direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Landelijk Gebied Alblasserdam
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0482.BPlandgebied092-vg01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Met het voorliggende bestemmingsplan wordt het bestemmingsplan Landelijk Gebied Alblasserdam 2006 vervangen. Dat bestemmingsplan is in 2007 vastgesteld en dient conform de wettelijke actualiseringsplicht na 10 jaar herzien te zijn.

Het bestemmingsplan voorziet zodoende in een passend kader voor de bestaande functies, waarin ook de tussentijds verleende vergunningen en ontheffingen verwerkt zijn. Het bestemmingsplan biedt op die manier weer een actueel toetsings- en beoordelingskader.

Daarnaast is er op onderdelen ook sprake van nieuwe inhoudelijke keuzes, om op die manier tegemoet te komen aan maatschappelijke ontwikkelingen. Hiermee wordt aansluiting gezocht bij de Samenlevingsagenda (voorheen collegeprogramma), dat zich uitspreekt voor het verbinden van het sociaal en fysiek domein. Het plan is in samenspraak met het ondernemers en bewoners van het plangebied ontwikkeld.

Voorafgaand aan het opstellen van het bestemmingsplan is op bestuurlijk niveau met de portefeuillehouder een keuzedocument opgesteld, waarin maatschappelijke en agrarische trends zijn gesignaleerd, individuele wensen van bewoners en eigenaren zijn besproken en inhoudelijke keuzes zijn gemaakt ten aanzien van de gebruiks- en bouwmogelijkheden en voor de wijze van bestemmen.

Het voorliggende bestemmingsplan kent daarom de volgende doelen:

Wettelijke actualisering

  • voldoen aan de 10-jaarlijkse actualiseringsplicht voor bestemmingsplannen;
  • voldoen aan de digitaliseringsplicht, waarmee het bestemmingsplan eenvoudig digitaal raadpleegbaar wordt gemaakt;
  • een actuele wijze van bestemmen die aansluit bij de huidige functies en verleende ontheffingen.

Ruimtelijk

  • aansluiten op actueel beleid van Rijk, provincie, regio en gemeente;
  • een ruimtelijk toetsingskader bieden voor aanvragen en verzoeken die gelet op actuele trends en ontwikkelingen verwacht kunnen worden.

1.2 Hoe het bestemmingsplan tot stand komt

Keuzedocument Landelijk Gebied Alblasserdam

Om richting te geven aan een economisch en landschappelijk vitaal buitengebied is voorafgaand aan het bestemmingsplan het Keuzedocument Landelijk Gebied Alblasserdam opgesteld. Hierin is het plangebied kwalitatief beschreven, is het ruimtelijk beleidskader in beeld gebracht en is een verkenning opgenomen van trends en ontwikkelingen in het landelijk gebied.

Op basis hiervan zijn kansen en aandachtspunten benoemd, waar met keuzes in het bestemmingsplan op gestuurd kan worden. Bijvoorbeeld door ontwikkelingen direct mogelijk te maken of alleen onder voorwaarden. Of door ontwikkelingen in het geheel niet toe te staan.

Dit keuzedocument is op zichzelf geen bindend document, maar omvat daarentegen wel de voornaamste inhoudelijke keuzes voor het bestemmingsplan. Om die reden is er bij het opstellen ervan overleg gevoerd met de portefeuillehouder en is er aan de hand van gesprekken met ondernemers en bewoners uit het gebied informatie uit de samenleving en uit het plangebied opgehaald.

Naar aanleiding van de ingediende zienswijzen en overlegreacties (bijlage 3) zijn een aantal keuzes uit het keuzedocument in een latere fase van aanpassingen voorzien.

In hoofdstuk 4 van deze toelichting zijn de inhoudelijke keuzes opgenomen die in het keuzedocument zijn voorgesteld en met de portefeuillehouder zijn besproken. De volgende onderwerpen zijn in ieder geval aan de orde gesteld:

