direct naar inhoud van 8.1 Archeologie
Plan: Noordwest, deelgebied 3
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0503.BP0001-2002

8.1 Archeologie

8.1.1 Bestaande situatie
8.1.1.1 Geo(morfo)logie/Landaschap

In de ondergrond van het plangebied komen hoofdzakelijk geulafzettingen en kleidekafzettingen van de Duinkerke I-transgressiefase (Laagpakket van Walcheren, 300 v.Chr – 0) voor. Deze afzettingen hebben plaatsgevonden in een veengebied, waarbij de geul van deze afzettingen, (een zijtak van) de Gantel, vanaf Naaldwijk vanuit de Maas in het achterliggende veengebied is binnengedrongen. Aansluitend op de geulafzettingen is een kleidek afgezet dat in dikte afneemt naar mate het verder van de geul is gesedimenteerd. Binnen het plangebied is dit kleidek doorgaans dikker dan 2 meter. Daarnaast zijn binnen de begrenzing van het bestemmingsplan aan het oppervlak enkele zandkopjes gedocumenteerd. De herkomst van deze zandafzettingen is echter nog onduidelijk.
Aan het begin van de Romeinse tijd waren de geulen grotendeels verland. Als gevolg van klink en oxidatie is inversie in het oorspronkelijke landschap opgetreden waardoor de geulafzettingen als relatief hoger gelegen ruggen boven hun directe omgeving gingen uitsteken. Deze zogenaamde kreekruggen waren in de Romeinse tijd uitstekende plekken om boerderijen op te bouwen en om akkers op aan te leggen. In de regel zijn de geulsedimenten in de omgeving van Delft in deze periode dan ook intensief bewoond geweest. Op de archeologische waardenkaart van de Cultuurhistorische Hoofdstructuur van Zuid-Holland, hebben de geulafzettingen daarom het predicaat zeer grote kans op het aantreffen van archeologische sporen gekregen, terwijl aan de aansluitende dekafzettingen een redelijke tot grote trefkans wordt toegeschreven.

Het van oorsprong middeleeuwse verkavelingpatroon in de Voordijkshoornse Polder was noordoost – zuidwest georiënteerd. Het bestond uit een smalle strokenverkaveling, gescheiden door sloten. Gangbaar in deze omgeving is dat de middeleeuwse bewoning kavelgebonden voorkwam. Het plangebied heeft oorspronkelijk toebehoord aan de Hof van Delft, een territoriale en juridische eenheid die toebehoorde aan de Hollandse graaf en die waarschijnlijk in de twaalfde of vroege dertiende eeuw uiteen gevallen is. Delen van deze grafelijke hof, waaronder delen van het plangebied, zijn in particuliere handen terechtgekomen. Alhoewel het gebied zowel historisch als historisch-geografisch geen onbekend gebied is, is er nog weinig bekend is over de bewoningsgeschiedenis van de individuele woonplaatsen.

8.1.1.2 Archeologische verwachting

Binnen de begrenzing van het plangebied staan in het archeologisch informatiesysteem (ARCHIS) van de Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten (RACM) geen archeologische vindplaatsen gedocumenteerd. Direct buiten het plangebied zijn wel enkele archeologische vindplaatsen en terreinen van hoge archeologische waarde (zgn. AMK-terreinen) bekend (figuur 25). Hierbij gaat het in hoofdzaak om vindplaatsen uit de Late Middeleeuwen en Nieuwe tijd. Binnen het plangebied bestaat op basis van de geologische situatie en historische gegevens een grote archeologische verwachting voor vindplaatsen uit de Romeinse tijd en de Late Middeleeuwen.
Voor de Romeinse tijd valt het plangebied binnen een belangrijk romeins bewoningspatroon, waarvan een deel op het grondgebied van Rijswijk ligt en zich verder uitstrekt op Delfts grondgebied. Onderzoek in de omgeving van het plangebied heeft uitgewezen dat rondom romeinse nederzettingen op de kreekruggen een uitgebreid verkavelingsysteem op de dekafzettingen aanwezig is, bestaande uit een gecompliceerd patroon van sloten, greppels en restbeddingen van kreken. Op basis van romeins vondstmateriaal dat is aangetroffen bij archeologisch onderzoek op een laat-middeleeuwse woonplaats en het kasteel van Altena direct buiten het plangebied kan worden verondersteld, dat in het plangebied een woonplaats uit de Romeinse tijd kan hebben gelegen. Ook de geologische gesteldheid van het plangebied biedt voor deze periode een grote kans op bewoningsporen.

