerij, kennel tot een bedrijfsvloeroppervlak van niet meer dan 100 m².

Ontwikkeling/beleid

Voor een groot aantal boeren is het opstarten van een tweede tak naast de landbouw interessant. Dit komt vooral door de veranderingen in de landbouw. Door onder andere schaalvergroting en specialisatie zijn de prijzen van agrarische producten onder druk komen te liggen. Vooral kleinere bedrijven kunnen door de lagere opbrengstprijzen geen gezinsinkomen meer halen uit de boerderij. Daardoor moeten veel agrarische ondernemers op zoek naar een neveninkomen. Dit wordt 'verbrede landbouw' of 'multifunctionele landbouw' genoemd.

De PRV maakt nevenactiviteiten mogelijk mits:

  • a. de oppervlakte aan bedrijfsbebouwingen wordt niet vergroot;
  • b. erfinrichting en bedrijfsbebouwing zijn landschappelijk goed inpasbaar;
  • c. omliggende agrarische bedrijven worden niet in hun bedrijfsvoering belemmerd.

In de ruimtelijke Agenda Oudewater 2015 is opgenomen dat de functiemenging ten principale betrekking heeft op het versterken van de lokale economie door bedrijfsvestigingen mogelijk te maken die wezenlijk afwijken van de bestaande productiestructuur.

Uitgangspunt nieuw bestemmingsplan

Ten aanzien van nevenfuncties dient de keuze gemaakt te worden tussen het opnemen van een limitatieve lijst met nevenfuncties of dat volstaan kan worden met een met afwijkingsbevoegdheid met algemene voorwaarden. Een limitatieve lijst met nevenfuncties maakt de toetsing eenvoudiger. Nadeel van een limitatieve lijst is dat er nevenfuncties kunnen worden aangevraagd, die op zich wel gewenst zijn, maar die niet in de lijst voorkomen.

Voorgesteld wordt om de vigerende regeling over te nemen waarbij, indien aan de orde, aanvullend wordt geregeld dat:

  • a. de oppervlakte aan bedrijfsbebouwingen niet wordt vergroot;
  • b. bestaande natuur- en landschapswaarden, zoals genoemd in de bestemmingsomschrijving, in de omgeving niet onevenredig mogen worden aangetast;
  • c. omliggende agrarische bedrijven worden niet in hun bedrijfsvoering belemmerd;
  • d. de verkeersaantrekkende werking niet onevenredig toeneemt en parkeren op eigen terrein plaatsvindt
  • e. ook dienen nevenfuncties milieuhygiënisch inpasbaar te zijn.

Dit betekent dat er sprake is van een limitatieve lijst. Om zoveel mogelijk flexibiliteit te bieden worden eveneens een afwijkingsbevoegdheid opgenomen voor nevenfuncties die niet in de lijst staan maar wel qua aard, omvang en invloed op de omgeving vergelijkbaar zijn.

4.2.5 Vervolgfuncties

Vigerende regeling

In het vigerende bestemmingsplan worden vervolgfuncties via een wijzigingsbevoegdheid mogelijk gemaakt. Het betreft de vervolgfuncties de volgende vervolgfuncties:

  • wonen/hobbyboer
  • ambachtelijke be- en verwerking van agrarische producten (kaasmakerij, imkerij, riet- en vlechtwerk)
  • agrarische loonbedrijven t/m categorie 3 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten
  • veehandelsbedrijf, africhtingsbedrijf voor paarden
  • stoeterij, hengstenstation, k.i.-station
  • foeragehandel, handel in zaaizaad en pootgoed; opslag agrarische producten
  • hoefsmederij, veearts
  • hoveniersbedrijf
  • opslag/stalling van niet-agrarische goederen (boten, caravans) in de bestaande bebouwing
  • overige bedrijven in categorie 1 en 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten
  • paardenstalling, paardenpension
  • kano- roeiboot- of fietsenverhuur
  • Kampeerboerderij
  • sociale nevenfunctie of zorgboerderij (resocialisatie, therapie, gehandicapten, kinderopvang)
  • museum, tentoonstellingsruimte/atelier.

Aan het overgrote deel van deze vervolgfuncties is goedkeuring onthouden omdat er in het vigerende bestemmingsplan geen sloopverplichting bij functiewijziging was opgenomen.

Ontwikkeling/beleid

Het platteland verandert. Het aantal boerderijen met een agrarische functie neemt langzaam maar zeker af. Er komen boerderijen, stallen en schuren vrij. Tegelijkertijd groeit de belangstelling om boerderijen voor andere activiteiten te gebruiken.

In de PRV is opgenomen dat bij algehele agrarische bedrijfsbeëindiging of bedrijfsverplaatsing:

  • de bedrijfswoning en overige bedrijfsgebouwen onder voorwaarden een andere bedrijfsmatige functie krijgen.
  • onder voorwaarden een woonbestemming wordt gegeven aan de bedrijfswoning en de tot het hoofdgebouw behorende aangebouwde bedrijfsruimte;
  • de bouw van één of meerdere nieuwe woningen onder voorwaarden is toegestaan.

Daarbij geldt wel dat de oppervlakte van de overige bedrijfsgebouwen gereduceerd moet worden met ten minste 50%. Uiteraard zijn historisch waardevolle of karakteristieke bebouwing of de bedrijfswoning hiervan uitgesloten. Van deze saneringseis kan worden afgeweken als:

  • het gaat om een nieuwe functie die voorziet in een kleinschalige woonzorgvoorziening en er geen nieuwe bebouwing wordt opgericht anders dan ter vervanging van bestaande bebouwing. Nieuwe bebouwing is alleen mogelijk wanneer de nieuwe bebouwing ruimtelijk aanvaardbaar is en deze noodzakelijk is voor een goede zorgverlening;
  • het gaat om een nieuwe functie die bijdraagt aan recreatieve belevingsmogelijkheden waaraan in het gebied nadrukkelijk behoefte bestaat;
  • het gaat om de her vestiging van één of enkele bedrijven die op hun oorspronkelijke locatie een ruimtelijk obstakel vormden of de kwaliteit van de leefomgeving ernstig aantasten en die op de nieuwe locatie, nabij de kern, goed inpasbaar zijn;
  • het gaat om vestiging van bedrijven die vanwege hun werkzaamheden met zwaar rijdend materieel zich voornamelijk richten op het landelijk gebied;
  • extra natuur wordt gerealiseerd binnen de Groene contour;
  • Afwijking van deze maatvoering (reductie met ten minste 50%) is mogelijk mits dit leidt tot verhoging van de ruimtelijke kwaliteit.

Uitgangspunt nieuw bestemmingsplan

De vigerende regeling inclusief de gestelde voorwaarden ten aanzien van vervolgfuncties worden in het nieuwe bestemmingsplan overgenomen. De sloopverplichting van 50% van de bebouwing wordt conform de provinciale verordening inclusief de daarin opgenomen uitzonderingen overgenomen.

De mogelijkheid in het provinciale beleid om onder voorwaarden de bouw van één of meerdere nieuwe woningen mogelijk te maken is niet opgenomen in het vigerende bestemmingsplan. Deze mogelijkheid wordt wel opgenomen in het nieuwe bestemmingsplan.

Om zoveel mogelijk flexibiliteit te bieden worden eveneens een wijzigingsbevoegdheid opgenomen voor vervolgfuncties die niet in de lijst staan maar wel qua aard, omvang en invloed op de omgeving vergelijkbaar zijn.

4.2.6 Ruimte voor ruimte

Vigerende regeling

In het vigerend bestemmingsplan was een regeling opgenomen voor het toestaan van een extra woning mits er minimaal 1.000 m2 aan bebouwing gesloopt zou worden en de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse versterkt wordt. Door GS is aan deze bepaling goedkeuring onthouden. De Raad van State heeft de onthouding van goedkeuring vernietigd.

Ontwikkeling/beleid

Als gevolg van de schaalvergroting en de ontwikkelingen in het landelijk gebeid komt het voor dat bedrijven beëindigd worden. Wanneer er geen bedrijfsopvolging of een nieuw bedrijfshoofd beschikbaar is ligt een woonbestemming voor de betreffende percelen voor de hand. Om te voorkomen dat de voormalige bedrijfsgebouwen tot verrommeling leiden is het wenselijk om actief mee te denken aan de toekomst van deze percelen. De ruimte-voor ruimte regeling is hiervan een goed voorbeeld. In ruil voor sloop van overtollige bebouwing kan een extra woning gebouwd worden. Deze regeling draagt bij aan de kwaliteit van het buitengebied en biedt financiële hulp voor de initiatiefnemers om de sloop te bewerkstelligen. In de PRV is hier in artikel 3.11 de volgende regeling over opgenomen:

Een ruimtelijk besluit voor gronden die zijn aangewezen als 'landelijk gebied' kan bestemmingen en regels bevatten die op agrarische bedrijfspercelen waar het agrarisch gebruik is beëindigd de bouw van één of meerdere nieuwe woningen toestaan, mits voldaan is aan de volgende voorwaarden:

  • a. het bouwperceel is niet optimaal gesitueerd en uitgerust voor de grondgebonden landbouw of, in geval van een glastuinbouwbedrijf, het bouwperceel ligt niet in een concentratiegebied glastuinbouw, en
  • b. alle bedrijfsbebouwing op de betrokken bouwpercelen wordt gesloopt, tenzij het gaat om historisch waardevolle of karakteristieke bebouwing of bedrijfswoning. De historisch waardevolle of karakteristieke bebouwing krijgt een passende functie die bijdraagt aan dat behoud. Wanneer 1000 m2 tot 2500 m2 aan bebouwing wordt gesloopt, is de bouw van één nieuwe woning toegestaan. Wanneer 2500 m2 tot 4000 m2 aan bebouwing wordt gesloopt, is de bouw van twee woningen toegestaan. Wanneer er 4000 m2 of meer aan bebouwing wordt gesloopt, is de bouw van drie woningen toegestaan. Voor kassen geldt dat er 5000 m2 aan bedrijfsbebouwing moet worden gesloopt voor één woning. Afwijking van deze maatvoering en van de verplichting om het totaal aan bedrijfsbebouwing te slopen, is mogelijk mits dit leidt tot verhoging van de ruimtelijke kwaliteit, en
  • c. de nieuwe woning of woningen worden gesitueerd binnen de voormalige bouwpercelen, in samenhang met de te handhaven boerderij of bedrijfswoning, de betrokken bouwpercelen worden evenredig verkleind en de woningen worden landschappelijk goed ingepast, tenzij situering van de nieuwe woning op een andere locatie in het landelijk gebied leidt tot verhoging van de ruimtelijke kwaliteit, en
  • d. de omliggende agrarische bedrijven worden niet in hun bedrijfsvoering belemmerd.

Uitgangspunt nieuw bestemmingsplan

In artikel 3.7.1 is onder i) een wijzigingsbevoegdheid opgenomen die de bouw van één extra woning onder voorwaarden mogelijk maakt. De voorwaarden die worden gesteld zijn afgestemd op de voorwaarden die in de PRV worden geformuleerd.

Daarnaast is onder j) de mogelijk opgenomen om één grote woning (max. 1200 m3 en een goothoogte van 4 m) te bouwen wanneer alle bedrijfsbebouwing, met inbegrip van de bedrijfswoning, wordt verwijderd. Ook deze regeling past binnen de kaders die in de PRV wordt gesteld. Voor deze laatstgenoemde regeling is gekozen omdat het hierdoor aantrekkelijker wordt om alle bebouwing op het voormalige agrarische perceel te saneren. Dit komt de ruimtelijke kwaliteit ten goede en gaat verrommeling tegen. Het toestaan van één grote woning van 1200m3 behelst daarnaast minder bebouwde kubieke meters dan bij twee woningen van 750 m3 en voorkomt dat er planologisch gezien een extra woning wordt toegevoegd in het buitengebied. De maximale goothoogte van 4 m is gekozen om de architectuur van de nieuwe woning te beïnvloeden richting een langhuisboerderij.

4.2.7 Bio-energie

Vigerende regeling

Het vigerende bestemmingsplan bevat geen regeling voor bio-energie.

Ontwikkeling/beleid

De inzet van biomassa voor energieopwekking, en specifiek ook de inzet voor de productie van biobrandstoffen, levert een belangrijke bijdrage aan het realiseren van klimaatdoelen en het terugdringen van het gebruik van fossiele brandstoffen. Het bestemmingsplan Landelijk gebied kan ruimte bieden voor energieopwekking door bijvoorbeeld mestverwerking.

In de PRV is opgenomen dat een bestemmingsplan bestemmingen en regels kan bevatten die de bouw van een voorziening voor het opwekken van duurzame energie door middel van biomassavergisting toestaat, mits is voldaan aan de volgende voorwaarden:

  • a. de vestiging van een vergistingsinstallatie wordt gerealiseerd op een agrarisch bouwperceel, een voormalig agrarisch bouwperceel of niet-agrarisch bouwperceel waarbij de oppervlakte maximaal 2,5 hectare bedraagt of de vergistingsinstallatie wordt gerealiseerd op een rioolwaterzuiveringsinstallatie of stortplaats;
  • b. voorzien wordt in een goede landschappelijke inpassing;
  • c. de omliggende agrarische bedrijven worden niet in hun bedrijfsvoering belemmerd.

De toelichting op een ruimtelijk plan bevat een ruimtelijke onderbouwing waaruit blijkt dat aan de genoemde voorwaarden is voldaan. Een beeldkwaliteitsparagraaf maakt onderdeel uit van de ruimtelijke onderbouwing.

Uitgangspunt nieuw bestemmingsplan

In het bestemmingsplan wordt geregeld dat mestverwerking onderdeel uitmaakt van de normale agrarische bedrijfsvoering. Dit geldt alleen voor installaties die uitsluitend de eigen geproduceerde mest verwerken en de vergiste mest op eigen grond uitrijden. Voor mestvergisting voor het eigen bedrijf kan dan zonder verdere toetsing binnen het agrarisch bouwvlak plaatsvinden.

Installaties waarbij co-vergistingsmateriaal wordt aangevoerd of de mest naar derden wordt afgevoerd, behoren ook nog tot de gewone agrarische bedrijfsvoering. Dit is niet meer het geval als in hoofdzaak mest van derden wordt aangevoerd en de vergiste mest in hoofdzaak naar derden wordt afgevoerd. Deze centrale mestvergisting is een industriële functie en is veelal niet ondergeschikt aan de agrarische functie op het bouwvlak. Daarnaast heeft een centrale mestvergisting veelal meer effect op de omgeving (milieu en verkeer). Om die reden wordt co-vergisting niet rechtstreeks toegestaan. Deze installaties worden via een wijzigingsbevoegdheid mogelijk gemaakt. Voor de voorwaarden wordt aangesloten bij de regeling zoals opgenomen in de PRV.

4.3 Bouwmogelijkheden

4.3.1 Omvang agrarisch bouwvlak

Vigerende regeling

De oppervlakte en vorm van de agrarische bouwvlakken is individueel bepaald. Daarbij is de vorm van de bouwvlakken zodanig gekozen dat nieuwe bebouwing op bestaande bouwvlakken de doorzichten zo min mogelijk aantasten. Ook is bij het bepalen van de vorm en omvang van de bouwvlakken rekening gehouden met het huidige gebruik, de bestaande (eigendoms)rechten, de wensen van de agrarische ondernemer, de aanwezigheid van specifieke natuur- en landschapswaarden, het verkavelingspatroon en eventuele eerder gemaakte afspraken hierover met de gemeente. Via een wijzigingsbevoegdheid kunnen bouwvlakken vergroot worden tot 2,5 ha.

Ontwikkeling/beleid

Voor de grondgebonden veehouderij geldt dat een groot bouwvlak is gewenst. Deze sector heeft de ruimte nodig o.a. vanwege de manoeuvreerruimte voor de steeds groter worden tankwagens en het vervallen van het melkquotum. Daarnaast worden de eisen ten aanzien van dierenwelzijn steeds strikter, waardoor een groter staloppervlak per dier is vereist en derhalve grotere stallen noodzakelijk zijn. Een groot bouwvlak is eveneens noodzakelijk vanwege de eis om alle agrarisch bebouwing (gebouwen, bouwwerken en verharding) binnen het bouwvlak te concentreren.

