Plan: | Binnenstad Oost |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0513.0900BPBinnoost-DF01 |
Gouda is ontstaan op de plaats waar de rivier de Gouwe uitmondde in de Hollandsche IJssel. De Gouwe is van oorsprong een rivier die zorgde voor de afvoer van water uit het veengebied tussen de Hollandsche IJssel en de Oude Rijn. De huidige loop van de Hollandsche IJssel is na de Romeinse tijd gevormd, over de Gouwe is minder bekend. Ten tijde van het ontstaan van de stad Gouda zal de Gouwe ongeveer zijn huidige loop door de stad al hebben gehad. De Haven is niet de oorspronkelijke Gouwemond, maar een kunstmatige verbinding naast de oude Gouweloop (langs de huidige Spieringstraat).
De ondergrond van Gouda bestaat uit een dik veenpakket, ter hoogte van het plangebied mogelijk meer dan 10 meter dik. Over het veenpakket is door de rivieren een kleilaag afgezet, naar het noorden wordt deze laag steeds dunner.
Vanaf ongeveer 1200 is er, met name in de binnenstad, regelmatig opgehoogd, waardoor een bewoningspakket met een dikte van (plaatselijk) 4 m is ontstaan.
Prehistorie
Aanwijzingen voor bewoning van Gouda in de prehistorische tijd zijn schaars. Ook het beeld van de bewoning in de Romeinse tijd is onduidelijk. Alleen langs de Hollandsche IJssel zijn enkele vondsten uit deze periode bekend. Waarschijnlijk is het veengebied na de Romeinse tijd verlaten om pas in de Late Middeleeuwen weer door de mens ontgonnen te worden. Inmiddels kon opnieuw veenvorming optreden.
Middeleeuwse ontginningen
Omstreeks het jaar 1000 bestond het landschap uit stroken bos langs de rivieren. Verder van de rivieren verwijderd gingen deze bossen langzaam over in uitgestrekte hoogveengebieden. In enkele eeuwen is het moeraslandschap ontgonnen en veranderd in een landbouwgebied. Het laatste deel van het bos werd in 1377 gekapt. Uit enkele opgravingen is gebleken dat de oevers van de Hollandsche IJssel en de binnenstad van Gouda al aan het eind van de twaalfde eeuw bewoning kenden. Ook op andere plaatsen zijn resten ontdekt van twaalfde eeuwse boerderijen. Opmerkelijk is dat deze boerderijen niet direct langs de rivier of de ontginningsweg lagen, maar op enige afstand daarvan, midden in het veengebied.
Stedelijke ontwikkeling
De stad is in de twaalfde eeuw tot ontwikkeling gekomen in een veenontginning nabij de uitmonding van de veenstroom de Gouwe in de Hollandse IJssel. De bodemgesteldheid en de pré-stedelijke verkaveling hebben sterk het ruimtelijk karakter van de nederzetting bepaald, die zijn oorsprong moet hebben gehad nabij de Dubbele Buurt, ter hoogte van de aldaar gelegen sluis in de Gouwe. De nederzetting breidt zich in de middeleeuwen snel uit (stadsrecht 1272) en moet bij de aanvang van de viertiende eeuw al uitgebreid zijn tot de Hollandse IJssel, Raam, Turfmarkt, Zeugstraat en de Spieringstraat. De nu nog aanwezige stedenbouwkundige structuur is met name ten oosten van de Gouwe en de Haven duidelijk geënt op de pré-stedelijke verkaveling. De centrale stedelijke ruimte, de driehoekige Markt, volgt logisch uit de ontmoeting van twee ontginningen met een verschillende verkavelingsrichting. Als omstreeks 1350 de stad wordt ommuurd, is een omvang van de stad bereikt, die daarna tot circa 1850 wordt geconsolideerd. Het stratenpatroon heeft zich ten tijde van de ommuring al bijna geheel ontwikkeld.
De middeleeuwse opbloei van de stad wordt mogelijk gemaakt door de positie, die de stad weet te verwerven in de handelsroute tussen Noord-Duitsland (Hanzesteden) en Vlaanderen. De vestiging van de grafelijke tol aan de IJssel in het begin van de viertiende eeuw (en daarmee verbonden de aanwezigheid van een slot van 1361-1577 in de zuidoostelijke hoek van de stad) vormt hierbij een stimulans. Ook speelt de export van eigen producten, onder andere bier, een belangrijke rol. Tegen het einde van de vijftiende eeuw begint de welvaart te tanen. De kaart van Van Deventer van omstreeks 1560 geeft een vrij intensief bebouwd stedelijk gebied weer. Langs de stadsrand binnen de veste is een groot aantal kloosters gelegen. Langs de uitvalswegen buiten de stadsveste zijn buurtjes ontstaan en met name langs de oostzijde van de stadssingel komt een vrij intensieve bebouwing voor. De stad wordt doorsneden door grachten en zijlen (afwateringssloten), het wegenpatroon is nagenoeg niet veranderd sinds de opname van Van Deventer.
