Plan: | Bomenwijk |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0503.BP0012-2001 |
De ondergrond van het plangebied bestaat voor het grootste gedeelte uit een maximaal 2 meter dik kleipakket op Hollandveen. Deze kleilaag is daar afgezet ten tijde van de Duinkerke I- transgressie-fase, ongeveer 300 voor Chr. In het oostelijke deel van het plangebied komt een geulafzetting uit deze transgressiefase voor. Door selectieve klink ontstond er een inversie van het toenmalig reliëf en kwamen de verlandde geulsedimenten al in de Romeinse Tijd als kreekruggen in het landschap te liggen. Ze vormden daarmee een ideale vestigingsplaats voor de bouw van boerderijen en de aanleg van akkers. De precieze loop van deze geulafzetting is afgeleid uit enkele sonderingen en boringen die in en om het plangebied bekend zijn.
Op soortgelijke geulafzettingen buiten het plangebied werd in de Romeinse Tijd intensief gewoond, terwijl het aansluitende kleigebied intensief verkaveld was. De aanwezigheid van dikke kleiafzettingen met een verlandde geul in het plangebied betekent dat een redelijke tot grote kans bestaat op het aantreffen van een of meerdere nederzettingen uit de Romeinse tijd (0 - 260 na Chr.). Rondom zijn echter geen Romeinse vindplaatsen bekend. Dit kan worden veroorzaakt doordat de aanwezige bebouwing tot stand kwam in de periode dat er niet of weinig werd gelet op aanwezige archeologische vindplaatsen. De kans dat er verkavelingsporen uit de Romeinse Tijd in het plangebied worden aangetroffen, is eveneens vrij groot.
Het is erg onwaarschijnlijk dat er woonplaatsen uit de Late Middeleeuwen (1100 - 1500 na Chr.) in het plangebied hebben gelegen. Oude woonlagen uit de Romeinse Tijd en de Middeleeuwen liggen in principe aan het oppervlak, omdat er geen geologische afzettingen sedert de Duinkerke I- transgressiefase hebben plaatsgevonden. Sporen zullen derhalve in de bouwvoor zijn opgenomen.
In 1998 is door het Nederlandse parlement het Verdrag van Valetta goedgekeurd. In 2007 heeft dit zijn beslag gekregen in de Wet op de Archeologische Monumentenzorg. Hierin stelt het rijk zich op het standpunt dat op gemeentelijk niveau in het ruimtelijk beleid zorgvuldig met het archeologische erfgoed moet worden omgegaan. Het uitgangspunt van zowel het nationaal als gemeentelijk beleid is om waardevol archeologisch erfgoed zoveel mogelijk te beschermen en in situ te behouden. Ook in de Wet op de Archeologische Monumentenzorg is vastgelegd dat zorgvuldig met archeologisch erfgoed moet worden omgegaan. Voor gebieden waar archeologische waarden voorkomen of waar reële verwachtingen bestaan voor archeologische waarden ter plaatse, dient voorafgaand aan bodemingrepen archeologisch vooronderzoek te worden uitgevoerd. Eén van de uitgangspunten van de wet is het veroorzakersprincipe. Dit houdt in dat de initiatiefnemer of aanvrager van een omgevingsvergunning zelf verantwoordelijk is voor de bekostiging van het archeologisch onderzoek.
De bescherming van het archeologisch erfgoed dient in het bestemmingsplan te worden geregeld, net als andere in het bestemmingsplan op te nemen en te beschermen belangen. Voor het bestemmingsplan geldt als norm de eis van een goede ruimtelijke ordening. Dit betekent dat het belang van het archeologisch erfgoed mee dient te tellen bij de beoordeling en afweging van alle bij die goede ruimtelijke ordening spelende belangen. Dit wordt geregeld via een omgevingsvergunningstelsel dat betrekking heeft op grondroerende werkzaamheden voor zover deze worden uitgevoerd in gebieden die op de verbeelding staan aangegeven met de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie' (WR-A).
In de regels staat opgenomen welke werken of werkzaamheden schadelijk kunnen zijn voor (verwachte) archeologische waarden en daarom omgevingsvergunningplichtig zijn. Hierin staan ook voorwaarden opgenomen ter bescherming van archeologische waarden. Zo'n voorwaarde kan zijn dat een rapport moet zijn overlegd waaruit blijkt dat de archeologische waarde van het terrein in voldoende mate is vastgesteld. Het verlenen van een omgevingsvergunning is afhankelijk van de uitkomsten van dit archeologisch onderzoek en de belangenafweging op grond daarvan.
De huidige bebouwing van het plangebied maakt het vrijwel onmogelijk om eventueel aanwezige archeologische waarden vooruitlopend op de wijziging van het bestemmingsplan in kaart te brengen. Omdat er geen terreinen met zekerheid vrijgegeven kunnen worden, dient er derhalve voor grondroerende activiteiten een omgevingsvergunning voor werken, geen bouwwerkzaamheden zijnde, en voor werkzaamheden, te worden verlangd, zodat voordat ingrepen in de bodem die een verstorende invloed op de natuurlijke ondergrond hebben, een verkennend archeologisch onderzoek kan worden uitgevoerd om mogelijk aanwezige oudheidkundige waarden te documenteren. De bedoelde omgevingsvergunningplicht geldt voor die delen van het plangebied die op geulafzettingen liggen. Aldaar wordt bij een roering in de grond van dieper dan 80 cm verwacht dat archeologische waarden mogelijk kunnen worden aangetast.
Tot slot blijkt uit de plaatselijke situatie dat voor die delen van het plangebied die op dekafzettingen liggen, de kans op archeologische sporen veel geringer is. Derhalve is hier geen omgevingsvergunning als hiervoor bedoeld vereist.
In het bestemmingsplan wordt, conform het handboek, de archeologisch waardevolle zone vastgelegd. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie'. Bij de ontwikkelingen van de bouwplannen moet (en kan) met de specifieke regels van deze dubbelbestemmingen rekening worden gehouden. Op deze manier is de bescherming van eventueel aanwezige archeologische sporen of waarden planologisch afdoende verzekerd.
Gelet op de aard en omvang van de herstructurering leveren de archeologische verwachtingswaarden geen (dan wel geen onoverkomelijke) belemmeringen op voor de uitvoering van de overige planonderdelen.