In de PRV is opgenomen dat een bestemmingsplan kan voorzien in bouwvlakken met een maximale oppervlaktemaat van 1,5 hectare bouwperceel ten behoeve van bestaande agrarische bedrijven. Hierbij is per bouwperceel een bedrijfswoning toegestaan en is binnen de agrarische bouwpercelen verbreding van de agrarische activiteiten mogelijk. Van de maximale oppervlaktemaat van 1,5 hectare kan afgeweken worden tot maximaal 2,5 hectare, mits het een grondgebonden veehouderij betreft en er wordt voldaan aan aanvullende voorwaarden met betrekking tot volksgezondheid, dierenwelzijn, een vermindering van de milieubelasting en landschappelijke inpassing.

Uitgangspunt nieuw bestemmingsplan

In het vigerende bestemmingsplan zijn de bouwvlakken met zorg samengesteld. Op een groot gedeelte van de bouwvlakken is nog ruimte om nieuwe bebouwing te realiseren. Daarnaast is in de afgelopen planperiode niet gebleken dat de bouwvlakken stelselmatig te klein waren. Ten behoeve van de bescherming van het landschap wordt er daarom voor gekozen de bouwvlakken uit het vigerende bestemmingsplan één op één over te nemen. Indien uit inspraakreacties of zienswijzen blijkt dat het huidige bouwvlak op individueel niveau niet meer voldoet, wordt beoordeeld of vormverandering of vergroting tot maximaal 1,5 ha mogelijk is. Bij de beoordeling zal gebruik gemaakt worden van de volgende toetsingscriteria:

  • noodzaak: uitbreiding van het bouwvlak is alleen aan de orde als er onvoldoende gebruiksruimte op het bouwvlak aanwezig is. Daarmee wordt tevens de noodzaak voor uitbreiding aangetoond.
  • landschappelijke-, ruimtelijke- en milieuhygiënische aanvaardbaarheid: uitbreiden of veranderen van de vorm van het bouwvlak moet ruimtelijk en landschappelijk aanvaardbaar zijn. Daarbij wordt in ieder geval gekeken of uitbreiding of vormverandering niet ten koste gaat van kenmerkende landschapselementen, zoals essen of houtwallen en -singels. Ook wordt de afstand van het bouwvlak tot wegen en omliggende milieugevoelige functies (onder andere woningen) in de afweging betrokken.
  • het concentratiebeginsel: de bebouwing moet zoveel mogelijk worden geconcentreerd om onnodige verstening van het buitengebied te voorkomen.
  • maximum oppervlak: 1,5 hectare.

Voor aanvragen gedurende de komende planperiode is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen (art. 3.7.2). Bij de wijzigingsbevoegdheid voor het vergroten van het bouwvlak wordt aangesloten bij de provinciale regeling, namelijk een vergroting tot maximaal 2,5 ha. In de betreffende wijzigingsbevoegdheid worden de aanvullende voorwaarden die de PRV stelt voor het vergroten van het bouwvlak tot boven de 1,5 ha overgenomen, waaronder het vereiste dat dit alleen mogelijk is voor grondgebonden veehouderijen.

4.3.2 Goot- en bouwhoogtes agrarische bedrijfsgebouwen

Vigerend plan

Bedrijfsgebouwen mogen op basis van het vigerende bestemmingsplan een goothoogte van 6 m en een bouwhoogte van 10 m hebben. Silo's en hooitorens mogen 15 m hoog worden gebouwd.

Via afwijking (voorheen vrijstelling) is het mogelijk om van deze maten af te wijken om zo tot een goothoogte van 10 m en een bouwhoogte van 15 m, indien dit voor een doelmatige bedrijfsvoering en/of -ontwikkeling noodzakelijk is en de bouw geen onevenredige afbreuk doet aan de ter plaatse aanwezige landschappelijke waarden. Voor graansilo's geldt via afwijking een hoogte van 23 m.

Ontwikkeling/beleid

De bouwhoogte van stallen dient minimaal 10 tot 12 m te bedragen in verband met de benodigde luchtverversing. Naast grotere en hogere stallen is er in deze sector ook behoefte aan innovatieve stalvormen (bijvoorbeeld serrestallen). Vaak passen deze stalvormen binnen de gestelde maximale goot- en bouwhoogte maar voldoen ze niet aan het beeld van de traditionele stalvormen en lopen plannen spaak op basis van gestelde welstandeisen. In hoeverre het bestemmingsplan hier verandering in kan brengen, moet worden bezien. De PRV bevat geen regels ten aanzien van de goot- en bouwhoogte.

Uitgangspunt nieuw bestemmingsplan

Gezien de ervaringen met het huidige plan wordt de goot- en bouwhoogte uit het vigerende bestemmingsplan 1 op 1 overgenomen. Via afwijking blijft de mogelijkheid om te verhogen naar respectievelijk 10 en 15 m. Ook voor de bouwhoogte van silo's en de overige bebouwing wordt de vigerende regeling gehandhaafd.

4.3.3 Inhoud (bedrijfs)woning

Vigerend plan

Voor agrarische bedrijfswoningen is in het vigerende bestemmingsplan een maximale inhoudsmaat van 600 m³ opgenomen. Voor erfbebouwing geldt een maximum maat van 50 m2.

Ontwikkeling /beleid

In de PRV is geen maximale inhoudsmaat voor (bedrijfs)woningen opgenomen.

Uitgangspunt nieuw bestemmingsplan

De inhoudsmaat voor alle (bedrijfs-)woningen (inclusief aan- en uitbouwen en aangebouwde bijgebouwen en overkappingen) wordt verruimd naar 750 m³. Daarnaast is een oppervlak van 50 m² aan vrijstaande bijgebouwen en overkappingen bij bedrijfswoningen toegestaan. De vrijstelling voor een grotere inhoudsmaat voor bedrijfswoningen (inclusief aan- en uitbouwen en aangebouwde bijgebouwen en overkappingen) tot 850 m2 wordt eveneens overgenomen.

4.3.4 Teeltondersteunende voorzieningen

Vigerende regeling

Teeltondersteunende voorzieningen zijn constructies waarmee weersinvloeden worden gematigd en die met name worden gebruikt in de tuinbouw, fruitteelt en sierteelt. Binnen het bouwvlak zijn teeltondersteunende voorzieningen rechtstreeks toelaatbaar. Voor alle zones geldt dat buiten het bouwvlak permanente teeltondersteunende voorzieningen (zoals glazen kassen, tunnelkassen, gaaskassen) niet zijn toegestaan. Tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen buiten het bouwvlak zijn in de zone AO en NW niet toegestaan. De noodzaak hiertoe, gezien de toegestane agrarische bedrijfstakken, ontbreekt. Voor de zone AR geldt dat tijdelijke, teeltondersteunende voorzieningen (zoals hagelnetten, regenkappen, afdekfolies, kweektunnels) buiten het bouwvlak rechtstreeks zijn toegelaten tot maximaal 20% van de bij het bedrijf behorende gronden.

Ontwikkeling/beleid

In de PRV zijn geen regels opgenomen ten aanzien van teeltondersteunende voorzieningen.

Uitgangspunt nieuw bestemmingsplan

De vigerende regeling wordt 1 op 1 overgenomen. Op deze manier worden de landschappelijke waarden optimaal beschermd en krijgen de agrarische bedrijven voldoende mogelijkheden voor de bedrijfsvoering. Omdat de zonering uit het vigerende bestemmingsplan niet overgenomen wordt, wordt de regeling voor teeltondersteunende voorzieningen gekoppeld aan de functieaanduiding 'specifieke vorm van agrarisch-rivierzone'.

4.3.5 Schuilstallen

Vigerende regeling

In het vigerende bestemmingsplan dienen alle gebouwen binnen de bouwvlakken gebouwd te worden. In de Zone AO en AR is een vrijstellingsmogelijkheid opgenomen voor een hulpgebouw tot 100 m2.

Ontwikkeling/beleid

In de PRV is geen regeling opgenomen voor hulpgebouwen en/of opslag buiten het bouwvlak.

Uitgangspunt nieuw bestemmingsplan

Gelet op de huidige bedrijfsvoering en technieken is de vraag naar schuilgelegenheden voor vee bij agrarische bedrijven klein. Bij niet-agrariërs groeit de vraag naar schuilstallen voor hobbymatig gebruik (veelal in de linten) daarentegen. Gelet op de kwetsbaarheid van het open landschap dient terughoudend omgegaan te worden met de realisatie van hulpgebouwen. De vrijstellingsmogelijkheid uit het vigerende bestemmingsplan wordt overgenomen (nu: afwijkingsbevoegdheid). De kwetsbaarheid van het open landschap wordt beschermd door de voorwaarde dat de situering van het hulpgebouw geen onevenredige afbreuk doet aan de landschaps- en natuurwaarden op de betreffende locatie en in de omgeving.

4.3.6 Buitenopslag buiten bouwvlak

Vigerende regeling

In het vigerende bestemmingsplan dienen alle gebouwen binnen de agrarische bouwvlakken, bestemd als 'A', gebouwd te worden. Binnen deze bestemming is eveneens bepaald dat mestsilo's, sleufsilo's en mestbassins alleen binnen bouwvlak zijn toegestaan. Op agrarische gronden buiten het bouwvlak, bestemd als AO of AR, mogen ten behoeve van de bestemming uitsluitend terreinafscheidingen en overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, met een hoogte tot 1,5 m worden gebouwd.

Ontwikkeling/beleid

In de PRV is geen regeling opgenomen aangaande opslag buiten het bouwvlak. Wel wordt in de definitie van het begrip 'agrarisch bouwperceel' gesteld dat ook andere bouwwerken zoals hooibergen, voersilo's, kuilvoerplaten, mestopslag, erfverharding, parkeervoorzieningen en erfbeplanting binnen het bouwvlak zijn geconcentreerd.

Uitgangspunt nieuw bestemmingsplan

Om de verrommeling van het agrarische landschap tegen te gaan, is in de specifieke gebruiksregels van de bestemming 'Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden' bepaald dat buitenopslag op agrarische gronden buiten het bouwvlak niet is toegestaan. Het uitgangspunt waaraan hiermee invulling wordt gegeven, is dat gebouwen en andere bouwwerken binnen het bouwvlak dienen te worden geconcentreerd. Om dit uitgangspunt kracht bij te zetten is in de specifieke gebruiksregels van de agrarische bestemming voorts bepaald dat voorzieningen als kuilvoerplaten buiten het bouwvlak niet zijn toegestaan.

4.4 Overige functies

In de gemeente Oudewater staat behoud en ontwikkeling van de streekeigen identiteit, verscheidenheid en beleving van het landschap voorop. Belangrijke voorwaarde is dat een groot deel van het gebied levensvatbaar blijft voor de landbouw en met name de veeteelt. Er is echter behoefte aan het inpassen van tal van niet-agrarische ontwikkelingen. Bij het vaststellen van de mogelijkheden voor deze nieuwe ontwikkelingen moeten de kernkwaliteiten van het landschap in al haar facetten als basis en richtinggevend kader dienen. Het Landschapsontwikkelingsplan (LOP) dient als toetsingskader voor nieuwe ontwikkelingen in het landschap en vormt een goed beleidskader om bestaande landschapskwaliteiten te behouden en/of actief verder te ontwikkelen. Bij onderstaande aspecten is derhalve rekening gehouden met het LOP.

4.4.1 (Bedrijfs)woningen

In paragraaf 4.3.3 is een voorstel gedaan voor de inhoudsmaat van bedrijfswoningen. Deze inhoudsmaat wordt ook voor de overige (bedrijfs)woningen in het plangebied gehanteerd. Dit betekent dat de inhoudsmaat voor alle (bedrijfs)woningen (inclusief aan- en uitbouwen en aangebouwde bijgebouwen en overkappingen) wordt verruimd naar 750 m³. Daarnaast is een oppervlak van 50 m² aan vrijstaande bijgebouwen en overkappingen bij bedrijfswoningen toegestaan. De afwijkings- bevoegdheid voor een grotere inhoudsmaat voor (bedrijfs)woningen komen te vervallen.

In het vigerende bestemmingsplan was bij woonbestemmingen met een groot oppervlak aan bijgebouwen (voormalige agrarische bedrijfsgebouwen) een aanduiding * opgenomen. Om zinvol gebruik te kunnen maken van de op de percelen aanwezige voormalige bedrijfsbebouwing, werden op deze percelen extra gebruiksfuncties toegestaan. Deze mogelijkheid is in het nieuwe plan overgenomen om dezelfde reden. De betreffende woonpercelen zijn voorzien van de aanduiding 'specifieke vorm van wonen - voormalige agrarisch bedrijf'. Op deze percelen worden nevenfuncties rechtstreeks dan wel met een afwijkingsbevoegdheid mogelijk gemaakt, afhankelijk van de ( mogelijk ongewenste) effecten op de omgeving.

4.4.2 Niet-agrarische bedrijven

Vigerende regeling

De bedrijven die in het vigerende bestemmingsplan positief zijn bestemd of de bedrijven die al gedurende langere tijd in het plangebied zijn gevestigd en waarvoor géén actief saneringsbeleid wordt gevoerd, zijn positief bestemd. Op deze locaties zijn bedrijven tot en met categorie 2 van de Staat van bedrijfsactiviteiten algemeen toelaatbaar. Bedrijven uit een hogere categorie zijn voorzien van een subbestemming. Het bebouwingsoppervlak is op de plankaart aangegeven.

Via een vrijstellingsbevoegdheid kan vrijstelling verleend worden voor de vestiging van verschillende functies. Via wijziging kan de bestemming gewijzigd worden naar Wonen.

Ontwikkeling/Beleid

In de PRV zijn regels opgenomen voor vervolgfuncties. Het is mogelijk de bestemming te wijzigen in een andere niet-agrarische bedrijfsbestemming onder de voorwaarde dat de functiewijziging naar aard en omvang niet leidt tot een toename van de invloed op de omgeving.

Ten aanzien van de uitbreidingsmogelijkheden geldt dat de bedrijfsbebouwing met maximaal 20% van de bestaande bebouwing uitgebreid mag worden. Van deze maximale uitbreiding kan afgeweken worden mits er sprake is van een economische noodzaak.

Uitgangspunt nieuw bestemmingsplan

Bedrijven die in het vigerende bestemmingsplan de bestemming Bedrijfsdoeleinden hebben gekregen worden voorzien van de bestemming Bedrijf. Ter controle is de actuele bedrijvenlijst doorgelopen. Afwijkingen zijn gesignaleerd en per individueel geval is besloten hoe het perceel in het bestemmingsplan wordt opgenomen.

Net als in het vigerende bestemmingsplan zijn bedrijven tot en met categorie 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten algemeen toelaatbaar. Bedrijven uit een hogere categorie worden voorzien van een specifieke functieaanduiding waarmee uitsluitend de bedrijfsactiviteiten in de hogere bedrijfscategorie zijn toegelaten.

Het bebouwingsoppervlak is op de plankaart aangegeven op basis waarvan bedrijven de afgelopen 10 jaar hebben kunnen uitbreiden. In het nieuwe bestemmingsplan is deze oppervlaktemaat gecontinueerd. Gezien de randvoorwaarden in het vigerende bestemmingsplan past deze systematiek binnen de voorwaarden van de PRV. Daarnaast worden op deze wijze de huidige rechten van de ondernemers gerespecteerd. Voor het wijzigen naar de bestemming Wonen is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen.

4.4.3 Natuurnetwerk Nederland (voormalige Ecologische Hoofdstructuur)

Vigerende regeling

De bestaande en nieuwe natuurgebieden die deel uit maken van de ecologische hoofdstructuur zijn opgenomen in de zone NW.

