Plan: | Zuidwest 3 Tanthof |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0503.BP0015-2001 |
In de ondergrond van het plangebied komen geulafzettingen en kleidekafzettingen van de Duinkerke I- transgressiefase voor (figuur 8.1). Deze afzettingen zijn hier door de zee omstreeks 250 voor Chr. afgezet op een laag veen, het zogenaamde Hollandveen. Het Hollandveen ligt in het centrale zuidelijke deel van het plangebied nog vrijwel direct onder een dun kleidek onder het ophogingszand. Dit veen was in de Midden-IJzertijd, ongeveer rond 300 voor Chr., in de nabijheid van veenriviertjes goed genoeg ontwaterd om bewoond te worden. Doordat later deze veenriviertjes gedurende de Duinkerke I-transgressiefase werden verbreed en verdiept, brak deze bewoning af en werden de huiserven afgedekt met een laag klei, of door de verbrede rivier verspoeld.
Deze geulen waren aan het begin van de Romeinse tijd grotendeels verland. De geulafzettingen waren dan ook in de Romeinse tijd geschikt om er nederzettingen op te bouwen en om er akkers en weilanden op aan te leggen. In de regel zijn de geulsedimenten in de omgeving van Delft dan ook intensief bewoond en gebruikt geweest. Ook de directe omgeving van de geulafzettingen was intensief verkaveld. De aanwezigheid van geulen in het plangebied alsmede een smallere geul die rond het tracé van de provinciale weg in de ondergrond slingert, betekent dat voor die terreinen een hoge verwachting geldt op het aantreffen van nederzettingen uit de Romeinse tijd (0 – 260 na Chr.).
Het plangebied is voor een groot deel van bebouwing voorzien voordat er aandacht werd besteed aan archeologie. Daarbij is het grootste deel van het terrein met zand opgehoogd. Sedertdien hebben er weinig ontsluitingen in het gebied plaatsgevonden die inzicht hebben kunnen gegeven in de aan- of afwezigheid van archeologische vindplaatsen. Ten noorden, oosten en zuiden van het plangebied, waar wel incidentele waarnemingen tijdens de bouw zijn verricht, zijn vele nederzettingen uit de Romeinse tijd en enkele vindplaatsen uit de Late Middeleeuwen aangetroffen, de meeste op geulsedimenten. In het zuidelijke deel van het plangebied aansluitend op de Lage Abtswoudsepolder zijn meerdere archeologische vindplaatsen aangetroffen. Het betreft hier een nederzetting en verkavelingspatronen uit de Romeinse Tijd en terplichamen uit de Late Middeleeuwen tot in de Nieuwe Tijd. Laatstgenoemde nederzettingen liggen in het gebied met een kleilaag dunner dan 40 cm.
Op de kaart van Kruikius uit 1712 (figuur 8.2) is duidelijk een ontginningsas zichtbaar die noord-zuid georiënteerd is, terwijl de bijbehorende verkaveling oost-zuid gericht is. Hierop zijn meerdere huisplaatsen met tuinen en gaarden zichtbaar.
Een karakteristiek archeologisch monument is de Tanthofkade. Deze kade dateert uit de 11e / 12e eeuw en vormde de achterkade van de ontginningen die vanuit de Schie hebben plaats gevonden (Tanthofkade is afgeleid van ant hoofd, dat wil zeggen: aan de kopse kant van de ontginning).
In het centrale zuidelijke deel ligt een uithof van de abdij van Egmond die 'het slot' wordt genoemd. Delen van dit erf zijn onderzocht, maar de middeleeuwse kern is nog aanwezig in de ondergrond. Ook is hier onder de terpophoging nog het oorspronkelijk in de Middeleeuwen ontstane veen aanwezig. Het resterende middeleeuwse veen is in deze omgeving een zeldzaamheid, omdat overal in de regio dit veen dat aan het oppervlak heeft gelegen als gevolg van toetreding van zuurstof geheel geoxideerd is. Dit veen biedt uitstekende mogelijkheden de ontwikkeling van de begroeiing en landschapsontwikkeling gedurende de Middeleeuwen te reconstrueren.