Afbeelding 2: Kaart van Van Deventer, d.d. ca. 1560
Centraal in de stedenbouwkundige structuur liggen de Haven en de Gouwe. De Wijdstraat-Kleiweg vormt de polderscheiding tussen een veenontginning vanaf de Hollandse IJssel en één vanaf de Gouwe.
De eerste ontginning is terug te vinden in het stratenpatroon van het oostelijk stadsdeel. De Tiendeweg is de eerste achterweg van de ontginning. Het patroon van de tweede ontginning heeft geresulteerd in de Turfmarkt en de Nieuwe Haven. De scheg tussen Kleiweg en Tiendeweg kan, in afwijking van de pré-stedelijke verkaveling, van stedelijke oorsprong zijn. De Tiendeweg is omgebogen naar de Markt ten gevolge van de vergroting van de St. Janskerk aan het begin van de vijftiende eeuw. De Markt vormt een verkavelingrest tussen Tiendeweg en Kleiweg.
Afbeelding 3: Plattegrond van Gouda door Johannes Bleau, d.d. 1649
De oostelijke stadsuitleg wordt getypeerd door eenzijdig bebouwde grachten met achtererven aan de andere zijde ervan. Hetzelfde geldt voor de eerste gracht ten westen van Markt en Haven. De stedelijke ontwikkeling uit de eerste helft van de veertiende eeuw, tussen Gouwe en Kleiweg, staat ten gevolge van de richting van de pré-stedelijke verkaveling dwars op de Gouwe en bestaat uit aan twee zijden bebouwde grachten.
Het westelijk stadsdeel wordt bepaald door de in deze tijd gegraven Raam, waarvan op het kadastrale minuutplan van omstreeks 1830 de noordzijde nog afwijkt van de zuidzijde door een slechts gedeeltelijk ontwikkelde tweezijdige bebouwing. De Keizerstraat vormt zowel door haar ligging en gebogen verloop, als door haar tweezijdige bebouwing een onregelmatigheid in de stedelijke structuur, waarvan de achtergrond voorshands duister blijft. Stegen vormen het verbindingselement tussen de grachten. Van straten is buiten de reeds genoemde nauwelijks sprake.
Tegen het einde van de zestiende eeuw gaat het de stad economisch moeilijk (verval van de afzetmarkt voor bier). Daarnaast moeten, gezien de veranderende politieke situatie, vooral aan de stadsranden wijzigingen worden aangebracht in verband met de verdedigbaarheid. De bebouwing buiten de stadssingels wordt daartoe afgebroken en er worden enkele kleine bastions en ravelijnen aangelegd. Verder vertrouwt men op het water, waarmee men de stad binnen een etmaal van haar omgeving kan isoleren. Zo behoudt de stad op enkele details na haar middeleeuwse vorm.
Door het, als gevolg van de Reformatie, leegkomen en deels afbreken van de kloostercomplexen binnen de wallen is er ruimte genoeg om de afbraak buiten de stad te compenseren.
De opbloei, waarvan sprake is in de zeventiende eeuw, is van geheel andere aard dan de eerste bloeiperiode. De rol van Gouda wordt die van een bescheiden regionaal centrum, dit in tegenstelling tot haar rol in de middeleeuwen. Het is de periode van opkomst van de Goudse pijpenindustrie en van de betekenis van de stad als kaasmarkt. De uit 1668 daterende Waag aan de Markt is daar een stille getuige van.
De achttiende eeuw betekent voor Gouda een periode van stagnatie en achteruitgang, zowel in economisch als in demografisch opzicht. In deze tijd blijven wijzigingen van de stedenbouwkundige structuur nagenoeg uit.