Ontwikkeling/beleid

In de PRV is opgenomen dat een bestemmingsplan regels bevat die de wezenlijke kenmerken en waarden beschermen, in stand houden en ontwikkelen. Het bestemmingsplan bevat geen nieuwe bestemmingen en regels die ruimtelijke ontwikkelingen toestaan, die per saldo leiden tot een significante aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden, tenzij:

  • er sprake is van een groot openbaar belang en er geen reële andere mogelijkheden zijn, of de ruimtelijke ontwikkelingen nieuwe bebouwing of terreinverharding binnen omheinde militaire terreinen mogelijk maken;
  • negatieve effecten voor de natuur worden zoveel mogelijk beperkt door mitigerende maatregelen en de overblijvende negatieve effecten worden gecompenseerd door inrichting van nieuwe natuur elders.

In het onderstaande figuur is aangegeven welke gronden deel uitmaken van het Natuurnetwerk Nederland (EHS).

afbeelding "i_NL.IMRO.0589.LGHenP-VA02_0008.png"

Figuur 4.4 Natuurnetwerk Nederland

Uitgangspunt nieuw bestemmingsplan

De in de PRV als natuurnetwerk (EHS) aangewezen gronden zijn in het vigerende bestemmingsplan bestemd als Natuurgebied, oeverstroken en water. In het nieuwe bestemmingsplan wordt deze bestemming gecontinueerd alleen de naamgeving wordt gewijzigd in de bestemming 'Natuur'.

4.4.4 Windturbines

Vigerende regeling

In het bestemmingsplan zijn mogelijkheden geboden om windturbines te plaatsen. Daarbij wordt een onderscheid gemaakt tussen kleinschalige en grootschalige windturbines. Kleinschalige windturbines zijn vaak enkele meters groot en worden voor eigen gebruik op de bestaande bebouwing of op een stellage geplaatst. Grootschalige windturbines zijn in eigendom of beheer bij energiebedrijven. Kleinschalige windturbines zijn op bouwvlakken met een bestemming Agrarische doeleinden, Woondoeleinden en Bedrijfsdoeleinden toegestaan. Uit landschappelijk oogpunt dienen deze bij de bestaande bebouwing te worden geplaatst. Dit is rechtstreeks mogelijk, mits er geen overschrijding van de maximale bouwhoogte van het betreffende bouwvlak plaatsvindt.

Grootschalige windturbines zijn, gezien de visuele invloed op het (open) agrarische landschap, niet inpasbaar en daarom niet toegestaan.

Ontwikkeling/beleid

De PRV maakt de realisatie van windturbines tot een ashoogte van 20 meter mogelijk, mits de windturbines worden geplaatst op bestaande bouwpercelen en de windturbines landschappelijk goed inpasbaar zijn.

Uitgangspunt nieuw bestemmingsplan

Binnen de agrarische, bedrijfs- en woonbestemming worden kleinschalige windturbines tot 20 m via afwijking toegestaan. Deze windturbines dienen binnen het bouwvlak gerealiseerd te worden en tevens dient aangetoond te worden dat ze landschappelijk goed inpasbaar zijn. Tot slot mogen de natuurlijke en landschappelijke waarden van de (aan het bouwperceel grenzende) agrarische gronden en natuurbestemmingen niet onevenredig worden aangetast.

4.4.5 Permanent bewonen recreatiewoningen

Vigerende regeling

In het plangebied komen geen recreatiewoningen voor.

Ontwikkeling/beleid

De PRV staat permanente bewoning van recreatiewoningen niet toe.

Uitgangspunt nieuw bestemmingsplan

In het plangebied komt één recreatiewoning voor, die deel uitmaakt van de camping op het adres Hekendorpse Buurt 33a. Deze recreatiewoning is op de verbeelding aangegeven met de aanduiding 'recreatiewoning'. In de specifieke gebruik

Dit onderdeel is niet van toepassing op dit plangebied omdat er geen recreatiewoningen zijn.

4.4.6 Mantelzorg

Vigerende regeling

In het vigerende bestemmingsplan is geen regeling voor mantelzorg opgenomen.

Ontwikkeling/beleid

Zowel de gemeente als de provincie hebben geen beleid voor mantelzorg. Wel is mantelzorg is een nieuw onderdeel in de vergunningvrije bepalingen. Alhoewel mantelzorg op dit moment ook al vergunningvrij is, is dit nu nog beperkt tot het hoofdgebouw en erfbebouwing op maximaal 2,5 m afstand van het hoofdgebouw. De wet bepaalt namelijk dat op 2,5 m afstand van het hoofdgebouw het gebruik van erfbebouwing functioneel ondergeschikt moet zijn aan het gebruik van de woning. Dit vereiste zorgt ervoor dat degene die de mantelzorg ontvangt niet is toegestaan om in een vrijstaand bijgebouw op het erf te wonen.

Vanwege ontwikkeling in de zorg en vragen uit de praktijk, ziet de overheid de noodzaak om de plaatsing van mantelzorgwoningen te vereenvoudigen. Daarbij is een onderscheid gemaakt tussen het in gebruik nemen voor mantelzorg en het bouwen voor mantelzorg. De hoofdlijnen van de nieuwe regeling die met ingang van 1 november 2014 van kracht is, zijn:

  • Mantelzorg mag overal op het woonperceel plaats vinden, al dan niet in een onafhankelijke woonruimte.
  • Erfbebouwing in gebruik nemen voor mantelzorg is steeds vergunningvrij, er geldt geen maximum oppervlak.
  • Het bouwen van erfbebouwing voor mantelzorg binnen de bebouwde kom is alleen vergunningvrij indien dit plaatsvindt binnen de maximale oppervlakte voor vergunningsvrije bouwwerken.

Indien een groter oppervlak wenselijk is, zal alsnog een vergunning voor bouwen moeten worden aangevraagd, afhankelijk van de erfbebouwingsregeling in het bestemmingsplan al dan niet in combinatie met een 'quickwin'.

Voor het bouwen van erfbebouwing voor mantelzorg buiten de bebouwde kom geldt een ruimere regeling:

  • verplaatsbare mantelzorgunits tot 100 m2 zijn steeds vergunningvrij;
  • het oppervlak van verplaatsbare mantelzorgunits is toegestaan bovenop het oppervlak aan erfbebouwing dat vergunningvrij kan worden gebouwd.

De regeling kent een uitgebreid begrip voor mantelzorg zodat duidelijk is wanneer iemand recht heeft op een 'mantelzorgwoning' op het erf bij een woning. Dit begrip maakt het ook voor de handhaver - de gemeente – gemakkelijker te bepalen of er nog sprake is van mantelzorg. Zodra iemand niet meer aan de eisen voor mantelzorg voldoet en/of de mantelzorg eindigt, moet de verplaatsbare mantelzorgwoning worden verwijderd. Óf de erfbebouwing op meer dan 4 m afstand van het hoofdgebouw moet zodanig worden verbouwd dat het bouwwerk weer functioneel ondergeschikt is aan het hoofdgebouw. Met name dit laatste zal in de praktijk nog de nodige discussie opleveren.

Omdat ook de termijn van een tijdelijk bouwwerk is verlengd van 5 naar 15 jaar, zorgt de wetgever op dit punt voor de vergemakkelijking van het plaatsen van mantelzorgwoningen. Immers, voor tijdelijke bouwwerken gelden niet alle vereisten uit het Bouwbesluit. Let wel, als de mantelzorgwoning langer dan 15 jaar ter plaatse zal staan, zal het bouwwerk aan de eisen van een permanent bouwwerk moeten voldoen.

Uitgangspunt nieuw bestemmingsplan

Gezien de uitgebreide mogelijkheden die het besluit Quickwins sinds 1 november 2014 biedt, wordt geen noodzaak gezien om in het bestemmingsplan een aanvullende regeling voor mantelzorg op te nemen.

4.4.7 Archeologie

Vigerende regeling

In het vigerende bestemmingsplan is de regeling voor het aspect archeologie gebaseerd op de Indicatieve Kaart Archeologische Waarde (IKAW). Op basis van deze informatie blijkt dat in het plangebied gronden voorkomen met een middelhoge en hoge trefkans op archeologische waarden. De bescherming van de archeologische (verwachtings)waarden zijn doormiddel van de bestemming Archeologische verwachtingswaarde op de plankaart en in de regels verankerd.

Ontwikkeling/beleid

Om aan de wettelijke verplichtingen met betrekking tot de archeologische monumentenzorg (AMZ) te kunnen voldoen, heeft de gemeente Oudewater in 2011 een beleidsnota archeologie en een gemeentedekkende archeologische beleidskaart vastgesteld. De beleidsnota (deel A) en de ruimtelijke uitwerking daarvan (deel B) bieden voor de gemeente de basis om in het ruimtelijke ordeningsbeleid inhoudelijk, effectief en transparant sturing te geven aan het proces van afweging van belangen bij de ruimtelijke inrichting.

De waarden- en verwachtingenkaart vormt de basis voor de archeologische maatregelenkaart. De daarop aangegeven vindplaatsen en verwachtingsgebieden zijn voor de maatregelenkaart vertaald in vijf beleidscategorieën, dat wil zeggen soorten zones/terreinen, waaraan een eigen planologisch beschermingsregime wordt gekoppeld.

Op 24 september 2015 is een geactualiseerde beleidskaart vastgesteld door de gemeenteraad, alsmede onderzoeksprotocollen voor archeologisch vooronderzoek en een Verordening subsidie excessieve onderzoekskosten archeologie. Volgens de gemeentelijke beleidskaart gelden in het verordeningsgebied verschillende categorieën met archeologische verwachtingswaarden (zie figuur 4.5).

afbeelding "i_NL.IMRO.0589.LGHenP-VA02_0009.png"

Figuur 4.5 Beleidskaart (vastgesteld 24 september 2015)

Uitgangspunt nieuw bestemmingsplan

Het nieuwe archeologiebeleid is opgenomen in het bestemmingsplan. Per verwachtingscategorie wordt een afzonderlijke dubbelbestemming opgenomen. (Waarde – Archeologie 1, Waarde –Archeologie 2 t/m Waarde -Archeologie 6). Door middel van bouwregels en een vergunningplicht voor het uitvoeren van werken en werkzaamheden worden de te verwachtte archeologische waarden beschermd. De onderzoeksprotocollen en de regeling voor toevalsvondsten worden niet in het bestemmingsplan vertaald.

4.4.8 Monumenten

Vigerende regeling

In het plangebied zijn verschillende monumentale gebouwen aanwezig die van bijzondere cultuurhistorische betekenis zijn. Ten behoeve van de instandhouding van deze panden kan één extra woning in gemeentelijke- en rijksmonumenten ondergebracht worden, indien hierdoor daadwerkelijk wordt bijgedragen aan herstel en/of behoud van deze panden.

Ontwikkeling/beleid

In de PVR is geen specifieke regeling opgenomen voor monumenten.

Uitgangspunt nieuw bestemmingsplan

De vigerende regeling is overgenomen. De gemeentelijke en rijksmonumenten staan opgesomd in bijlage 2.

Hoofdstuk 5 Sectorale aspecten

In dit hoofdstuk worden de planuitgangspunten getoetst aan de geldende wet- en regelgeving. Per aspect wordt geconcludeerd of het betreffende aspect geen belemmering vormt voor de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan.

5.1 Landschap, cultuurhistorie en archeologie

Onderzoek en toetsing

Landschap en cultuurhistorie

Ontginningsgeschiedenis

Vanwege de hoge ligging en goede natuurlijke ontwatering zijn de oevers van de Hollandsche IJssel al vroeg als woongebied door de mens uitgekozen. Door de aanwezigheid van zavel en klei waren deze stroomruggen ook uitermate geschikt voor diverse agrarische gebruiksvormen. Langs de rivier en in het veenmoeras evenwijdig aan de rivier werden lange weteringen gegraven, die de nieuwe ontginningsbases moesten gaan vormen. Hier ontwikkelden zich bebouwingslinten en ter plaatse van Diemerbroek ontstond een dubbele ontginningsbasis.

Het bebouwingslint ter plaatse van Diemerbroek is niet geënt op de Hollandsche IJssel, maar op de rivier de Lange Linschoten, die ongeveer 2 km ten zuiden van dit lint ligt. Vanuit de linten werd een karakteristiek stelsel van evenwijdige sloten gegraven, loodrecht op de ontginningsbases. De verschillende ontginningseenheden werden gescheiden door kades op het eind van de kavels, zoals de Ruigeweidse Achterkade en de Papekopper Kade. De Papekopper Kade is, samen met het bebouwingslint van Papekop, een bijzonder landschappelijk element, doordat beide loodrecht op de rivier zijn ontwikkeld.

De ontginning van het veenmoeras in de late Middeleeuwen werd gecoördineerd door de bisschoppen van Utrecht en de graven van Holland, die tegen financiële en politieke voorwaarden aan de "coper" het ontginningsrecht gaven van een stuk veenmoeras; de "cope". Op deze wijze ontstonden de cope-nederzettingen; een aantal op regelmatige afstand van elkaar langs een weg gelegen hoeven. Bij deze cope-verkaveling werd de perceelsdiepte vastgesteld op zes "voorlingen" (1.250 m). De ontginningen resulteerden uiteindelijk in de kenmerkende slagenverkaveling, de naamgever van het typisch Hollandse slagenlandschap.

Aanvankelijk waren de veenpolders deels in gebruik ten behoeve van de akkerbouw. Na verloop van tijd daalde het maaiveld echter aanzienlijk en stagneerde de ontwatering. Als gevolg hiervan zijn de polders tegenwoordig uitsluitend in gebruik als grasland. Het gebied is nooit afgegraven ten behoeve van de turfwinning, zoals de nabijgelegen Reeuwijkse plassen. Langs de Hollandsche IJssel bestaat de veenlaag grotendeels uit bosveen. Deze veensoort bevat relatief veel kleideeltjes en is daardoor ongeschikt als brandstof. Rondom de spoorlijn zijn wel enkele kleine veenputjes aanwezig, ontstaan als gevolg van particuliere pogingen tot turfwinning.

Het gebied tussen de Wierickes (langs de westrand van het plangebied) maakt onderdeel uit van de Oude Hollandse Waterlinie. Na de oorlogsverklaring van Engeland, Frankrijk, Munster en Keulen in 1672, gaf prins Willem III bij het terugtrekken van de troepen van Utrecht naar Holland, het bevel een aantal gronden voor de verdediging onder water te zetten. Het betrof de omgeving van Amsterdam en de gronden vóór de lijn Muiden-Schoonhoven, alsmede enkele polders ten zuiden van de Lek. Dit wordt de Oude Hollandse Waterlinie genoemd. Bij de terugname van Naarden in 1673 is de waterlinie naar het oosten verschoven om Utrecht en Vreeswijk te kunnen verdedigen. Er ontstond zo een linie van inundaties van Muiden via Utrecht naar Gorinchem, die bekend staat als de Nieuwe Hollandse Waterlinie. De strook bij Hekendorp was het smalste deel in deze linie. Hier kwamen de Enkele en de Dubbele Wiericke via sluisjes uit in de Hollandsche IJssel.

Landschapsstructuur

Het abiotisch basissysteem en de daarop geënte eerste vormen van gebruik, zoals in de vorige paragraaf is beschreven, werken door in de huidige landschapsstructuur. Het plangebied maakt onderdeel uit van het Groene Hart van de Randstad. Het gebied is overwegend in agrarisch gebruik (met name grasland) en kenmerkt zich door een grote mate van visuele openheid. De landschapsstructuur wordt bepaald door de Hollandsche IJssel en in het oostelijk deel door de Lange Linschoten (buiten het plangebied). Op deze veenrivieren is het stelsel van linten, kades, weteringen en sloten geënt. De open ruimte wordt doorsneden door een tweetal lijnvormige elementen, te weten de spoorlijn Gouda-Woerden en de ongeveer parallel daaraan lopende hoogspanningsleiding. Op een hoger schaalniveau vormen deze lijnen logische verbindingen, maar op lokaal niveau, waarop het landschap wordt waargenomen, vormen beide lijnen doorsnijdingen zonder enige relatie met het onderliggende landschap.

