direct naar inhoud van Toelichting
Plan: 3 woningen Molen de Herder
Status: vastgesteld
Plantype: omgevingsvergunning
IMRO-idn: NL.IMRO.0546.OV00153-0301

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

In 2019 is een vooroverleg ingediend voor het realiseren van een aantal woningen nabij molen de Herder. In de periode tot 2022 zijn de plannen nader uitgewerkt tot een definitieve aanvraag omgevingsvergunning voor het realiseren van drie woningen. De woningen worden aan het water gerealiseerd.

Uitgebreide procedure omgevingsvergunning

De realisatie van de drie woningen kan alleen plaatsvinden indien de juiste vergunning hiervoor zijn verleend en wanneer het plan past binnen het planologisch-juridische kader. Het vigerende bestemmingsplan biedt niet het juist kader. De gemeente Leiden heeft daarom besloten om de uitgebreide vergunningsprocedure te doorlopen. Het gaat om een omgevingsvergunning waarvoor de uitgebreide procedure van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) geldt.

Bij een uitgebreide procedure hoort een goede ruimtelijke onderbouwing. De ruimtelijke onderbouwing is onderdeel van de motivering dat de realisatie van de 3 woningen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

1.2 Begrenzing projectgebied

Het plangebied is gelegend in Leiden Noordwest en onderdeel van het groen-blauwe raamwerk van Leiden. De locatie is gesitueerd aan het boezemwater rond molen de Herder.

Zie Bijlage 1 Plancontour voor de exacte planbegrenzing.

afbeelding "i_NL.IMRO.0546.OV00153-0301_0001.png"

Afbeelding 1.1 globale aanduiding binnen de gemeente Leiden

1.3 Vigerend bestemmingsplan

Voor het projectgebied, zoals aangegeven en toegelicht in paragraaf 1.2, vigeren op dit moment de volgende bestemmingsplannen:

Naam bestemmingsplan   Vastgesteld  
Leiden Noordwest   11-10-2012  
parapluplan stedenbouwkundige bepalingen bouwverordening   31-05-2018  
Parapluherziening Fietsparkeren   18-02-2021  

Het bouwplan wordt geprojecteerd op gronden waarop de bestemmingsplannen 'Leiden Noordwest', 'Parapluplan Fietsparkeren' en 'Parapluplan stedenbouwkundige bepalingen bouwverordening' van toepassing zijn.

1.3.1 Leiden Noordwest

Vanuit het bestemmingsplan 'Leiden Noordwest' geldt de enkelbestemming 'Groen' (artikel 8) met de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie6' (artikel 20) en de gebiedsaanduiding vrijwaringszone - molenbiotoop.

afbeelding "i_NL.IMRO.0546.OV00153-0301_0002.png"

Afbeelding 1.2 Uitsnede verbeelding bestemmingsplan Leiden Noordwest

Het bouwplan is in strijd op de volgende punten uit het bestemmingsplan 'Leiden Noordwest':

Binnen de bestemming 'Groen' is de woonfunctie niet toegestaan. Verder geldt voor het oprichten van gebouwen dat deze binnen een bouwvlak dienen te worden gerealiseerd. Ter plaatse van het planvoornemen is geen bouwvlak aanwezig op de verbeelding. derhalve is het plan in strijd met het bestemmingsplan.

1.3.2 parapluplan stedenbouwkundige bepalingen bouwverordening

In november 2014 is de Reparatiewet BZK 2014 in werking getreden. In deze wet is de grondslag voor stedenbouwkundige bepalingen in de gemeentelijke bouwverordeningen komen te vervallen. Dit houdt in dat de dynamische parkeerregeling en de maximale toegestane bouwhoogte bepaling uit de Bouwverordening overgeheveld dienen te worden naar bestemmingsplannen. Hiertoe hadden gemeenten de gelegenheid tot uiterlijk 1 juli 2018.

Een deel van de bestemmingsplannen van de gemeente Leiden voorzag al in deze stedenbouwkundige bepalingen, maar een deel ook niet. Om de stedenbouwkundige bepalingen inzake de parkeerregeling en de bouwhoogte over te hevelen naar alle bestemmingsplannen in de gemeente Leiden, is het paraplubestemmingsplan stedenbouwkundige bepalingen bouwverordening op 31 mei 2018 vastgesteld.

1.3.3 parapluherziening Fietsparkeren

Het doel van de parapluherziening Fietsparkeren is het bieden van een eenduidige regeling ten aanzien van het aspect 'fietsparkeren' in de gemeente Leiden. Dit bestemmingsplan voorziet in het juridisch- planologisch regelen van de dynamische verwijzing van de parkeernormen in Leiden. Door in bestemmingsplannen een koppeling te leggen met deze beleidsregel, kunnen bij de toetsing van omgevingsvergunningen ook de fietsparkeernormen worden betrokken. Met deze parapluherziening wordt voor alle digitale bestemmingsplannen een koppeling met de fietsparkeernormen gelegd.

 

Hoofdstuk 2 Beschrijving van de omgevingsvergunning

2.1 Beschrijving van het projectgebied

Molen de Herder

De Herder werd in 1884 gebouwd als opvolger van een paltrokmolen die op 5 september 1883 door blikseminslag verloren ging. Voor de herbouw werd gebruik gemaakt van de uit 1755 daterende en voor sloopt te koop staande houtzaagmolen De Kat uit Amsterdam. De molen is tot eind jaren '70 in eigendom geweest van de fa. Gebr. Mulder. Na bedrijfsbeëindiging is de molen in 1978 in handen gekomen van de huidige eigenaar. Vanaf dit moment is de molen gerestaureerd.

Projectgebied

Aan de zuidwestelijke zijde van de molen bevindt zich een open grasveld, grenzend aan het boezemwater van de molen. Dit betreft het projectgebied. Aan de zuidzijde is het perceel ontsloten op de Haarlemmerweg. Aan de noordzijde ligt de monumentale houtzaagmolen De Herder met bijbehorende woning.

afbeelding "i_NL.IMRO.0546.OV00153-0301_0003.png"

Afbeelding 2.1 Impressies plangebied

2.2 Beschrijving van het project

Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt een drietal woningen gesitueerd op het perceel. Het is daarbij van belang dat het gesloten laagbouw karakter van de omgeving behouden blijft.

De nieuwe woningen zijn georiënteerd op de waterpartij aan de oostzijde. Het bestaande pad van de Haarlemmerweg naar de achtergelegen molen zal dan ook verlegd worden naar de westzijde van het perceel. Via dit pad worden ook de nieuwe woningen ontsloten op de Haarlemmerweg waarbij er voldoende gelegenheid is voor het parkeren van meerdere auto's per woning op eigen terrein.

Door de bebouwing relatief laag te houden (goothoogte ca. 3,05 meter, nokhoogte ca. 5,25 meter) sluit de nieuwe bebouwing aan bij de bestaande panden in de omgeving. Ook is hierbij rekening gehouden met de molenbiotopen van zowel molen De Herder als de nabij gelegen Maredijkmolen.

De perceelgrenzen blijven voorzien van gesloten beplanting zodat er voor de omgeving nauwelijks ingrijpende veranderingen waarneembaar zijn en het groene karakter van de omgeving gehandhaafd blijft.

afbeelding "i_NL.IMRO.0546.OV00153-0301_0004.png"

Afbeelding 2.1 impressie planvoornemen

Hoofdstuk 3 Ruimtelijk beleidskader

In dit hoofdstuk wordt aandacht besteed aan beleidsstukken van de provincie, de regio en de gemeente voor zover deze relevant zijn voor het plangebied en de voorgenomen ontwikkeling.

Aangegeven wordt hoe het voorliggende plan past binnen de vigerende beleidskaders. Aangezien het plan geen raakvlakken heeft met ruimtelijk beleid op nationaal niveau (de omvang is te klein om daadwerkelijk op rijksbelangen van invloed te zijn), zullen nationale beleidsstukken niet worden genoemd in dit hoofdstuk.

3.1 Provinciaal en regionaal beleid

3.1.1 Omgevingsvisie Zuid-Holland
3.1.1.1 Beleidskader

De Visie ruimte en mobiliteit en de daarbij behorende Verordening ruimte 2014 zijn op 1 april 2019 vervallen. In het Omgevingsbeleid van de provincie Zuid-Holland is al het bestaande provinciale beleid voor de fysieke leefomgeving samengevoegd in een Omgevingsvisie en een Omgevingsverordening. Inmiddels zijn de Omgevingsvisie Zuid-Holland - Herziening 2021, het Omgevingsprogramma Zuid-Holland - Herziening 2021 en de Omgevingsverordening Zuid- Holland – herziening 2021 in ontwerp ter inzage. Op dit moment wordt er enkel getoetst aan het vastgestelde beleid.

De Omgevingsvisie Zuid-Holland is het provinciaal beleidsplan van de fysieke leefomgeving. Hoofddoel van de Omgevingsvisie Zuid-Holland is het scheppen van voorwaarden voor een economisch krachtige regio. Dat betekent: ruimte bieden om te ondernemen, het mobiliteitsnetwerk op orde en zorgen voor een aantrekkelijke leefomgeving. De sturingsfilosofie van de omgevingsvisie betreft:

  • 1. ruimte bieden aan ontwikkelingen;
  • 2. aansluiten bij de maatschappelijke vraag naar woningen, bedrijfsterreinen, kantoren, winkels en mobiliteit;
  • 3. allianties aangaan met maatschappelijke partners;
  • 4. minder toetsen op regels en meer sturen op doelen.

3.1.1.2 Onderzoeksresultaten

Stedelijke ontwikkeling

Nieuwe verstedelijking moet passen in regionale visies en de kwaliteitskaart van de Omgevingsvisie. Naast het toepassen van de Ladder voor duurzame verstedelijking wil de provincie de ruimte beter benutten door in te zetten op transformeren, herstructureren en verdichten (bij voorkeur binnen de invloedsgebieden van de stations en aangewezen verstedelijkingslocaties).

De voorkeur gaat uit naar nieuwe woningbouw nabij hoogwaardig openbaar vervoer (HOV) en nabij voorzieningen en werkgelegenheid. In combinatie met fietsen en lopen maakt dit meer compacte en gezonde verstedelijking mogelijk. Het is wenselijk de langzaam vervoersrelaties te versterken, zodat een optimale keuze mogelijk is tussen de verschillende vervoersmodaliteiten.

Binnen het bestaand stads- en dorpsgebied liggen er veel kansen voor herstructurering en transformatie. Voor de provincie ligt de hoogste prioriteit bij herstructurering en transformatie van locaties die binnen de invloedsfeer van hoogwaardig openbaar vervoer liggen.

Het plangebied bevindt zich in bestaand stedelijk gebied, op ongeveer 1,2 km van HOV-locatie Leiden Centraal. Hiermee past de nieuwe verstedelijking binnen de ambitie van de Omgevingsvisie Zuid-Holland.

Behoud en versterking ruimtelijke kwaliteit

De provincie geeft richting en ruimte aan een optimale wisselwerking tussen ruimtelijke ontwikkelingen en gebiedskwaliteit. In de gehele provincie, zowel in het stedelijk gebied als in het landelijk gebied, beoogt het kwaliteitsbeleid een 'ja, mits-beleid': ruimtelijke ontwikkelingen zijn mogelijk, met behoud of versterking van de ruimtelijke kwaliteit (waarborg ruimtelijke kwaliteit).

Het ruimtelijk kwaliteitsbeleid bestaat uit een viertal kwaliteitskaarten, samengevat in één integrale kwaliteitskaart, bijbehorende richtpunten en een aantal bepalingen in de verordening ('handelingskader ruimtelijke kwaliteit'). De kwaliteitskaart en de richtpunten geven richting aan de interpretatie van ruimtelijke kwaliteit. De vier lagen zijn:

  • 1. Laag van de ondergrond
  • 2. Laag van de cultuur- en natuurlandschappen
  • 3. Laag van de stedelijke occupatie
  • 4. Laag van de beleving

Bij nieuwe ontwikkelingen wordt aandacht gevraagd voor aardkundige en archeologische waarden, (het gebruiken van) de bestaande bodem, reliëf en het watersysteem, de natuurlijke dynamiek en landschapsvormende processen, mede met het oog op het versterken van de toekomstwaarde van Zuid-Holland. Deze aandacht betaalt zich terug in een duurzame, veerkrachtige en robuuste provincie.

De beoogde ontwikkeling betreft een inpassing, omdat er sprake is van een gebiedseigen ontwikkeling, passend bij de schaal en aard van het landschap. Onderstaand is beoordeeld welke kwaliteitskaarten van toepassing zijn op het plangebied en welke richtpunten bij een dergelijke inpassing horen.

Met name de 'Laag van stedelijke occupatie' is van belang voor het plangebied van dit bestemmingsplan: het plangebied is gelegen binnen de gebieden 'Stedelijk groen- en waterstructuur'.

De stedelijke groen- en waterstructuur is van groot belang voor de leefbaarheid en ruimtelijke kwaliteit in het stedelijk gebied, zeker in het licht van verdere stedelijke verdichting en de verwachte klimaatverandering. Parken en groenblauwe dooradering vormen als het ware de uitlopers en de haarvaten van de landschappen buiten de stad. Goede verbindingen maken het landschap beter bereikbaar en toegankelijk vanuit de stad. De stedelijke groen- en waterstructuur kan een rol spelen bij het beperken van hittestress, droogte en wateroverlast.

Ontwikkelingen dragen bij aan het behouden en versterken van de stedelijke groen- en waterstructuur. Daarbij gaat het om de recreatieve kwaliteit, de bijdrage aan klimaatbestendigheid en de verbinding tussen stad en land.

Voor de ontwikkeling is een landschappelijk inpassingsplan opgesteld, welke als Bijlage 13 onderdeel is van deze ruimtelijke onderbouwing. Dit plan toont aan dat de ontwikkeling de richtpunten voor dit profiel respecteerd.

