Plan: | Kooiplein |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0546.BP00068-0302 |
Sinds 1 april 2002 regelt de Flora- en faunawet de bescherming van in het wild voorkomende inheemse planten en dieren. In de wet is onder meer bepaald dat beschermde dieren niet gedood, gevangen of verontrust mogen worden en planten niet geplukt, uitgestoken of verzameld mogen worden (algemene verbodsbepalingen, artikelen 8 t/m 12). Bovendien dient iedereen voldoende zorg in acht te nemen voor in het wild levende planten en dieren (zorgplicht, artikel 2). Daarnaast is het niet toegestaan om hun directe leefomgeving, waaronder nesten en holen, te beschadigen, te vernielen of te verstoren. De Flora- en faunawet heeft dan ook belangrijke consequenties voor ruimtelijke plannen.
Bij ruimtelijke plannen met mogelijke gevolgen voor beschermde planten en dieren is het verplicht om vooraf te toetsen of deze kunnen leiden tot overtreding van algemene verbodsbepalingen. Wanneer dat het geval dreigt te zijn, moet onderzocht worden of er maatregelen genomen kunnen worden om dit te voorkomen, of de gevolgen voor beschermde soorten te verminderen. Onder bepaalde voorwaarden geldt een vrijstelling of is het mogelijk van de minister van LNV ontheffing van de algemene verbodsbepalingen te krijgen voor activiteiten op het gebied van ruimtelijke ontwikkeling en inrichting. Ten aanzien van de criteria die voor vrijstellingen en ontheffingen gelden, kunnen drie groepen soorten worden onderscheiden. Deze groepen sluiten aan bij de indeling in tabellen van de AMvB Flora- en faunawet.
Groep 1: Algemene soorten waarvoor een vrijstelling geldt (Tabel 1 AMvB):
Voor algemeen voorkomende soorten geldt een algemene vrijstelling van de verboden 8 tot en met 12. Aan deze vrijstelling zijn geen aanvullende eisen gesteld. Wel blijft ook voor deze soorten de zorgplicht van kracht.
Groep 2: Overige soorten waarvoor een vrijstelling geldt wanneer volgens een gedragscode gewerkt wordt (Tabel 2 AMvB; vogels):
Voor een aantal soorten geldt een vrijstelling mits volgens een door het ministerie goedgekeurde gedragscode wordt gewerkt. Wanneer een dergelijke gedragscode (nog) niet beschikbaar is, kan een ontheffing worden aangevraagd. Deze kan worden verleend indien de beoogde ruimtelijke ingreep geen afbreuk doet aan de gunstige staat van instandhouding van de soort(en). Eventueel moeten hiertoe mitigerende en compenserende maatregelen genomen worden. Voor vogels geldt echter een uitgebreide toets voor een ontheffing (zie onder groep 3).
Groep 3: Habitatrichtlijn bijlage IV-soorten en in AMvB aanvullend aangewezen soorten (streng beschermde soorten) (Tabel 3 AMvB):
Voor soorten genoemd in bijlage IV van de Habitatrichtlijn en voor de door het ministerie van LNV per algemene maatregel van bestuur nog aanvullend aangewezen soorten geldt een zwaar beschermingsregime. Voor deze soorten geldt geen vrijstelling voor ruimtelijke ontwikkeling en inrichting. Een ontheffing kan alleen worden verleend wanneer:
De gemeente Leiden heeft een Gedragscode voor ruimtelijke ontwikkelingen. De Gedragscode werd noodzakelijk als gevolg van de wijziging van de Flora- en faunawet van februari 2005, waarbij de regels werden versoepeld en de lijst met beschermde planten en dieren werd verkort, onder de voorwaarde dat projecten pas worden uitgevoerd met een door het Ministerie van LNV goedgekeurde gedragscode. Leiden heeft behoefte aan een Gedragscode, omdat het een aantal ruimtelijke projecten heeft lopen waarbij de bescherming van flora en fauna nadrukkelijk een rol speelt.
Het 'Ecologisch toetsingskader gemeente Leiden' is de basis van de Gedragscode Flora- en fauanawet. De meetgegevens uit het Stadsnatuurmeetnet Leiden worden gebruikt als basis voor een ruimtelijk plan. In paragraaf 4.7.3 wordt hier verder op ingegaan.
In de gemeente Leiden is in 1998 het Ecologisch Beleidsplan vastgesteld. Hier komt het project Monitoring Stadsnatuur uit voort. Dit project heeft als doel het vaststellen van de natuurwaarden binnen de gemeente en de veranderingen hierin. In 2008 is de Leidse stadsnatuur voor de derde maal en in 2010 voor de vierde maal systematisch onderzocht.