Landschapstypen en landschapsbeeld

In het plangebied kunnen op basis van (de samenhang tussen) bodem en grondgebruik twee landschapstypen worden onderscheiden. Het grootste deel behoort tot het slagenlandschap, het overheersende landschapstype in het Hollandse veenweidegebied. Het buitendijks gebied langs de Hollandsche IJssel behoort tot het rivierenlandschap. Beide landschapstypen en hun karakteristieken worden hieronder beschreven.

Slagenlandschap

Het plangebied behoort grotendeels tot het slagenlandschap. Beeldbepalend zijn het open weidelandschap, doorsneden door een evenwijdig, fijnmazig stelsel van sloten. In de open ruimtes bevinden zich plaatselijk groenelementen, variërend van zeer kleine boselementjes tot langgerekte houtkades. De dorpslinten zijn over het algemeen vrij besloten van structuur, waardoor zichtlijnen naar het achterliggende open veenweidelandschap schaars zijn. De beslotenheid wordt verder versterkt door de vele beeldbepalende beplantingen in de dorpslinten, waaronder (restanten van) hoogstamboomgaarden. De dorpslinten herbergen vele karakteristieke gebouwen die eveneens beeldbepalend zijn.

Karakteristiek zijn verder de relatief brede sloten, ontstaan als gevolg van het uitbaggeren. Met deze bagger werd het land opgehoogd ter bemesting en ter compensatie van de maaivelddaling. Dit gebeurde vooral in de buurt van de boerderijlinten, waar aan bemesting en hoogteligging hoge eisen werden gesteld. Dieper in de polders lagen de hooilanden, waar bemesting en ophoging minder noodzakelijk was.

Aan de noordzijde van de spoorlijnen liggen enkele recente boerderijen, die zijn gerealiseerd in het kader van de Herinrichting Driebruggen. Deze nieuwe gebouwen vallen in het open landschap sterk op en passen niet in het eeuwenoude ontginningspatroon van dit slagenlandschap.

Rivierenlandschap

Het rivierenlandschap is meer besloten van karakter als gevolg van de plaatselijk dichte bebouwing en beplanting. Doordat de stroomruggen langs de rivieren al zeer lang bewoond zijn, bevinden zich hier vele waardevolle gebouwen en beplantingen. De Hollandsche IJssel kent brede, hoog opgeslibde uiterwaarden. De hoge ligging maakt een fijnmazige ontwatering, zoals in het aangrenzende slagenlandschap, overbodig. In de uiterwaarden is daardoor meer sprake van een blokvormige verkaveling. Doordat overstromingen niet meer voorkomen, zijn vooral de uiterwaarden nabij Hekendorp dicht bebouwd met onder meer kassen. De bodem in de uiterwaarden is ook geschikt voor fruitteelt en tuinbouw. Verder zijn hier twee campings aanwezig, die ook bijdragen aan het diverse en enigszins rommelige beeld van de uiterwaarden.

Historisch-geografische patronen

Aan het verkavelingspatroon en het patroon van wegen, waterlopen, dijken, kades en lintbebouwing kan de ontginningsgeschiedenis van het plangebied worden afgelezen. De huidige patronen dateren nog grotendeels uit de ontginningsfase, waardoor deze patronen een grote historisch-geografische waarde vertegenwoordigen. Bijzonder is het gebied tussen de Wierickes en de omliggende kades, die gezamenlijk een nog vrijwel onaangetast onderdeel van de Oude Hollandse Waterlinie vormen. In het kader van de herinrichting zijn nieuwe wegen, waterlopen, beplantingen en boerderijen gerealiseerd. Met de herijking in 2016 is deze Oude Hollandse Waterlinie deel gaan uitmaken van de cultuurhistorische hoofdstructuur (CHS) van de provincie Utrecht.

Cultuurhistorisch waardevolle bebouwing

In het plangebied zijn verschillende monumentale gebouwen aanwezig die van bijzondere cultuurhistorische betekenis zijn. Deze zijn terug te vinden op de gemeentelijke monumentenlijst.

Doordat het bestemmingsplan consoliderend van aard is, worden de landschappelijke en cultuurhistorische kenmerken en waarden van het gebied niet aangetast. In de regels zijn beschermende regels opgenomen waaraan toekomstige ontwikkelingen worden getoetst.

Archeologie

Het plangebied heeft overwegend lage archeologische verwachtingswaarden. Ter plaatse van de oude stroomruggen en linten gelden middelhoge en hoge verwachtingswaarden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0589.LGHenP-VA02_0010.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.0589.LGHenP-VA02_0011.png"

Figuur 5.1 Archeologische beleidskaart

Het bestemmingsplan is consoliderend van aard, zodat geen sprake is van aantasting van archeologische waarden. Ter bescherming van de archeologische waarden is op de verbeelding en in de regels een archeologische dubbelbestemming opgenomen.

5.2 Ecologie

Toetsingskader

Wet natuurbescherming

Met de Wnb zijn alle bepalingen met betrekking tot de bescherming van natuurgebieden en dier- en plantensoorten samengebracht in één wet. De Wnb implementeert diverse Europeesrechtelijke regelgeving, zoals de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn in de Nederlandse wetgeving.

Gebiedsbescherming

Bescherming van natuurgebieden wordt gewaarborgd door de Wet natuurbescherming (Wnb) en de Wet Ruimtelijke Ordening (Wro). Natura 2000-gebieden worden beschermd door de Wnb en het Natuurnetwerk Nederland (NNN) wordt beschermd door de Wro.

Natura-2000 gebieden

De Minister van Economische Zaken (EZ) wijst gebieden aan die deel uitmaken van het Europese netwerk van natuurgebieden: Natura 2000. Een dergelijk besluit bevat de instandhoudingsdoelstellingen voor de leefgebieden van vogelsoorten (Vogelrichtlijn) en de instandhoudingsdoelstellingen voor de natuurlijke habitats en habitats van soorten (Habitatrichtlijn).

Een bestemmingsplan dat afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied, kan uitsluitend vastgesteld worden indien uit een passende beoordeling de zekerheid is verkregen dat het plan, onderscheidenlijk het project de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten. Indien deze zekerheid niet is verkregen, kan het plan worden vastgesteld, indien wordt voldaan aan de volgende drie voorwaarden:

  • alternatieve oplossingen zijn niet voor handen;
  • het plan is nodig om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, en
  • de nodige compenserende maatregelen worden getroffen om te waarborgen dat de algehele samenhang van het Natura 2000-netwerk bewaard blijft.

De bescherming van deze gebieden heeft externe werking, zodat ook ingrepen die buiten deze gebieden plaatsvinden verstoring kunnen veroorzaken en moeten worden getoetst op het effect van de ingreep op soorten en habitats.

Natuurnetwerk Nederland (NNN)

Gebieden die deel uitmaken van het Natuurnetwerk Nederland (NNN) worden aangewezen in de provinciale verordening. Voor dit soort gebieden geldt het 'nee, tenzij' principe, wat inhoudt dat binnen deze gebieden in beginsel geen nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen mogen plaatsvinden.

Soortenbescherming

In de Wnb wordt een onderscheid gemaakt tussen:

  • soorten die worden beschermd in de Vogelrichtlijn;
  • soorten die worden beschermd in de Habitatrichtlijn;
  • overige soorten.


De Wnb bevat onder andere verbodsbepalingen ten aanzien van het opzettelijk vernielen of beschadigen van nesten, eieren en rustplaatsen van vogels als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn. Gedeputeerde Staten (hierna: GS) kunnen hiervan ontheffing verlenen en bij verordening kunnen Provinciale Staten (hierna: PS) vrijstelling verlenen van dit verbod. De voorwaarden waaraan voldaan moet worden om ontheffing of vrijstelling te kunnen verlenen zijn opgenomen in de Wnb en vloeien direct voort uit de Vogelrichtlijn. Verder is het verboden in het wild levende dieren van soorten, genoemd in bijlage IV, onderdeel a, bij de Habitatrichtlijn, bijlage II bij het Verdrag van Bern of bijlage I bij het Verdrag van Bonn, in hun natuurlijk verspreidingsgebied opzettelijk te doden of te vangen of te verstoren. GS kunnen hiervan ontheffing verlenen en bij verordening kunnen PS vrijstelling verlenen van dit verbod. De gronden voor verlening van ontheffing of vrijstelling zijn opgenomen in de Wnb en vloeien direct voort uit de Habitatrichtlijn.

Ten slotte is een verbodsbepaling opgenomen voor overige soorten. Deze soorten zijn opgenomen in de bijlage onder de onderdelen A en B bij de Wnb. De provincie kan ontheffing verlenen van deze verboden. Verder kan bij provinciale verordening vrijstelling worden verleend van de verboden. De noodzaak tot ontheffing of vrijstelling kan hierbij ook verband houden met handelingen in het kader van de ruimtelijke inrichting of ontwikkeling van gebieden.

Bij de voorbereiding van het bestemmingsplan moet worden onderzocht of de Wet natuurbescherming de uitvoering van het plan niet in de weg staat. Dit is het geval wanneer de uitvoering tot ingrepen noodzaakt waarvan moet worden aangenomen dat daarvoor geen vergunning of ontheffing ingevolge de wet zal kunnen worden verkregen.

Uitwerking verodening Wet natuurbescherming provincie Utrecht

In de provincie Utrecht wordt vrijstelling verleend voor het weiden van vee en voor het in of op de bodem brengen van meststoffen. In het kader van de ruimtelijke inrichting of ontwikkeling van gebieden, daaronder begrepen het daarop volgende gebruik van het ingerichte of ontwikkelde gebied, ter voorkoming of bestrijding van onnodig lijden van zieke of gebrekkige dieren, bestendig beheer of onderhoud in de landbouw of bosbouw, bestendig beheer of onderhoud aan vaarwegen, watergangen, waterkeringen, waterstaatswerken, oevers, vliegvelden, wegen, spoorwegen of bermen, of natuurbeheer, of bestendig beheer of onderhoud van de landschappelijke kwaliteiten van een bepaald gebied worden vrijstellingen verleend ten aanzien van de soorten genoemd in bijlage II bij deze verordening. Het betreft aardmuis, bastaardkikker, bosmuis, bunzing, bruine kikker, dwergmuis, dwergspitsmuis, egel, gewone bosspitsmuis, gewone pad, haas, hermelijn, huisspitsmuis, kleine watersalamander, konijn, meerkikker, ondergrondse woelmuis, ree, rosse woelmuis, tweekleurige bosspitsmuis, veldmuis, vos, wezel en woelrat.

Onderzoek en toetsing

Gebiedsbescherming

Het plangebied vormt geen onderdeel van een natuur- of groengebied met een beschermde status, zoals Natura 2000. Het Natura 2000-gebied Broekvelden, Vettenbroek & Polder Stein ligt direct ten noordwesten van het plangebied. Dit Natura 2000-gebied omvat de meest noordelijkste van de Reeuwijkse Plassen (Broekvelden en Vettenbroek) en de aangrenzende polders aan de oostzijde en zuidzijde van de plassen. Het gebied is van belang als slaap- en foerageergebied voor Kleine zwaan en Smient. Daarnaast van enige betekenis voor krakeend en slobeend (Broekvelden/Vettenbroek). Als slaapplaats dient vooral de plas Broekvelden/Vettenbroek, voor de kleine zwaan tevens Polder Stein, waar ze, vooral in het noordelijk deel, ook overdag te vinden zijn. Polder Steijn, in de nabijheid van Reeuwijk, herbergt momenteel het laatste belangrijke restant in West-Nederland van de hier ooit wijd verspreid voorkomende hooilanden met wilde kievitsbloem.

afbeelding "i_NL.IMRO.0589.LGHenP-VA02_0012.png"

Figuur 5.2 Ligging Natura 2000-gebied Broekvelden, Vettenbroek & Polder Stein (bron: AERIUS Calculator)

In het plangebied zijn wel drie (delen van) gebieden gelegen die deel uitmaken van het Natuurnetwerk Nederland, zoals op figuur 5.3 is te zien.

afbeelding "i_NL.IMRO.0589.LGHenP-VA02_0013.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.0589.LGHenP-VA02_0014.png"

Figuur 5.3 Begrenzingen natuurgebieden (bron: webkaart provincie Utrecht)

Het bestemmingsplan is consoliderend van aard. Negatieve effecten op beschermde natuurgebieden als gevolg van dit bestemmingsplan kunnen voor de meeste criteria op voorhand worden uitgesloten. Om de mogelijke gevolgen voor de stikstofdepositie binnen Natura 2000 in beeld te brengen is een verkenning uitgevoerd (zie Bijlage 4). Naar aanleiding van de resultaten van deze verkenning zijn in de planregels beperkende voorwaarden opgenomen voor de uitbreiding of wijziging van veehouderijen, om strijdigheid met de eisen uit de Wet natuurbescherming te voorkomen.

De NNN-gronden zijn als natuur bestemd. De Wet natuurbescherming en het provinciale beleid staan de uitvoering van het bestemmingsplan niet in de weg.

Soortenbescherming

De huidige ecologische waarden zijn vastgesteld aan de hand van foto's van het plangebied, algemene ecologische kennis en verspreidingsatlassen/gegevens (onder andere Ravon, www.verspreidingsatlas.nl en www.waarneming.nl).

Vaatplanten

In en langs de waterpartijen zijn naar verwachting groeiplaatsen van de voorheen beschermde zwanenbloem en dotterbloem aanwezig. Sinds de Wet natuurbescherming van kracht is, zijn deze soorten niet meer beschermd.

Vogels

In de tuinen komen tuin- en struweelvogels voor. Hier zijn soorten als koolmees, roodborst, winterkoning en merel aanwezig. Spreeuw, huismus, boerenzwaluw, gierzwaluw en kauw kunnen broeden in (de omgeving van) de bebouwing. De waterpartijen bieden leefgebied aan watervogels als meerkoet, wilde eend en waterhoen. De natte graslanden zijn geschikt voor weidevogels. In de open weiden broeden onder andere kievit, grutto, tureluur, scholekster en slobeend.

In de regio is ook het voorkomen van de steenuil bekend. De rode lijstsoort is een holenbroeder (knotwilgen) en is afhankelijk van een kleinschalig agrarisch landschap met hagen, overhoekjes en ruigtes. De polders zijn verder belangrijk foerageergebied van een aantal grote (en bijzondere) vogels die elders (Nieuwkoopse Plassen en Zouweboezem) broeden, zoals ooievaar, purperreiger, bruine kiekendief en aalscholver.

Zoogdieren

Het plangebied biedt geschikt leefgebied aan algemeen voorkomende beschermde soorten als egel, gewone bosspitsmuis, dwergspitsmuis, huisspitsmuis, veldmuis, bosmuis, rosse woelmuis, hermelijn, bunzing, haas en konijn. In provincie Utrecht geldt een vrijstelling voor deze soorten. Het buitengebied vormt ook geschikt leefgebied voor de nationaal beschermde waterspitsmuis.

De bomen en bebouwing kunnen plaats bieden aan vaste verblijfplaatsen van Europees beschermde vleermuizen. Ze wonen in de spouwmuur, achter de betimmering, onder daklijsten en dakpannen en/of in spleten en gaten in bomen. De groenstroken en waterpartijen kunnen daarnaast fungeren als foerageergebied of onderdeel zijn van een vliegroute van vleermuizen.

Amfibieën
Algemene amfibieën als bruine kikker, middelste groene kikker, kleine watersalamander en gewone pad zullen zeker gebruik zullen maken van het plangebied als schuilplaats in struiken, onder stenen en als voortplantingsplaats in de waterpartijen. Voor deze algemene soorten geldt een vrijstelling in provincie Utrecht. Tevens vormen de sloten (voortplantings)habitat voor de Europees beschermde heikikker.

Vissen

De waterpartijen bieden leefgebied aan de voorheen beschermde kleine modderkruiper. Met ingang van de Wnb is de kleine modderkruiper niet meer beschermd.