3.1.2 Omgevingsverordening Zuid-Holland
3.1.2.1 Beleidskader

De Omgevingsverordening Zuid-Holland bevat concrete regels die bij de ruimtelijke ontwikkelingen in acht moeten worden genomen. In de Omgevingsverordening zijn de provinciale belangen uit de omgevingsvisie verder uitgewerkt in regels. Per 1 april 2019 is de verordening in werking getreden.

Gemeentelijke plannen zullen ook getoetst worden aan de provinciale regels: strijdigheid met deze regels betekent ook strijdigheid met provinciaal beleid.

Ladder voor duurzame verstedelijking

Uitgangspunt van de strategie voor de bebouwde ruimte is betere benutting van het bestaand stads- en dorpsgebied (BSD). Stedelijke ontwikkeling vindt daarom primair plaats binnen BSD. Niet alle vraag naar wonen en werken kan en hoeft te worden opgevangen binnen BSD. De ladder voor duurzame verstedelijking, zoals opgenomen in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) bevat het handelingskader. De provincie heeft de ladder voor duurzame verstedelijking ook opgenomen in de verordening, om het provinciaal belang bij toepassing van deze ladder te benadrukken. Dit biedt de provincie de mogelijkheid om enkele begrippen die voor meerdere uitleg vatbaar zijn, te verduidelijken voor de specifieke Zuid-Hollandse situatie.

De ladder zoals opgenomen in het Bro is een motiveringseis voor de toelichting van het bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt. Om een vrijblijvend karakter te vermijden, heeft de ladder zoals opgenomen in de verordening daarom niet alleen betekenis voor de toelichting van het bestemmingsplan maar ook voor de inhoud.

Ook voor de provinciale 'ladder' geldt dat deze per 1 juli 2017 een andere grondslag heeft, namelijk het per 1 juli 2017 gewijzigde Bro. Inhoudelijk is de toets niet wezenlijk veranderd.

Ruimtelijke kwaliteit

In de Omgevingsvisie en Omgevingsverordening is een van de speerpunten het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit. De provincie beschikt over een kwaliteitskaart met een bijbehorende uitwerking in richtpunten.

In artikel 6.2.2 van de Omgevingsverordening zijn voorwaarden opgenomen voor nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit. Binnen dit kwaliteitsbeleid onderscheidt de provincie in de Omgevingsverordening twee beschermingscategorieën. Hier zijn onder voorwaarden van ruimtelijke kwaliteit ook ontwikkelingen mogelijk.

Molenbiotoop

In paragraaf 7.3.7 van de Omgevingsverordening staat het beschermen en versterken van de molenbiotoop centraal. Voor de beoogde ruimtelijke ontwikkeling geldt in beginsel dat de vrije windvang en het zicht op de molen in voldoende mate gegarandeerd wordt, waarbij voldaan wordt aan de volgende voorwaarden:

  • 1. binnen een straal van 100 meter, gerekend vanuit het middelpunt van de molen, wordt geen nieuwe bebouwing opgericht of beplanting aangebracht, hoger dan de onderste punt van de verticaal staande wiek;
  • 2. binnen een straal van 100 tot 400 meter, gerekend vanuit het middelpunt van de molen bedraagt de maximale hoogte voor bebouwing en beplanting niet meer dan 1/30ste van de afstand tussen bouwwerk en beplanting en het middelpunt van de molen, gerekend met de hoogtemaat van de onderste punt van de verticaal staande wiek.

In afwijking van het bovenstaande is het oprichten van nieuwe bebouwing mogelijk ten behoeve van een ontwikkeling binnen een molenbiotoop waarin vrije windvang en het zicht op de molen al zijn beperkt door bebouwing, zolang de vrije windvang en het zicht op de molen niet verder worden beperkt, of zeker is gesteld dat de belemmering van de windvang en het zicht op de molen door maatregelen elders in de molenbeschermingszone worden gecompenseerd.

3.1.2.2 Onderzoeksresultaten

Ladder voor duurzame verstedelijking

Voorliggende ruimtelijke ontwikkeling betreft geen nieuwe stedelijke ontwikkeling en hoeft derhalve niet getoetst te worden aan de ladder duurzame ontwikkeling.

Ruimtelijke kwaliteit

De ontwikkeling van de drie vrijstaande woningen vindt plaats met respect voor de bestaande gebiedskwaliteiten. Er is derhalve sprake van inpassen. De richtpunten worden niet aangepast.

Molenbiotoop

Op basis van het provinciaal beleid worden er regels met betrekking tot de bescherming van de molen opgenomen in gemeentelijke bestemmingsplannen, in dit geval in het vigerende bestemmingsplan Leiden Noordwest (art. 27.2). Het plangebied valt binnen de molenbiotoop van de Maredijkmolen en molen de Herder. Er is derhalve onderzoek uitgevoerd naar de invloed van het nieuwbouwplan op de windvang van de molens. Voor wat betreft de molenbiotoop van molen de Herder geldt dat de nieuwe bebouwing niet hoger wordt dan het onderste punt van de verticaal staande wiek en daarmee voldoet aan de molenbiotoopregels.

Dit geldt niet voor de molenbiotoop van de Maredijkmolen. Het onderzoek is als Bijlage 2 onderdeel van de ruimtelijke onderbouwing. Het dichstbijzijnde punt van de nieuw te bouwen woningen bevindt zich op ca. 90 m van de Maredijkmolen. Dit betekent dat de maximale bouwhoogte ter plaatse van de nieuwe woningen ca. 0,3 m is. De nokhoogte van de nieuwe woningen bedraagt 7 meter, waardoor er sprake is van een afwijking van 6.7 meter. Het verste punt van de planlocatie ligt ca. 140 m van de molen, waardoor een maximale bouwhoogte van ca. 4,7 m is toegestaan. Ook hier is dus sprake van een overschrijding van de maximale bouwhoogte met ca. 2,3 m.

In artikel 27.2.2 van het bestemmingsplan is echter ook opgenomen dat hiervan mag worden afgeweken, wanneer de vrije windvang van de molen al is beperkt door bebouwing, de vrije windvang niet verder wordt beperkt of het verlies aan windvang elders wordt gecompenseerd. Hiervan is in onderhavig geval sprake, waardoor de voorgestelde nokhoogte geen verdere negatieve gevolgen heeft voor de windvang van de Maredijkmolen.

3.2 Gemeentelijk beleid

3.2.1 Omgevingsvisie Leiden 2040
3.2.1.1 Beleidskader

De gemeenteraad heeft op 9 november 2021 de Omgevingsvisie Leiden 2040 versie 1.1 vastgesteld. Deze nieuwe 1.1 versie van de Omgevingsvisie borduurt voort op de waarden en verhaallijnen uit de eerdere visie 1.0. Deze versie van de Omgevingsvisie is concreter dan de vorige. Zo zijn er duidelijk keuzes gemaakt en zijn eerder ontbrekende onderwerpen (zoals bodem en mobiliteit) toegevoegd.

De Omgevingsvisie 1.1 is opgedeeld in vier thema's met bijbehorende stadskeuzes: groen-blauw raamwerk, aantrekkelijk vestigingsklimaat, duurzame mobiliteit en bodem als fundament. De stadskeuzes binnen de thema's geven richting aan toekomstige ontwikkelingen in Leiden. Voorbeelden van die stadskeuzes zijn:

  • Leiden maakt ruimte voor een groen-blauw raamwerk, inclusief een tweede groene ring om in te spelen op klimaatveranderingen, de biodiversiteit te versterken en een gezonde en beweegvriendelijke leefomgeving te bieden;
  • Leiden kiest voor binnenstedelijke verdichting in plaats van bouwen in het buitengebied;
  • Leiden bouwt naar behoefte (woningen, banen en voorzieningen) in gemengde stedelijke gebieden. We doen dit op duurzame, klimaatadaptieve en natuurinclusieve wijze;
  • Leiden wijst nieuwe hoogbouwclusters en bouwhoogtes aan in de stad;
  • Leiden kiest voor duurzame mobiliteit: gezond, schoon, veilig en ruimte-efficiënt. Hierbij ligt het accent op lopen, fietsen en openbaar vervoer. In combinatie met een minder prominente rol voor de (stilstaande en/of rijdende) auto in de stad en uitbreiding van autoluwe gebieden in de stad;
  • Leiden brengt brengen de ondergrond in kaart en bereiden de ondergrond voor op de toekomst, waardoor we ontwikkelingen onder en boven de grond goed op elkaar af stemmen.

Leiden is opgedeeld in drie leefmilieus. Per leefmilieu zijn gebiedsgerichte aandachtspunten en kenmerken geformuleerd die, samen met de stadskeuzes, helpen bij concrete projecten of gebiedsontwikkelingen.

3.2.1.2 Onderzoeksresultaten

Het plangebied ligt in het leefmilieu 'luw' en is onderdeel van het groen-blauwe raamwerk. De ontwikkeling van 3 vrijstaande woningen past qua omvang in dit gebied, daar het een relatief beperkte ontwikkeling betreft. De ontwikkeling is landschappelijk ingepast middels het opstellen van een landschapsplan. Onderdeel van dit plan is tevens het versterken van de groenwaarden van het gebied. De bestaande oeverbeschoeing wordt vewijderd en er onstaat een natuurvriendelijke oever langs de nieuwe woningen. Het aantal bomen zal toenenem van 24 naar 43 bomen, zoals knotwilgen. De erfafscheidingen worden gerealiseerd middels het aanplanten van hagen.

3.2.2 Woonbeleid
3.2.2.1 Beleidskader

Woonvisie Leiden 2020-2030: Goed wonen in Leiden

Op 14 november 2019 heeft de gemeenteraad de Woonvisie Leiden 2030 'Goed wonen in Leiden' vastgesteld (RV 19.0104). Deze visie vormt een beleidskader voor de keuzes in het woonbeleid.

De woonvisie is een echte visie in de zin dat deze het gewenste toekomstbeeld van de stad schetst en niet tevens de acties benoemt die nodig zijn om het toekomstbeeld te realiseren. De acties die de komende jaren nodig zijn, zijn opgenomen in de bijbehorende Uitvoeringsagenda 2020-2023. Het wensbeeld (ambitie), als 'stip op de horizon' ziet er als volgt uit:

Samen met omliggende gemeenten vormt Leiden een aaneengesloten gebied met meer dan 200.000 inwoners. De binnenstad, het Stationsgebied en Leiden Bio Science Park vormen het kloppende hart van het aaneengesloten stedelijke gebied. In dit hart liggen niet alleen alle Leidse vestigingen van de Universiteit en Hogeschool Leiden, maar ook vele andere voorzieningen die van belang zijn voor inwoners uit de wijde omtrek. De binnenstad biedt niet alleen vertier, maar ook een uitmuntend woonmilieu voor huishoudens die de drukte van de stad en de nabijheid van voorzieningen waarderen.

Vanwege een gevarieerd woningaanbod kunnen alle groepen in de stad terecht. Niet alleen de huishoudens met een hoog inkomen, maar dankzij de keuzes die de gemeente heeft gemaakt in de Woonvisie 2020-2030 - ook die met een midden- of laag inkomen. De Leidse regio heeft zich voortvarend ontwikkeld, ondanks de crisis op de woningmarkt in de periode 2008-2013. Niet alleen het aantal inwoners en studenten is gegroeid, maar ook de werkgelegenheid en het kenniscluster. De zone Leiden - Katwijk/Noordwijk heeft zich ontwikkeld tot een aaneengesloten en welvarend stedelijk gebied.

Bij de formulering van de bovenstaande ambitie zijn de onderstaande trends en ontwikkelingen belangrijk geweest:

  • vanaf 2009 is er jaarlijkse groei van het aantal inwoners en die ontwikkeling zet zich vermoedelijk de komende acht jaar voort;
  • binnen de groei van de Leidse bevolking is er vooral een toename zichtbaar van het aantal ouderen. De vraag van deze groeiende groep levert een belangrijke bijdrage aan de woningbehoefte;
  • het aantal studenten is tussen 2009 en 2018 sterk toegenomen;
  • de woningbehoefte is groot. Niet alleen vanwege de vergrijzing en de groei van het aantal studenten, maar ook door de uitstroom van kwetsbare inwoners uit instellingen en door 'spoedzoekers';
  • er is vooral behoefte aan nieuwe woningen in het stedelijke woonmilieu;
  • we staan voor een grote opgave op het gebied van duurzaamheid. Denk aan het overstappen op duurzame(re) warmtebronnen, het klimaatbestendig maken van Leiden en de ambitie op het gebied van circulariteit en duurzame mobiltieit;
  • er is een groeiende druk op de leefbaarheid van de stad, zeker in de Leidse wijken met veel sociale huurwoningen die zich kenmerken door een sterke instroom van kwetsbare inwoners.

De belangrijkste doelstellingen die in de Woonvisie verder zijn uitgewerkt in de Uitvoeringsagenda zijn:

  • te bouwen naar behoefte, met de juiste woning op de juiste plek;'
  • de voorraad wooneenheden voor studenten te vergroten;
  • extra aandacht te geven aan kwetsbare doelgroepen;
  • de woningvoorraad en woonomgeving duurzamer te maken;
  • de kwaliteit van de woonomgeving te vergroten.

3.2.2.2 Onderzoeksresultaten

De gemeente Leiden kent een fors woningbouwopgave van meer dan 8.000 woningen tot 2030. Het realiseren van 3 woningen levert een beperkt positieve bijdrage aan het voldoen aan deze woningbouwbehoefte.

Hoofdstuk 4 Omgevingsaspecten

4.1 Archeologie

4.1.1 Beleidskader
4.1.1.1 Nationaal beleid

In 1992 werd in Valetta door de Ministers van Cultuur van de bij de Raad van Europa aangesloten landen het 'Europees Verdrag inzake de bescherming van het Archeologisch Erfgoed, beter bekend onder de naam 'Verdrag van Malta', ondertekend.