  • Met de plannen voor de ruilverkaveling is in dit plan nog geen rekening gehouden. Daarvoor zijn de plannen nog onvoldoende concreet en om te voorkomen dat de waarde van de grond verandert.
  • Binnen het plangebied komen geen volwaardige agrarische bedrijven meer voor. De provinciale verordening schrijft voor dat alleen nieuwe bebouwing is toegestaan als deze noodzakelijk en doelmatig is voor de bedrijfsvoering van een volwaardig bedrijf. In het bestemmingsplan worden binnen het bouwvlak toch bouwmogelijkheden geboden aan de agrarisch bedrijven, alhoewel niet volwaardig, omdat deze bedrijven met de grond die zij met hun bedrijfsvoering beheren nog wel zorg dragen voor het instandhouden van het open landschap.
  • Nieuwe woningen worden niet zonder meer toegestaan. Uitsluitend indien er sprake is van een kwaliteitsverbetering (door bijv. sanering van gebouwen). In die gevallen wordt een aparte procedure doorlopen.
  • Nevenfuncties worden via afwijking toegestaan bij agrarische bedrijven. Zo kan de gemeente grip houden op de nieuwe nevenfuncties in het buitengebied door de mogelijk negatieve effecten af te wegen (denk aan verkeersaantrekkende werking in slecht ontsloten gebieden). Er wordt geen limitatieve lijst opgenomen.
  • Op de agrarische gronden wordt weidegang voor ander vee dan alleen melkvee mogelijk gemaakt, zoals beweiding door paarden.
  • De provincie biedt de mogelijkheid voor agrarisch bedrijven om het bouwvlak te vergroten tot 2 ha. Omdat in het plangebied geen volwaardige agrarische bedrijven voorkomen, wordt uitsluitend uitbreiding tot 1 ha mogelijk gemaakt.
  • Er zijn diverse verzoeken voor het bouwen van een schuilstal in het landelijk gebied. Om wildgroei en verrommeling te voorkomen worden schuilstallen niet bij recht mogelijk gemaakt, maar middels een afwijkingsbevoegdheid. Er dient beleid te worden opgesteld waaraan getoetst kan worden. Vooralsnog wordt per geval de landschappelijke inpasbaarheid getoetst.
  • Om landschappelijke aantasting te voorkomen worden erf- en terreinafscheidingen buiten het bouwvlak via afwijking mogelijk gemaakt. Toegangshekken worden hiervan uitgesloten en wel rechtstreeks mogelijk gemaakt.
  • Bedrijfsmatige activiteiten aan huis worden met een afwijkingsbevoegdheid mogelijk gemaakt, conform het vigerende bestemmingsplan.
  • Lichtmasten bij paardenbakken worden toegestaan tot een hoogte van 3 m om lichthinder tegen te gaan, maar het gebruik van de paardenbakken niet onnodig te belemmeren.
  • Om een reguliere bedrijfsbestemming (voor niet-agrarische of niet-agrarisch gerelateerde bedrijven) te vermijden, wordt voor de bestaande gebruiksgerichte paardenhouderij en de zorgboerderij de bestemming 'Agrarisch aanverwant' opgenomen.
  • De woning aan de Molenkade 11 is net als in het vigerende bestemmingsplan bestemd als burgerwoning. Naar aanleiding van een ingediende zienswijze is de eerdere wijziging naar een bedrijfswoning, zoals reeds was verwerkt in het ontwerbestemmingsplan, ongedaan gemaakt.
  • Aan zorgboerderij Tro Tardi is een bouwvlak toegekend met de bestemming Agrarisch - Aanverwant met een aanduiding zorgboerderij. Wanneer de aanvrager een nieuwe bestemming, 'maatschappelijk, zorg', zonder agrarische activiteiten wenst zal er een bedrijfsplan moeten worden overlegd en een ruimtelijke onderbouwing waaruit blijkt dat een bestemmingswijzing aanvaardbaar is. Met name de ontsluiting en het parkeren verdienen aandacht.

Gefaseerde aanpak

Het bestemmingsplan Landelijk Gebied Alblasserdam is voorbereid door een projectgroep bestaande uit medewerkers van de gemeente Alblasserdam en Rho, adviseurs voor Leefruimte te Rotterdam. Op cruciale momenten in het planproces is over de inhoud van het voorgestane beleid overleg gevoerd met het gemeentebestuur.

Het bestemmingsplan voor het Landelijk Gebied komt in een aantal stappen tot stand:

  • tafeltjesoverleg: mogelijkheid voor agrarische ondernemers om wensen met betrekking tot het bestemmingsplan kenbaar te maken;
  • concept ontwerpbestemmingsplan: vertaling van visie in regels en verbeelding;
  • ontwerpbestemmingsplan: toezending overlegpartners en ter visie legging;
  • vaststelling: behandeling zienswijzen en afronden bestemmingsplan.