Overige soorten

Er zijn, gezien de voorkomende biotopen, geen beschermde reptielen en/of bijzondere insecten of overige soorten te verwachten op de planlocatie. Deze soorten stellen hoge eisen aan hun leefgebied; het plangebied voldoet hier niet aan.

Het bestemmingsplan is consoliderend van aard. Er worden geen concrete ontwikkelingen voorzien maar het plan biedt wel enkele ontwikkelingsmogelijkheden. De ontwikkelingsmogelijkheden vinden met name plaats binnen de agrarische bouwvlakken. Bij gebruikmaking van de wijzigingsbevoegdheid dient voor het aspect soortenbescherming onderzocht te worden of de ontwikkeling effect heeft op beschermde soorten. De werkzaamheden die kunnen leiden tot effecten op beschermde soorten betreffen sloop- en bouwwerkzaamheden, het dempen van watergangen en het verwijderen van opgaande beplanting. Gezien het lokale karakter van de ontwikkelingen kunnen effecten op landelijke staat van instandhouding worden uitgesloten. De lokale ontwikkelingen kunnen echter wel leiden tot overtreding van de verbodsbepalingen van de Wet natuurbescherming. Afhankelijk van de werkzaamheden en de betreffende soorten kan het aanvragen van een ontheffing van de Wet natuurbescherming noodzakelijk zijn. Bij toekomstige ontwikkelingen dient rekening te worden gehouden met het volgende:

  • er is geen ontheffing nodig voor de algemene soorten waarvoor een vrijstelling geldt in provincie Utrecht. . Uiteraard geldt wel de algemene zorgplicht. Dat betekent dat iedereen voldoende zorg in acht moet nemen voor alle in het wild voorkomende planten en dieren en hun leefomgeving.
  • Tijdens werkzaamheden dient rekening te worden gehouden met het broedseizoen. Overtreding van verbodsbepalingen ten aanzien van vogels wordt voorkomen door de werkzaamheden buiten het broedseizoen uit te voeren. In het kader van de Wnb wordt geen standaardperiode gehanteerd voor het broedseizoen. Van belang is of een broedgeval aanwezig is, ongeacht de periode. Indien de werkzaamheden uitgevoerd worden op het moment dat er geen broedgevallen (meer) aanwezig zijn, is overtreding van de wet niet aan de orde. De meeste vogels broeden overigens tussen 15 maart en 15 augustus (bron: www.vogelbescherming.nl).
  • Voorafgaand aan een ontwikkeling dient nagegaan te worden of sprake is van mogelijke effecten op Nationaal- en Europees beschermde soorten en broedvogels met jaarrond beschermde nesten. In dat geval is nader veldonderzoek noodzakelijk. Hierbij dient rekening gehouden te worden met het onderzoekseizoen, dat over het algemeen tussen maart en oktober ligt. Indien vaste rust-, verblijfs- of voortplantingsplaatsen van beschermde soorten worden aangetroffen dient een ontheffing van de Wet natuurbescherming te worden aangevraagd. Voor de beschermde soorten in het landelijk gebied bestaan voldoende mogelijkheden om effecten op beschermde soorten te kunnen voorkomen of te mitigeren. Voor veel beschermde soorten kan een ontheffing worden verleend indien er voldoende passende mitigerende maatregelen worde getroffen. Hierbij moet men denken aan het werken buiten kwetsbare perioden en het te allen tijde waarborgen van het functionele leefgebied van de soort.

Conclusie

Het bestemmingsplan leidt niet tot negatieve effecten op beschermde natuurgebieden of beschermde soorten. Het aspect ecologie vormt dan ook geen belemmering voor de uitvoering van het plan. Bij toekomstige lokale ontwikkelingen dienen de effecten op beschermde soorten apart in beeld worden gebracht, indien sprake is van overtreding van de Wet natuurbescherming dient een ontheffing te worden aangevraagd.

5.3 Geluidhinder

Toetsingskader

Langs alle spoorwegen en wegen, met uitzondering van 30 km/h-wegen en woonerven, bevinden zich op grond van de Wet geluidhinder (Wgh) geluidzones waarbinnen de geluidhinder van de (spoor)weg moet worden getoetst. De geluidhinder wordt berekend aan de hand van de Europese dosismaat Lden. Deze dosismaat wordt weergegeven in dB. De waarde vertegenwoordigt het gemiddelde geluidsniveau over een etmaal.

Binnen de geluidszone van een (spoor)weg dient de geluidsbelasting op de gevel van geluidsgevoelige bestemmingen aan bepaalde wettelijke normen te voldoen. Voor wegen is de breedte van de geluidzone afhankelijk van het aantal rijstroken en van een binnen- of buiten stedelijke ligging. De zonebreedte van spoorwegen is afhankelijk van de hoogte van het vastgestelde Geluidproductieplafond (GPP).

Voor de geluidbelasting aan de buitengevels van nieuwe geluidgevoelige functies binnen de wettelijke geluidzone van een weg geldt een voorkeursgrenswaarde van 48 dB voor wegverkeerslawaai en 55 dB voor spoorweglawaai. Hogere grenswaarden kunnen alleen worden verleend nadat is onderbouwd dat maatregelen om de geluidbelasting op de grens van de geluidgevoelige functies terug te dringen onvoldoende doeltreffend zijn, dan wel overwegende bezwaren ontmoeten van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of financiële aard. De maximale ontheffingswaarde bedraagt voor wegverkeerslawaai 53 dB (buitenstedelijk) en 63 dB (binnenstedelijk). Voor spoorweglawaai bedraagt de maximale ontheffingswaarde 68 dB.

Onderzoek en toetsing

Een indicatie van de geluidcontouren (2030) voor wegverkeerslawaai en spoorweglawaai zijn opgenomen in bijlage 3 (bron: www.odru.nl, geolokespoorweglawaai en geoloket).

Het voorliggende bestemmingsplan is consoliderend van aard. Nieuwe geluidsgevoelige ontwikkelingen zoals woningen worden niet rechtstreeks mogelijk gemaakt. Het bestemmingsplan voorziet eveneens niet in de realisatie van nieuwe (spoor)wegen of industrieterreinen conform de Wet geluidhinder. Door het uitblijven van deze ontwikkelingen is in dit bestemmingsplan een verdere toetsing aan de Wet geluidhinder niet noodzakelijk.

5.4 Luchtkwaliteit

Toetsingskader

Het toetsingskader voor luchtkwaliteit wordt gevormd door Hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer (ook wel Wet luchtkwaliteit genoemd, Wlk). De Wet milieubeheer (Wm) bevat grenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, fijn stof, lood, koolmonoxide en benzeen. Hierbij zijn in de ruimtelijke ordeningspraktijk langs wegen vooral de grenswaarden voor stikstofdioxide (jaargemiddelde) en fijn stof (jaar- en daggemiddelde) van belang. De grenswaarden van de laatstgenoemde stoffen zijn in de volgende tabel weergegeven.

Tabel 5.1 Grenswaarden maatgevende stoffen

stof   toetsing van   grenswaarde   geldig  
stikstofdioxide (NO2)   jaargemiddelde concentratie   60 µg/m³   vanaf 2015  
fijn stof (PM10)1)   jaargemiddelde concentratie   40 µg/m³   vanaf 11 juni 2011  
  24-uurgemiddelde concentratie   max. 35 keer per jaar meer dan 50 ìg/m³   vanaf 11 juni 2011  
fijn stof (PM2,5)1)   jaargemiddelde concentratie   25 µg/m³   vanaf januari 2015  

1) Bij de beoordeling hiervan blijven de aanwezige concentraties van zeezout buiten beschouwing (volgens de bij de Wlk behorende Regeling beoordeling Luchtkwaliteit 2007)

Op grond van artikel 5.16 van de Wlk kunnen bestuursorganen bevoegdheden die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit (zoals de vaststelling van een bestemmingsplan) uitoefenen indien:

  • de bevoegdheden/ontwikkelingen niet leiden tot een overschrijding van de grenswaarden (lid 1 onder a);
  • de concentratie in de buitenlucht van de desbetreffende stof als gevolg van de uitoefening van die bevoegdheden per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft (lid 1 onder b1);
  • bij een beperkte toename van de concentratie van de desbetreffende stof, door een met de uitoefening van de betreffende bevoegdheid samenhangende maatregel of een door die uitoefening optredend effect, de luchtkwaliteit per saldo verbetert (lid 1 onder b2);
  • de bevoegdheden/ontwikkelingen niet in betekenende mate bijdragen aan de concentratie in de buitenlucht (lid 1 onder c);
  • het voorgenomen besluit is genoemd of past binnen het omschreven Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) of een vergelijkbaar programma dat gericht is op het bereiken van de grenswaarden (lid 1 onder d).

Besluit niet in betekenende mate (nibm)

In dit Besluit is exact bepaald in welke gevallen een project vanwege de gevolgen voor de luchtkwaliteit niet aan de grenswaarden hoeft te worden getoetst. Hierbij worden 2 situaties onderscheiden:

  • een project heeft een effect van minder dan 3% van de jaargemiddelde grenswaarde NO2 en PM10;
  • een project valt in een categorie die is vrijgesteld aan toetsing aan de grenswaarden.

Onderzoek

In het bestemmingsplan worden geen rechtstreekse nieuwe ontwikkelingen mogelijk gemaakt die kunnen leiden tot een verslechtering van de luchtkwaliteit. Uit de monitoringstool die onderdeel is van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (www.nsl-monitoring.nl) blijkt tevens dat in het plangebied ruimschoots voldaan wordt aan de grenswaarden voor fijn stof en stikstofdioxide. Dit blijkt ook uit het Geoloket van de Omgevingsdienst (bron: www.odru.nl, geoloket). In bijlage 3 is de jaargemiddelde concentratie van NO2, PM10 en PM2,5 weergegeven voor het jaar 2020.

Uit de bovenstaande informatie blijkt dat ruimschoots voldaan wordt aan de grenswaarden uit de luchtkwaliteitswetgeving en dat sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

Conclusie

Geconcludeerd wordt dat het aspect luchtkwaliteit de uitvoering van het bestemmingsplan niet in de weg staat.

5.5 Water

Toetsingskader

Waterbeheer en watertoets

De initiatiefnemer dient in een vroeg stadium overleg te voeren met de waterbeheerder over een ruimtelijke planvoornemen. Hiermee wordt voorkomen dat ruimtelijke ontwikkelingen in strijd zijn met duurzaam waterbeheer. Het plangebied ligt binnen het beheersgebied van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden, verantwoordelijk voor het waterkwantiteits- en waterkwaliteitsbeheer. Bij het tot stand komen van dit bestemmingsplan wordt overleg gevoerd met de waterbeheerder over deze waterparagraaf. De opmerkingen van de waterbeheerder worden vervolgens verwerkt in deze waterparagraaf.

Beleid duurzaam stedelijk waterbeheer

Op verschillende bestuursniveaus zijn de afgelopen jaren beleidsnota's verschenen aangaande de waterhuishouding, allen met als doel een duurzaam waterbeheer (kwalitatief en kwantitatief). Deze paragraaf geeft een overzicht van de voor het plangebied relevante nota's, waarbij het beleid van het hoogheemraadschap nader wordt behandeld.

Europa:

  • Kaderrichtlijn Water (KRW)

Nationaal:

  • Nationaal Waterplan (NW)
  • Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW)
  • Waterwet

Provinciaal

  • Bodem-, Water- en Milieuplan 2016-2020

Waterschapsbeleid

In de Waterstructuurvisie is door het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden een langetermijnvisie (voor 2050) en een middellangetermijnvisie (tot 2015) ontwikkeld voor een duurzamer waterbeheer voor het beheersgebied. In het plangebied speelt het ontwikkelen van een duurzaam stedelijk waterbeheer. Het gaat dan met name om schoon oppervlaktewater, het zo lang mogelijk vasthouden, infiltreren, afkoppelen van hemelwater en waar mogelijk aanleggen van een verbeterd gescheiden riolering.

De Stichtse Rijnlanden heeft de Waterkoers 2016-2021 opgesteld. Met deze Waterkoers wilt het waterschap zich flexibel opstellen en ruimte bieden voor initiatieven uit de samenleving: van 'zorgen voor' naar 'samen doen'. De Stichtse Rijnlanden werkt aan veiligheid, voldoende en gezond water, tegen aanvaardbare maatschappelijke kosten. Daarnaast werkt de Stichtse Rijnlanden aan de fysieke leefomgeving en wilt het anticiperen op veranderingen over de grenzen heen. Ook wilt het waterschap inspelen op ontwikkelingen (trends) in de maatschappij door actief het gesprek aan te gaan en samen te werken. De Stichtse Rijnlanden formuleert de volgende ambities

  • Gezond water
  • Veilig tegen overstromingen
  • Gezuiverd afvalwater
  • Voldoende water
  • Genieten van water

In de waterkoers worden deze ambities verder uitgewerkt.

Keur en uitvoeringsregels

Op grond van de Waterwet is De Stichtse Rijnlanden als waterschap bevoegd via een eigen verordening, de Keur (2009), regels te stellen aan handelingen die het watersysteem beïnvloeden.

Denk hierbij aan handelingen in of nabij:

  • waterkeringen (onder andere duinen, dijken en kaden),
  • watergangen (onder andere kanalen, rivieren, sloten, beken),
  • andere waterstaatswerken (o.a. bruggen, duikers, stuwen, sluizen en gemalen)
  • de bodem van kwelgevoelige gebieden

Maar ook aan:

  • Onttrekken en lozen van grondwater
  • Het aanbrengen van verhard oppervlak

De Keur vermeldt expliciet welke handelingen vergunningplichtig zijn en welke aan algemene regels of aan de zorgplicht moeten voldoen. In de uitvoeringsregels die bij de Keur horen is dit nader uitgewerkt.

Onderzoek en toetsing

Huidige situatie

Algemeen

Het plangebied omvat het landelijk gebied van Hekendorp en Papekop (figuur 1.1). Het plangebied wordt aan de zuidkant begrensd door de Hollandsche IJssel, dat samen met de westelijk gelegen Enkele en Dubbele Wiericke deel uitmaakt van het boezemsysteem. De kaden langs deze boezemwateren hebben een belangrijke waterkerende functie. De aanwezige waterstructuur bestaat uit een fijn netwerk van ont- en afwateringssloten en een geringe drooglegging. Het plangebied wordt grotendeels gekarakteriseerd als intermediair gebied (geringe kwel en infiltratie wisselen elkaar af al naar gelang het seizoen en de klimatologische omstandigheden). In de laagste delen vindt overwegend kwel plaats, op de oeverwallen infiltreert water. Via een stelsel van hoofdwatergangen wordt overtollig water op de boezem uitgeslagen.

Bodem en grondwater

Volgens de Bodemkaart van Nederland bestaat de bodem ter plaatse grotendeels uit veraarde bovengrond op diep veen en kleidek op veen. Nabij de Hollandse IJssel komt ook klei op veen en lichte klei met homogeen profiel voor.

Bijna in het gehele plangebied is sprake van grondwatertrap II. Dat wil zeggen dat de gemiddeld laagste grondwaterstand varieert tussen de 0,5 tot 0,80 meter onder het maaiveld en de gemiddelde hoogste grondwaterstand minder dan 0,4 m beneden het maaiveld ligt. Ten westen van Oudewater, nabij de Hollandse IJssel is ook sprake van grondwatertrap VI. Bij deze grondwatertrap ligt de gemiddeld laagste grondwaterstand meer dan 1,2 m onder het maaiveld en varieert de gemiddelde hoogste grondwaterstand tussen de 0,4 m en 0,8 m onder het maaiveld. Tot slot is langs de Hollandse IJssel sprake van grondwatertrap III. Dat wil zeggen dat de gemiddeld laagste grondwaterstand varieert tussen de 0,8 m en 1,2 m onder het maaiveld en de gemiddeld hoogste grondwaterstand minder dan 0,4 m onder het maaiveld ligt.

