Plan: | Stormpolder |
---|---|
Status: | onherroepelijk |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0542.BPStormpolder-oh01 |
Natuurbeschermingswet 1998
Uit het oogpunt van gebiedsbescherming is de Natuurbeschermingswet 1998 van belang. Deze wet onderscheidt drie soorten gebieden, te weten:
De wet bevat een zwaar beschermingsregime voor de onder a en b bedoelde gebieden (in de vorm van verboden voor allerlei handelingen, behoudens vergunning van Gedeputeerde Staten of de minister van EL&I). De bescherming van de onder c bedoelde gebieden vindt plaats door middel van het bestemmingsplan. De speciale beschermingszones (a) hebben een externe werking, zodat ook ingrepen die buiten deze zones plaatsvinden verstoring kunnen veroorzaken en moeten worden getoetst op het effect van de ingreep op soorten en habitats.
Bij de voorbereiding van het bestemmingsplan moet worden onderzocht of de Natuurbeschermingswet 1998 de uitvoering van het plan niet in de weg staat. Dit is het geval wanneer de uitvoering tot ingrepen noodzaakt waarvan moet worden aangenomen dat daarvoor geen vergunning ingevolge de Natuurbeschermingswet 1998 zal kunnen worden verkregen.
Het bestemmingsplan maakt de vestiging van nieuwe bedrijven mogelijk. Aangezien in de relatieve nabijheid van het plangebied Natura 2000-gebieden voorkomen, dient onderzocht te worden of negatieve effecten op kunnen treden als gevolg van het bestemmingsplan. Daarom is een zogenaamde passende beoordeling (Bijlage 1) opgesteld.
Uit de passende beoordeling blijkt dat in het Natura 2000-gebieden Biesbosch en de stikstofdepositie als gevolg van de maximale planontwikkeling beperkt toeneemt (zie Bijlage 7). De effecten op het Natura 2000-gebied Donkse Laagten zijn in de passende beoordeling nog wel beschreven, maar toetsing voor dit Natura 2000-gebied is vanwege het definitieve aanwijzingsbesluit niet meer noodzakelijk10.
De belangrijkste sturende processen bij ontstaan en behoud van de stikstofgevoelige habitattypen zijn rivierdynamiek (overstroming, zandafzetting, erosie), winddynamiek (nodig voor rivierduinvorming), ijsgang, maaibeheer en begrazing. Overstromingen door extreem hoogwater (incidenteel en kortdurend, minder dan eens per jaar) zijn sturend voor de instandhouding van het type omdat daarmee basenrijk water of vers zand en zavel worden aangevoerd die zorgen voor een blijvende buffering van de standplaats. Deze stroomdalgraslanden worden door jaarlijks maaien en afvoeren, eventueel in combinatie met (na)beweiding in stand gehouden. Daarbij worden jaarlijks grote hoeveelheden stikstof afgevoerd en de zeer geringe extra stikstofdepositie vanaf de A15 zal door dit beheer eveneens worden afgevoerd. De geringe extra stikstofdepositie wordt door jaarlijks maaien en afvoeren van de graslanden dus afgevoerd en leidt dan ook niet tot negatieve effecten.
In een vergelijkbare situatie oordeelde de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State dat een geringe extra stikstofdepositie van 4,1 mol N/ha/jr ter plaatse van goed beheerde en jaarlijkse overstromende stroomdalgraslanden de instandhoudingsdoelen voor dit habitattype niet in gevaar brengt en dat significant negatieve effecten geheel kunnen worden uitgesloten (Rondweg N348 Zutphen, 9 januari 2011 nr. 201006773). De extra depositie als gevolg van het plan Stormpolder bedraagt slechts een beperkt aandeel (8%) van de extra depositie als gevolg van de N348. De achtergronddepositie ter plaatse van de stroomdalgraslanden langs de IJssel is bovendien aanzienlijk hoger dan ter plaatse van hetzelfde habitat in de Biesbosch. DLG (opsteller van het Beheerplan voor dit Natura 2000-gebied) geeft verder aan dat met beheerder Staatsbosbeheer is overeengekomen om de stroomdalgraslanden (H6120) extra te maaien en de hooilanden (H6510A) extra te beweiden. Daarmee worden grote hoeveelheden stikstof afgevoerd, veel meer dan via atmosferische depositie wordt aangevoerd. Vooral maaien en afvoeren is in dit opzicht zeer effectief. Zelfs de complete achtergronddepositie van 1690 mol N/ha/jr kan worden wegbeheerd door het maaien en afvoeren van slechts 0,2 hectare per jaar.
Dat stroomdalgraslanden toch vaak te maken hebben met verruiging komt voor een belangrijk deel doordat dergelijke graslanden nog altijd voor agrarische doeleinden worden bemest, dan wel na het uit agrarisch gebruik nemen onvoldoende worden beheerd. De bemestingserfenis uit het verleden leidt dan snel tot verruiging. In de Biesbosch is deze situatie niet anders. Bij een adequaat beheer (niet bemesten, wel maaien en afvoeren) kunnen dus ook in gebieden met een (veel) te hoge achtergronddepositie toch goed ontwikkelde stikstofgevoelige habitats behouden of ontwikkeld worden. Uitbreiding van het areaal stroomdalgrasland (conform het instandhoudingsdoel voor dit habitat in de Biesbosch) is dus vooral een kwestie van adequaat beheer, een voornemen dat ook zal worden geeffectueerd door de beheerder.
In het kader van onder meer de Programmatische Aanpak Stikstof (PAS) Natura 2000 wordt een inventarisatie verricht naar instandhoudingmaatregelen voor de betrokken Natura 2000-gebieden. Daaronder vallen ook maatregelen als (intensivering) van het maaibeheer. Deze maatregelen zullen worden opgenomen in het beheerplan. Vooruitlopend daarop worden met de terreinbeherende organisaties afspraken gemaakt over dit beheer. Gezien de geringe extra depositie in relatie tot deze instandhoudingsmaatregelen kan worden gesteld dat er geen effecten zullen optreden en dat de wezenlijke kenmerken niet zullen worden aangetast. Ook cumulatief zullen er geen significant negatieve effecten optreden.
Negatieve effecten op de Natura 2000-gebieden Biesbosch en Donkse Laagten kunnen worden uitgesloten. De Natuurbeschermingswet 1998 staat de uitvoering van het bestemmingsplan dan ook niet in de weg.