Als gevolg van het Verdrag van Valetta, dat in 1998 door het Nederlandse parlement is goedgekeurd, stellen rijk en provincie zich op het standpunt dat in het ruimtelijk beleid zorgvuldig met het archeologische erfgoed in de bodem moet worden omgegaan. Dit betekent dat in gebieden waar archeologische waarden voorkomen of waar ter zake reële verwachtingen bestaan, met (eventueel) aanwezige archeologische waarden rekening moet worden gehouden. De bescherming van het archeologisch erfgoed dient in het bestemmingsplan een regeling te krijgen, net als andere in een bestemmingsplan op te nemen en te beschermen belangen. Voor het bestemmingsplan geldt als norm de eis van een goede ruimtelijke ordening. Dit betekent dat het belang van het archeologisch erfgoed mee dient te tellen bij de boordeling en afweging van alle bij die goede ruimtelijke ordening spelende belangen.
De beleidsuitgangspunten zijn op rijksniveau neergelegd in onder meer de Cultuurnota 2005 - 2008, de Nota Belvedère en het interimbeleid archeologie 2002. Wat de provincie Zuid-Holland betreft wordt verwezen naar de archeologische waardenkaart van de Cultuurhistorische Hoofdstructuur Zuid-Holland regio Delfland en Schieland, waarop de geulsedimenten in het plangebied de kwalificatie zeer grote kans op archeologische sporen heeft gekregen en de kleidekafzettingen een redelijke tot grote kans op archeologische sporen zijn toegeschreven. In de Nota Planbeoordeling 2003 is geregeld hoe de provincie wil dat met deze terreinen in de ruimtelijke ordening wordt omgegaan . De consequentie hiervan is dat door de provincie wordt verlangd dat een aanlegvergunning voor grondroerende activiteiten in het gehele plangebied wordt vereist, tenzij door verkennend archeologisch veldonderzoek is aangetoond dat er geen archeologische waarden in de grond aanwezig zijn.
De huidige bebouwing van het plangebied maakt het vrijwel onmogelijk om eventueel aanwezige archeologische waarden vooruitlopend op de wijziging van het bestemmingsplan in kaart te brengen. In het gebied worden overigens ook weinig fysiek ruimtelijke veranderingen verwacht. Omdat er geen terreinen met zekerheid vrijgegeven kunnen worden, dient er derhalve een aanlegvergunning voor grondroerende activiteiten te worden verlangd, zodat voordat ingrepen in de bodem eventuele archeologische waarden aantasten, een verkennend archeologisch onderzoek kan worden uitgevoerd om mogelijk aanwezige oudheidkundige waarden te documenteren.
Voor het bepalen van de voorwaarden waarvoor een aanlegvergunning verplicht wordt gesteld, zijn twee variabelen van belang, namelijk de kans die er bestaat op het aantreffen van archeologische vindplaatsen en de diepte waarop deze vindplaatsen zich bevinden. Omdat een groot deel van het plangebied voor de aanleg van de wijk is opgehoogd met zand, zijn daar verstoringen tot 80 cm niet aanlegvergunningsplichtig. Voor gebieden buiten de zandophogingen kunnen archeologische sporen direct onder de bouwvoor worden aangetroffen. Hier geldt een vrijstelling voor grondroerende activiteiten die niet dieper dan 30 cm reiken.
Het oppervlak van de verstoring dat niet vergunningplichtig is, is afhankelijk van de kans op het aantreffen van archeologische vindplaatsen. Voor terreinen met bekende archeologische vindplaatsen geldt een vrijstelling van ingrepen die minder groot zijn dan 50 m2. Op deze plaatsen dienen grondverstoringen vermeden of tot een minimum beperkt te worden. Voor die delen van het plangebied waar geulafzettingen voorkomen, geldt een vrijstelling voor verstoringsoppervlakken die kleiner zijn 50 m2. Voor delen van het plangebied die op dekafzettingen dikker dan 40 cm liggen, is de kans op archeologische nederzettingen uit de Romeinse tijd veel geringer, maar wel een grote kans op het aantreffen van Romeinse verkavelingsporen en off-site structuren, alsmede op resten uit de IJzertijd. Voor dit gebied geldt een ruimer regime dan de gebieden met de geulafzettingen, namelijk een vrijstelling bij verstoringen minder dan 100 m2. Voor het gebied waar het veen slechts door een dunne laag klei is afgedekt, bestaat een redelijke kans op het aantreffen van bewoningsresten uit de Midden-IJzertijd en Middeleeuwen. Voor deze gebieden geldt de verplichting voor een aanlegvergunning bij een verstoring groter dan 200 m2.