Waterkwantiteit

Door het plangebied lopen diverse primaire watergangen met een beschermingszone van 5. Deze primaire watergangen zijn in verbinding met tertiaire watergangen (met een beschermingszone van 2 m) die vrijwel door het gehele plangebied lopen. Binnen de beschermingszones gelden beperkingen voor bouwen en aanleggen om onderhoud aan de watergangen mogelijk te houden.

Waterkwaliteit

Op de grens van het plangebied loopt de Hollandse IJssel, welke tevens een KRW-waterlichaam is. De Kaderrichtlijn Water (KRW) is een Europese richtlijn met als doel om de kwaliteit van oppervlakte- en grondwater te waarborgen.

Veiligheid en waterkeringen

In en aan de rand van het gebied bevinden zich meerdere waterkeringen. Ten zuiden van het plangebied bevindt zich langs de Provincialeweg Oost een regionale waterkering. Daarnaast is langs de Hekendorpse Buurt een niet-direct-kerende primaire waterkering en langs het Jaagpad een overige waterkering. Ten westen van het plangebied bevinden zich de Enkele- en Dubbele Wiericke, beide regionale waterkeringen. Binnen de beschermingszones van deze waterkeringen gelden beperkingen voor bouwen en aanleggen om te voorkomen dat de stabiliteit, het profiel en/of de veiligheid wordt aangetast. In het plangebied bevinden zich verder nog enkele geïsoleerde wateren die beschermd worden voor lozen.

Op de grens van het plangebied loopt de Hollandse IJssel, welke tevens een KRW-waterlichaam is. Dit betekent dat Hollandse IJssel valt onder de Kaderrichtlijn water (KRW) is een Europese richtlijn met als doel om de kwaliteit van oppervlakte- en grondwater te waarborgen.

Afvalwaterketen en riolering

Het plangebied is aangesloten op het gemeentelijk rioolstelsel.

Beoogde situatie

Algemeen

Het bestemmingsplan is hoofdzakelijk consoliderend van aard. Er worden geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk gemaakt. Dit betekent dat geen grootschalige functieveranderingen en/of herinrichtingen zijn gepland. Binnen de vigerende bestemmingen bestaat wel de mogelijkheid tot kleinschalige ontwikkelingen. Het gaat dan bijvoorbeeld om het bouwen van nieuwe bedrijfsgebouwen, aan- of bijgebouwen (al of niet omgevingsvergunningplichtig) of het aanleggen van paden of verhardingen.

Vanwege de consoliderende aard biedt het bestemmingsplan weinig of geen mogelijkheden om het watersysteem en -beheer te verbeteren.

Waterkwantiteit

Als in de toekomst ruimtelijke ontwikkelingen plaatsvinden, is het uitgangspunt dat de waterhuishoudkundige situatie niet mag verslechteren. Dit betekent bijvoorbeeld dat de waterhuishouding kan worden verbeterd door het afkoppelen van schoon verhard oppervlak, hiermee wordt voorkomen dat schoon hemelwater wordt afgevoerd naar de rioolwaterzuiveringsinstallatie. Dit betekent ook dat wanneer een toename van verharding leidt tot een versnelde lozing van hemelwater op het watersysteem, het hoogheemraadschap compenserende maatregelen vereist. De benodigde hoeveelheid watercompensatie verschilt per locatie. Hiervoor doet het hoogheemraadschap maatwerkberekeningen en moet dus ook aan het hoogheemraadschap advies worden gevraagd.

Waterkwaliteit

Daarnaast is het van belang om bij eventuele ontwikkeling diffuse verontreinigingen te voorkomen door het gebruik van duurzame, niet-uitloogbare materialen (geen zink, lood, koper en PAK's-houdende materialen), zowel gedurende de bouw- als de gebruiksfase. Eventueel benodigde maatregelen worden in overleg met de waterbeheerder vastgesteld.

Afvalwaterketen en riolering

Conform de Leidraad Riolering en vigerend waterschapsbeleid is het voor nieuwbouw verplicht een gescheiden rioleringsstelsel aan te leggen zodat schoon hemelwater niet bij een rioolzuiveringsinstallatie terecht komt. Afvalwater wordt aangesloten op de bestaande gemeentelijke riolering. Voor hemelwater wordt de volgende voorkeursvolgorde aangehouden:

  • hemelwater vasthouden voor benutting;
  • (in)filtratie van afstromend hemelwater;
  • afstromend hemelwater afvoeren naar oppervlaktewater;
  • afstromend hemelwater afvoeren naar AWZI.

Waterbeheer

Voor aanpassingen aan het bestaande watersysteem dient bij het hoogheemraadschap vergunning te worden aangevraagd op grond van de 'Keur'. Dit geldt dus bijvoorbeeld voor het graven van nieuwe watergangen, het aanbrengen van een stuw of het afvoeren van hemelwater naar het oppervlaktewater. In de Keur is ook geregeld dat een beschermingszone voor watergangen en waterkeringen in acht dient te worden genomen. Dit betekent dat binnen de beschermingszone niet zonder ontheffing van het hoogheemraadschap gebouwd, geplant of opgeslagen mag worden. De genoemde bepaling beoogt te voorkomen dat de stabiliteit, het profiel en/of de veiligheid wordt aangetast, de aan- of afvoer en/of berging van water wordt gehinderd dan wel het onderhoud wordt gehinderd. Ook voor het onderhoud gelden bepalingen uit de 'Keur'. Het onderhoud en de toestand van de (hoofd)watergangen worden tijdens de jaarlijkse schouw gecontroleerd en gehandhaafd.

Water en Waterstaat in het bestemmingsplan

In het bestemmingsplan wordt het oppervlaktewater in het plangebied bestemd als 'Water'. Voor waterkeringen (kernzone) inclusief de beschermingszones geldt een zogenaamde dubbelbestemming, deze hebben de bestemming 'Waterstaat - Waterkering' toebedeeld gekregen.

Conclusie

Het bestemmingsplan heeft geen negatieve gevolgen voor het waterhuishoudkundige systeem ter plaatse.

5.6 Bodemkwaliteit

Toetsingskader

Bij het opstellen van een bestemmingsplan is de vraag of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het huidige of toekomstige gebruik van die bodem en of deze optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Het uitgangspunt hierbij is dat aanwezige bodemverontreiniging geen onaanvaardbaar risico oplevert voor de gebruikers van de bodem en dat de bestaande bodemkwaliteit niet verslechtert. Nieuwe bodemverontreiniging moet worden voorkomen en indien er toch bodemverontreiniging ontstaat, dient deze direct te worden opgeruimd. Bij bestaande mobiele verontreinigingen die voor 1987 ontstaan zijn (zogenaamde erfenisgevallen), zal bij de sanering ook naar de kosteneffectiviteit worden gekeken. Uitgangspunt voor verontreinigingen die zich in het grondwater manifesteren is dat deze beheersbaar zijn en blijven.

Onderzoek

De bodemkwaliteit in het plangebied komt overeen met de bodemkwaliteit in het landelijk gebied in deze regio. Her en der zijn verdachte locaties in het gebied aanwezig of heeft bodemonderzoek aangetoond dat sprake is van enige mate van bodemverontreiniging. Op enkele locaties heeft in het verleden bodemsanering plaatsgevonden. De figuur in bijlage 3 geeft globaal inzicht in de bodemkwaliteit in het plangebied (bron: www.bodemloket.nl).

In het bestemmingsplan worden geen functiewijzigingen bij recht mogelijk gemaakt. Bodemonderzoek is om deze reden in het kader van het bestemmingsplan niet noodzakelijk. Voor functiewijzigingen die met een wijzigingsbevoegdheid worden mogelijk gemaakt, dient in het kader van het wijzigingsplan dan wel de omgevingsvergunning een bodemonderzoek te worden uitgevoerd.

Conclusie

Geconcludeerd wordt dat het aspect bodemkwaliteit de uitvoering van het bestemmingsplan niet in de weg staat.

5.7 Externe veiligheid

Toetsingskader

Bij ruimtelijke plannen wordt ten aanzien van externe veiligheid naar verschillende aspecten gekeken, namelijk:

  • bedrijven waar opslag, gebruik en/of productie van gevaarlijke stoffen plaatsvindt;
  • vervoer van gevaarlijke stoffen over wegen, spoor, water of leidingen.

In het externe veiligheidsbeleid wordt onderscheid gemaakt in het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het PR is de kans per jaar dat een persoon op een bepaalde plaats overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen, indien hij onafgebroken en onbeschermd op die plaats zou verblijven. Het PR wordt weergegeven met risicocontouren rondom een inrichting of langs een vervoersas. Het GR drukt de kans per jaar uit dat een groep mensen van minimaal een bepaalde omvang overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Voor het GR geldt een oriëntatiewaarde. De gemeente heeft een verantwoordingsplicht als het GR toeneemt en/of de oriëntatiewaarde overschrijdt.

Risicorelevante inrichtingen

Het Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna: Bevi) geeft een wettelijke grondslag aan het externe veiligheidsbeleid rondom risicovolle inrichtingen. Het doel van het besluit is de risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Op basis van het Bevi geldt voor het PR een grenswaarde voor kwetsbare objecten en een richtwaarde voor beperkt kwetsbare objecten. Beide liggen op een niveau van 10-6 per jaar. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet aan deze normen worden voldaan, ongeacht of het een bestaande of nieuwe situatie betreft.

Het Bevi bevat geen norm voor het GR; wel geldt op basis van het Bevi een verantwoordingsplicht ten aanzien van het GR in het invloedsgebied van de inrichting. De in het externe veiligheidsbeleid gehanteerde norm voor het GR geldt daarbij als oriëntatiewaarde.

Vervoer van gevaarlijke stoffen

Per 1 april 2015 is het Besluit externe veiligheid transportroutes (BEVT) en het Basisnet in werking getreden. Het BEVT vormt de wet- en regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg, het spoor of over het water. De concrete uitwerking volgt in het Basisnet. Met het inwerking treden van het BEVT vervalt de circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen. Het Basisnet beoogt voor de lange termijn (2020, met uitloop naar 2040) duidelijkheid te bieden over het maximale aantal transporten van, en de bijbehorende maximale risico's die het transport van gevaarlijke stoffen mag veroorzaken. Het Basisnet is onderverdeeld in drie onderdelen: Basisnet Spoor, Basisnet Weg en Basisnet Water. 

Het BEVT en het bijbehorende Basisnet maakt bij het PR onderscheid in bestaande en nieuwe situaties. Voor bestaande situaties geldt een grenswaarde voor het PR van 10-5 per jaar ter plaatse van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en een streefwaarde van 10-6 per jaar. Voor nieuwe situaties geldt de 10-6 waarde als grenswaarde voor kwetsbare objecten, en als richtwaarde bij beperkt kwetsbare objecten. In het Basisnet Weg en het Basisnet Water zijn veiligheidsafstanden (PR 10-6 contour) opgenomen vanaf het midden van de transportroute.

Tevens worden in het Basisnet de plasbrandaandachtsgebieden benoemd voor transportroutes. Hiermee wordt geanticipeerd op de beperkingen voor ruimtelijke ontwikkelingen die samenhangen met deze plasbrandaandachtsgebieden.

Het Basisnet vermeldt dat op een afstand van 200 m vanaf de rand van het tracé in principe geen beperkingen hoeven te worden gesteld aan het ruimtegebruik.

Buisleidingen

Per 1 januari 2011 is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) in werking getreden. In dat Besluit wordt aangesloten bij de risicobenadering uit het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) zodat ook voor buisleidingen normen voor het PR en het GR gelden. Op advies van de minister wordt bij de toetsing van externe veiligheidsrisico's van buisleidingen al enkele jaren rekening gehouden met deze risicobenadering. Op grond van het Bevb dient zowel bij consoliderende bestemmingsplannen als bij ontwikkelingen inzicht te worden gegeven in de afstand tot het plaatsgebonden risico en de hoogte van het groepsrisico als gevolg van het transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen.

Uitgangspunt voor het externe veiligheidsbeleid is dat altijd eerst brongerichte maatregelen worden onderzocht en daarna pas maatregelen in het kader van omgevingsgericht beleid en rampenbestrijding, voor zover nodig.

Hoogspanningsverbindingen en zendmasten

Op basis van brieven van de staatssecretaris van het voormalige Ministerie van VROM (2005 en 2008) geldt beleid in verband met magneetveldzones rondom hoogspanningsverbindingen. Er mogen geen nieuwe gevoelige functies (functies waar kinderen van 0 tot 15 jaar langdurig kunnen verblijven, zoals woningen en kinderdagverblijven) gerealiseerd worden binnen zones voor verhoogde magneetvelden. Dit in verband met mogelijke gezondheidseffecten (statistisch verhoogde kans op kinderleukemie). Er zijn indicatieve zones bekend die zijn gebaseerd op conservatieve aannames. In overleg met de netbeheerder kan worden bepaald wat de specifieke zone is.

De ICNIRP (International Commission on Non-Ionizing Radiation Protection) internationale richtlijnen vastgesteld voor de blootstelling van de mens aan elektromagnetische straling, mede in verband met zendmasten. Nederland hanteert de richtlijnen van ICNIRP, waarin blootstellingslimieten zijn opgesteld.

Onderzoek

Vervoer gevaarlijke stoffen

Over de spoorlijn Woerden-Gouda vindt vervoer van gevaarlijke stoffen plaats, waaronder brandbaar gas, toxisch gas, zeer brandbare vloeistof en (zeer) toxische vloeistof. Het plaatsgebonden risicocontour (PR) van deze spoorlijn bedraagt 1 m. Door het vervoer van zeer toxische vloeistof bedraagt het invloedsgebied meer dan 4.000 m. Gelet op de aard van de omgeving van de spoorlijn (landelijk gebied met her en der lintbebouwing) zal de hoogte van het groepsrisico minder dan 0,1 maal de oriëntatiewaarde bedragen. De ontwikkelingen die in dit bestemmingsplan via een afwijkings- of wijzigingsbevoegdheid mogelijk worden gemaakt zijn kleinschalig van aard en zullen niet leiden tot een relevante toename van het groepsrisico (= groepsrisico meer dan 0,1 maal de oriëntatiewaarde).

Op basis van het Besluit externe veiligheid transportroutes (art. 8 lid 2) is geen volledige verantwoording van het groepsrisico nodig indien het groepsrisico ook na de beoogde ontwikkeling niet hoger is dan 0,1 maal de oriëntatiewaarde. Dat is hier het geval. Wel is een korte verantwoording nodig, waarbij in wordt gegaan op de mogelijkheden voor hulpverleners om in geval van een incident gevaarlijke stoffen op de route te kunnen optreden en de mogelijkheden voor personen om zich in veiligheid te brengen (zelfredzaamheid).

Ten noorden van het plangebied loopt de A12 waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd met een invloedsgebied van 355 m. Het invloedsgebied van de A12 ligt niet over het plangebied. Voor de provinciale en gemeentelijke wegen die aansluiten op de A12 is in de gemeente Oudewater een routering voor gevaarlijke stoffen vastgelegd, die door het plangebied loopt. Hierover mag uitsluitend vervoer van gevaarlijke stoffen van bestemmingsverkeer plaatsvinden. Overigens is voor noodzakelijke transport van gevaarlijke stoffen buiten de vastgestelde routes een ontheffing nodig, waaraan voorwaarden ten aanzien van veiligheid kunnen worden verbonden. De frequentie van het vervoer van gevaarlijke stoffen over de lokale route gevaarlijke stoffen is dermate laag dat hierdoor geen risico's ontstaan die ruimtelijk relevant zijn.

Er vindt geen vervoer van gevaarlijke stoffen plaats over het water.