Overleg en communicatie

Een nieuw bestemmingsplan Landelijk Gebied Alblasserdam vereist een zo breed mogelijk draagvlak. Dit draagvlak voor beleid dient tijdens het planproces te worden verworven en hangt in sterke mate af van de communicatie met doelgroepen.

Om de betrokkenheid van gebruikers en bewoners als direct belanghebbenden te vergroten, is in de inventarisatiefase van het planproces een zogenaamd 'tafeltjesoverleg' gehouden. Agrarische ondernemers uit het plangebied zijn in de gelegenheid gesteld wensen en ruimtebehoefte ten aanzien van hun (toekomstige) bedrijfsvoering naar voren te brengen. Voor zover deze wensen passen binnen de beleidsuitgangspunten van de gemeente, is hiermee rekening gehouden. Een verslag van deze overlegronde is opgenomen in bijlage 2.

Daarnaast is overleg gevoerd met de gemeentelijke overlegpartners, die vanuit hun belang een reactie op het plan hebben kunnen geven.

Om tot vaststelling te komen is het ontwerpbestemmingsplan, conform wettelijke bepalingen, voor een periode van 6 weken gepubliceerd en is er voor eenieder de gelegenheid geweest om een zienswijze in te dienen.

1.3 Begrenzing plangebied

Het plangebied beslaat het landelijk gebied van de gemeente Alblasserdam en strekt zicht uit langs de noord- en noordoostkant van het gemeentelijk grondgebied. De begrenzing volgt grofweg de Molenkade, het water van het Nieuwe Waterschap en het Groote en Achterwaterschap, de gemeentegrens, de Nederwaard en de randen van de kern Alblasserdam. In figuur 1.1 is de exacte begrenzing van het plangebied weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0482.BPlandgebied092-vg01_0001.jpg"

Figuur 1.1 Ligging plangebied

Naast dit aaneengesloten gebied, is ook een afzonderlijke strook langs de Alblas – aan de Vinkenpolderweg – in het plangebied meegenomen. Deze strook is ook al in het vigerende plan opgenomen, maar tussentijds zijn aangrenzende gronden reeds in een nieuw bestemmingsplan opgenomen. Deze strook is daarbij niet meegenomen en resteert daardoor als losstaand gebiedje zonder actuele bestemmingslegging.

1.4 Vigerende plannen

Het bestemmingsplan dat met voorliggend bestemmingsplan vervangen wordt, betreft het bestemmingsplan Landelijk Gebied Alblasserdam 2006, zoals vastgesteld op 26-09-2007.

1.5 Leeswijzer

Na dit hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 ingegaan op het beleidskader dat voor dit plan van toepassing is. Hoofdstuk 3 betreft een kenschets van het plangebied en de daarmee samenhangende waarden.

De keuzes die op basis daarvan zijn gemaakt voor het plangebied - zoals ook opgenomen in het Keuzedocument Landelijk Gebied Alblasserdam - worden in hoofdstuk 4 toegelicht.

Op basis van de keuzes die in hoofdstuk 4 gemaakt zijn, wordt in hoofdstuk 5 onderzoek gedaan naar de sectorale aspecten die daarmee gemoeid zijn.

Tot slot geven hoofdstuk 6 en 7 een korte omschrijving van de juridische opbouw van de regels en van de uitvoerbaarheid van het plan.

Hoofdstuk 2 Beleidskader

Het bestemmingsplan voor het landelijk gebied komt tot stand binnen een beleidsomgeving, waarin op diverse overheidsniveaus ruimtelijke kaders en ambities zijn vastgelegd. In deze paragraaf worden in het kort de krijtlijnen van de geldende beleidskaders van Rijk, provincie en regio weergegeven en wordt aangegeven op welke wijze in de planvorming hiermee rekening moet worden gehouden.