De wet tot goedkeuring van het verdrag is aangenomen door het Nederlands parlement en op 9 april 1998 in het Staatsblad gepubliceerd. De Wet op de Archeologische Monumentenzorg is op 1 september 2007 in werking getreden. De nieuwe wet heeft zijn beslag gekregen via een wijziging van de Monumentenwet 1988, aanpassingen in de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en enkele andere wetten. De Monumentenwet 1988 is inmiddels opgegaan in de Erfgoedwet, die op 1 juli 2016 in werking is getreden.

Met de huidige wetgeving is het accent komen te liggen op het streven naar het behoud en beheer van archeologische waarden in de bodem (in situ) en het beperken van (de noodzaak van) archeologische opgravingen. Uitgangspunt van het beleid is tevens het principe 'de verstoorder betaalt'. Bij het voorbereiden van werkzaamheden die het bodemarchief kunnen verstoren (zoals de aanleg van een weg, een nieuwe woonwijk, een bedrijventerrein), dient onderzocht te worden of daardoor archeologische resten verstoord kunnen worden (dat kan bijvoorbeeld door booronderzoek of sleuvenonderzoek - beide na een gedegen bureauonderzoek).

Als uit het onderzoek blijkt dat er archeologische waarden aanwezig zijn en deze niet ter plaatse behouden kunnen blijven, dan dient de initiatiefnemer van het werk de kosten die gepaard gaan met het opgraven en conserveren van de plaats te dragen.

Met de huidige wetgeving zijn de kerntaken en bestuurlijke verantwoordelijkheden van gemeenten veranderd. Eén van de belangrijkste consequenties is, dat gemeenten een centrale rol is toegekend in de bescherming van archeologisch erfgoed. In de wet is bepaald, dat gemeenten door inzet van een planologisch instrumentarium het archeologisch belang dienen te waarborgen. Bescherming van het archeologisch erfgoed kan onder meer vorm krijgen door in bestemmingsplannen regels ter bescherming van bekende en te verwachten archeologische waarden op te nemen.

4.1.1.2 Provinciaal beleid

Verordening Ruimte 2014

Het beleid van de Provincie Zuid-Holland richt zich op het behouden van archeologische waarden op de plaats waar de waarden zijn aangetroffen. Op 12 januari 2017 is door Gedeputeerde Staten de geactualiseerde Verordening Ruimte 2014 vastgesteld. In deze verordening regelt de provincie de bescherming van twee typen gebieden die als provinciaal belang zijn aangemerkt: gebieden met hoge en zeer hoge bekende archeologische waarden (de zogeheten AMK-terreinen, op de Cultuurhistorische Hoofdstructuur aangeduid) en de Romeinse limeszone. Voor deze gebieden dienen gemeenten de bescherming conform de richtlijnen van de provincie op te nemen in ruimtelijke plannen. In overige gebieden hebben gemeenten de vrijheid om gemotiveerd (op basis van een gemeentelijke archeologische waardenkaart) af te wijken van de in de Erfgoedwet voorgeschreven vrijstellingsgrenzen.

Voor de AMK-terreinen geldt bij uitstek het uitgangspunt van behoud in situ. Hier zijn bodemingrepen in het geheel niet toegestaan. In de limeszone gaat de voorkeur uit naar behoud in situ, maar dient het behoud van archeologische resten in ieder geval via onderzoek te worden gewaarborgd.

4.1.1.3 Gemeentelijk beleid

Erfgoednota 2014-2020

Het archeologisch beleid van de gemeente Leiden (zoals vastgelegd in de Erfgoednota 2014-2020) is er op gericht de in de grond aanwezige archeologische waarden zoveel mogelijk te behouden.

De gemeente Leiden heeft een rijk bodemarchief. In de afgelopen decennia is bij tientallen opgravingen vastgesteld dat het onderzoek van de archeologische resten die in de bodem verborgen liggen een van de belangrijkste bronnen van kennis over de bewoningsgeschiedenis van de regio rondom Leiden vormt.

De doelstelling van het gemeentelijk archeologiebeleid is om de archeologische bronnen zo verantwoord mogelijk te beschermen. De erosie van het bodemarchief is ondanks alle inspanningen tot behoud van archeologische resten immers nog steeds erg groot. Dit betekent dat bij bouwwerkzaamheden verstoring van de diepere ondergrond uit archeologisch oogpunt zoveel mogelijk dient te worden vermeden. Waar dit niet mogelijk is, zal in de gebieden waar waardevolle, informatieve archeologische resten verloren dreigen te gaan, voorafgaand aan de geplande bodemingreep verantwoord onderzoek dienen plaats te vinden. Om deze doelstelling te kunnen realiseren is in het bestemmingsplan een aantal regels opgenomen. Deze regels zijn gebaseerd op een inventarisatie en evaluatie van de omvang en kwaliteit van het archeologisch bodemarchief in en om het plangebied.

Leiden heeft negen verschillende 'waarderingsgebieden', waar verschillende regimes gelden naar aanleiding van de archeologische waarde of de archeologische verwachtingswaarde. Voor acht waarderingsgebieden wordt in opzet dezelfde planregel gebruikt, waarin een omgevingsvergunningstelsel is opgenomen. De verschillen tussen de waarderingsgebieden zitten in de oppervlakten en diepte van bodemverstoring vanaf wanneer een vergunning dient te worden aangevraagd. Voor 'Waarde - Archeologie 1' geldt de vergunningsplicht niet, omdat het een beschermd archeologisch rijksmonument betreft, waarop de regels van de Erfgoedwet van toepassing zijn. Voor verstoring van de bodem op die locaties is een rijksmonumentenvergunning vereist.

4.1.2 Onderzoeksresultaten
4.1.2.1 Inleiding

De gemeente Leiden heeft een rijk bodemarchief. In de afgelopen decennia is bij tientallen opgravingen vastgesteld dat het onderzoek van de archeologische resten die in de bodem verborgen liggen een van de belangrijkste bronnen van kennis over de bewoningsgeschiedenis van de regio rondom Leiden vormt. De doelstelling van het gemeentelijk archeologiebeleid is om de archeologische bronnen zo verantwoord mogelijk te beschermen.

4.1.2.2 Dubbelbestemming Waarde - Archeologie

Op basis van het vigerende bestemmingsplan Leiden Noordwest geldt de dubbelbestemmingen Waarde - Archeologie5 (gebieden met een hoge archeologische verwachting buiten de singels) en gedeeltelijk de dubbelbestemming Waarde - Archeologie6 (gebieden met een middelhoge archeologische verwachting).

Waarde-Archeologie5

Een archeologisch onderzoek is verplicht bij bodemingrepen met een oppervlakte groter dan 250 m2 en dieper dan 50 cm -Mv.

Waarde-Archeologie6

Een archeologisch onderzoek is verplicht bij bodemingrepen met een oppervlakte groter dan 500 m2 en dieper dan 75 cm -Mv.

Bij doorgang van de plannen worden bovenstaande criteria overschreden.

4.1.2.3 Onderzoek

Ten aanzien van de voorgenomen ontwikkeling is archeologisch vooronderzoek uitgevoerd, bestaande uit een archeologisch Bureauonderzoek (BO) en een Inventariserend Veldonderzoek (IVO), verkennende fase. Het rapport is als Bijlage 3 onderdeel van de ruimtelijke onderbouwing. Het doel van het archeologisch bureauonderzoek is het specificeren van de archeologische verwachting. Het doel van het inventariserend veldonderzoek is het toetsen en waar mogelijk bijstellen van de gespecificeerde archeologische verwachting.

In het zuidoosten van het plangebied is tot minimaal 250 cm -Mv een dempingspakket aanwezig. Dit betreft een demping van de Mare. Hier kan de verwachting naar laag worden bijgesteld voor alle perioden.

In het noordwesten van het plangebied is een intacte laklaag aangetroffen op 255 cm -Mv (2,45 m -NAP). In de laklaag zijn sintels aanwezig. Deze kunnen wijzen op menselijke activiteit. Op basis van de laklaag geldt een hoge archeologische verwachting voor de periode IJzertijd - Romeinse tijd. Op een dieper niveau tussen 310 en 330 cm -Mv (3,0 - 3,2 m -NAP) is een veraarde veentop is aangetroffen. In de veraarde veentop kunnen archeologische resten worden verwacht uit de periode Neolithicum - Bronstijd. Hiervoor geldt een middelhoge verwachting.

afbeelding "i_NL.IMRO.0546.OV00153-0301_0005.png"

Afbeelding 4.1 Advieskaart vervolgonderzoek archeologie

4.1.2.4 Conclusie

Zuidoostelijke helft van het plangebied (1.250m2)

Hier is geen vervolgonderzoek nodig.

Noordwestelijke helft van het plangebied (1.250m2)

Werkzaamheden die plaatsvinden tot 2,15 m -NAP kunnen zonder vervolgonderzoek worden uitgevoerd. Voor de noordwestelijke helft van het plangebied wordt door Transect geadviseerd om bij bodemingrepen die dieper reiken dan 2,15 m -NAP een karterend booronderzoek uit te voeren met een mechanische boor(avegaar).

Bij het realiseren van de woningen zal de aanlegdiepte beperkt zijn tot 2.10 m -NAP. Vervolgonderzoek is niet noodzakelijk.

4.1.2.5 Melding toevalsvondst

Ingeval archeologische resten worden aangetroffen dient dit op grond van artikel 53 van de Monumentenwet onmiddellijk te worden gemeld aan de Minister van OC&W, door tussenkomst van de Unit Monumenten en Archeologie van de gemeente, tel. nr. 071-5167950.

De vondst dient gedurende 6 maanden, te rekenen vanaf de datum van de melding, ter beschikking te worden gesteld of gehouden voor wetenschappelijk onderzoek.

4.1.2.6 Waarneming archeologie

Indien in het plangebied de bodem wordt verstoord, kan het voorkomen dat tijdens of na de werkzaamheden een archeologische waarneming plaatsvindt. Deze waarneming wordt verricht als onderdeel van de gemeentelijke onderzoeksagenda en wordt uitgevoerd door een archeoloog van de gemeente Leiden. De kosten van dit onderzoek komen niet voor rekening van de initiatiefnemer. De initiatiefnemer dient wel de gelegenheid te bieden tot het uitvoeren van deze werkzaamheden. De initiatiefnemer meldt de aanvang van de werkzaamheden dientengevolge uiterlijk drie weken van tevoren aan de gemeente Leiden.

4.2 Cultuurhistorie

4.2.1 Beleidskader
4.2.1.1 Nationaal beleid

Erfgoedwet (2016)

Vanaf 2016 wordt een gedeelte van het cultureel erfgoed beschermd via de Erfgoedwet. In deze wet zijn deels de regels uit de voormalige Monumentenwet 1988 opgenomen, en deels zijn deze tijdelijk in de Erfgoedwet ondergebracht totdat de Omgevingswet in werking zal treden. Tot dat moment geeft de Erfgoedwet het Rijk de mogelijkheid om objecten aan te wijzen als rijksmonument en regelt de bescherming daarvan via een vergunningenstelsel, opgenomen in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). De Erfgoedwet geeft daarnaast de mogelijkheid tot aanwijzing van beschermde stads- en dorpsgezichten. Onder stads- en dorpsgezicht worden groepen van onroerende zaken bedoeld die een bijzondere cultuurhistorische waarde vertegenwoordigen en in welke zich een of meer monumenten bevinden. De wet verplicht in het geval van een Rijksbeschermd stadsgezicht de betrokken gemeente een beschermend bestemmingsplan op te stellen voor het gebied.

De Erfgoedwet geeft aan gemeenten de mogelijkheid om zelf monumenten aan te wijzen.

Modernisering Monumentenzorg

In 2009 heeft de minister van OC&W de modernisering van de monumentenzorg in gang gezet. Dit beleidsprogramma omvat een drietal pijlers: cultuurhistorie in de ruimtelijke ordening, vereenvoudiging regelgeving en herbestemming. De rode draad door het beleid is om de monumentenzorg om te vormen tot een meer gebiedsgericht instrument dat cultuurhistorie in het ruimtelijk domein in den brede zin onderzoekt, borgt en hergebruikt.

Een overkoepelend beleidsuitgangspunt binnen de Modernisering Monumentenzorg is de grotere rol van de burger bij het waarderen van en de omgang met erfgoed.

Besluit ruimtelijke ordening

Het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is de nadere uitwerking van de Wro. In het Bro is onder meer vastgelegd dat gemeenten rekening moeten houden met cultuurhistorie bij het opstellen van bestemmingsplannen. Dat betekent dat gemeenten onderzoek moeten doen naar de cultuurhistorische waarden van een bestemmingsplangebied. Het gaat om een integrale beschouwing van cultuurhistorie: een combinatie van gebouwd erfgoed, archeologie en cultuurlandschap.

4.2.1.2 Provinciaal beleid

Verordening Ruimte

De provincie Zuid-Holland helpt om molens in stand te houden en stimuleert ook gebruik en bezoek van de molens. Ook vindt de provincie het belangrijk dat molens als beeldbepalende elementen gezien kunnen worden en kunnen blijven draaien. Daarom kent Zuid-Holland een beschermend beleid voor de omgeving van windmolens. Dit provinciaal belang wordt geborgd aan de hand van regelgeving voor ‘molenbiotopen’ in de provinciale Verordening Ruimte, om zo de waarde van de historische windmolens integraal mee te wegen bij ruimtelijke ontwikkelingen. Een molenbiotoop is het gebied rond een historische windmolen, met een straal van 400 meter. Met deze regel gaat de ontwikkeling niet op slot, wel zijn eventuele bebouwing of andere ontwikkelingen aan regels gebonden. Meer hierover kunt u vinden via de provinciale Visie Ruimte en Mobiliteit (par. 3.5 Instandhouding en versterking van het cultureel erfgoed) en uitgewerkt in de Verordening Ruimte (artikel 2.3.5 Bescherming molenbiotoop).