Door het plangebied loopt (van noord naar zuid) een gasleiding (W-501-12) van Gasunie met een invloedsgebied van 70 m (40 bar, doorsnee 6,6 inch). Gelet op de aard van de omgeving van de spoorlijn (landelijk gebied met her en der lintbebouwing) zal de hoogte van het groepsrisico minder dan 0,1 maal de oriëntatiewaarde bedragen. De ontwikkelingen die in dit bestemmingsplan via een afwijkings- of wijzigingsbevoegdheid mogelijk worden gemaakt zijn kleinschalig van aard en zullen niet leiden tot een relevante toename van het groepsrisico (groepsrisico meer dan 0,1 maal de oriëntatiewaarde). Op grond van het Bevb is hierbij geen verantwoording van het groepsrisico noodzakelijk.

afbeelding "i_NL.IMRO.0589.LGHenP-VA02_0015.png"

Figuur 5.4 Uitsnede professionele risicokaart

Risicovolle inrichtingen

Tot slot zijn in het plangebied diverse risicovolle inrichtingen aanwezig, allen behorende tot de categorie “overige inrichtingen gevaarlijke stoffen”. Dit betreffen met name propaantanks. Voor de opslag van propaan geldt op basis van het Activiteitenbesluit, afhankelijk van de inhoud van de opslagtank en de frequentie van bevoorrading een aan te houden afstand van 10 m tot maximaal 25 m ten opzichte van buiten de inrichting gelegen kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten. De afstanden gelden van het vulpunt en de bovengrondse opslagtank, gerekend vanaf de aansluitpunten van de leidingen alsmede het bovengrondse deel van de leidingen en de pomp bij de opslagtank. Hierbij gelden ten opzichte van objecten binnen de eigen inrichting geen afstanden die aangehouden dienen te worden. Gelet op de ligging van de bedrijfspercelen en de propaantanks wordt aan deze afstand voldaan. Via afwijking- of wijzigingsbevoegdheid is de realisatie van verschillende neven- of vervolgfuncties mogelijk. Hieraan is de voorwaarde verbonden dat hiervan alleen gebruik kan worden gemaakt indien deze neven- of vervolgfuncties milieuhygiënisch inpasbaar zijn (waaronder geen beperking voor omliggende bedrijven waar de propaantanks aanwezig zijn). Hiermee wordt gewaarborgd dat rekening wordt gehouden met de aanwezige propaantanks.

Hoogspanningsverbindingen en zendmasten

In het plangebied is een 380 kV-hoogspanningsverbinding aanwezig. Voor een en380 kV verbinding geldt een indicatieve magneetveldzone van 2 maal 115 meter (vanuit het hart van de verbinding). Uitgangspunt voor het bestemmingsplan is om geen nieuwe gevoelige objecten binnen de indicatieve zones mogelijk te maken. In het plan worden bij recht geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk gemaakt. In de afwijkings- en wijzigingsbevoegdheden die de realisatie van nieuwe gevoelige functies binnen indicatieve zones niet uitsluiten, zoals de bouw van woningen, is de voorwaarde opgenomen dat binnen 115 m vanuit het hart van de verbinding een verantwoording moet plaatsvinden met betrekking tot de hoogspanningsverbindingen voor functies waar kinderen langdurig verblijven. Ten behoeve hiervan kan voor de betreffende situatie ook een specifieke magneetveldzone berekend worden.

Uit informatie van de website www.antenneregister.nl blijkt dat in (de omgeving van) het plangebied geen zendmasten aanwezig zijn die overschrijdingen van de geldende blootstellingslimieten voor elektrische en magnetische veldsterkten veroorzaken.

Mogelijkheden voor hulverleners om op te treden en zelfredzaamheid

In het plangebied zijn wegen aanwezig die het verkeer van de betreffende risicobronnen af leiden. Dit biedt hulverleners de mogelijkheid om het gebied te bereiken en voor aanwezigen om wel te vluchten. De bewoners en gebruikers in het gebied zijn in het algemeen zelfredzaam, met uitzondering van zorgboerderijen en andere sociale en/of medische zorg: aanwezigen ter plaatse zijn verminderd zelfredzaam en hebben begeleiding nodig bij het ontvluchten van het gebied.

Conclusie

Conform de risicokaart blijkt dat er in de omgeving risicovolle inrichtingen aanwezig zijn. Daarnaast vindt er vervoer plaats van gevaarlijke stoffen over het spoor en loopt er een gasleiding door het plangebied. Het aspect externe veiligheid staat de uitvoering van het bestemmingsplan niet in de weg.

5.8 Kabels en leidingen

Binnen het plangebied is er naast de leidingen zoals aangegeven in de paragraaf Externe Veiligheid ook een planologisch relevante rioolleiding aanwezig. Deze leiding inclusief een strook die vrij dient te blijven van bebouwing is weergegeven op de verbeelding. Verder zijn hier geen ruimtelijke consequenties aan verbonden. Het aspect kabels en leidingen zorgt niet voor een belemmering van het bestemmingsplan.

5.9 Bedrijven en milieuzonering

Toetsingskader

Activiteitenbesluit

Het Activiteitenbesluit is onder meer van toepassing op melkrundveehouderijen, akkerbouw- en tuinbouwbedrijven met open grondteelt, paardenhouderijen, kinderboerderijen en kleinschalige veehouderijen.

Het Activiteitenbesluit bevat voorwaarden die bepalen of een inrichting wel of niet onder het Activiteitenbesluit valt. Deze voorwaarden hebben onder andere betrekking op het aantal dieren en de diercategorie. Voor diercategorieën waarvoor een geuremissiefactor is vastgesteld moet ter plaatse van geurgevoelige objecten in de bebouwde kom en buiten de bebouwde kom aan de bijbehorende grenswaarde voor de maximale geurbelasting voldoen. Voor diercategorieën waarvoor geen geuremissiefactor is vastgesteld gelden onderstaande minimumafstanden.

Tabel 5.2 Minimale afstanden landbouwbedrijven

  Minimale afstand tot geurgevoelig object*   Minimale afstand gevel dierverblijf tot geurgevoelig object  
binnen bebouwde kom   100 m   50 m  
buiten bebouwde kom   50 m   25 m  

* gemeten vanaf het meest nabij gelegen emissiepunt

Een landbouwhuisdier is een dier dat in de landbouw met economisch oogmerk gebruikt wordt, doorgaans voor voedselproductie. Tot deze dieren behoren onder andere koeien, schapen, geiten, varkens, eenden, kippen en ganzen. Paarden vormen soms een aparte categorie.

Met name als gevolg van het gebruik van bestrijdingsmiddelen bij glastuinbouw, kunnen in de directe omgeving van glastuinbouwbedrijven milieuhinder en gezondheidsrisico's optreden. Het is daarom gewenst om in nieuwe situaties een zekere afstand tussen gevoelige bestemmingen en kassen aan te houden.

Onderzoek en conclusie

In het plangebied zijn verschillende soorten agrarische bedrijven gevestigd, waaronder enkele glastuinbouwbedrijven (Hekendorpse Buurt 6 en 10). In het plangebied worden geen nieuwe ontwikkelingen met een directe bouwtitel mogelijk gemaakt. Wel zijn afwijkings- en wijzigingsbevoegdheden opgenomen, waardoor een extra afwegingsmoment in de besluitvorming is ingebouwd. Bij het opnemen van de afwijkings- en wijzingsbevoegdheden in het bestemmingsplan heeft reeds afstemming plaatsgevonden over de geschiktheid van toekomstige functies in het gebied. Hierin is rekening gehouden met de aard en de draagkracht van het gebied. De nevenfuncties die worden toegestaan zijn kleinschalig van aard. Bij het toestaan van neven- en vervolgfuncties is in de planregels de eis opgenomen dat dergelijke functies milieuhygiënisch inpasbaar dienen te zijn. In de afweging van belangen die noodzakelijk is bij het eventueel mogelijk maken van nieuwe milieugevoelige of milieubelastende functies als neven- of vervolgfunctie dient rekening te worden gehouden met de van toepassing zijnde wet- en regelgeving op het gebied van milieu, met mogelijke beperkingen die de ontwikkelingen voor omliggende bedrijven kunnen hebben en dient ter plaatse van huidige en nieuwe gevoelige functies sprake te zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Dit is geborgd in de planregels.

5.10 Verkeer en parkeren

Ontsluiting gemotoriseerd verkeer

Het plangebied wordt van noord naar zuid doorkruist door een gebiedsontsluitende verkeersstreng. Deze wordt gevormd door de Verlengde Tuurluur, de Tuurluur en de Johan J. Vierbergenweg. Deze streng zorgt voor een verbinding tussen de A12, ten noorden van het plangebied, en de N228 bij Oudewater. Deze weg ligt grotendeels buiten de bebouwde kom en er geldt een maximale snelheid geldt van 60 of 80 km/u. Ter hoogte van de kern Papekop ligt de weg binnen de bebouwde kom. De gebiedsonsluitingsweg leidt hier via de zuidwestzijde om de kern heen. Hier geldt een maximale snelheid van 50 km/u. De overige wegen binnen de kern Papekop zijn gecategoriseerd als ertoegangswegen binnen de kom met een maximum snelheid van 30 km/u. In de richting zuidwest/noordoost zorgen de Hekendorpse Buurt, de Ruige Weide, de Hogebrug, de Diemerbroek en de Papekopperdijk voor de ontsluiting van de aanliggende percelen. Deze wegen zijn gecategoriseerd als erftoegangsweg buiten de kom. Hier geldt een maximum snelheid van 60 km/u.

Het plangebied wordt tevens doorkruist door het spoortraject tussen Gouda en Utrecht. Deze kruist de verkeersstreng Verlengde Tuurluur, de Tuurluur en de Johan J. Vierbergenweg ter hoogte van Papekop. Deze kruising is ongelijkvloers vormgegeven.

Ontsluiting langzaam verkeer

De ontsluiting voor fietsverkeer vindt in grote lijn plaats via dezelfde infrastructuur als die voor het gemotoriseerde verkeer. Op de erftoegangswegen maken het gemotoriseerd verkeer en fietsverkeer gebruik van dezelfde verkeersruimte. Deze wegen bestaan uit een enkele rijloper. Gezien de relatief lage rijsnelheden en intensiteiten van het gemotoriseerd verkeer vormt dit geen belemmering voor de verkeersveiligheid. Een dergelijke inrichting sluit bij dit type wegen tevens aan bij de ontwerprichtlijnen uit Duurzaam Veilig. Op de gebiedsontsluitende verkeersstreng is langzaam verkeer niet toegestaan. Langs deze weg zijn ten behoeve van het langzaam verkeer parallelle verkeersstructuren aanwezig.

Conclusie

De ontsluiting van het plangebied is voor gemotoriseerd verkeer en fietsverkeer goed. Tevens past de inrichting van de verschillende wegen bij de richtlijnen uit Duurzaam Veilig. Het verkeersveiligheidsniveau is voor alle modaliteiten goed.

5.11 Duurzaamheid

Toetsingskader

Provinciaal beleid

In de Provinciale Structuurvisie is de eis opgenomen dat bestemmingsplannen voor woningbouw, renovatie, (herstructurering van) bedrijventerreinen, kantoorfuncties en glastuinbouw een beschrijving moet bevatten van de wijze waarop invulling wordt gegeven aan energiebesparing en inzet van duurzame energie. Hieronder wordt mede verstaan het gebruik van restwarmte, Warmte Koude Opslag en aardwarmte, zonne-energie en biomassa.

In de Provinciale Ruimtelijke Verordening Provincie Utrecht 2013 (herijking 2016) is aangegeven welke mogelijkheden een bestemmingsplan buitengebied mag bevatten op het gebied van onder andere windturbines en biovergisting.

Aanbod gemeente

De gemeente Oudewater streeft naar duurzame nieuwbouw. Het gebruik van het programma GPR Gebouw wordt daarom gratis door de gemeente ter beschikking gesteld. Met een licentie kan de initiatiefnemer gebruik maken van het online programma GPR Gebouw (www.gprgebouw.nl). Voor een licentie kan contact worden opgenomen met de Omgevingsdienst regio Utrecht via info@adru.nl. Er wordt dan vrijblijvend een wachtwoord en gebruikersnaam toegestuurd.

Wettelijke eisen thermische isolatie bij verbouwingen

Het Bouwbesluit 2012 stelt bij verbouw eisen aan de thermische isolatie (Rc-waarden en u-waarden). Deze grenswaarden zijn afhankelijk van het soort verbouwing. De eisen gelden ook bij het plaatsen van een dakkapel of de realisatie van een aan- of uitbouw.

Onderzoek en conclusie

Duurzaamheid is een containerbegrip waaronder veel kan worden geschaard. Het gaat hier om een bestemmingsplan, dat slechts in planologische zin zaken mogelijk kan maken. Op gebouwniveau kan er qua duurzaamheid weinig worden geregeld in het bestemmingsplan. Zo kan het gebruik van duurzame (bouw)materialen niet in een bestemmingsplan worden afgedwongen. In een bestemmingsplan kan wel op structuurniveau een duurzame ruimtelijke inrichting mogelijk worden gemaakt, zoals de aanleg van voorzieningen voor openbaar vervoer en waterberging. Dit is veelal aan de orde bij de aanleg van nieuwe stedelijke gebieden. Hier voorziet het plan niet in. Het plan is gericht op het behoud en versterking van de huidige structuur van het buitengebied.

Voor dit bestemmingsplan behoort met name het scheppen van de mogelijkheid voor het opwekken van duurzame energie tot de mogelijkheden. Mede door nieuwe technieken komen er steeds meer mogelijkheden voor de opwekking van duurzame energie. Dit kan ook gevolgen hebben voor de ruimtelijke inrichting van het buitengebied. Voor de opwekking van duurzame energie zijn

immers installaties en bouwwerken nodig die een ruimtelijke impact hebben. Gedacht

kan worden aan biovergistingsinstallaties, het plaatsen van kleine windturbines

bij agrarische bedrijven en (losstaande) zonnepanelen op een paal, stelling, etc.

In het buitengebied is sprake van relatief weinig agrarische bedrijven, geen grote bedrijven en veelal ter plaatse van die bedrijven een relatief open landschap. Het bestemmingsplan maakt daarom de realisatie van voorzieningen voor het opwekken van duurzame energie niet direct mogelijk. Via afwijking is wel de realisatie van een kleine windturbine tot 20 m hoogte mogelijk. Indien er verder sprake is van een concreet initiatief voor zelfstandige voorzieningen zal op dat moment worden bekeken of met een partiële herziening van het bestemmingsplan medewerking kan worden verleend.

Ook het gebruik van WKO is op basis van dit bestemmingsplan niet rechtstreeks toegestaan. Uit de WKO tool (wkotool.nl) blijkt dat in het plangebied vanuit provinciaal beleid geen verbod op het gebruik van WKO geldt.

afbeelding "i_NL.IMRO.0589.LGHenP-VA02_0016.png"

Figuur 5.5 - Uitsnede plangebied in WKO-tool. Roze arcering = aandachtsgebied.

Wel is het gehele plangebied in de WKO-tool aangeduid als aandachtsgebied (figuur 5.5, roze gearceerd). Dit zijn gebieden waar de toepassing van bodemenergie onder voorwaarden is toestaan. Uit het Bodem-, water- en milieuplan 2016-2021 blijkt dat in het plangebied open WKO-systemen zijn toegestaan in alle watervoerende pakketten. middelhoge- en hoge temperatuuropslag en ondiepe geothermie (MTO, HTO en OGT) zijn conform provinciaal beleid alleen toegestaan in het tweede watervoerend pakket en dieper. De provincie is bevoegd gezag voor de vergunningverlening voor dergelijke systemen.

Hoofdstuk 6 Juridische planbeschrijving

6.1 Inleiding

Het juridische deel van een bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding en regels. De regels bevatten regels voor gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing en regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken.

De verbeelding heeft een ondersteunende rol voor toepassing van de regels alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen. De verbeelding vormt samen met de regels het bindende onderdeel van het bestemmingsplan. De toelichting heeft geen juridisch bindende werking; maar heeft wel een belangrijke functie bij de onderbouwing van het plan en ook bij de uitleg van bepaalde bestemmingen en regels.