2.1 Nationaal beleid

Wet ruimtelijke ordening

De Wet ruimtelijke ordening (Wro) regelt hoe de ruimtelijke plannen van Rijk, provincies en gemeenten tot stand komen. Een voorbeeld van een ruimtelijk plan is het bestemmingsplan voor een gemeente. De provincie gebruikt de eigen structuurvisie om de plannen van de gemeente daaraan te toetsen, net zoals het Rijk de plannen van de provincie aan haar rijksstructuurvisie toetst. Het is de bedoeling dat de structuurvisies op elkaar worden afgestemd en als uitgangspunt gelden voor bestemmingsplannen, inpassingsplannen en projectbesluiten. Onder de Wro is het voor gemeentes, provincies en het Rijk sinds 1 januari 2010 verplicht om ruimtelijke plannen digitaal vast te leggen en elektronisch als Open Data beschikbaar te stellen. Hiervoor zijn landelijk geldende open standaarden ontwikkeld, de RO Standaarden. Per 1 juli 2013 zijn de RO Standaarden 2012 verplicht.

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

De Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is op 1 oktober 2010 ingevoerd. De Wabo integreert een groot aantal (circa 25) vergunningen, ontheffingen en meldingen (verder te noemen toestemmingen) tot één omgevingsvergunning. De samenvoeging van deze toestemmingen leidt tot een omvangrijke vermindering van het aantal toestemmingen en een daarmee overeenkomende vermindering van administratieve lasten. Als gevolg van de Wabo zijn vele wetten die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving (op het terrein van milieu, wonen, ruimtelijke ordening, natuurbescherming enz.) aangepast. De belangrijkste uitvoeringsregelingen van de Wabo zijn het Besluit omgevingsrecht (Bor) en de Ministeriële regeling omgevingsrecht (Mor).

De 'Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte' is op 13 maart 2012 door de minister van Infrastructuur en Milieu vastgesteld. De structuurvisie geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en is de 'kapstok' voor bestaand en nieuw rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.

In de structuurvisie formuleert het Rijk drie hoofddoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):

  • het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
  • het verbeteren, in stand houden en ruimtelijk zeker stellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  • het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.

Buiten deze, meer algemene, uitgangspunten kent de visie ook een visiekaart waaruit af te leiden valt welke doelen waar van toepassing zijn.

afbeelding "i_NL.IMRO.0482.BPlandgebied092-vg01_0002.png"

Figuur 2.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

Hieruit komt naar voren dat binnen het plangebied voor het bestemmingsplan Landelijk Gebied de volgende uitspraken uit de visie van toepassing zijn:

  • 1. versterken ruimtelijk-economische structuur als onderdeel van de Zuidvleugel;
  • 2. verbeteren van de milieukwaliteit (lucht, bodem, water) en bescherming tegen geluidsoverlast en externe veiligheidsrisico's;
  • 3. waarborgen kwaliteit leefomgeving;
  • 4. efficiënt gebruik van de ondergrond;
  • 5. behoud van objecten en ensembles op de Werelderfgoedlijst UNESCO en de voorlopige lijst Werelderfgoed (molencomplex Kinderdijk)
  • 6. behoud en versterken Ecologische Hoofdstructuur.

Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)

Het Barro omvat alle ruimtelijke rijksbelangen die juridisch doorwerken op het niveau van bestemmingsplannen. Waar de structuurvisie ook doelen omvat die niet direct afgedwongen kunnen worden en waar het Rijk ook zelf een inspanning voor zal moeten leveren, is het Barro meer gericht op regelgeving richting lagere overheden. Het Barro heeft zodoende geen eigen 'agenda', maar bepaalt in het verlengde van de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte waar provinciale verordeningen en gemeentelijke bestemmingsplannen aan moeten voldoen om de Rijksbelangen waar mogelijk te borgen.

Het gaat om kaders voor onder meer het bundelen van verstedelijking, de bufferzones, nationale landschappen, de Ecologische Hoofdstructuur, de kust, grote rivieren, militaire terreinen, mainportontwikkeling van Rotterdam en de Waddenzee. Uit de regels en kaarten behorende bij het Barro kan worden afgeleid welke aspecten relevant zijn.

Voor het plangebied van het bestemmingsplan Landelijk Gebied zijn dat de volgende kaders:

  • 1. borging hoogspanningstracé;
  • 2. bescherming en uitbreiding van de EHS, voor zover door de provincie uitgewerkt.