4.2.1.3 Gemeentelijk beleid

Erfgoednota 2014-2020

Erfgoednota van de stad:

Op 19 december 2013 heeft de Leidse gemeenteraad de Erfgoednota 2014-2020 (RV 13.0113) vastgesteld. De Erfgoednota benadert erfgoed integraal en gaat niet alleen over de historische stad zelf, maar ook over erfgoedkennis, onderwijs, ondernemerschap, collecties, verhalen en beleving. In Leiden, Stad van Ontdekkingen, zorgen professionals, betrokken burgers en gemeente samen voor uitvoering van de ambities van de Erfgoednota.


Visie en ambitie:

De Erfgoednota gaat uit van de volgende visie: Leiden heeft met erfgoed een onderscheidende kracht in huis: zo heeft Leiden en de (internationale) kennis en collecties, en de aantrekkelijke historische stad en de grote mate van betrokkenheid van bewoners. Daarbij gaat het niet alleen om de waarde van het erfgoed zelf maar ook om de meerwaarde voor de stad uit maatschappelijk, cultureel, wetenschappelijk en economisch oogpunt. Een belangrijke ambitie uit de Erfgoednota is dat Leiden haar historische omgevingskwaliteit wil behouden, benutten en versterken voor een aantrekkelijke, vitale en toekomstbestendige stad. Erfgoed inspireert in de ontwikkeling van de stad. Daarbij benut Leiden de inspiratie uit het verleden en zoekt aansluiting bij bestaande historische karakteristieken en essenties.


Inbedding cultuurhistorie in ruimtelijke ordening:

Onder invloed van rijksbeleid en wetgeving komt voor het erfgoed steeds meer nadruk te liggen op het ruimtelijk instrumentarium. Dit zet zich voort in de ontwikkeling van de nieuwe Omgevingswet, waarin ook het erfgoed wordt opgenomen. Leiden continueert de aandacht voor cultuurhistorie in het bestemmingsplan en anticipeert daarbij op rijksbeleid en wettelijke verplichtingen. Integrale cultuurhistorische waarden maken - uitgebreider en specifieker dan voorheen - deel uit van het bestemmingsplan. Van archeologie tot bouwhistorie, van historische structuren tot monumentale objecten. Hieraan worden maatregelen gekoppeld. Uitgangspunt is; beschermen wat beschermenswaardig is, zonder onnodige regeldruk. Cultuurhistorische kennis- en waardenkaarten van Leiden (met diverse themakaarten) dragen hieraan bij, evenals de onderzoeksagenda voor archeologie en bouwhistorie.


Herbestemming:

Hergebruik en herbestemming van historische bebouwing is in de Erfgoednota een belangrijk thema, met het oog op vitale omgevingskwaliteit en toekomstwaarde. Waar mogelijk en gewenst creëren bestemmingsplannen qua functies dan ook ruimte voor flexibele herbestemming.


Monumentenverordening en monumentenlijst (2009)

De gemeente Leiden hanteert de Monumentenverordening 2009. Deze verordening geeft regels over hoe om te gaan met gemeentelijke monumenten. De bescherming van de monumenten is geregeld in de Monumentenwet of de gemeentelijke verordening.


Karakteristieke panden

Naast de aanwijzing van gemeentelijke monumenten hanteert de gemeente Leiden nog het instrument van karakteristieke panden. Doel daarvan is de bijdrage aan de beeldkwaliteit van de openbare ruimte door de aanwezige historische bebouwing te borgen. De aanduiding en bescherming van de karakteristieke panden wordt, indien relevant, geregeld in het betreffende bestemmingsplan. De bescherming sterkt zich niet uit tot het interieur van de betreffende panden maar heeft alleen betrekking op het volume, de hoofdvorm en het aanzicht. In de welstandsnota zijn aanvullende criteria opgenomen die toezien op de kwaliteit van materiaal en detaillering van de straatgevels en het dak.

4.2.2 Onderzoeksresullaten

De locatie bevindt zich buiten het beschermd stadsgezicht. Het betreft een molenerf van de rijksmonumentale molen De Herder. Deze houtzaagmolen met stelling is in 1884 vanuit Amsterdam overgebracht. Het terrein met bestemming Groen werd gebruikt voor de bedrijfsvoering van de houtzaagmolen, hier lag de opslag van het hout en de boomstammen.

Ten behoeve van een goede landschappelijke en cultuurhistorische inpassing van het bouwplan, is een landschapsplan opgesteld. Een plan om het molenerf te verbeteren is hier onderdeel van. Er zijn geen gevolgen voor de cultuurhistorische waarden van de molen en het molenerf. De bestaande groene oever wordt in standgehouden.

4.3 Ecologie

4.3.1 Beleidskader
4.3.1.1 Nationaal beleid

Wet natuurbescherming

Per 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming (Wnb) van kracht. De Wet natuurbescherming vervangt drie actuele wetten, te weten de Flora- en faunawet, de Boswet en de Natuurbeschermingswet 1998. Daarmee zijn gebiedsbescherming en soortbescherming bij elkaar gebracht in één Nederlandse wet.

Deze wet beschermt de van nature in Nederland in het wild voorkomende planten en dieren en hun directe leefomgeving, waaronder nesten en holen.

De Wet natuurwetbescherming wijkt in een aantal opzichten af van de Flora- en faunawet; de strekking is echter hetzelfde. In de wet is onder meer bepaald dat beschermde dieren niet gedood, gevangen of verontrust mogen worden en planten niet geplukt, uitgestoken of verzameld mogen worden (algemene verbodsbepalingen).

Net als in de Flora- en faunawet is in de Wet natuurbescherming een zorgplicht opgenomen, een algemeen geldende fatsoensnorm voor de omgang met flora en fauna. Deze zorgplicht houdt in dat menselijk handelen zo weinig mogelijk nadelige gevolgen voor flora en fauna mag hebben.

De soortbeschermingsbepalingen uit de Europese richtlijnen Vogelrichtlijn (VR) en Habitatrichtlijn (HR) zijn in de Wet Natuurbescherming geïmplementeerd: soorten en vegetatietypen waarvoor Natura 2000-gebieden zijn aangewezen, worden beschermd onder de nieuwe Wet natuurbescherming. Ongeveer 200 soorten verliezen hun bescherming in vergelijking met eerder vigerende Flora- en faunawet, voornamelijk soorten vaatplanten (muurplanten, orchideeën) en (zee)vissen.

De bij de Flora- en faunawet gehanteerde gedragscodes blijven bestaan, zij het dat de lijsten met beschermde soorten wijzigen en aangepast moeten worden.

Voor soortbescherming in relatie tot ruimtelijke ingrepen is een aantal artikelen in de nieuwe Wet natuurbescherming van belang:

  • Zorgbeginsel artikel 1.10 en 1.11: net als bij artikel 2 Ffwet is de intrinsieke waarde van soorten vastgesteld in een doelbepaling en geldt voor alle soorten, los van een beschermingsregime, een zorgplicht. Dit zorgbeginsel is vergelijkbaar met de zorgplicht in de Ffwet.
  • Actieve soortbescherming, artikel 1.12. Provincies moeten verplicht beleid opstellen voor de bescherming van soorten, specifiek in hun eigen provincie. Dit beleid is nog in ontwikkeling en de inhoud is nog niet bekend.


Er worden in de Wet Natuurbescherming drie beschermingsregimes onderscheiden:

  • 1. Soorten van Vogelrichtlijn:

Bescherming van alle in het wild levende vogels in de EU, beschreven in artikel 3.1-3.4. Dit beleid verandert deels t.o.v. de. Ffwet. Het begrip "opzettelijk" is bij doden, vangen en verstoring van nesten etc. opgenomen. Hieronder valt ook het begrip "voorwaardelijk opzet". De grote verandering is dat verstoring onder de nieuwe wet is toegestaan, mits de staat van instandhouding van de soort maar niet in het geding komt. Degene die de verstoring begaat, moet dan aantonen dat er geen verstoring van wezenlijke invloed is. Verstoren van broedende vogels (op nest) en eieren blijft verboden. De provincie kan hiervoor vrijstellingen maken en ontheffingen verlenen.

  • 2. Soorten van Habitatrichtlijn:

Bescherming van dier- en plantensoorten in artikel 3.5-3.9:

    • a. die strikt beschermd zijn op grond van Habitatrichtlijn bijlage IV, Verdrag van Bern bijlage I en II, Verdrag van Bonn bijlage I. In geval van ontheffing of vrijstelling moet aan drie voorwaarden voldaan worden: dat er geen andere bevredigende oplossing bestaat, de handeling noodzakelijk is (diverse redenen mogelijk, waaronder die van groot openbaar belang met redenen van sociale en economische aard) en tot slot alleen wanneer er geen afbreuk gedaan wordt aan de gunstige staat van instandhouding van de soort in haar natuurlijke verspreidingsgebied.
    • b. die streng beschermd zijn Habitatrichtlijn bijlage V, Verdrag van Bern bijlage III, Verdrag van Bonn bijlage II. waarvoor maatregelen moeten worden getroffen indien de gunstige staat van instandhouding in het geding is.In geval van ontheffing of vrijstelling moet alleen voldaan worden aan de eis dat de gunstige staat van instandhouding niet in het geding komt. Hiervoor zijn maatregelen verplicht. Ook hier is het opzetvereiste van toepassing, maar in tegenstelling tot vogels is er geen uitzondering dat 'verstoring toegestaan is zolang het niet van wezenlijke invloed is'. Via een AMvB kunnen nog nadere regels gesteld worden. De provincie kan vrijstellingen maken en ontheffingen verlenen, met in achtneming van de belangen.
  • 3. Andere soorten:

Dit zijn de in de bijlage van bij artikel 3.10 van Wet natuurbescherming genoemde soorten. Op deze bijlage staan zoogdieren, amfibieën, reptielen, vissen, dagvlinders, libellen, kevers en vaatplanten. Onderdeel A bevat de fauna, onderdeel B de flora. Deze lijst is een nationale toevoeging en betreft soorten die in principe een landelijke achteruitgang kennen. In praktijk is deze bescherming lichter en verwacht wordt dat ontheffingen vrij gemakkelijk verkregen kunnen worden, aangezien er niet de zwaardere belangen gelden voor de soorten van de Europese richtlijnen. Ruimtelijke ontwikkeling is een geldig belang voor een ontheffing (art 3.10.2 onderdeel a). Opzettelijk verstoren in algemene zin, wordt voor deze groep niet genoemd als verbod. De provincies kunnen voor deze lijst vrijstellingsbesluiten maken. Op dit moment staan ook zeer algemene soorten op deze lijst; mogelijk zal er een vrijstellingsbesluit of AMvB opgesteld worden hoe hier mee om te gaan.

4.3.1.2 Provinciaal en regionaal beleid

Landschapsbeleidsplan Leidse regio en Warmond 2002

Het regionale landschapsbeleidsplan heeft meerdere doelstellingen. Aangegeven moet worden hoe de agrarische, ecologische, recreatieve, cultuurhistorische en visueel - ruimtelijke kwaliteiten van het landschap behouden, versterkt of ontwikkeld kunnen worden op een zodanige manier, dat een meerwaarde ontstaat op regionaal niveau. Daarnaast moet er een landschappelijk raamwerk worden ontworpen, waarin functies als landbouw, natuur, waterbeheer, recreatie en mogelijkheden voor verstedelijking duidelijk zijn gepositioneerd. Ook een optimale wisselwerking tussen stedelijke en landelijke gebieden moet worden aangegeven. De relatie stadland, de voedingsaders voor natuur in de stad, moet worden geoptimaliseerd en worden beschermd.

4.3.1.3 Gemeentelijk beleid

Kaderstelling Bomenbeleid

De Bomennota heeft vier hoofddoelstellingen voor het ruimtelijk, beheersmatig en juridisch beleid: het aanvullen van structuurvormende bomenrijen, het beschermen van bomen (Bomenverordening), het verbeteren van groeiplaatsomstandigheden van bomen, het versterken van stad-land relatie door sortimentskeuze van bomen. De actuele Bomenverordening is juni 2021 vastgesteld door de raad. Deze geeft een nieuwe, pragmatische invulling aan het behoud van waardevolle en monumentale bomen en vervanging van zieke bomen.

Gedragscode Ruimtelijke Ontwikkeling & Inrichting

De Wet natuurbescherming stelt gemeenten verplicht bij ruimtelijke ontwikkelingen, bestendig beheer en onderhoud de werkzaamheden zo uit te voeren dat beschermde soorten in acht worden genomen. Werken conform door het Ministerie van LNV goedgekeurde gedragscodes minimaliseert de kans op conflicten met de vigerende natuurwet. De huidige gedragscodes van Stadswerk zijn verlopen, voor Ruimtelijke Ontwikkeling in 2017 en voor Bestendig Beheer en Onderhoud in 2019. Naar verwachting worden de vervangende gedragscodes van Stadswerk eind 2020/ begin 2021 goedgekeurd en bruikbaar. Tot die tijd dienen werkzaamheden onder de grootste zorgvuldigheid plaats te vinden, op de wijze van de oude gedragscodes, zo nodig onder begeleiding van een ter zake deskundig ecoloog.

4.3.2 Onderzoeksresultaten

De bouwlocatie omvat een groot open terrein dat zal worden opgedeeld in 3 percelen, waar 3 woningen worden gebouwd. De begroeiïng ervan wordt ook gedomineerd door het ruderale karakter met zijn gebruik en beheer. De grasvegetatie heeft een zeer eenduidig karakter van grassen. Aan de buitenzijde wordt dit perceel begrensd door een boezemwater. Aansluitend op de oever groeit een smalle strook braamstruwelen als begrenzing van het plangebied, met plaatselijk ook riet. Aangrenzende delen van de ‘tuin’ zijn begroeid met een verwilderd bamboestruweel. Langs de tegenoverliggende randen van dit grasperceel staat een hek als begrenzing van het plangebied met daarlangs enkele kleinere bomen.