6.2 Wijze van bestemmen

In de Wro wordt een aantal mogelijkheden geboden voor de juridisch-planologische opzet van een bestemmingsplan, waarmee de gewenste ruimtelijke ontwikkeling voor een gebied kan worden vastgelegd. De aard van het plangebied geeft in hoofdzaak aanleiding tot een gedetailleerde bestemmingsplansystematiek, waar de bestaande ruimtelijke structuur het uitgangspunt vormt. Voor dit bestemmingsplan is gestreefd naar het beschermen van de aanwezige ruimtelijke en functionele kwaliteiten aan de ene kant en naar voldoende flexibiliteit aan de andere kant. Voorkomen moet worden dat voor iedere functiewijziging of bouwplan, die niet op ruimtelijke bezwaren stuiten, een afwijking dan wel een wijziging van het bestemmingsplan nodig is. Zoals eerder aangegeven heeft het plangebied een overwegend consoliderend karakter. Voor het gehele plangebied is de huidige situatie in hoge mate richtinggevend voor de wijze waarop de bestemmingen zijn gelegd. Dit betekent onder meer dat de actuele stedenbouwkundige structuur, dat wil zeggen het patroon van water, wegen en de daaraan gelegen bebouwing en onbebouwde ruimten, als uitgangspunt dient.

De systematiek van het voorgaande bestemmingsplan dient als uitgangspunt, maar wordt vertaald naar eisen vanuit de richtlijn Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 (SVBP2012). Dit heeft met name gevolgen voor de (technische) opbouw van de regels en de presentatie van de verbeelding (plankaart) gevolgen hebben. Het uitgangspunt is dat bestaande rechten in principe worden gehandhaafd. De bepalingen uit de vigerende bestemmingsplannen worden vertaald in dit bestemmingsplan.

6.3 Opzet van de regels

6.3.1 Indeling van de regels

De regels bestaan uit vier hoofdstukken:

  • Hoofdstuk 1 omvat de inleidende bepalingen over begrippen en de wijze van meten;
  • Hoofdstuk 2 omvat de regels voor de afzonderlijke bestemmingen;
  • Hoofdstuk 3 omvat regels die niet specifiek aan een bestemming gekoppeld zijn, maar in het algemeen van toepassing zijn ofwel voor een specifieke zone;
  • Hoofdstuk 4omvat tot slot de overgangs- en slotregels.
6.3.2 Opzet en volgorde planregels

De regels van bestemmingsplan 'Landelijk Gebied Hekendorp en Papekop' zijn op de volgend wijze opgebouwd:

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1

De in de regels gebruikte begrippen zijn hierin omschreven ter voorkoming van misverstanden of verschil in interpretatie.

Artikel 2

Dit betreft een omschrijving van de wijze waarop het meten dient plaats te vinden.

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels

 Artikel 3 t/m Artikel 25

De regels van de afzonderlijke bestemmingen zijn vastgelegd in hoofdstuk 2 van de regels. Een belangrijk onderscheid bestaat uit enkel- en dubbelbestemmingen.

Enkelbestemmingen en dubbelbestemmingen

Het gehele plangebied is voorzien van enkele bestemmingen, afhankelijk van de voorkomende functie ter plaatsen. Op specifieke locaties zijn daar overheen dubbelbestemmingen opgenomen, bijvoorbeeld om de belangen van enkele leidingen, archeologische (verwachtings)waarden en/of waterkeringen te verankeren. Van belang is dat de bepalingen van een dubbelbestemming - voor zover die op een bepaalde locatie voorkomen - voorrang hebben op de bepalingen uit de enkelbestemming.

In de afzonderlijke dubbelbestemmingen is vervolgens vastgelegd op welke wijze of onder welke voorwaarden de regels van de enkel bestemming toegepast moeten worden.

Bestemmingen

De enkelbestemmingen zijn doorgaans op perceelsniveau vastgelegd en zijn afgestemd op de ter plaatse toegestane functie. Per bestemming zijn primair de toegestane functies en de toegestane bebouwing geregeld. Daarbij moeten de bestemmingsregels zo gelezen worden dat de toegestane bebouwing alleen kan worden toegestaan als ook aan de omschreven functie wordt voldaan.

Naast deze twee primaire bepalingen, kunnen bij een bestemming de volgende regelingen voorkomen:

Afwijken van de bouwregels

Hiermee kan worden afgeweken van de bouwregels die in beginsel zijn opgenomen bij het betreffende artikel. Een dergelijke afwijkingsbevoegdheid is over het algemeen opgenomen als de gemeente wel bereid is medewerking te verlenen aan een bepaald type bouwwerk, maar hier graag extra sturingsmogelijkheden voor heeft. Een voorbeeld hiervan is de afwijkingsbevoegdheid voor schuilstallen, waarbij de gemeente aan de hand van aanvullende voorwaarden kan bepalen of (van geval tot geval) medewerking wordt verleend via de planologische procedure voor een omgevingsvergunning.

Specifieke gebruiksregels

In beginsel zijn de toegestane vormen van gebruik per bestemming vastgelegd in de bestemmingsomschrijving. In bepaalde gevallen kan het voorkomen, dat aan de verdere uitoefening van deze functies specifieke voorwaarden worden gesteld. Deze zijn in dat geval vastgelegd in de specifieke gebruiksregels. Zo is bij een grondgebonden veehouderij (die op basis van de agrarische bestemmingsomschrijving is toegestaan) de teelt van ruwvoeder - anders dan gras - toegestaan. Vanwege de gewenste openheid is in dit geval via een specifieke gebruiksregels vastgelegd dat de teelt van ruwvoeder anders dan ter voorziening in eigen behoefte niet is toegestaan. Specifieke gebruiksregels gelden dus vooral aanvullend ofwel ter verduidelijking en leiden niet tot een extra planologische procedure.

Afwijking van de gebruiksregels

Waar de specifieke gebruiksregels veelal van toepassing zijn op vormen van gebruik die bij recht zijn toegestaan, geldt een afwijkingsbevoegdheid om vormen van gebruik toe te staan waar de gemeente graag nadere sturing op uitoefent.

Zo is bij de bestemming Wonen een afwijkingsbevoegdheid opgenomen om nevenfuncties toe te staan. Door dit via een afwijkingsbevoegdheid te regelen, kan de gemeente van geval tot geval afwegen of het wenselijk en acceptabel is om medewerking te verlenen. Zo is het bij dit voorbeeld onder andere van de specifieke locatie, de omgeving en het gewenste type functie afhankelijk of medewerking verleend kan worden. Hiervoor zijn voorwaarden opgenomen bij de afwijkingsbevoegdheid, aan de hand waarvan de gemeente via een planologische procedure de benodigde omgevingsvergunning af kan geven.

Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

Voor een aantal specifieke werken en werkzaamheden is de verplichting van een omgevingsvergunning vastgelegd. Dit is veelal ter bescherming van waarden die aan een bestemming gekoppeld zijn, zoals landschaps- en natuurwaarden bij de agrarische bestemming.

Werkzaamheden die gelet op de bestemming voor kunnen komen, maar die effect kunnen hebben op de betreffende waarde(n), kunnen dan alleen uitgevoerd worden als blijkt dat de betreffende waarden in dat specifieke geval niet aangetast worden. Dit kan bijvoorbeeld afhankelijk zijn van de specifieke locatie of de omvang van de werkzaamheden. Via deze regeling kan de gemeente van geval tot geval beoordelen of het wenselijk en acceptabel is om medewerking te verlenen aan het uitvoeren van de werken en/of werkzaamheden.

Wijzigingsbevoegdheid

Een wijzigingsbevoegdheid is opgenomen bij die bestemmingen waar op voorhand mogelijkheden worden gezien voor toekomstig gebruik. In de wijzigingsvoorwaarden zijn in dat geval de voorwaarden opgenomen op basis waarvan het nieuwe gebruik kan worden toegestaan.

Hoofdstuk 3 Algemene regels

Artikel 26 Anti-dubbeltelregel

Deze regel dient om te voorkomen dat indien in het bestemmingsplan bij een bepaald gebouw een zeker open terrein is geëist, dat terrein nog eens meetelt bij het beoordelen van een aanvraag voor een ander gebouw, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld.

Artikel 27 Algemene bouwregels

In dit artikel zijn regels ten aanzien van het bouwen vastgelegd die voor het hele plangebied gelden. Dit omvat regels met betrekking tot kleine overschrijdingen, het toestaan van bestaande maatvoeringen en het fixeren van de locatie van woningen op hun bestaande locatie.

Artikel 28 Algemene afwijkingsregels

In dit artikel zijn alle afwijkingsregels opgenomen die voor het gehele plangebied van toepassing zijn.

Artikel 29 Algemene procedureregels

Dit artikel regelt dat bij toepassing van alle afwijkingen en wijzigingsbevoegdheden het Hoogheemraadschap om advies wordt gevraagd door het bevoegd gezag.

Artikel 30 Algemene wijzigingsregels

In dit artikel zijn alle wijzigingsregels opgenomen die voor het gehele plangebied van toepassing zijn.

Artikel 31 Overige regels

De overige regels omvatten een regeling waarmee bepaald wordt dat waar in het bestemmingsplan wettelijke regelingen worden aangehaald, dit gaat om de wettelijke regeling zoals deze luidt op het moment van vaststelling van dit bestemmingsplan.

Daarnaast is een regeling opgenomen waarmee vastgelegd wordt dat bij functies en gebouwen voorzien moet worden in voldoende parkeergelegenheid, wat wordt afgemeten aan de landelijke parkeerkencijfers zoals gepubliceerd door het CROW.

Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels

Artikel 32 en Artikel 33 Overgangsrecht

In dit artikel staan de overgangsregels voor bestaande bouwwerken en bestaande gebruiksactiviteiten die afwijken van het bestemmingsplan.

Artikel 34 Slotregel

Dit artikel geeft de titel van de regels van het bestemmingsplan aan.

6.4 Verbeelding

6.4.1 Algemeen

Op de verbeelding zijn vrijwel alle functies apart bestemd, waardoor het direct mogelijk is om met het bijbehorende renvooi (verklaring van de bestemmingen) te zien welke functies binnen de bestemming aan de grond binnen het plangebied gegeven zijn. In de bijbehorende regels zijn de bestemmingsomschrijving, de bouwregels, de specifieke gebruiksregels alsmede de afwijkingsbevoegdheden te vinden.

6.4.2 Bestemmingsvlak en bouwvlak

Elke bestemming bestaat doorgaans uit twee facetten: een bestemmingsvlak en een bouwvlak. Het bestemmingsvlak geeft aan waar een bepaald gebruik toegestaan is. Het bouwvlak is een gebied dat op de verbeelding is aangegeven waarvoor de mogelijkheden om te bouwen in de regels zijn aangegeven. Bouwvlakken kunnen op de verbeelding worden voorzien van aanduidingen die betrekking hebben op de maatvoering of een specifiek gebruik. Indien in het plangebied het bestemmingsvlak en het bouwvlak met elkaar samen vallen, is op de verbeelding uitsluitend een bouwvlak te zien (de grenzen van het bestemmingsvlak liggen hieronder). Wanneer het bestemmingsvlak en bouwvlak niet samenvallen, is het bouwvlak ingetekend door middel van een dikke zwarte lijn binnen het bestemmingsvlak.

6.4.3 Aanduidingen

De letteraanduidingen van de bestemmingen zijn ingetekend in het bestemmingsvlak. Nadere specificaties die iets zeggen over het gebruik of bouwmogelijkheden zijn door middel van aanduidingen opgenomen. Als deze specificaties op het hele bestemmingsvlak van toepassing zijn, dan staan de aanduidingen achter de bestemmingsaanduiding in het bestemmingsvlak. Voor de leesbaarheid of omdat het bestemmingsvlak en het bouwvlak met elkaar samenvallen, is soms gekozen om de aanduidingen in het bouwvlak te plaatsen.

6.4.4 IMRO2012 en SVBP2012

De regels en verbeelding zijn opgesteld volgens IMRO2012 en SVBP2012. IMRO2012 staat voor Informatie-Model Ruimtelijke Ordening en heeft betrekking op de inrichting van de ruimtelijke instrumenten van de Wro. Het is het informatiemodel voor het opstellen en het uitwisselen van visies, plannen, besluiten, verordeningen en algemene regels op alle bestuurlijke niveaus. Het model is geschikt voor uitwisseling van informatie tussen de organisaties op het gebied van de ruimtelijke ordening en aanverwante werkterreinen. SVBP2012 staat voor Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen. Doel van deze standaard is het op vergelijkbare wijze inrichten, vormgeven en verbeelden van bestemmingsplannen en de daarbij behorende uitwerkings- en wijzigingsbesluiten.

Hoofdstuk 7 Uitvoerbaarheid

7.1 Financiële uitvoerbaarheid

Op basis van de Wro artikel 6.4 is de gemeente verplicht bij nieuwe ontwikkelingen het kostenverhaal te regelen. Hiertoe kan privaatrechtelijk een (anterieure) overeenkomst worden gesloten of dient via publiekrechtelijke weg een exploitatieplan opgesteld te worden. Uitzondering op deze verplichting betreft gevallen waarin geen nieuwe ontwikkelingen worden geregeld. In voorliggend bestemmingsplan Hekendorp worden een aantal kleinschalige ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk gemaakt. In deze gevallen wordt tussen de gemeente en initiatiefnemer een anterieure overeenkomst gesloten. Vaststelling van een exploitatieplan kan daarom achterwege blijven.

7.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Inspraak & overleg

Het bestemmingsplan Buitengebied is in het kader van het overleg ex artikel 3.1.1 van het Besluit op de ruimtelijke ordening aan diverse personen en instanties toegezonden. Tevens is het voorontwerpbestemmingsplan gedurende 6 weken ter inzage gelegd. In totaal zijn er 58 inspraak- en vooroverlegreacties ingediend. Deze reacties zijn in de 'Nota van beantwoording Inspraak & Overleg' zoals opgenomen in Bijlage 5 samengevat en beantwoord. Ook is hierin aangegeven op welke onderdelen de inspraak - overlegreacties tot aanpassingen van het bestemmingsplan hebben geleid.

Zienswijzenfase

In het kader van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (zienswijzenprocedure) is het ontwerpbestemmingsplan eveneens gedurende 6 weken ter inzage gelegd. In totaal zijn er 51 ontvankelijke zienswijzen ingediend. De zienswijzen zijn in de 'Nota van beantwoording Zienswijzen' zoals opgenomen in Bijlage 6 samengevat en beantwoord. Ook is hierin aangegeven op welke onderdelen de zienswijzen tot aanpassingen van het bestemmingsplan hebben geleid (staat van wijzigingen).

Hoofdstuk 8 Handhaving en uitvoering

Op 16 juni 2015 heeft de gemeenteraad het Integraal Handhavingsbeleid Oudewater 2015-2018 vastgesteld. Het Integraal Handhavingsbeleid geeft een duidelijke koers ten aanzien van de nalevingstrategie van de gemeente Oudewater, waarmee ambtenaren en bestuur een eenduidig beleid hebben om handhavingszaken uniform te behandelen.

Door goed te handhaven wordt er voor gezorgd dat gebouwen veiliger worden gebruikt. Daarnaast wordt door de handhaving van de (gebruiks)voorschriften van het bestemmingsplan, de ruimtelijke ontwikkelingen in goede banen geleid. Het doel van het handhavingsbeleid is dan ook het verbeteren en veiliger maken van de leefomgeving.

In het handhavingsbeleid is een aantal prioriteiten geformuleerd. Hierbij is onderscheid gemaakt tussen punten waarop permanent toezicht wordt gehouden en punten waarop in bepaalde periodes actiever wordt gecontroleerd. Hierbij kan gedacht worden aan seizoensgebonden activiteiten. Prioriteiten zijn onder andere (persoonlijke) veiligheid, het maatschappelijk belang en de volksgezondheid. Voorbeelden hiervan zijn het voorkomen van persoonlijk letsel, overlast/hinder en het voorkomen van calamiteiten. Daarnaast wordt intensief gecontroleerd of het gebruik volgens het bestemmingsplan plaatsvindt en of bouw- en sloopwerkzaamheden volgens de verleende vergunning worden uitgevoerd. Op andere aandachtsvelden wordt toezicht gehouden door dit projectmatig aan te pakken.