2.2 Provinciaal beleid

Visie Ruimte en Mobiliteit

De Visie Ruimte en Mobiliteit (VRM) is de provinciale structuurvisie waarin de provincie haar doelstellingen en provinciale belangen omschrijft. Hoofddoel is het scheppen van voorwaarden voor een economisch krachtige regio. Dat betekent: ruimte bieden om te ondernemen, het mobiliteitsnetwerk op orde en zorgen voor een aantrekkelijke leefomgeving. De regels met betrekking tot de visie zijn opgenomen in de Verordening Ruimte.

In de VRM zijn 4 thema's te onderscheiden:

  • 1. beter benutten en opwaarderen;
  • 2. versterking stedelijk gebied;
  • 3. versterken ruimtelijke kwaliteit;
  • 4. bevorderen van een water- en energie-efficiënte samenleving.

Op basis van themakaarten zijn meer concrete doelen vastgelegd. Binnen het plangebied voor het bestemmingsplan Landelijk Gebied zijn dat de volgende:

  • 1. Instandhouding en versterking van het cultureel erfgoed;
  • 2. Behouden en versterking van de EHS;
  • 3. Bescherming Natura2000-gebieden;
  • 4. Behoud en versterking cultuurhistorische- en landschappelijke kwaliteiten;
  • 5. Bescherming tegen het water;
  • 6. Behoud en versterking van de (grond)waterkwaliteit.

De Visie ruimte en mobiliteit bevat een handelingskader voor ruimtelijke kwaliteit. Met dit handelingskader stelt de provincie spelregels vast die het bovenlokale belang borgen. Kernpunt is en blijft dat ruimtelijke kwaliteit een integraal onderdeel vormt van de planvorming en afweging. Ruimtelijke ontwikkelingen zijn mogelijk als de ruimtelijke kwaliteit wordt behouden of verbeterd. Ontwikkelingen worden hierbij verdeeld in drie categorieën, te weten inpassen – aanpassen – transformeren.

Inpassing

Dit betreft een gebiedseigen ontwikkeling, die past bij de schaal en de maat van de bestaande kenmerken van een gebied. Een voorbeeld hiervan is de uitbreiding van een agrarisch bedrijf in het buitengebied of een woning in een lint. Bij inpassing veranderen bestaande structuren en kwaliteiten niet tot nauwelijks en wordt voldaan aan de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart. De rol van de provincie is hier in principe beperkt, behalve in gebieden met topkwaliteit.

Aanpassing

Dit betreft een gebiedsvreemde ontwikkeling van relatief beperkte omvang, of een (gebiedseigen dan wel gebiedsvreemde) ontwikkeling die niet past bij de schaal en maat van het landschap. Een voorbeeld is een beperkt aantal nieuwe woningen in het buitengebied of een nieuw landgoed. Omdat in deze gevallen niet aan (alle) richtpunten van de kwaliteitskaart kan worden voldaan, zijn ontwerpoptimalisatie, inpassingsmaatregelen of aanvullende ruimtelijke maatregelen nodig om de ruimtelijke kwaliteit te behouden of te verbeteren. De rol van de provincie zal zich, afhankelijk van het type gebied en het type ontwikkeling, vooral richten op het toewerken naar een kwalitatief optimaal resultaat.

Transformatie

Bij transformatie gaat het om een verandering van een gebied van dusdanige aard en omvang dat er een nieuw landschap ontstaat. Dit is bijvoorbeeld het geval bij uitleglocaties voor woningbouw en bedrijventerrein of de aanleg van grootschalige recreatiegebieden. Gelet op de wezenlijke verandering van het gebied is het reëel om aan te nemen dat niet aan alle richtpunten van de kwaliteitskaart kan worden voldaan, maar dat door middel van een nieuw integraal ontwerp er een nieuwe ruimtelijke kwaliteit ontstaat die nog niet is ondervangen in de richtpunten. Het ontwerp kan gepaard gaan met inpassingsmaatregelen of aanvullende ruimtelijke maatregelen in de omgeving. Gelet op de omvang van de ontwikkeling kunnen dergelijke maatregelen – eenvoudiger dan bij aanpassing – onderdeel uitmaken van hetzelfde plan. Bij transformatie-opgaven is bijna altijd een provinciaal doel of belang in het geding. De betrokkenheid van de provincie zal zich richten op een actieve behartiging van provinciale doelen in de vorm van een kwalitatief optimaal resultaat inclusief een maatschappelijke tegenprestatie.