Soortenbescherming

De huidige ecologische waarden in het plangebied zijn vastgesteld aan de hand van een ecologische quick-scan. Dit onderzoek is uitgevoerd door adviesbureau GroenTeam. De rapportage hiervan is opgenomen in Bijlage 4 bij deze ruimtelijke onderbouwing. Op basis van beschikbare bronnen komen er beschermde soorten in de omgeving van het plangebied voor. Op 5 mei 2021 is een bezoek gebracht aan het plangebied en de directe omgeving. Uit dit onderzoek komen de volgende conclusies naar voren:

  • Gezien de specifieke groeiplaatscondities welke nodig zijn voor de soorten Glad Biggen-kruid, Grote leeuwenklauw, Kluwenklokje, Schubvaren en Tengere distel en gezien ook de droge, ruderale omstandigheden, het gebruik (hondenwei met veel uitwerpselen) en het intensieve beheer van de toekomstige bouwplaats, zijn voor genoemde bijzondere planten geen geschikte groeiplaatscondities aanwezig;
  • Het plangebied biedt geen mogelijkheden voor verblijfplaats van de verwachte grondgebonden zoogdieren als Boommarter, Eekhoorn, Noordse woelmuis en Waterspitsmuis.
  • Er zijn géén jaarrond beschermde nesten in bomen aangetroffen, maar de aanwezige houtopstanden kunnen wel broedende vogels worden verwacht. Sterk verstorende werk-zaamheden (zoals met machines) dienen buiten het broedseizoen plaats te vinden, dan wel vergen tijdens de werkzaamheden vooral bij het verplaatsen van activiteiten, voortdurend controle.
  • Voor zowel Alpenwatersalamander als Ringslang is in het werkgebied géén geschikt voortplantingswater beschikbaar terwijl bestaande oevers ontoegankelijk zijn door oeververdediging.
  • Op basis van database Leiden wordt het voorkomen van vliegroutes voor vleermuizen op het nabij gelegen water verwacht. De quickscan biedt onvoldoende inzicht op de impact van de plannen op de verwachte vliegroutes. Nader onderzoek is noodzakelijk.

Op basis van bovenstaande conclusies heeft adviesbureau GroenTeam een nader onderzoek vleermiuzen uitgevoerd, welke als Bijlage 5 onderdeel is van deze ruimtelijke onderbouwing. Voorts kan het boezemwater een functie vervullen als foerageerlocatie maar ook als vaste vliegroute om van en naar foerageerplekken te vliegen. Die nieuwe woningbouw kan leiden tot lichtverstoring, wat een overtreding de Wnb zou vormen. Conform het werkprotocol is er aanvullend vleermuizenonderzoek uitgevoerd, uit het onderzoek komen de volgende conclusies naar voren:

  • Er is géén vaste vliegroute voor vleermuizen boven de watergang langs het plangebied vastgesteld;
  • Er zijn géén vaste kraam-, zomer- of paarverblijfplaatsen vastgesteld terwijl bij de grote Schietwilg en bij het schuurtje geen aanwijzingen voor verblijfplaatsen;
  • Er is rondom enig foerageergebruik van dwergvleermuizen aangetroffen evenals een enkele langsvliegende Laatvlieger.
  • Er zijn veel hoog overvliegende rosse vleermuizen waargenomen, in zuidoostelijke/ noordwestelijke richting.

Gebiedsbescherming

Het plangebied vormt geen onderdeel van een natuur- of groengebied met een beschermde status, zoals Natura 2000. Het plangebied maakt ook geen deel uit van het Natuur Netwerk Nederland (NNN).

De afstand tot het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied Meijendel & Berkheide bedraagt circa 5,2 km en tot het dichtstbijzijnde NNN-gebied circa 630 meter. Vanwege de afstand zijn directe effecten zoals areaalverlies, versnippering, verandering van de waterhuishouding en verstoring op voorhand uitgesloten. Om de effecten van stikstof in beeld te brengen is een stikstofberekening uitgevoerd.

De Wet stikstofreductie en natuurverbetering (Wsn) is per 1 juli 2021 van kracht en bevat een vrijstelling van de vergunningplicht in artikel 2.7 lid 2 Wnb voor de aanlegfase van bouwwerkzaamheden. De vrijstelling is verder uitgewerkt in het Besluit stikstofreductie en natuurverbetering (Bsn). Uit een recente uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State blijkt dat de vrijstelling in deze vorm juridisch niet houdbaar is. Om deze reden zijn in deze notitie ook berekeningen voor de realisatiefase opgenomen.

Voor de gebruiksfase is een stikstofberekening uitgevoerd om inzicht te krijgen in de stikstofdepositie binnen Natura 2000-gebieden als gevolg van emissies tijdens de sloopfase, aanlegfase en gebruiksfase. De onderzoeksrapportage is opgenomen als Bijlage 6 bij deze toelichting en de achterliggende AERIUS-berekening is opgenomen als Bijlage 7 en Bijlage 8. Uit dit onderzoek is gebleken dat het project niet leidt tot stikstofdepositie hoger dan 0,00 mol/ha/jr op Natura 2000-gebied.

4.3.2.1 Conclusie

Het aspect ecologie staat de ontwikkeling niet in de weg.

4.4 Kabels en leidingen

In het plangebied liggen geen planologisch relevante kabels en leidingen. Derhalve dienen er geen verdere maatregelen te worden genomen. Met de postionering van de woningen is rekening gehouden en kennis genomen van de aanwezigheid van overige kabels en leidingen. Wanneer het in het proces nodig is zal contact opgenomen worden met de diverse leidingbeheerders.

4.5 Milieu

4.5.1 Bedrijven en milieuzonering
4.5.1.1 Beleid

In het kader van een goede ruimtelijke ordening moet worden beoordeeld of bedrijven in de omgeving worden belemmerd door de ontwikkeling en of ter plaatse van gevoelige functies zoals woningen sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

Voor de beoordeling is gebruik gemaakt van de Handreiking Bedrijven en milieuzonering (VNG, editie 2009). Per milieucategorie geldt een minimaal gewenste afstand, de richtafstand. Deze richtafstand geldt tussen enerzijds de grens van de bestemming die bedrijven (of andere milieubelastende functies) toelaat en anderzijds als uiterste situering van de gevel van een woning die volgens het bestemmingsplan of via vergunning vrij bouwen mogelijk is. De in de handreiking opgenomen afstanden zijn indicatief en kunnen per gebiedstype, waarin de ontwikkeling zal plaatsvinden, verschillen. Hierbij is het uitgangspunt dat deze afstanden gemotiveerd worden toegepast.

4.5.1.2 Onderzoeksresultaten

Het gebied waar het plangebied onderdeel van is wordt gekenmerkt door een aantal verspreide woningen rond molen de Herder in een groen gebied. Er zijn verschillende functies aanwezig. Daarnaast loopt er een gebiedsontsluitingsweg langs het plangebied en ligt het plangebied in de nabijheid van de spooweg Amsterdam - Den Haag. Daarmee kan het gebied worden gekenmerkt als gemengd gebied, zoals bedoeld in de VNG-brochure.

In de nabijheid van het plangebied liggen bedrijfsbestemmingen, waar op basis van de bestemming Bedrijf in het vigerende bestemmingsplan Leiden Noordwest bedrijven tot maximaal categorie 2 zijn toegestaan. De meest nabijgelegen bedrijfsbestemming bevindt zich op 15 meter van de nieuw te bouwen woning. Daarmee wordt voldaan aan de richtafstand.

4.5.1.3 Conclusie

Bedrijven en milieuzonering vorm geen belemmering voor de uitvoering van het plan.

4.5.2 Bodem
4.5.2.1 Beleid

Het Besluit op de ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6) schrijft voor dat in het kader van een ruimtelijk planologische procedure moet worden aangetoond dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het gewenste nieuwe gebruik. De bodemkwaliteit kan (negatief) van invloed zijn op de gewenste nieuwe ontwikkeling.

4.5.2.2 Onderzoeksresultaten

Naar aanleiding van het wijzigen van de bestemming naar een gevoelig gebruik (wonen met tuin) en vervolgens de nieuwbouw van woningen is verkennend bodemonderzoek uitgevoerd:

  • rapport ‘verkennend bodemonderzoek naast Haarlemmerweg 77 Leiden’ van Waders Milieu d.d. maart 2021 met rapportnummer 21403801A;
  • rapport ‘verkennend asbestonderzoek in bodem Haarlemmerweg naast 77 te Leiden’ van augustus 2021, rapportnummer 21403802J.

afbeelding "i_NL.IMRO.0546.OV00153-0301_0006.png"

Afbeelding 4.3 Kaart bodemonderzoek

Uit de onderzoeken blijkt het volgende:

  • In de verhardingslaag (kavelpad), met een oppervlakte van circa 350 m2 en een dikte van circa 0,4 meter, is zintuiglijk en analytisch geen asbesthoudend materiaal aangetoond.
  • In de bovengrond is zintuiglijk geen asbestverdacht materiaal en/of puin waargenomen.
  • De boven-, ondergrond en het grondwater zijn niet tot licht verontreinigd met de onderzochte stoffen.

De resultaten geven geen aanleiding tot het uitvoeren van een aanvullend onderzoek.

4.5.2.3 Conclusie

Op basis van het uitgevoerde onderzoek wordt geconcludeerd dat er geen belemmeringen zijn te verwachten voor de planontwikkeling.

4.5.3 Externe veiligheid
4.5.3.1 Beleid

Externe veiligheidsbeleid heeft betrekking op het gebruik, productie, opslag en transport van gevaarlijke stoffen. De normen voor het externe veiligheidsbeleid hebben een wettelijke status. Deze normen zijn een wettelijke verplichte toetsingsgrond bij besluiten op grond van de Wet ruimtelijke ordening, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Woningwet.

De overheid stelt grenzen aan de risico’s van inrichtingen met gevaarlijke stoffen. De grenzen zijn vertaald in een norm voor het plaatsgebonden risico (PR)4, en een oriëntatiewaarde en verantwoordingsplicht voor het groepsrisico (GR)5.

Landelijk beleid

Het beleid voor inrichtingen is vastgelegd in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) en de Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi). Voor buisleidingen geldt het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb). Behalve met het PR en het GR moet voor buisleidingen rekening worden gehouden met de belemmeringenstrook aan weerszijden van de leidingen die moet worden vrijgehouden ten behoeve van onderhoud en werkzaamheden aan de buisleiding. Voor transportroutes geldt het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt). Voor wegen die onderdeel zijn van het Basisnet weg geldt de Regeling basisnet, daarin zijn veiligheidsafstanden vastgelegd: een afstand voor het risicoplafond en het plasbrandaandachtsgebied (PAG).

Plaatsgebonden risico

Het PR kent een grenswaarde van 10-6. Binnen de PR 10-6 contour mogen geen kwetsbare objecten aanwezig zijn.

Verantwoordingsplicht groepsrisico

Het groepsrisico is een maat voor de maatschappelijke ontwrichting in situaties waarin zich een ramp met gevaarlijke stoffen voordoet. De verantwoordingsplicht is erop gericht om een weloverwogen afweging te maken over de risico’s in relatie tot de ontwikkelingen in het plangebied. In de verantwoording van het groepsrisico worden onderwerpen behandeld die van belang zijn bij het maken van een afweging over het risico. Behalve de hoogte van het groepsrisico zijn dat de noodzaak van de ruimtelijke ontwikkeling, risicoreducerende maatregelen en mogelijkheden tot rampenbestrijding.

Regio Holland-Rijnland

De regio Holland-Rijnland heeft in 2014 de omgevingsvisie externe veiligheid geactualiseerd (Bestuurlijk kader Externe Veiligheid Holland Rijnland). In deze omgevingsvisie heeft de regio een beslismodel op basis van zonering van het groepsrisicodiagram opgesteld en richtsnoeren voor veilig ruimtelijk ontwerpen geformuleerd.

4.5.3.2 Onderzoeksresultaten

Ten behoeve van het aspect externe veiligheid is de risicokaart geraadpleegd. Onderstaand figuur betreft hier een uitsnede van.

afbeelding "i_NL.IMRO.0546.OV00153-0301_0007.png"

Afbeelding 4.4 Uitsnede risicokaart

Hieruit kunnen de volgende conclusies worden getrokken:

  • Het plangebied ligt niet binnen het invloedsgebied van een Bevi-inrichting;
  • Het plangebied ligt binnen de veiligheidsafstanden van andere stationaire risicobronnen, zijnde een propaantank. De minimale afstand tot woningen voor deze propaantank (5 m3 en < 5 jaarlijkse bevoorradingen) bedraagt 10 meter. Deze zal naar aanleiding van de ontwikkeling worden verplaatst;
  • Het plangebied niet ligt binnen het invloedsgebied van een buisleiding voor het transport van gevaarlijke stoffen.

Voor de aspecten van externe veiligheid kan erop worden gewezen dat ten aanzien van risicovolle activiteiten zoals onder andere het transport van gevaarlijke stoffen per as, spoor of schip of de buisleidingen in de omgeving het plangebied er geen veranderingen zijn ten aanzien van de ligging van de routes. De huidige transportroutes: over de weg (A4) en via buisleidingen (A560, W535 en W515), liggen op grote afstand van het plangebied. De spoorlijn Den Haag - Haarlem/Schiphol is geen transportroute voor gevaarlijke stoffen (bron: Prognose van het vervoer van gevaarlijke stoffen per spoor, Prorail 2003 en de Marktverwachting vervoer gevaarlijke stoffen per spoor, Prorail, 2007). Ditzelfde geldt voor de Rijn, die overigens ook op grote afstand ligt van het plangebied.

4.5.3.3 Conclusie

Het aspect externe veiligheid staat de uitvoering van het plan niet in de weg.