Afbeelding 4: Kadastrale Minuut 1825 - 1828
Pas in het derde kwart van de negentiende eeuw komt de stad economisch weer enigszins op gang. In de tijd ervoor heerst over het algemeen grote armoede, hetgeen zich uit in zeer slechte woonomstandigheden voor het merendeel van de stadsbevolking. In de stad verdwijnen veel monumentale panden en aan de stadsranden verandert het beeld sterk. De stadsmuren worden vanaf 1811 gesloopt, de stadspoorten tussen 1843 en 1854 en de bastions vergraven, teneinde de bereikbaarheid van de stad te verbeteren en de op de gemeentebegroting drukkende onderhoudskosten te ontlopen. In het derde kwart van de negentiende eeuw begint de bevolking van Gouda weer te groeien onder invloed van de trek van plattelandsbevolking naar de stad en de mede daardoor opkomende industrialisatie in met name het westelijk gedeelte van de stad.
Vanouds bekende takken van nijverheid worden in deze tijd gemoderniseerd en uitgebreid. De garenspinnerij krijgt na 1861, de sigarenmakerij omstreeks 1870 (na het verloop van de pijpenindustrie) en de plateelindustrie na 1898 een impuls. Nieuw is de kaarsenmakerij, die vanaf 1858 is uitgegroeid tot een middelgroot chemisch bedrijf. De positie als regionale marktplaats neemt in het begin van de twintigste eeuw af, maar wordt geleidelijk gecompenseerd door een zich uitbreidende middenstand met een regioverzorgende functie. Deze economische veranderingen leiden ook tot wijzigingen in het stedelijke beeld. Langs de binnenzijde van de stadssingels wordt de bebouwing dichter. Op leeggekomen plekken verrijst nieuwe bebouwing, achtererven worden gevuld met industriebebouwing of woonbebouwing voor arbeiders, langs het Regentesseplantsoen ontstaat een op de voormalige stadsvest georiënteerde bebouwing. Langs de buitenzijde van de singels is in 1870 geleidelijk een nagenoeg gesloten bebouwing ontstaan. Na 1870 begint de stad zich ook achter de singels uit te breiden en wordt de schaal van de bouwactiviteiten groter: hele buurten worden tegelijkertijd ontwikkeld.
Uit hygiënische overwegingen worden tal van zijlen gedempt en vervangen door gesloten gemetselde riolen. Belangrijker voor het stadsbeeld is de demping van enkele grachten en de vervanging van het voor Goudse grachten karakteristieke beeld, van éénzijdige bebouwing aan een gracht langs achtererven, door het beeld van een tweezijdig bebouwde straat.
In de tweede helft van de twintigste eeuw wordt andermaal ingegrepen in het ruimtelijke beeld langs de binnenzijde van de stadssingels door sanering, vestiging van grootwinkelbedrijven en nieuwbouw op de singels georiënteerd. Tot de tweede wereldoorlog is de stad vooral in het oosten en het zuidwesten uitgebreid. In de periode 1955-1960 volgt de uitbouw van Gouda Noord en in 1968 wordt met een grote noordwestelijke uitbreiding begonnen. Het verleggen van het 'bevolkingszwaartepunt' naar het noorden heeft grote, reeds aangehaalde, gevolgen gehad voor het noordelijk gedeelte van de binnenstad ten oosten van de Kleiweg. Tussen 1970 en 1980 groeit de bevolking van de stad nog met bijna 30%. Daarentegen is een sterke terugloop van de binnenstadsbevolking - in de laatste 30 jaar van circa 14.000 tot 4.000 - te constateren die zich in het gehele binnenstadsgebied sterk doet voelen.
Conclusie
De plattegrond van de stad is sinds de middeleeuwen niet ingrijpend veranderd. Het middeleeuwse stratenpatroon binnen de vroegere omwalling is daardoor nog steeds goed herkenbaar. Binnen de singels resteert nog bijzonder veel van de oorspronkelijke historische bebouwing en er is sprake van een verscheidenheid aan stedelijke ruimten.
In de loop van de tijd heeft binnen de historische structuur een proces van verdichting, kavelsplitsing en herbouw van (grotere) woningen plaatsgevonden. Dit betekent dat voor het plangebied bovenal het patroon van straten en wateren is aangemerkt als karakteristiek voor het stadsgezicht. Dat patroon wordt voor een groot deel bepaald door de rooilijnen van de bebouwing en de breedte en hoogte van de naar de straat gekeerde gevels. Paragraaf 2.4 gaat nader in op het beschermd stadsgezicht en de consequenties daarvan voor het bestemmingsplan. In paragraaf 3.4 staat het beleidskader ten aanzien van cultuurhistorie en archeologie nader uitgewerkt.