Aangezien de meetnetresultaten van 2010 nog niet voor handen zijn, wordt hier uitgegaan van de resultaten uit het onderzoek van 2008. De inventarisaties hebben plaatsgevonden op verschillende meetlocaties. Wat betreft de methodiek van het onderzoek is de werkwijze in het rapport "Epe et al. (2005)" volledig aangehouden. De meetlocatie voor het plangebied Kooiplein betreft 'Oude tuinstad'. Er is onderzoek gedaan naar planten, libellen, dagvlinders, amfibieën, vogels, gierzwaluwen, weidevogels en hazen en vleermuizen.
Uit het Stadsnatuurmeetnet blijkt dat er op meetlocaties in de nabijheid van het Kooiplein natuurwaarden zijn aangetroffen. Er zijn in ieder geval vleermuizen aangetroffen in het plangebied.
Ten behoeve van het onderzoeken van de potentie van het plangebied voor beschermde soorten en soortgenoten is verkennend natuuronderzoek uitgevoerd. Het rapport "Verkennend natuuronderzoek Kooiplein Leiden", met kenmerk 2110012 en datum 13 maart 2012 is in bijlage 8 opgenomen.
Op 21 februari 2012 is een veldbezoek aan de werklocatie gebracht. Hierbij is de omgeving geïnspecteerd op de aanwezigheid (of sporen van) beschermde flora en fauna. De aanwezige groenstructuren zijn gecontroleerd op de geschiktheid van het biotoop voor beschermde planten en op (sporen van grondgebonden) zoogdieren en vogels. Op basis van het Stadsnatuurmeetnet worden de beschermde soortengroepen vogels, grondgebonden zoogdieren en vleermuizen op voorhand verwacht.
Geconcludeerd kan worden dat het plangebied weinig ecologische waarde heeft. Uit het veldbezoek is gebleken dat drie beschermde soorten, namelijk de Gierzwaluw, de Huismus en de Gewone dwergvleermuis, in het plangebied aanwezig zouden kunnen zijn.
Er zijn mogelijk vogels binnen het plangebied aanwezig waarvan de nesten jaarrond beschermd zijn, zoals de Gierzwaluw en de Huismus. Het voorkomen van de Gierzwaluw en de Huismus is aannemelijk en dient door aanvullend onderzoek bevestigd danwel uitgesloten te worden. Hiervoor is nader onderzoek nodig in de periode mei tot en met juli. Afhankelijk van de uitkomsten van het onderzoek moet er mogelijk een ontheffing aangevraagd te worden voor de Gierzwaluw en de Huismus. Deze soorten zijn zeer moeilijk te mitigeren. Verder dient rekening te worden gehouden met broedende (algemene) vogels in het plangebied. Dit kan onder andere door afstand te houden tot het nest en door vóór het broedseizoen te starten met de werkzaamheden.
Het voorkomen van de Gewone dwergvleermuis is aannemelijk en dient door aanvullend onderzoek bevestigd, dan wel uitgesloten te worden. Op basis van de gegevens uit het Stadsnatuurmeetnet en het veldbezoek wordt ingeschat dat er zich vaste rust- en verblijfplaatsen (mogelijk winterverblijfplaatsen) van de Gewone dwergvleermuis in de te slopen gebouwen zouden kunnen bevinden aangezien het plangebied deel uitmaakt van het foerageergebied van de Gewone dwergvleermuis. Het nemen van voldoende mitigerende maatregelen is een optie om een overtreding te voorkomen. Hiervoor dient een mitigatieplan te worden opgesteld. Ten behoeve van een mitigatieplan zijn recente onderzoeksgegevens nodig welke specifiek op het plangebied gericht zijn. Deze gegevens kunnen verkregen worden door het uitvoeren van aanvullend onderzoek in een daarvoor geschikte periode.
Vanuit het onderzoek wordt aanbevolen om een aantal voorzieningen aan te brengen in het kader van de Flora- en faunawet alsmede in het kader van het verbeteren van de leefomgeving van zowel mens als dier. Afhankelijk van de uitkomsten van het vervolgonderzoek dient het plaatsen van voorzieningen zoals mussenvides en het aanbrengen van verblijfplaatsen voor vleermuizen en gierzwaluwen daadwerkelijk aangebracht te worden in het kader van de Flora- en faunawet.
Op basis van de gegevens uit het Stadsnatuurmeetnet en het uitgevoerde verkennend natuuronderzoek kan geconcludeerd worden dat het plangebied weinig ecologische waarde heeft. De aanwezigheid van drie beschermde soorten, de Gierzwaluw, de Huismus en de Gewone dwergvleermuis is mogelijk. Om dit daadwerkelijk te kunnen bevestigen, danwel uitsluiten is voor alle drie de soorten aanvullend onderzoek noodzakelijk. Op basis van aanvullend onderzoek kan eventueel een mitigatieplan worden opgesteld.