4.5.4 Geluid
4.5.4.1 Beleid

Nationaal beleid

Sinds het einde van de jaren zeventig vormt de Wet geluidhinder (Wgh) een belangrijk juridisch kader voor het Nederlandse geluidsbeleid. De Wet geluidhinder biedt onder andere geluidsgevoelige bestemmingen (zoals woningen) bescherming tegen geluidhinder van wegverkeerlawaai, spoorweglawaai en industrielawaai door middel van zonering. De Wet geluidhinder is daarom sterk gelinkt aan de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).

Wegverkeerslawaai

De Wgh biedt geluidsgevoelige bestemmingen bescherming tegen geluidhinder van wegverkeerlawaai bij de aanleg/wijziging van wegen of bij de bouw van woningen in de buurt van wegen. De reikwijdte van de Wgh is beperkt tot een aandachtsgebied (een geluidszone) langs wegen. Binnen deze geluidszone zijn de regels van de Wgh van toepassing. Een andere beperking is dat de Wgh niet geldt voor 30-km wegen en voor woonerven. Een eventueel noodzakelijke akoestische afweging wordt in dergelijke gevallen in het kader van de Wet ruimtelijke ordening gemaakt.

Industrielawaai

De Wgh verplicht om industrieterreinen waarop lawaaiveroorzakende bedrijven zijn of kunnen worden gevestigd te zoneren. Bij de zonering worden primair de grenzen vastgelegd van het gebied waarbinnen de lawaaimakende bedrijven gevestigd mogen zijn. Vervolgens wordt ten behoeve van het gezoneerde industrieterrein de zonegrens bepaald en vastgesteld. Het gebied binnen de zonegrens vormt het aandachtsgebied. De binnen het aandachtsgebied geldende wettelijke voorkeursgrenswaarde, dan wel de binnen de zone vastgestelde hogere waarden zijn bepalend voor de toelaatbaarheid van geluidproducerende activiteiten. Buiten de geluidszone mag de geluidsbelasting als gevolg van de bedrijven op het gezoneerde industrieterrein niet meer dan 50 dB(A) bedragen.

Spoorweglawaai

De Wgh biedt geluidsgevoelige bestemmingen bescherming tegen geluidhinder van spoorweglawaai bij de aanleg/wijziging van spoorwegen of bij de bouw van woningen in de buurt van spoorwegen. De reikwijdte van de Wet geluidhinder (Wgh) is beperkt tot een aandachtsgebied (een geluidszone) langs spoorwegen. Binnen deze geluidszone zijn de regels van de Wgh van toepassing.

Normstelling

De normstelling onderscheidt voorkeursgrenswaarden en maximale ontheffingswaarden. Op grond van de Wet geluidhinder (Wgh) bedraagt voor wegverkeerslawaai de voorkeursgrenswaarde 48 dB op de gevel van een geluidgevoelige bestemming. De voorkeursgrenswaarde wordt voor alle (nieuwe) situaties nagestreefd. Realisatie hiervan is echter niet altijd mogelijk. De wet biedt de mogelijkheid om ontheffing te verkrijgen van de voorkeursgrenswaarde tot de maximale ontheffingswaarde. De maximaal vast te stellen hogere waarde voor nieuw te bouwen geluidsgevoelige bestemmingen binnen de bebouwde kom bedraagt 63 dB.

Gemeentelijk geluidbeleid

Het gemeentelijk geluidbeleid is vastgelegd in de Geluidsnota Leiden (2004). In het geluidbeleid is lokale differentiatie mogelijk gemaakt, waardoor er per gebied een passend geluidsniveau wordt opgeleverd. Ter plaatse van het plangebied geldt is het gebiedstype conform de Geluidsnota Leiden 'gemengde bedrijventerreinen'. Voor weg-, spoor- en industrielawaai gelden de geluidsklassen -1 (onrustig) tot en met -4 (zeer lawaaiig). Voor verkeerslawaai geldt de geluidsklasse 50-55 als ambitie voor dit gebiedstype. Voor industrielawaai geldt de geluidsklasse 48-52 als ambitie.

De Wet geluidhinder geeft mogelijkheden om een hogere waarde vast te stellen voor wegverkeer, railverkeer en industrielawaai. Op 4 maart 2013 heeft de Omgevingsdienst de herziene versie van de “Richtlijnen voor het vaststellen van hogere waarden” vastgesteld. Op basis van deze richtlijnen stelt de Omgevingsdienst een maximale hogere waarde van 58 dB voor, voor verkeerslawaai en 63 dB voor railverkeer. Voor industrielawaai en luchtvaartlawaai gelden de wettelijke grenswaarden. Indien een verzoek om een hogere waarde dient te worden beoordeeld wordt dit uitgevoerd door de Omgevingsdienst. De Omgevingsdienst West-Holland is tevens degene die namens de gemeente Leiden de procedure hogere waarde uitvoert.

Naast de Geluidsnota Leiden heeft de gemeente een Geluidskaart Leiden (2022) en een actieplan Leiden (2018) opgesteld. De geluidskaart brengt de geluidsproductie in beeld en het actieplan zorgt voor het beheersen en waar nodig verlagen van de geluidsniveaus in de leefomgeving.

4.5.4.2 Onderzoeksresultaten

Door adviesbureau Geluid Plus Adviseurs is een akoestisch onderzoek verricht naar aanleiding van het planvoornemen tot de nieuwbouw van 3 vrijstaande woningen nabij de Haarlemmerweg 77 te Leiden. Het onderzoek is als Bijlage 11 onderdeel van deze ruimtelijke onderbouwing.

Op basis van onderhavig onderzoek kan geconcludeerd worden dat:

  • De geluidbelasting vanwege de Oegstgeesterweg bedraagt ten hoogste 56 dB. De geluidbelasting is hoger dan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB, er wordt voldaan aan de maximaal toegestane geluidbelasting van 63 dB;
  • De geluidbelasting ten gevolge van de Haarlemmerweg, Boerhaavelaan en Zweilandlaan (allen 30 km/uur) is lager dan 48 dB. De geluidbelasting van deze wegen voldoet aan de voorkeurgrenswaarde als richtwaarde;
  • De geluidbelasting ten gevolge van het spoorweglawaai bedraagt ten hoogste 63 dB. De voorkeursgrenswaarde wordt overschreden, er wordt voldaan aan de maximale grenswaarde conform de Wet geluidhinder;
  • Bron- en overdrachtsmaatregelen zijn onvoldoende doeltreffend of stuiten op financiele, landschappelijk of stedenbouwkundige bezwaren;
  • Om het plan mogelijk te maken dienen hogere waarden verleend te worden voor de geluidbelasting afkomstig van de Oegstgeesterweg en het spoor.
  • Indien de hogere waarden worden verleend, is nader onderzoek naar de geluidwering van de gevels noodzakelijk;
  • De realisatie van drie vrijstaande woningen past in de nabijheid van omliggende bedrijfsmatige bestemmingen. Er is voldoende ruimtelijke scheiding tussen de woningen en bestemde bedrijvigheid om een goed woon- en leefklimaat te borgen zonder dat de bedrijven hierdoor beperkt worden.
4.5.4.3 Conclusie

Uit het akoestisch onderzoek blijkt dat de woningen gerealiseerd kunnen worden binnen de normen van de Wet geluidhinder en het geluidbeleid van de gemeente. Voor de optredende geluidbelastingen vanwege de Oegstgeesterweg en het spoor dient een hogere waarde procedure doorlopen te worden. Het Besluit Hogere Waarden wgh is opgenomen als Bijlage 12 bij deze ruimtelijke onderbouwing.

4.5.5 Luchtkwaliteit
4.5.5.1 Beleid

In de Wet milieubeheer (Wm) zijn kwaliteitseisen voor de buitenlucht opgenomen. Hoofdstuk 5 Titel 5.2 'Luchtkwaliteitseisen' wordt kortweg aangeduid als de Wet luchtkwaliteit. Het doel van de wet is om mens en milieu bescherming te bieden tegen de negatieve effecten van luchtverontreiniging. Voor de gezondheid van de mens is een goede luchtkwaliteit van groot belang. Daarom zijn in bijlage 2 van de Wet milieubeheer grenswaarden opgenomen voor een aantal stoffen die als verontreiniging in de lucht voorkomen. In de praktijk richt de aandacht zich vooral op de stoffen stikstofdioxide en fijn stof (PM10 en PM2,5). Van deze stoffen komen in Nederland concentraties voor die in de buurt van de grenswaarde liggen. De overige stoffen die in bijlage 2 zijn genoemd liggen over het algemeen ver onder de grenswaarden.

Vanaf 1 januari 2015 geldt er een grenswaarde voor een kleinere fractie van fijn stof namelijk PM 2,5. De grenswaarde voor PM 2,5 bedraagt 25 µg/m3. Gezien het grote verschil tussen de grenswaarde en de achtergrondconcentratie zullen overschrijdingen van deze grenswaarde niet vaak voorkomen. De achtergrond concentraties langs de gemeentelijke wegen onder de 20 µg/m3. Het blijkt dat als de grenswaarde voor PM 10 niet wordt overschreden, er geen overschrijding van de grenswaarde voor PM 2,5 zal zijn.

Specifieke onderdelen van de wet zijn uitgewerkt in besluiten (algemene maatregelen van bestuur) en ministeriele regelingen. Hiervan zijn de volgende van belang.

Besluit en regeling 'niet in betekenende mate'

De Wet luchtkwaliteit maakt onderscheid tussen grote en kleine ruimtelijke projecten. Een project is klein als het slechts in geringe mate, ofwel niet in betekenende mate (NIBM), leidt tot een verslechtering van de luchtkwaliteit. De grens ligt bij een verslechtering van maximaal 3% van de grenswaarden voor de luchtkwaliteit.

Het Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bevat criteria waarmee kan worden bepaald of een bepaald project wel of niet als 'niet in betekenende mate' moet worden beschouwd.

NIBM projecten kunnen - juridisch gezien - zonder toetsing aan de grenswaarden voor wat betreft het aspect luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening moet wel worden bekeken of het realiseren van het plan met betrekking tot de luchtkwaliteit op die locatie gewenst is. Daarbij speelt de mate van blootstelling aan de luchtverontreiniging een rol. Ook de gevoeligheid van bepaalde groepen mensen voor luchtverontreiniging kan daarbij worden afgewogen. Hierbij gaat het niet alleen om de toekomstige gebruikers van de locatie maar ook om de personen in de omgeving daarvan, bijvoorbeeld om de bewoners en/of kinderen in een school/kinderdagverblijf aan de gebiedsontsluitende wegen.

4.5.5.2 Onderzoeksresultaten

De beoogde ontwikkeling heeft betrekking op de realisatie van 3 vrijstaande woningen. it aantal woningen valt ruim onder de drempelwaarde van 1.500 woningen die is vrijgesteld aan toetsing aan de grenswaarden. De ontwikkeling draagt dan ook 'niet in betekenende mate' bij aan de concentraties luchtverontreinigende stoffen, gelet op het lage aantal nieuwe woningen.

4.5.5.3 Conclusie

De beoogde ontwikkeling draagt niet in betekenende mate bij aan de depositie van luchtverontreinigende stoffen. In en nabij het projectgebied worden de grenswaarden van luchtverontreinigende stoffen niet overschreden. Het aspect Luchtkwaliteit staat de ontwikkeling niet in de weg.

4.6 Milieueffectrapportage

4.6.1 Beleid

Voor plannen en activiteiten, die mogelijk belangrijke nadelige gevolgen hebben voor het milieu, kan het noodzakelijk zijn dat een milieueffectrapport wordt opgesteld.

In hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer en in het Besluit milieueffectrapportage is dit geregeld. Er is een Mer-plicht voor plannen (planMer)en een Mer-plicht voor besluiten. Een plan is planMer-plichting als het plan kaders stelt voor Mer-plichtige activiteiten.

4.6.2 Onderzoeksresultaten

Het gaat om het realiseren van drie woningen in bestaand stedelijk gebied in Leiden. Het realiseren van dit plan is te kleinschalig van aard om te kunnen beschouwen als een (wijziging) van een stedelijk ontwikkelingsproject zoals bedoeld in lijst D (D 11.2) van het Besluit m.e.r. Het Besluit is voor dit plan niet van toepassing.

4.6.3 Conclusie

Het Besluit is voor dit plan niet van toepassing. Voor dit plan bestaan geen verplichtingen op basis van dit Besluit.

4.7 Stedenbouwkundige inpassing

Het bouwplan betreft het realiseren van een drietal woningen nabij molen de Herder. De volumes van de woningen zijn passend in het ensemble van bebouwing op het terrein rondom de molen. Er blijft voldoende ruimte tussen de woningen, waardoor zichtlijnen op de molen blijven behouden.

Voor de nadere inpassing van de woningen wordt verwezen naar het groenplan, wat als Bijlage 13 onderdeel is van deze ruimtelijke onderbouwing. In het groenplan wordt ingegaan op de manier waarop wordt omgegaan met de bestaande volwassen bomen op het terrein en wordt beschreven welke planten worden toegepast. Daarnaast wrodt materiaalgebruik, verhardingen en de inpassing van kleine bouwwerken beschreven.

4.8 Verkeer en vervoer

4.8.1 Beleidskader
4.8.1.1 Provinciaal en regionaal beleid

Regionale mobiliteitsagenda

De vigerende regionale ambities zijn vastgesteld in de 'Inhoudelijke Agenda 2016-2020' van Holland Rijnland (16 december 2015). Deze agenda benoemt de speerpunten die in verschillende coalities worden opgepakt. Holland Rijnland is een netwerkorganisatie en heeft als opdracht: "zorgdragen binnen de regio voor een optimale verbinding, ontmoeting en samenwerking op ruimtelijk, economisch en sociaal gebied".