Gebiedsprofiel

Een belangrijk instrument bij de beoordeling of ontwikkelingen kwalitatief passend zijn op een locatie is het Gebiedsprofiel. Het gebiedsprofiel beschrijft en visualiseert kenmerkende ruimtelijke elementen die van bovenregionaal belang zijn. Voorbeelden van kenmerkende ruimtelijke elementen zijn: de verkavelings- en waterstructuur, linten, laanbeplantingen, herkenbare dijken en openheid. De gebiedsprofielen geven op die manier een overzicht van de landschappelijke waarden. Het gebiedsprofiel kent geen regels, maar dient als kwalitatief document om bij ruimtelijke ontwikkelingen rekening mee te houden.

Het plangebied van Alblasserdam maakt onderdeel uit van het Gebiedsprofiel Alblasserwaard-Vijfheerenlanden. Hieruit blijkt dat de oude waterstromen in belangrijke mate bepalend zijn geweest voor de huidige (landschaps)inrichting en het gebruik in het gebied. Niet alleen is het water alom aanwezig, ook zijn de steden en bijbehorende bedrijvigheid van oudsher voor een groot deel op het water gericht.

Buiten de steden is het gebied overwegend in gebruik als grasland. Het veenweide gebied van de Alblasserwaard wordt gekenmerkt door zijn openheid, een duidelijke oost-west oriëntatie en een regelmatige verkaveling.

Het open veenweidegebied van de Alblasserwaard-Vijfheerenlanden is ook een aantrekkelijk uitvalsgebied voor voornamelijk landelijke vormen van recreatie, zoals natuurbeleving, wandelen, fietsen en skaten. Hiervoor is een uitgebreid routenetwerk aangelegd.

De rol en de invloed van het water worden nog eens extra benadrukt door de waterwerken van Kinderdijk, de oude windmolens. Deze zijn niet alleen markant binnen de regio, maar worden nationaal en zelfs internationaal als identiteitsdragers van het Hollandse land gezien.

Uit de kwalitatieve omschrijving van het gebied, zijn tot slot enkele richtlijnen gedestilleerd die bij ruimtelijke ontwikkeling meegewogen worden bij de inpassing. Dit zijn:

  • 1. Het veiligstellen van de oost-west oriëntatie van de open ruimte in de Alblasserwaard;
  • 2. Het veiligstellen en waar mogelijk versterken van het lommerrijke karakter van de Vijfheerenlanden als contrast met de Alblasserwaard;
  • 3. Het behoud van de kamerstructuur, door het herkenbaar houden van de middeleeuwse polderkaden en de linten;
  • 4. Het herkenbaar houden en versterken van de differentiatie tussen en binnen de linten;
  • 5. Het herkenbaar houden en versterken van het hoofdwatersysteem;
  • 6. Het ontwikkelen van kwalitatief hoogwaardige dorpsranden bij het bouwen aan de dorpskernen;
  • 7. Het bij de stedenband middels aantrekkelijke routes naar het landelijk gebied kwalitatief versterken van de stad-landrelaties;
  • 8. Het behouden en versterken van het contact met de rivier in de stedenband, met name bij herstructureringen en dijkverbeteringen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0482.BPlandgebied092-vg01_0003.png"

Figuur 2.2 Ambitiebeeld Gebiedsprofiel Alblasserdam-Vijfheerenlanden

Verordening Ruimte 2014

In samenhang met de structuurvisie is ook de Verordening Ruimte 2014 opgesteld. De regels in deze verordening zijn bindend en werken door in gemeentelijke bestemmingsplannen. De verordening wordt jaarlijks geactualiseerd. De volgende bepalingen zijn relevant voor het bestemmingsplan:

Ruimtelijke ontwikkelingen en kwaliteit

  • 1. Ruimtelijke ontwikkelingen dienen te passen binnen de aard en schaal van het gebied en voldoen aan de richtpunten van de kwaliteitskaart;
  • 2. Voor ontwikkelingen die daar niet (direct) aan kunnen voldoen zijn er uitzonderingsmogelijkheden;
  • 3. In 'Beschermingszone 1', waar in grote delen van dit plangebied sprake van is (figuur 2.3), gelden deze uitzonderingsmogelijkheden niet. Van het principe inpassen – aanpassen – transformeren zijn in dat geval alleen ontwikkelingen van de categorie 'inpassen' mogelijk.