Voor de Late Middeleeuwen geldt eveneens een hoge verwachting op archeologische bewoningsporen in de vorm van houten boerderijen. Ook hierbij is de geologische situatie een bepalende factor geweest met als algemene trend dat deze nederzettingen zich met name op de flanken de kreekruggen vestigen. Een goed voorbeeld hiervan is in 2006 aangetoond bij de opgraving van een laat-middeleeuwse woonplaats aan de Laan van Groenewegen, direct ten westen van het plangebied. Daarnaast is uit archeologisch onderzoek bij het kasteel van Altena gebleken, dat het kasteel een 13de-eeuwse voorganger heeft gehad, vermoedelijk in de vorm van een begraven hofstad, alwaar een gelijktijdige boerderij in de directe omgeving bij verwacht kan worden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0503.BP0001-2002_0037.jpg"

figuur 33: De archeologisch waardevolle terreinen en vindplaatsen

8.1.2 Beleid en onderzoek

Als gevolg van het Verdrag van Valetta, dat in 1998 door het Nederlandse parlement is goedgekeurd en in 2007 zijn beslag heeft gekregen in de nieuwe Wet op de Archeologische Monumentenzorg, stellen rijk en provincies zich op het standpunt dat in het ruimtelijk beleid zorgvuldig met het archeologische erfgoed moet worden omgegaan. Voor gebieden waar archeologische waarden voorkomen of waar reële verwachtingen bestaan dat ter plaatse archeologische waarden aanwezig zijn, dient voorafgaand aan bodemingrepen archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd. De uitkomsten van het archeologisch onderzoek dienen vervolgens volwaardig in de belangenafweging te worden betrokken.

Het Rijk heeft deze beleidsuitgangspunten neergelegd in onder meer de Cultuurnota 2001 - 2004, de Nota Belvedère, de Vijfde Nota Ruimtelijke ordening 2000/2002, het Structuurschema Groene Ruimte 2, een brief van de Staatssecretaris van OC&W aan de Tweede Kamer van 17 april 2000, de Wet op de Archeologische Monumentenzorg vanaf 1 september 2007 en diverse publicaties van het Ministerie ven OC&W.

De provincie Zuid-Holland hanteert in de Nota Planbeoordeling 2002 het uitgangspunt dat op terreinen die voorkomen op de Archeologische Monumentenkaart Zuid-Holland en in gebieden die op de kaart archeologische waarden van de Cultuurhistorische hoofdstructuur (CHS-kaart) tenminste een redelijke tot grote verwachting op archeologische sporen hebben, archeologisch vooronderzoek in het kader van de planvoorbereiding dient plaats te vinden.
Voorzover er onzekerheid blijft bestaan over de precieze aanwezigheid van archeologische waarden, dient voor het bouwrijp maken een aanlegvergunningstelsel te worden gehanteerd, hetzij in het bestemmingsplan, hetzij in een voorbereidingsbesluit als voorloper van een nieuw bestemmingsplan. Het verlenen van aanlegvergunning wordt daarbij afhankelijk gesteld van de uitkomsten van nader archeologisch onderzoek en de belangenafweging op grond daarvan.

