direct naar inhoud van 4.9 Archeologie
Plan: Scheveningen Badplaats
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0518.BP0240DSchevBadpl-50VA

4.9 Archeologie

Gemeenten hebben de taak om bij de vaststelling van bestemmingsplannen rekening te houden met aanwezige en te verwachten archeologische waarden (Monumentenwet, artikel 38a). Voor het gehele grondgebied van Den Haag heeft de gemeente een Archeologische Waarden- en Verwachtingenkaart (AWVK) opgesteld. In de Beleidsnota Archeologie 2011-2020 geeft de gemeente aan hoe de gemeente zorg wil dragen voor de archeologische sporen en resten in de Haagse ondergrond. In dit hoofdstuk wordt toegelicht hoe het gemeentelijk archeologiebeleid is vertaald in het bestemmingsplan Scheveningen Badplaats.

4.9.1 Gemeentelijk beleid

Op de gemeentedekkende AWVK komen drie gebiedstypen voor waaraan de gemeente beleid heeft gekoppeld:

  • 1. Terreinen met een archeologische waarde, dat wil zeggen: terreinen waarvan is vastgesteld dat er zich belangrijke archeologische sporen en resten bevinden. In het kader van de archeologische monumentenzorg stelt de gemeente hier voorwaarden aan bodemverstorende activiteiten dieper dan 50 cm onder maaiveld;
  • 2. Gebieden waar archeologische resten en sporen kunnen worden verwacht (op basis van de bodemopbouw en/of historische kaarten). Bij activiteiten met een bodemverstoring groter dan 50 m2 en dieper dan 50 cm onder maaiveld stelt de gemeente - als daartoe aanleiding bestaat - hier voorwaarden voor onderzoek en bescherming van mogelijk aanwezige sporen en resten;
  • 3. Gebieden waar geen archeologische sporen/resten (meer) worden verwacht. Hier verbindt de gemeente op het gebied van de archeologie geen voorwaarden aan bodemverstorende activiteiten.

Van initiatiefnemers van activiteiten met bodemverstoringen in zones met een archeologische waarde of verwachting wordt in het kader van vergunningverlening gevraagd om de archeologische waarde van het terrein dat door de bodemingreep verstoord wordt in voldoende mate vast te stellen. In gebieden waarvan de archeologische waarde al is vastgesteld wordt ook gekeken naar de mate van bedreiging van de archeologische waarden door het bouwplan. Als blijkt dat er sprake is van een bedreiging van behoudenswaardige archeologische resten, kunnen aan de uitvoering van de geplande bodemingreep voorwaarden worden verbonden, zoals:

  • technische aanpassingen zodat archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden;
  • het laten verrichten van een opgraving teneinde behoudenswaardige resten die verstoord zullen worden, te documenteren en veilig te stellen;
  • de activiteit die tot de bodemverstoring leidt, archeologisch te laten begeleiden.

In alle gevallen blijft de archeologische meldingsplicht van kracht (art. 53, Monumentenwet 1988). Dit houdt in dat wanneer bij graafwerkzaamheden vondsten worden aangetroffen waarvan de vinder redelijkerwijs moet kunnen weten dat het archeologie betreft, dit gemeld moet worden bij het bevoegd gezag. De meldingsplicht staat op zichzelf, en is niet opgenomen in de regels van het bestemmingsplan.

De afdeling Archeologie van de Dienst Stadsbeheer verricht namens het bevoegd gezag de taken en besluitvorming inzake de archeologische monumentenzorg.

De kosten van vooronderzoek en indien noodzakelijk opgraving of begeleiding zijn voor de initiatiefnemer. Alle archeologische werkzaamheden dienen te worden uitgevoerd door een erkende archeologische partij.

4.9.2 Archeologische waarden in het plangebied

Het hele bestemmingsplangebied ligt volgens de Nieuwe Geologische kaart van Den Haag en Rijswijk in een met stuifzand overdekt strandwallenlandschap. Dit landschap heeft zijn vorm gekregen vanaf ca. 5000 v. Chr. door het ontstaan van zandruggen parallel aan de kustlijn. Door vorming van steeds nieuwe strandwallen werd de kustlijn langzamerhand naar het westen toe verlegd (Laag van Rijswijk en Laag van Voorburg). Vanaf de 11de eeuw vond kustafslag plaats. Het vrijgekomen zand werd weer door de zee op het land gedeponeerd en door de wind steeds verder landinwaarts gebracht. Op die manier raakte de kuststrook bedolven onder een steeds dikker worden zandpakket (Laag van Den Haag of Jong Duin).

Strandwallen hebben in zijn algemeenheid een hoge archeologische verwachting. Deze zandruggen waren al vrij snel na hun ontstaan bewoonbaar en ook heel aantrekkelijk voor onze verre voorouders. Op die plekken zijn in Den Haag dan ook vaak sporen van nederzettingen aangetroffen. Resten van deze bewoning kunnen teruggaan tot in de vroege prehistorie, terwijl er ook in de Romeinse tijd en vroege middeleeuwen volop op gewoond is.

De oudste sporen die in het bestemmingsplan worden verwacht dateren uit de bronstijd, rond 1000 voor Christus. Daarvoor lag het gebied onder de zeespiegel.

Als er archeologische resten bewaard zijn gebleven, dan liggen die dichtbij het vroegere maaiveld, in de Laag van Voorburg op een hoogte tussen de 0,5 en 3,5 m + NAP. Deze laag is vanaf ongeveer 1000 na Christus overdekt geraakt met zand van de Laag van Den Haag (Jonge Duinen).

Uit het bestemmingsplangebied zelf zijn nog geen vindplaatsen bekend, ondanks meerdere onderzoeken. Elders in de Haagse regio, zijn onder vergelijkbare geologische omstandigheden belangrijke vindplaatsen onderzocht. Aan de Scheveningseweg is bijvoorbeeld een Romeins militair kamp aangetroffen, met daarbij een burgerlijke nederzetting. Een ander militair kamp uit de Romeinse tijd is ter plaatse van het Kijkduinpark onderzocht. Op verschillende plekken zijn sporen van landbewerking en/of sporen en resten uit de ijzertijd vastgesteld (Dr. van Welylaan, Nettenboetstersveld-Harstenhoekweg, Churchillplein, Badhuisweg 115). Tenslotte zijn in Scheveningen, nabij het militaire kamp en in Solleveld nederzettingen (paalsporen/hutkommen) uit de vroege middeleeuwen gevonden.

In paragraaf 5.4 wordt toegelicht hoe de archeologische waarden in het bestemmingsplan worden beschermd.

Zie ook de 'Archeologische kaart Den Haag'.