direct naar inhoud van 3.2 Sectoraal beleid
Plan: Lammenschansdriehoek
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0546.BP00067-0301

3.2 Sectoraal beleid

3.2.1 Wonen

Regionale woonvisie Woonvisie Holland Rijnland

Holland Rijnland is een top woonregio en wil dat ook blijven. Daarom staan in de Woonvisie Holland Rijnland 2009-2019 belangrijke afspraken over wonen in de regio. Eén van deze afspraken is om in de periode 2008-2019 ruim 20.000 woningen toe te voegen aan de bestaande woningvoorraad. Van de te bouwen woningen bestaat ongeveer 30% uit sociale woningen. Voorliggend bestemmingsplan is conserverend van aard en maakt geen nieuwe grootschalige woningbouwontwikkelingen mogelijk.

Woonvisie 2005 - 2015 (2005)

In oktober 2005 heeft de gemeenteraad van Leiden de Woonvisie gemeente Leiden 2005-2015 goedgekeurd. De woonvisie is in 2007 geëvalueerd. Geconcludeerd is dat er geen aanleiding was om de woonvisie op dat moment aan te passen.

Als richtsnoer voor de visie op het wonen dient de toekomstvisie van Leiden: Leiden 2030, stad van ontdekkingen. In de Ontwikkelingsvisie is aangegeven dat Leiden zich in de periode tot 2030 verder wil ontwikkelen tot een kennisstad waarin het prettig wonen en werken is. Om dit te bereiken wil Leiden extra banen creëren en extra woningen realiseren. Bij het opstellen van woningbouwprogramma's wordt rekening gehouden met behoud en eventueel toevoeging van werkgelegenheid. Op de woningbouwlocaties wordt zoveel mogelijk een menging van functies (wonen, werken en voorzieningen) gerealiseerd.

Woonschepenverordening 2000 en Ligplaatsenplan woonschepen (2000)

Begin april 2000 is de Woonschepenverordening vastgesteld. Voor het beheer van openbaar water zijn regels gesteld aan het ordelijk gebruik van de ligplaatsen voor woonboten, waaronder mede begrepen regels ten aanzien van de veiligheid op het water, de veiligheid van woonboten, de milieuhygiënische aspecten voor het wonen op het water en het aanzien van de gemeente. Tegelijkertijd is ook het Ligplaatsenplan Woonschepen vastgesteld. In dat plan is aangegeven voor welke locaties een ligplaatsvergunning voor woonboten kan worden verleend. De bestaande woonbotenligplaatsen zijn in het bestemmingsplan 'Lammenschansdriehoek' positief bestemd. Voor de ligplaatsen die in het liplaatsenplan zijn opgenomen, maar die in de huidige situatie niet in gebruik zijn, is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen.

3.2.2 Bedrijventerreinen

Regionale bedrijventerreinenstrategie Holland Rijnland

In de regionale bedrijventerreinenstrategie Holland Rijnland zijn drie strategische doelstellingen geformuleerd waarmee de regionale samenwerking op het gebied van bedrijventerreinen wordt vormgegeven. Bij elke doelstelling hoort een aantal afspraken en nader uit te werken acties. De drie strategische doelstellingen zijn:

  • bestaande bedrijventerreinen herstructureren en niet transformeren;
  • voldoende nieuw bedrijventerrein ontwikkelen;
  • samenhang tussen bestaande en nieuwe bedrijventerreinen aanbrengen.

In de bedrijventerreinenstrategie zijn afspraken vastgelegd die de basis vormen voor de gemeenschappelijke strategie. Het doel is te komen tot een gezonde bedrijventerreinenmarkt, met sterke bedrijventerreinen die een drager zijn voor de economie van Holland Rijnland. Dit komt enerzijds neer op het vraaggericht ontwikkelen van voldoende ruimte voor nieuwvestiging, uit-/verplaatsing of uitbreiding van bedrijven. Anderzijds dient het aanbod niet té ruim te zijn, omdat in dat geval de drijfveer voor herstructurering en de prikkel voor zorgvuldig ruimtegebruik ontbreekt. Het profiel en de locatie van de bedrijventerreinen moet daarnaast aansluiten op de specifieke eisen die het bedrijfsleven aan de terreinen stelt.

