direct naar inhoud van 7.11 Ecologie
Plan: Stationsgebied e.o.
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0556.66BPStationsgebied-0004

7.11 Ecologie

In de ecologieparagraaf is de bestaande situatie vanuit ecologisch oogpunt beschreven. Omdat het bestemmingsplan consoliderend is zijn er geen grote ontwikkelingen mogelijk. Kleinschalige ontwikkelingen zijn wel mogelijk. Vervolgens is aangegeven waaraan deze ontwikkelingen, wat ecologie betreft, moeten worden getoetst. Hierbij is een onderscheid gemaakt tussen het toetsingskader dat door wettelijke regelingen wordt bepaald en het toetsingskader dat wordt gevormd door het beleid van Rijk, provincie en gemeente.

Het uitgebreide onderzoek is beschreven in Bijlage 2.

Gebiedsbescherming
Het plangebied vormt geen onderdeel van en is ook niet nabij een natuur- of groengebied met een beschermde status, zoals een staats- of beschermd natuurmonument of een speciale beschermingszone ingevolge de Vogel- of Habitatrichtlijn. Het plangebied maakt wel deel uit van de PEHS, 'Nieuwe Waterweg' zie figuur 1.

Soortenbescherming
In tabel 7.2 staat aangegeven welke beschermde soorten in het plangebied (naar verwachting) voorkomen en onder welk beschermingsregime deze vallen.

Tabel 7.2 Beschermde soorten in het plangebied en het beschermingsregime

vrijstellingsregeling Ffw   ontheffingsregeling Ffw  
(categorie 1)   (categorie 2)   (categorie 3)  
dotterbloem, zwanenbloem en grote kaardenbol

mol, egel, gewone bosspitsmuis, dwergspitsmuis, huisspitsmuis, veldmuis en rosse woelmuis

bruine kikker, groene kikker, kleine watersalamander en gewone pad  
alle soorten inheemse vogels

kleine modderkruiper  
alle vleermuizen

rugstreeppad
(bij graafwerkzaamheden)  

Toetsing en Conclusie
Het bestemmingsplan is het besluit dat ingrepen mogelijk maakt en een aantasting van beschermde dier- of plantensoorten kan betekenen. Uiterlijk bij de vaststelling van het bestemmingsplan zal daarom zekerheid moeten zijn verkregen of verlening van ontheffing op grond van de Flora- en faunawet (Ffw) nodig zal zijn en of het reëel is te verwachten dat deze zal worden verleend. De werkzaamheden leiden tot verstoring van alle aanwezige soorten. Voor deze ingrepen zal geen ontheffing nodig zijn voor de soorten uit categorie 1 (algemene soorten), aangezien hiervoor een vrijstelling van de verbodsbepalingen van de Ffw geldt. De aantasting en verstoring van vogels dient te worden voorkomen door de werkzaamheden buiten het broedseizoen (broedseizoen is globaal van half maart tot en met begin augustus) te laten starten. Een uitzondering hierop geldt voor van nesten van kraaiachtigen en zwaluwen; deze zijn, indien ze nog in functie zijn, jaarrond beschermd. Voorafgaand aan de werkzaamheden dient onderzocht te worden of er vaste verblijfplaatsen van deze soorten aanwezig zijn.

Mogelijk bieden de gebouwen en bomen op de planlocatie vaste rust- en verblijfplaatsen, paarplaatsen, vliegroutes en foerageergebied aan vleermuizen. Indien gebouwen gesloopt worden of bomen worden gekapt, dient er gekeken te worden naar het exacte gebiedsgebruik van vleermuizen. Indien zwaar beschermde soorten als vleermuizen aanwezig blijken (hetgeen aan de hand van een voorafgaande inventarisatie, in het voorjaar, zomer en najaar moet worden vastgesteld) en aangetast worden door de werkzaamheden, dient ontheffing te worden aangevraagd bij het Ministerie van LNV.

Mogelijk bieden de zandige terreinen en watergangen leefgebied aan de rugstreeppad. Indien de rugstreeppad aangetast (vooraf dient er nader onderzoek naar rugstreeppadden in het voorjaar en de zomer plaats te vinden) wordt door kleinschalige ontwikkelingen, dient ontheffing te worden aangevraagd bij het Ministerie van LNV.

In het geval van zwaar beschermde soorten (categorie 3) geldt dan een relatief zware procedure waarbij eisen worden gesteld aan mitigatie en compensatie. Indien door mitigatie en compensatie maatregelen aantasting, verontrusting of verstoring van vleermuizen en rugstreeppadden kan worden voorkomen, zal de Ffw de uitvoering van het plan niet in de weg staan.

Om vestiging van de rugstreeppad te voorkomen (en daarmee een ontheffingsprocedure) kan het plangebied voor het uitvoeren van de grondwerkzaamheden volledig afgeschermd worden met antiworteldoek. De antiworteldoek dient een hoogte van 40/50 cm te hebben en dient 5 cm in de grond te worden geplaatst. Bovendien wordt aanbevolen de werkzaamheden op elkaar te laten aansluiten, zodat exemplaren van de rugstreeppad geen kans krijgen zich te vestigen in het gebied. Dit dient dan niet in het najaar of de winter te gebeuren, maar in het late voorjaar en de zomer, omdat anders de padden al op zoek zijn naar winterverblijfplaatsen in de grond.

Indien het leefgebied (watergangen) van de kleine modderkruiper (categorie 2) aangetast wordt door de werkzaamheden, dient ontheffing9 te worden aangevraagd bij het Ministerie van LNV.