Plan: | Ypenburg De Bras |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0518.BP0224HDeBras-50VA |
Gemeenten hebben de taak om bij vaststelling van bestemmingsplannnen rekening te houden met aanwezige en te verwachten archeologische waarden (Monumentenwet 1988, artikel 38a). Voor het gehele grondgebied van Den Haag heeft de gemeente een Archeologische Waarden- en Verwachtingenkaart (AWVK) opgesteld. In de Beleidsnota Archeologie 2011-2020 geeft de gemeente aan hoe de gemeente zorg wil dragen voor de archeologische sporen en resten in de Haagse ondergrond. In dit hoofdstuk wordt toegelicht hoe het gemeentelijk archeologiebeleid is vertaald in het bestemmingsplan Ypenburg De Bras.
Op de gemeentedekkende AWVK komen drie eenheden voor waaraan de gemeente beleid heeft gekoppeld:
Van initiatiefnemers van activiteiten met bodemverstoringen in zones met een archeologische waarde of verwachting wordt in het kader van vergunningverlening gevraagd om de archeologische waarde van het terrein dat door de bodemingreep verstoord wordt in voldoende mate vast te stellen. In gebieden waarvan de archeologische waarde al is vastgesteld wordt ook gekeken naar de mate van bedreiging van de archeologische waarden door het bouwplan. Als blijkt dat er sprake is van een bedreiging van behoudenswaardige archeologische resten, kunnen aan de uitvoering van de geplande bodemingreep voorwaarden worden verbonden, zoals:
In alle gevallen blijft de archeologische meldingsplicht van kracht (art. 53, Monumentenwet 1988). Dit houdt in dat wanneer bij graafwerkzaamheden vondsten worden aangetroffen waarvan de vinder redelijkerwijs moet kunnen weten dat het archeologie betreft, dit gemeld moet worden bij het bevoegd gezag. De meldingsplicht staat op zichzelf, en is niet opgenomen in de regels van het bestemmingsplan.
De afdeling Archeologie van de Dienst Stadsbeheer verricht namens het bevoegd gezag de taken en besluitvorming inzake de archeologische monumentenzorg.
De kosten van vooronderzoek en indien noodzakelijk opgraving of begeleiding zijn voor de initiatiefnemer. Alle archeologische werkzaamheden dienen te worden uitgevoerd door een erkende archeologische partij.
Het plangebied is volgens de Nieuwe Geologische kaart van Den Haag en Rijswijk gelegen in een gebied met een opeenvolging van lagen die onder natte omstandigheden zijn gevormd: klei en veen. De klei werd enige duizenden jaren voor Chr. afgezet door de zee zelf en tijdens overstromingen van getijdegeulen en kreken in de directe omgeving. Het veen kon ontstaan en groeien omdat het gebied, ook als er geen sprake van overstromingen was, vele eeuwen moerassig bleef.
Tot in de middeleeuwen bleef het veen doorgroeien, maar ging daarna geƫxploiteerd worden als bron voor brandstof. In vrijwel het hele plangebied (uitzondering vormt een stukje rond de Moeraswederik) is het veen gedolven. De uitgeveende gedeelten kwamen al snel onder water te staan. Tot midden 19de eeuw was sprake van een groot merengebied ter plekke. In de loop van de tweede helft van de 19de eeuw werden deze gebieden echter drooggelegd om ruimte voor weilanden te creƫren. Die situatie bleef tot ruim in de 20ste eeuw gehandhaafd. Oorspronkelijk was het hoogteverschil tussen het uitgeveende gebied en die gebieden die niet zijn uitgeveend enkele meters. Pas bij de overdracht van het gebied aan de gemeente Den Haag is de bestemming gewijzigd en heeft het een woonfunctie gekregen.
De geologische opbouw geeft al aan dat het plangebied in het verleden altijd te drassig geweest is voor intensieve bewoning. Mocht bijvoorbeeld echter het veen in droge perioden wel geschikt zijn geweest, dan zijn de sporen van dergelijke bewoning bij de grootschalige veenwinning verdwenen.
Bovenstaande maakt duidelijk dat het plangebied een lage archeologische verwachting heeft. Er is daarom op de plankaart geen sprake van een dubbelbestemming archeologie. Dat betekent dat er vanuit de archeologische monumentenzorg geen voorwaarden worden verbonden aan vergunningaanvragen voor activiteiten waarbij bodemverstoringen optreden.