Eén van de afspraken is het herstructureren en niet transformeren van bestaande bedrijventerreinen. Er wordt daarmee uitgegaan van het zoveel mogelijk behouden van bestaande bedrijventerreinen en deze zo nodig te verbeteren door het opstellen van herstructureringsplannen. Voor bestaande bedrijventerreinen is onder meer het volgende vastgelegd.

Naast de primaire functie als vestigingsplaats voor bedrijven in de hogere milieucategorieën kunnen op bedrijventerreinen in beperkte mate ook andere functies worden toegelaten, zoals kleine zelfstandige kantoren (maximaal 1.000 m2 bvo), perifere detailhandel en leisure. Als vuistregel wordt aangehouden, dat hiervoor maximaal 15 % van het netto oppervlak van een bedrijventerrein kan worden gebruikt. Eventueel door gemeenten wenselijk geachte afwijkingen worden in het Portefeuillehoudersoverleg Economische Zaken afgestemd en besproken. Zowel voor interne zonering als voor planontwikkelingen buiten de bedrijventerreinen moet onverkort worden vastgehouden aan de richtlijnen van de VNG-publicatie ´Bedrijven en Milieuzonering´. Voor verdiepingen op bedrijfspanden geldt het beleid, zoals is verwoord in het ´Uitvoeringsprogramma Ruimte voor Economie´ van de provincie Zuid-Holland. Op bedrijventerreinen waar door marktontwikkelingen reeds sprake is van een hoger aandeel kantoren, perifere detailhandel en/of leisure wordt uitgegaan van de feitelijke situatie op 1 januari 2009.

Voorliggend bestemmingsplan is conserverend van aard. De bestaande bedrijfslocaties zijn positief bestemd, net als de bestaande (perifere) detailhandelsvestigingen. Uitbreiding of nieuwvestiging van perifere detailhandel is niet rechtstreeks toegestaan, maar is slechts toelaatbaar via afwijking. Hierdoor wordt ongebreidelde uitbreiding van het detailhandelsaanbod, die ten koste zou kunnen gaan aan de ruimte voor bedrijvigheid, voorkomen. Als voorwaarde voor de afwijking is, in het geval van uitbreiding of nieuwvestiging van meer dan 1.000 m2, opgenomen dat een distributieplanologsich onderzoek moet worden uitgevoerd en dat advies wordt gevraagd aan het Regionaal Economisch Overleg. Het bestemmingsplan past daarmee binnen de kaders van de regionale strategie voor bedrijventerreinen. In de toekomst zijn binnen het plangebied leisurefuncties denkbaar. Het bestemmingsplan voorziet daar echter niet concreet in.

3.2.3 Archeologie

Rijksbeleid (Wet op de Archeologische Monumentenzorg)

In 1992 werd in Valetta door de Ministers van Cultuur van de bij de Raad van Europa aangesloten landen het ‘Europees Verdrag inzake de bescherming van het Archeologisch Erfgoed’, beter bekend onder de naam ‘Verdrag van Malta’, ondertekend. De wet tot goedkeuring van het verdrag is aangenomen door het Nederlands parlement en op 9 april 1998 in het Staatsblad gepubliceerd. Na enkele malen uitstel is het wetsvoorstel in april 2006 door de Tweede Kamer aangenomen en in december van dat jaar door de Eerste Kamer bekrachtigd. De Wet op de Archeologische Monumentenzorg (Wamz) is op 1 september 2007 in werking getreden. De wet heeft zijn beslag gekregen via een wijziging van de Monumentenwet 1988, aanpassingen in de Wet ruimtelijke ordening en enkele andere wetten.