Twee van de vier verwoorde ambities hebben een relatie met de opgaven voor mobiliteit namelijk "koploper in het toepassen van economische en technologische innovaties" en een "aantrekkelijke en vitale woon- en leefomgeving". Enkele van de bijbehorende speerpunten van Holland Rijnland zijn het beter benutten van het regionaal mobiliteitsnetwerk en ondersteuning van de gemeenten bij het verwerven van subsidies (regionale projecten), strategische verkenningen en kennisdelen. Als uitwerking van het speerpunt mobiliteit heeft Holland Rijnland een knelpuntenanalyse uitgewerkt. Om goed voorbereid te zijn op de toekomst en om een robuust verkeer en vervoersysteem in de regio te garanderen zijn de (toekomstige) mobiliteitskansen en- knelpunten in beeld gebracht. Hierbij is rekening gehouden met toekomstige ontwikkelingen, zowel ruimtelijk-economisch als infrastructureel evenals met diverse trends en ontwikkelingen die effect kunnen hebben op de knelpunten en kansen. Op basis van bovenstaande analyses en met het RVVP (inclusief uitvoeringsprogramma's) en het Regionaal InvesteringsFonds als kaders, is de Regionale Mobiliteitsagenda ontwikkeld.

Subsidieaanvragen voor regionale infrastructurele projecten in het kader van de Subsidieregeling Mobiliteit dienen ingedient te worden de vorm van een zogenaamde Regionale Gebiedsagenda Mobiliteit voor de komende vier jaar. Bovenstaande strategie (en daarmee de keuzes en uiteindelijk de uitvoeringsprojecten) is daarom nader uitgewerkt in de 'Gebiedsagenda Mobiliteit 2020-2023'.

4.8.1.2 Gemeentelijk beleid

Mobiliteitsnota

De Mobiliteitsnota 2020-2030 vastgesteld door de gemeenteraad op 16 juli 2020 is onderdeel van het integrale beleid zoals omschreven in de Omgevingsvisie. Vooruitlopend op de Omgevingsvisie is de noodzaak ontstaan om het huidige mobiliteitsbeleid te actualiseren omdat we aan de vooravond staan van transities zoals voor energie, klimaat en daarmee ook voor mobiliteit. De mobiliteitsnota beschrijft hoe we onze stad via een toekomstbestendig mobiliteitssysteem duurzaam bereikbaar maken.

Vervoersvormen die zuinig omgaan met de ruimte en goed zijn voor de leefbaarheid en het milieu in de stad krijgen een hoofdrol. In een compacte, inclusieve, stad, die steeds drukker wordt, zijn de fiets, lopen en goed toegankelijk openbaar vervoer logische opties voor bewoners en bezoekers om zich te verplaatsen. Door het gegeven dat er woningen bijkomen, het aantal banen blijft groeien en de bezoekersstroom blijft toenemen, kunnen we concluderen dat die reizigers onmogelijk allemaal de auto kunnen gebruiken, omdat ons autonetwerk dan ontoereikend is. Alleen met meer fiets- en OV-gebruik houden we onze stad leefbaar en bereikbaar en de luchtkwaliteit op het gewenste niveau. Dit noemen we modal shift. We zorgen ervoor dat iedereen in de stad zich kan verplaatsen én kan meedoen.

Hoofdambitie van het mobiliteitsbeleid is het bereiken van een modal shift naar meer schone mobiliteit. De hoofdambitie is vervolgens onder te verdelen in negen deelambities die bijdragen aan een verschuiving van vervoerswijzen door te faciliteren, stimuleren en verleiden:

  • 1. Leiden als fietsstad
  • 2. Lopen krijgt meer ruimte
  • 3. Stimuleren openbaar vervoer
  • 4. Versterken van de hoofdontsluitingsstructuur
  • 5. Autoluwe binnenstad met meer autovrije straten
  • 6. Een aantrekkelijke binnenstad maken door de aanwezigheid van een emissieloos stadsdistributiesysteem
  • 7. De juiste parkeerder op de juiste plek
  • 8. Ondersteunen deelconcepten
  • 9. Gebruik maken van nieuwe technieken

Er gaat veel aandacht uit naar de duurzame mobiliteitsvormen lopen, fietsen en openbaar vervoer. En, hoewel het tegenstrijdig lijkt, is het noodzakelijk om de komende jaren te investeren in autobereikbaarheid. Niet alleen speelt de auto nog geruime tijd een rol bij verplaatsen van Leidenaren en bezoekers aan Leiden, maar door autoverkeer goed af te wikkelen op geschikte routes ontstaat elders tevens ruimte voor voetgangers, fietsers en het openbaar vervoer.

Parkeervisie 2020-2030

Op 16 juli 2020 heeft de gemeenteraad (Rv.nr. 20.0038) de Parkeervisie 2020 – 2030 vastgesteld. Hierin is de visie op zowel autoparkeren als op fietsparkeren in de gemeente Leiden vastgelegd.

Duurzame, schone vervoersvormen zoals het openbaar vervoer, de fiets en de voetganger krijgen voorrang, de auto krijgt een minder prominente rol in de stad. Met oog voor de verschillende leefgebieden in de stad is gekozen voor maatwerk bij autoparkeren. Nieuw is een flexibele parkeernorm voor de auto bij nieuwbouw of een nieuwe functie van een gebouw. Niet één parkeernorm voor heel Leiden, maar de mogelijkheid om per gebied, functie en doelgroep te differentiëren. De gemeente Leiden staat voor een verbetering van de kwaliteit van de openbare ruimte, waardoor aangestuurd wordt op minder geparkeerde auto's op straat. Bij nieuwbouw is parkeren op eigen terrein uitgangspunt. Een nieuw onderdeel in de vastgestelde parkeervisie is de fietsparkeernorm: bij nieuwbouw of een nieuwe functie van een bestaand gebouw is een aantal fietsparkeerplaatsen vereist. De fietsparkeernorm geeft de fietser garantie op voldoende en goede stallingsplaats.

Het plangebied is gelegen in de 'eerste schil rond de binnenstad'. De belangrijkste beleidsuitgangspunten van deze zone zijn:

  • Op basis van stresstesten – dat zijn onderzoeken naar wateroverlast, hitte, droogte en overstroming – heft de gemeente straatparkeerplaatsen op. In het beste geval gebeurt dit wanneer de parkeerdruk het toelaat, maar in gesprek met de buurt kan hiervan worden afgeweken. Leiden gaat parkeren door bewoners mogelijk meer op afstand invullen en liefst op eigen terrein of in gebouwde voorzieningen.
  • Overloop van bewonersparkeren vanuit de binnenstad blijft bestaan totdat vraag en aanbod in de binnenstad met elkaar in balans zijn. Aanpassing van het parkeerregime moet wijkvreemde parkeerders weren.
  • De kosten van het parkeren helpen het aantal interne autoverplaatsingen in de stad te verminderen.
  • In de omgeving van (H)OV-locaties krijgen nieuwbouw en gebouwen die een andere functie krijgen op een verantwoorde manier minder parkeerplaatsen.
  • Het aantal parkeervergunningen wordt beperkt. Bewoners mogen maximaal twee auto’s in de openbare ruimte parkeren.

De in de visie ter zake voorgeschreven maatregelen worden gefaseerd ingevoerd.

Beleidsregels Parkeernormen Leiden 2020

In het bestemmingsplan dienen regels te worden opgenomen ten aanzien van parkeren en laden en lossen. Uitgangspunt is dat bij ontwikkelingen (nieuwbouw of functiewijziging) voldoende parkeerplaatsen en ruimte voor laden en lossen op eigen terrein beschikbaar moeten zijn. Hiermee wordt voorkomen dat een nieuwe ontwikkeling onevenredige gevolgen voor de omgeving oplevert.

Om te beoordelen wat 'voldoende' parkeerplaatsen voor auto- en fietsparkeren zijn, heeft het college van B&W op 17 juli 2020 de 'Beleidsregels parkeernormen Leiden 2020' vastgesteld. De beleidsregels hebben ook betrekking op de wijze van bepalen van de hoeveelheid en de kwaliteit van benodigde parkeerplaatsen, in verband met aanvragen voor alle activiteiten, zoals bedoeld in artikel 2.1, eerste lid Wabo.

4.8.2 Onderzoeksresultaten
4.8.2.1 Ontsluiting

De drie vrijstaande woningen worden middels bestaande oprijlaan en in- en uitrit ontsloten op de Haarlemmerweg. Gelet op de beperkte omvang van het programma, hebben de extra verkeersbewegingen geen significant effect op de doorstroming of verkeersveiligheid van deze gebiedsontsluitingsweg.

4.8.2.2 Parkeren

Het voornemen is om elke woning te voorzien van 3 autoparkeerplekken op eigen terrein. Daarnaast is er voldoende ruimte per perceel beschikbaar om te voorzien in fietsparkeerplekken en beschikken de woningen over een binnenberging. Daarmee wordt voldaan aan de parkeereis op basis van de beleidsregels.

4.9 Water

4.9.1 Beleidskader

Beleid waterschap

Waterbeheerplan 6

Voor de planperiode 2022 - 2028 zal het Waterbeheerplan 6 (WBP6) van het hoogheemraadschap van Rijnland van toepassing zijn. De ondertitel van het programma luidt: Water wijst de weg. Binnen het programma worden er 5 maatschappelijke opgaves benoemd, waar het Hoogheemraadschap de kerntaken aan koppelt:

  • Bijdragen aan klimaatbestendige woningbouw;
  • Tegengaan van bodemdaling;
  • Versterking van de biodiversiteit;
  • Energieneutraal werken;
  • Nederland circulair in 2050.

Per deelgebied heeft het Hoogheemraadschap een interactieve visiekaart gemaakt, met de 4 landschapstypen (veen, steen, zand en zout). Afhankelijk van het plangebied geldt een ander visie. Door de klimaatverandering stijgt de zeespiegel en wordt er meer water afgevoerd via de grote rivieren. Dit kan grote gevolgen hebben voor de (primaire) waterkeringen. Rijnland beschrijft in het WBP6 dat het als taak heeft het leefgebied, de inwoners en bedrijven te beschermen tegen overstromingen vanuit de zee, de rivieren en het regionale watersysteem. Voor het beschermen van het gebied is samenwerken van belang. Rijnland zorgt er op die manier voor dat er bij ruimtelijke plannen waterveiligheid wordt meegenomen. Ook de overige (water gerelateerde) onderwerpen zoals peilbeheer, het watersysteem en wateroverlast) komen aan bod in het WBP6).


Waterschapsverordening de Rijnlandse Keur

Per 1 januari 2024 is de Waterschapsverordening en de bijbehorende klimaatregels van kracht. Deze verordening vervangt de Keur. In de waterschapsverordening staan de regels voor bewoners en bedrijven die activiteiten doen bij oppervlaktewater, dijken en gemalen. Voor verschillende activiteiten zijn zorgplichten of vergunningsplichten opgenomen. De verordening geldt voor het beheergebied van hoogheemraadschap Rijnland.


Waterkeringen

Door de bevolkingsgroei, klimaatontwikkeling, zeespiegelstijging en bodemdaling neemt de druk op de schaarse ruimte binnen Rijnland toe. Tegelijkertijd worden waterkeringen ook steeds meer gebruikt voor andere functies als recreatie, natuur, infrastructuur en wonen.

Om aan al deze facetten het hoofd te kunnen bieden, heeft het Hoogheemraadschap van Rijnland onder meer de Nota Waterkeringen opgesteld, gericht op de primaire en regionale keringen. De Nota bestaat uit twee delen. In deel I staat de visie en doelstellingen op het waterkeringsbeheer. In deel II staan de beleidsregels. Deel II van de Nota Waterkeringen is sinds 1 juli 2015 vervangen door uitvoeringsregels.


Verharding onbebouwde gronden

Binnen het beheergebied van het hoogheemraadschap van Rijnland gelden strenge regels om onbebouwde grond te verharden. Bij toename van verharding van de onbebouwde gronden met meer dan 5.00 m2 is compensatie van verharding door middel van extra te graven vierkante meters water verplicht. Hiervoor geldt een realisatie- en meldingsplicht als ontheffing van de Keur en uitvoeringsregels van het hoogheemraadschap van Rijnland. De eigenaar van de gronden dient toename van de verharding en de realisatie van extra water te melden bij het hoogheemraadschap van Rijnland. Bij toename van verharding van om onbebouwde grond met meer dan 5.000 m2 dient de eigenaar een vergunning aan te vragen bij het hoogheemraadschap van Rijnland.

Gemeentelijk beleid

Verordening Hemelwater en Grondwater (RV 20.0074, 2020)

De Hemelwaterverordening bevat verbodsbepalingen op het lozen van hemelwater en grondwater.

Door klimaatverandering neemt de kans op korte hevige regenbuien en langdurige neerslag toe. Neerslag (hemelwater) stroomt vanaf het dakoppervlak van gebouwen en bestrating naar de openbare riolering. De openbare riolering moet het afstromende hemelwater vervolgens verwerken. De capaciteit van het riool is bij zo'n forse regenbui niet altijd toereikend. Als de riolering het aanbod van hemelwater niet meer aan kan, kan dit tot ernstige wateroverlast leiden en tot schade aan gebouwen of infrastructuur. De gemeente wil dit soort situaties zo veel mogelijk voorkomen.

De eigenaar van een perceel is primair verantwoordelijk voor het grondwater in of op zijn terrein. Het is niet toegestaan om bij nieuwbouw en vernieuwbouw vanaf een nieuw bouwwerk of een nieuw verhard oppervlak hemelwater te lozen op de riolering of openbaar terrein. Met de verordening Hemelwater en grondwater geldt de verplichting, in aanvulling op de eisen vastgelegd in de Keur van het Hoogheemraadschap van Rijnland, om te voorzien in een minimale waterbergingscapaciteit van hemelwater van 60 liter per m2 verhard oppervlak bij (ver)nieuwbouw. Op deze manier wordt de belasting op de openbare riolering geleidelijk aan teruggebracht. Hiermee wordt uiteindelijk ook een bijdrage geleverd aan het verbeteren van de waterkwaliteit doordat het aantal overstorten op termijn afneemt en de overstortvolumes daardoor lager worden.