Om de zorgvuldigheid van de omgang met archeologische waarden overeenkomstig het doel van het Verdrag van Valleta te waarborgen, wordt in het bestemmingsplan met het oog hierop op alle gronden de medebestemming archeologisch waardevol gebied gelegd. Binnen deze bestemming is het bouwen en het uitvoeren van andere werken en werkzaamheden ten behoeve van de beoogde ontwikkeling aan een aanlegvergunningenstelsel gebonden. Deze aanlegvergunning is aan criteria gebonden die te maken hebben met de diepte van de verstoring en het oppervlak van de verstoring.
In de belangenafweging die aan het verlenen van de aanlegvergunning ten grondslag zal liggen, wordt het belang van het archeologisch erfgoed overeenkomstig het doel van het Verdrag van Valletta meegewogen. Dit kan ertoe leiden dat eisen worden gesteld aan de uitvoering van de werkzaamheden om het belang archeologisch erfgoed zoveel mogelijk recht te doen. Het is de enige oplossing om het bestemmingsplan te realiseren en zorgvuldig om te gaan met archeologische waarden. Verstoring van de archeologische waarden zal door de ingreep alleen na voorafgaand archeologisch onderzoek worden toegestaan, zodat documentatie van de vindplaatsen en berging en opslag van de vondsten (behoud ex situ) worden gewaarborgd. In voorkomende gevallen dat vindplaatsen geheel of gedeeltelijk kunnen worden gespaard, zal het archeologisch erfgoed zoveel mogelijk worden inpakt en afgedekt.
Voor de toekomstige ontwikkellocatie gelegen ten oosten van de laan van de Verenigde Naties, zuidelijk van de Kruithuisweg en noordelijk van de Sadatweg, geldt dat het terrein is opgehoogd met zand deels op dunne dekafzettingen zit en deels op kleidekafzettingen van 40 tot 200 centimeter. De verwachting is dat hier sporen aanwezig kunnen zijn die stammen uit de Romeinse Tijd. Op historische kaarten staat geen bebouwing vermeld tot aan de aanleg van de wijk 'de Tanthof'. Indien ingrepen dieper dan 80 cm beneden maaiveld en groter dan 200 m2 worden gedaan dient er vooraf een inventariserend archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd.
Bij het winkelcentrum in Tanthof-Oost wordt het uitbreiden van de bestaande winkelpanden onder de huidige galerij bij recht mogelijk gemaakt. Aangezien de ingrepen die hierbij gepland zijn binnen de gestelde grenzen vallen (minder dan 80 cm diepte) is er geen archeologisch onderzoek noodzakelijk.
Voor het gebied wat valt onder 'koe in de weijk' zijn een aantal ingrepen gepland. Dit gebied is reeds uitvoerig onderzocht in de proefschrift van van London (van London, H. 2006 Midden-Delfland: The Roman Native Landscape Past and Present) en derhalve zijn er voor deze ontwikkelingen ook geen aanvullende onderzoeken noodzakelijk.
In het bestemmingsplan wordt het aanwezige archeologische erfgoed gewaarborgd door voorafgaand aan en gedurende verstoringen de boven opgesomde maatregelen te treffen waardoor het bestemmingsplan voor het aspect archeologie voldoet aan de eis van een goede ruimtelijke ordening. Er zijn binnen het plangebied vijf verschillende regimes voor een aanlegvergunning.
Er zijn bekende vindplaatsen waarvoor een regime geldt waarbij grondverstorende activiteiten met een diepte van 30 cm beneden maaiveld of meer en met een oppervlakte van meer dan 50 m2 aanlegvergunningsplichtig.
De gebieden met een hoge verwachting op archeologische waarden die onder de zandophoging van de stadswijk liggen hebben als grenzen dat tot 80 cm beneden maaiveld en tot een oppervlakte van 50 m2 er geen aanlegvergunning vereist is.
Buiten de zandophogingen geldt een diepte tot 30 cm beneden maaiveld.
Het middelhoge verwachtingsgebied dat onder de zandophogingen valt heeft als grenzen dat tot 80 cm beneden maaiveld en tot een oppervlakte van 100 m2 er geen aanlegvergunning vereist is.
Het lage verwachtingsgebied dat onder zandophogingen ligt heeft als grenzen dat tot 80 cm beneden maaiveld en tot een oppervlakte van 200 m2 er geen aanlegvergunning vereist is. Buiten de zandophoging geldt een diepte van 30 cm beneden maaiveld.
Figuur 8.1: het plangebied geprojecteerd op de geologische kaart van Delft
Figuur 8.2: het plangebied geprojecteerd op de kaart van Kruikius uit 1712
Figuur 8.3: kaart met verschillende regimes voor vrijstelling behorende bij het bestemmingsplan.