Met de nieuwe Wet op de Archeologische Monumentenzorg is het accent komen te liggen op het streven naar het behoud en beheer van archeologische waarden in de bodem (in situ) en het beperken van (de noodzaak van) archeologische opgravingen. Uitgangspunt van het beleid is tevens het principe ‘de verstoorder betaalt’. Bij het voorbereiden van werkzaamheden die het bodemarchief kunnen verstoren (zoals de aanleg van een weg, een nieuwe woonwijk, een bedrijventerrein), dient onderzocht te worden of daardoor archeologische resten verstoord kunnen worden (dat kan bijvoorbeeld door booronderzoek of sleuvenonderzoek - beide na een gedegen bureauonderzoek). Als uit het onderzoek blijkt dat er archeologische waarden aanwezig zijn en deze niet ter plaatse behouden kunnen blijven, dan dient de initiatiefnemer van het werk de kosten die gepaard gaan met het opgraven en conserveren van de plaats te dragen.

Met de introductie van de nieuwe wet zijn de kerntaken en bestuurlijke verantwoordelijkheden van gemeenten veranderd. Eén van de belangrijkste consequenties is dat gemeenten een centrale rol is toegekend in de bescherming van archeologisch erfgoed. In de wet is bepaald, dat gemeenten door inzet van het planologisch instrumentarium het archeologisch belang dienen te waarborgen. Bescherming van het archeologisch erfgoed kan onder meer vorm krijgen door in bestemmingsplannen regels ter bescherming van bekende en te verwachten archeologische waarden op te nemen.

Provinciaal beleid

Het beleid van de Provincie Zuid-Holland richt zich, conform het Rijksbeleid en de Wamz, op het behouden van archeologische waarden op de plaats waar de waarden zijn aangetroffen. Bij het opstellen van een ruimtelijk plan dient onderzoek te worden gedaan naar de aanwezigheid van archeologische waarden in het plangebied.

Gemeentelijk beleid

Het archeologisch beleid van de gemeente Leiden - vastgelegd in de Nota Cultureel Erfgoed, vastgesteld door de raad op 20 december 2005 - is erop gericht de in de grond aanwezige archeologische waarden zoveel mogelijk te behouden. Wanneer dat niet mogelijk blijkt, moet de aanwezige archeologie veilig worden gesteld door middel van opgravingen.

De Leidse bodem is rijk aan archeologische waarden. Veel daarvan zijn echter nog niet of maar ten dele bekend. Bij gebieden waar de waarden niet bekend zijn, maar waar de bodemopbouw de aanwezigheid van archeologische waarden mogelijk maakt, wordt gesproken van een archeologische verwachting. Indien in een in voorbereiding zijnd bestemmingsplan gebieden met archeologische waarden en/of verwachtingen aanwezig zijn dan staan deze gebieden aangegeven op de verbeelding met de dubbelbestemming 'Waarde – Archeologie 1' tot en met 'Waarde – Archeologie 7'. Voor werkzaamheden die in deze gebieden de grond verstoren, is een omgevingsvergunning noodzakelijk, zoals aangegeven in de regels van het bestemmingsplan. Uitzondering wordt gevormd door de gebieden met de dubbelbestemming 'Waarde – Archeologie 1'; voor deze gebieden geldt de vergunningplicht van artikel 11 van de Monumentenwet 1988, zodat het niet nodig is om in het bestemmingsplan in een beschermende regeling te voorzien.

Initiatiefnemers dienen bij de aanvraag van een omgevingsvergunning een rapport te overleggen. Daarin moet de daadwerkelijke archeologische waarde van het terrein dat zal worden verstoord, zijn vastgesteld. Het vaststellen van de archeologische waarde vindt binnen de archeologische monumentenzorg gefaseerd plaats. Na een bureauonderzoek kan het nodig zijn een archeologische inventarisatie in het veld uit te voeren. De resultaten van de inventarisatie kunnen vervolgens leiden tot een aanvullend archeologisch onderzoek. De resultaten van laatstgenoemd onderzoek vormen het uitgangspunt bij de keuze om een vindplaats te behouden, op te graven, waarnemingen uit te voeren tijdens het bouwproject of geen verdere stappen te ondernemen. Voor zover deze stappen gevolgd moeten worden, dienen deze in dat rapport opgenomen te worden met vermelding van de resultaten. Teneinde onnodige procedures te vermijden wordt initiatiefnemer verzocht vooraf contact op te nemen met de Unit Monumenten en Archeologie van de gemeente. Uitvoering van archeologisch (voor)onderzoek is in Nederland voorbehouden aan daarvoor vergunninghoudende bedrijven of instanties.