Watertoets

Om te kunnen borgen dat gemeenten bij het opstellen van nieuwe bestemmingsplannen of het verlenen van omgevingsvergunningen ter afwijking van een bestemmingsplan worden gehouden aan de regels uit de Keur, is in artikel 3.1.1 Bro de verplichting opgenomen voor gemeenten om nieuwe bestemmingsplannen en omgevingsvergunningen ter toetsing aan het waterschap voor te leggen. Deze toets wordt ook wel de 'watertoets' genoemd. De Handreiking Watertoets, die in december 2011 door het hoogheemraadschap is vastgesteld, bevat richtlijnen over de waterparagraaf in ruimtelijke besluiten en de manier waarop deze wordt getoetst door het hoogheemraadschap.

4.9.2 Onderzoeksresultaten
4.9.2.1 Algemeen

Water en ruimtelijke ordening

Het aanwezige watersysteem vormt een belangrijke randvoorwaarde voor wat in een bepaald gebied wel of juist niet mogelijk is en stelt daarmee eisen aan de omgang en inrichting van de beperkte ruimte. Bouwen langs het water kan enorm bijdragen aan het woongenot. Bouwen op de verkeerde plek kan veel ellende geven door wateroverlast. Terecht wordt steeds meer erkend dat water mede sturend dient te zijn voor ruimtelijke ontwikkelingen. Het is inmiddels voor iedereen duidelijk dat het watersysteem meer ruimte nodig heeft om de effecten van klimaatverandering, zeespiegelrijzing en bodemdaling het hoofd te kunnen bieden. Een goede afstemming tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening is daarom noodzakelijk.

Extra aandacht voor water in ruimtelijke plannen in een vroeg stadium van de planvorming is blijvend vereist met het oog op de toekomst en het naleven en uitvoering van de Watertoets, de Kaderrichtlijn Water (KRW), Waterplan Leiden en eisen vanuit waterbeheer.

4.9.2.2 Watertoets

Vooroverleg

In het kader van de ruimtelijke onderbouwing heeft vooroverleg plaatsgevonden met het hoogheemraadschap van Rijnland. Het hoogheemraadschap heeft op 7 mei 2024 aangegeven in principe geen bezwaar te hebben tegen de plannen. Wel dient ten aanzien van de toename van verharding in het plangebied, oppervlaktewater moeten worden gecompenseerd. Voor de werkzaamheden is wel een omgevingsvergunning (voor een wateractiviteit) van Rijnland nodig. Dit zal als voorwaarde aan de omgevingsvergunning worden verbonden.

Beschrijving van het watersysteem

Waterkwaliteit

Bij de totstandkoming van het project worden uitloogbare materialen, zoals lood, koper en zink, niet toegepast, zodat schoon hemelwater hier niet mee in aanraking kan komen. Zo heeft de ontwikkeling geen negatief effect op de (grond)waterkwaliteit ter plaatse.

Verhardingen

Door de realisatie van de ontwikkeling wijzigt de mate van verharding in het plangebied. Onderstaande tabel geeft de wijziging weer:

  Bestaande situatie   Nieuwe situatie  
Bebouwing   72 m2   426 m2  
Verharding gesloten   1165 m2   1520 m2  
Verharding open   0 m2   375 m2  
Groen (onverhard)   3980 m2   3000 m2  

In totaal zal er 1.084 m2 aan verharding worden toegevoegd. Deze toename van verharding dient te worden gecompenseerd door extra open water toe te voegen. Er dient in totaal 163 m2 extra oppervlaktewater moeten worden toegevoegd. Dit wordt als voorwaarde verbonden aan de te verlenen omgevingsvergunning. Daarnaast zijn de werkzaamheden watervergunningsplichtig.

Verder dient conform de gemeentelijke 'Verordening Hemelwater en Grondwater', op het privaat terrein voorzieningen te worden aangebracht om 60 mm neerslag in 1 uur over het toekomstig verhard oppervlak te kunnen verwerken.

Beschermde gebieden

Het plangebied is niet gelegen in een (beschermingszone van) een waterkering. Ten westen van het plangebied is een primaire watergang gelegen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0546.OV00153-0301_0008.png"

Afbeelding 4.6 Uitsnede legger hoogheemraadschap Rijnland

Riolering

Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling wordt een gescheiden rioolstelsel aangelegd, waarbij het hemelwater wordt afgekoppeld van de riolering.

Conclusie

Wat betreft water zijn er geen belemmeringen voor de uitvoering van dit bouwplan.

4.10 Trillingen

4.10.1 Beleidskader

Bij het aspect trillingen gaat het in de afweging meestal om bescherming tegen trillingshinder door personen. Er kan ook sprake zijn van verstoring van activiteiten door trillingen (bijvoorbeeld laboratoria of computercentra). Trillingen ontstaan doordat een bron (bijvoorbeeld een machine), eventueel via een gebouw, een kracht uitoefent op de bodem. Net als bij geluid kunnen trillingen in relatie met trillingshinder beschreven worden in het volgende model: Bron à overdracht à ontvanger.

Anders dan bij geluid vindt de overdracht niet plaats via de lucht (gasvormig medium), maar via vaste materie (bodem, vloeren, wanden en dergelijke). Weg- of railverkeer en industriële activiteiten kunnen trillingen in de bodem veroorzaken. De trilling verspreidt zich verder via de bodem. Hoewel de sterkte afneemt naarmate de afstand tot de bron groter wordt, kan de trilling ergens anders hinder of zelfs schade opleveren.

4.10.2 Onderzoeksresultaten

Vanwege de ligging van het plangebied nabij het spoor, is door Peutz een trillingshinderonderzoek uitgevoerd. Dit onderzoek is als Bijlage 14 bij deze toelichting opgenomen. Hieronder worden de resultaten weergegeven.

Er zijn twee meetlocaties uitgezet op verschillende afstanden tot het spoor. Uit de resultaten van het onderzoek blijkt dat de waarde van de maximale trillingsterkte A1 wordt overschreden. Op de kortste afstand tot de spoorlijnen (meetpositie 1) treden maximale trillingniveaus op tot 0,43. In het algemeen zorgt een (woon-)gebouw zelf al tot een demping van de trillingen op maaiveld, zodat voldaan kan worden aan de streefwaarden voor maximaal toelaatbare trillingniveaus in het gebouw. In dit geval is er sprake van erg slappe grond, waardoor er sprake is van een trillingsreductie van minimaal een factor 3. Dit geldt zowel ten aanzien van de streefwaarde A2 voor het maximale trillingniveau als ten aanzien van de streefwaarde A3 voor het gemiddelde trillingniveau Vper.

Daarnaast kan er sprake zijn van opslingering van trillingen van de vloeren van de woningen in verticale richting. Opslingering (of resonantie genoemd) kan plaatsvinden als de eigenfrequentie van een vloer(plaat) (vrijwel) overeenkomt met de aanstootfrequentie(s) (zie bijlage 1 en 2) van trillingen vanwege passages van goederentreinen.

Er wordt derhalve voldaan aan de streefwaarden uit SBR Richtlijn-B voor nieuwe situaties als de (eerste) eigenfrequentie van vloeren niet in het frequentiegebied tussen 4 en 10 Hz valt. Dit betekent een te realiseren eigenfrequentie van meer dan 10 Hz.

Samenvattend kan derhalve geconcludeerd worden dat trillingen vanwege passerende (goederen)treinen niet leiden tot het niet kunnen realiseren van de woningen. Geadviseerd wordt wel om:

  • de woningen op palen te funderen;
  • traditionele steenachtige bouwmaterialen toe te passen;
  • vloeren toe te passen met een eerste eigenfrequentie dan 10 Hz.

Hoofdstuk 5 Procedurele aspecten

5.1 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)

Op grond van artikel 2.10, lid 1 onder c Wabo dient een omgevingsvergunning geweigerd te worden voor aanvragen die in strijd zijn met het bestemmingsplan en er geen vergunningverlening mogelijk is met toepassing van artikel 2.12 Wabo.

De omgevingsvergunning kan slechts worden verleend na het voeren van een procedure tot afwijking van het bestemmingsplan. Hierbij gelden drie mogelijkheden:

  • indien in het bestemmingsplan een binnenplanse afwijkingsmogelijkheid wordt gegeven dan kan deze toegepast worden op grond van artikel 2.12, lid 1, onder a, onder 1º van de Wabo;
  • indien het bestemmingsplan geen binnenplanse afwijkingsmogelijkheid biedt, maar bij algemene maatregel van bestuur afgeweken kan worden dan kan deze toegepast worden op grond van artikel 2.12, lid 1, onder a, onder 2º van de Wabo;
  • indien aan geen van bovenstaande voldaan kan worden, de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat, dan kan de omgevinsgvergunning worden verleend met toepassing van artikel 2.12, lid 1, onder a, onder 3º van de Wabo doorlopen worden. Dit is een procedure op grond van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.2 Procedure

Het plan is strijdig met het bestemmingsplan. Voor dit bouwplan is in het Besluit omgevingsrecht geen mogelijkheid opgenomen voor een buitenplanse afwijking.

Daarmee is de juiste juridisch-planologische procedure voor het mogelijk maken van het ingediende bouwplan, het verlenen van een omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3o Wabo.

Het betreft een uitgebreide procedure. Dit houdt in dat het ontwerpbesluit met deze ruimtelijke onderbouwing zes weken ter inzage wordt gelegd voor het indienen van zienswijzen. Eenieder kan gedurende die termijn een zienswijze indienen. De zienswijzen worden beantwoord in een zienswijzennota. Als gevolg van ingediende zienswijzen kan een omgevingsvergunning worden geweigerd. De aanvrager kan dan een aangepaste aanvraag indienen.

Geven de zienswijzen geen aanleiding de omgevingsvergunning te weigeren, dan kunnen de indieners van de zienswijzen door de raadscommissie worden gehoord. De raadscommissie neemt een besluit op de zienswijzen en in voorkomende gevallen over het afgeven van een verklaring van geen bedenkingen. Indien geen zienswijzen ingediend worden, kan direct na de ter inzage legging van het ontwerpbesluit een omgevingsvergunning verleend worden.

De omgevingsvergunning treedt in werking met ingang van de dag na afloop van de beroepstermijn van zes weken gerekend vanaf de dag na die waarop het besluit ter inzage is gelegd en nadat deze langs elektronische weg kenbaar is gemaakt. Tegen het besluit tot verlening van een omgevingsvergunning kan rechtstreeks beroep worden aangetekend bij

de rechtbank gedurende een termijn van zes weken na publicatie van de vergunning.

5.3 Verklaring van geen bedenkingen

Bij de toepassing van artikel 2.12, lid 1, onder a, onder 3º is in sommige gevallen een verklaring van geen bedenkingen vereist.

De Wabo biedt de raad op grond van artikel 6.5, derde lid Bor de mogelijkheid om een lijst van categorieën van gevallen vast te stellen, waarvoor een verklaring van geen bedenkingen van de raad niet is vereist. Met een dergelijke lijst kan de raad er voor zorgen dat het geen verklaring hoeft af te geven voor strijdige ruimtelijke activiteiten met een zeer beperkt planologisch belang, of activiteiten waarover de raad reeds eerder heeft besloten in de vorm van een gebiedsvisie, wijkontwikkelingsplan, stedenbouwkundig masterplan of soortgelijk ruimtelijk kader.

Op 17 november 2017 heeft de raad van Leiden besloten (RV 17.0100) een lijst met categorieën van gevallen vast te stellen waarvoor geen verklaring van geen bedenkingen is vereist. Deze lijst wordt periodiek herzien. Het planvoornemen betreft het realiseren van 3 woningen in bestaand stedelijk gebied. Voor deze ontwikkeling is niet eerder een ruimtelijk kader vastgesteld. Daarmee voldoet het plan aan de in lid 5 sub 1 genoemde uitzonderingsgrond. Het plan is daarmee niet VVGB-plichtig.

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid

6.1 Economische uitvoerbaarheid

In de ruimtelijke ordening is sprake van veel publiekelijke belangen. Het is dan ook noodzakelijk om aan te geven in hoeverre de voorgestane plannen financieel haalbaar zijn en wie de risicodragende partij is. Dit hoofdstuk geeft daarin inzage.

De aanvrager draagt de kosten voor de realisering van het project. De gemeente Leiden doet geen investeringen.

In artikel 6.12 lid 1 Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is bepaald dat de gemeenteraad een exploitatieplan vaststelt voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. Wat onder een bouwplan moet worden verstaan is opgenomen in artikel 6.2.1 Bro. Het plan is niet aan te merken als een bouwplan in de zin van artikel 6.2.1 Bro. Er hoeft derhalve geen exploitatieplan worden opgesteld.

De plankosten worden in rekening gebracht op basis van de Legesverordening.

6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

6.2.1 Algemeen

Bij de procedure rond verlenen van deze omgevingsvergunning hoort een belangenafweging. In zo'n belangenafweging worden alle belangen tegen elkaar afgewogen om uiteindelijk tot een besluit te komen. Gedurende een zienswijzentermijn kan eenieder zijn of haar belang bij het college kenbaar maken alvorens de een besluit wordt genomen over verlening van de omgevingsvergunning.

6.2.2 Zienswijzen

Via publicaties in de Staatscourant en de Stadskrant zal de termijn van terinzage legging van de ontwerp omgevingsverguning worden aangekondigd. Een ieder wordt tijdens deze periode van zes weken in de gelegenheid gesteld om een zienswijze tegen het voorgenomen plan kenbaar te maken.

De ontwerp omgevingsvergunning heeft van 28 juni 2024 t/m 9 augustus 2024 ter inzage gelegen. Tijdens dit termijn zijn in totaal 5 zienswijzen ingediend. De zienswijzen worden beantwoord in de zienswijzennota, welke als xxxxx onderdeel is van het besluit.