De gemeente Delft onderkent de kans op archeologische waarden in het gebied en heeft maatregelen genomen om de archeologische belangen bij de inrichtingsplannen te betrekken. Zo heeft de gemeente middelen vrijgemaakt om zodra terreinen beschikbaar komen een verkennend archeologisch onderzoek te laten uitvoeren naar de ligging en begrenzing van de archeologische terreinen en de intrinsieke kwaliteiten van de sporen en vondsten. Op deze wijze kunnen terreinen waarin zich archeologische waarden bevinden worden meegenomen in de afweging omtrent de inrichting van het plangebied. Er wordt daarbij gestreefd naar duurzaam behoud in situ. Indien dit niet kan worden gewaarborgd, zal de archeologische informatie door middel van opgravingen worden veilig gesteld. Conform het door de Staat der Nederlanden ondertekende Verdrag van Malta (Valetta) en de Wet op de Archeologische Monumentenzorg is de initiatiefnemer verantwoordelijk voor de hiermee samenhangende kosten.

8.1.3 Gewenste ontwikkeling

De huidige bebouwing van het plangebied maakt het vrijwel onmogelijk om eventueel aanwezige archeologische waarden vooruitlopend op wijzigingen van het bestemmingsplan in kaart te brengen. In het gebied worden overigens weinig fysiek ruimtelijke veranderingen verwacht. Omdat bepaalde terreinen niet met zekerheid vrijgegeven kunnen worden, dient er derhalve een aanlegvergunning voor grondroerende activiteiten te worden verlangd. Hierbij wordt voor verschillende delen binnen het plangebied een ophogings-afhankelijke ondergrens gehanteerd. Voordat ingrepen in de bodem die een verstorende invloed op de natuurlijke ondergrond hebben dieper gaan dan voorgeschreven ondergrens van respectievelijk 40 cm en 80 cm, dient er een inventariserend archeologisch vooronderzoek te worden uitgevoerd om mogelijk aanwezige oudheidkundige waarden in kaart te brengen en te waarderen (figuur 30). De gewenste situatie is dat eventueel aanwezige archeologische vindplaatsen van hoge waarde duurzaam worden ingepast in de toekomstige inrichting van het plangebied. Indien dit niet mogelijk is, dienen de archeologische gegevens te worden gedocumenteerd door opgravingen die voorafgaand aan het bouwrijp maken worden uitgevoerd.
De aanlegvergunning geldt voor die delen van het plangebied waar geulafzettingen voorkomen en hun directe omgeving (een bufferzone van ca. 100 m). Uit de plaatselijke situatie blijkt dat de kans op nederzettingen uit de Romeinse tijd en Late Middeleeuwen veel geringer is in die delen van het plangebied waar dekafzettingen voorkomen. In afwijking van het provinciale beleid is hier geen aanlegvergunning nodig.

afbeelding "i_NL.IMRO.0503.BP0001-2002_0038.jpg"

figuur 34: Gebieden met een aanlegvergunning bij roering van de ondergrond respectievelijk dieper dan 40 cm en 80 cm.

8.1.4 Conclusie

In het plangebied zijn geen archeologische vindplaatsen bekend, maar op basis van de geologische karakteristieken en de aanwezigheid van vindplaatsen in de directe omgeving geldt voor een deel van het plangebied een redelijke tot grote verwachting voor vindplaatsen uit de Romeinse tijd en de Late Middeleeuwen. Door voorafgaand aan en gedurende de verstoring de bovengenoemde maatregelen te treffen, wordt overeenkomstig het doel van de Wet op de Archeologische Monumentenzorg zoveel mogelijk recht gedaan aan het archeologisch erfgoed. Hiermee voldoet het bestemmingsplan voor het aspect archeologie aan de eis van een goede ruimtelijke ordening.
Voor een deel van het plangebied kan een andere ondergrens van verstoringen worden aangehouden.
In verband hiermee zijn er twee dubbelbestemmingen, Waarde - archeologie 1 en 2, opgenomen.