afbeelding "i_NL.IMRO.0482.BPlandgebied092-vg01_0004.png"

Figuur 2.3 Provinciale beschermingszones (ruimtelijke kwaliteit)

Agrarische bedrijven

  • 1. Agrarische bebouwing wordt geconcentreerd binnen het bouwperceel dat een maximale omvang heeft van 2 hectare;
  • 2. Nieuwe bebouwing is alleen mogelijk als deze noodzakelijk en doelmatig is voor de bedrijfsvoering van volwaardige agrarische bedrijfsvoering;
  • 3. Voor een volwaardig agrarisch bedrijf is maximaal één bedrijfswoning toegestaan of het aantal dat reeds is vergund;
  • 4. Nieuwe kassen worden alleen toegestaan bij volwaardige glastuinbouwbedrijven (tot een oppervlak van 2 ha) en bij bestaande volwaardige boom- en sierteeltbedrijven (tot een oppervlak van 300 m2);
  • 5. Nieuwe boom- en sierteelt wordt uitgesloten;
  • 6. Nieuwe intensieve veehouderijen zijn uitgesloten;
  • 7. Verplaatsing en uitbreiding van intensieve veehouderijen is slechts onder voorwaarden mogelijk;
  • 8. bij bestaande volwaardige glastuinbouwbedrijven is een oppervlak van 2 ha aan kassen toegestaan;
  • 9. Verbredingsactiviteiten bij agrarische bedrijven zijn onder voorwaarden toegestaan.

Andere ontwikkelingen buiten bestaand stads- en dorpsgebied

  • 1. Hergebruik van bestaande bebouwing buiten het bestaand stads- en dorpsgebied is toegestaan voor zover het geen belemmeringen oplevert voor omliggende agrarische bedrijven;
  • 2. Hergebruik van bestaande kassen is uitgesloten, met uitzondering van gebruik voor kleinschalige ontwikkelingen op het gebied van educatie of recreatie;
  • 3. Uitbreiding van niet-agrarische bedrijven en agrarisch aanverwante bedrijven is buiten bestaand stads- en dorpsgebied tot ten hoogste 10% van het bruto-vloeroppervlak toegestaan;
  • 4. Uitbreiding met meer dan 10% is uitsluitend mogelijk indien er geen reële mogelijkheden zijn voor verplaatsing naar een bedrijventerrein;
  • 5. Bij niet-agrarische bedrijven en agrarisch aanverwante bedrijven mag één bedrijfswoning worden toegestaan, voor zover noodzakelijk en doelmatig voor de bedrijfsvoering;
  • 6. Verplaatsing van een bestaand niet-agrarisch bedrijf of andere niet-agrarische bebouwing naar een nieuwe locatie buiten bestaand stads- en dorpsgebied indien per saldo de ruimtelijke kwaliteit verbetert en de oorspronkelijke bebouwing en verharding worden verwijderd.

Water

  • 1. Ruimtelijke ontwikkelingen leveren geen beperkingen op voor het recreatief gebruik van aangeduide recreatieve vaarwegen, te weten de Alblas en de Groote of Achterwaterschap;
  • 2. Regionale waterkeringen inclusief de bijbehorende beschermingszones, zoals weergegeven in figuur 4, worden als zodanig vastgelegd in het bestemmingsplan. Nieuwe ontwikkelingen van andere functies zijn uitsluitend toegestaan indien deze het belang van waterbescherming niet in de weg staan.

afbeelding "i_NL.IMRO.0482.BPlandgebied092-vg01_0005.png"

Figuur 2.4 Regionale waterkeringen

Ecologische Hoofdstructuur

  • 1. Bestemmingsplannen dienen de bestaande natuurgebieden te beschermen tegen significante aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden;
  • 2. Bestemmingsplannen voor de gronden die zijn aangewezen als zoekgebied wijzen geen bestemmingen aan die de instandhouding en ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden van deze gebieden significant beperken. Ontwikkelingen aansluitend bij bestaand agrarisch gebruik vormen daarop een uitzondering.

afbeelding "i_NL.IMRO.0482.BPlandgebied092-vg01_0006.png"

Figuur 2.5 Zonering EHS

Molenbiotoop

  • 1. Bestemmingsplannen voor gronden binnen molenbiotoop van traditionele windmolens, zoals weergegeven in figuur 6, moeten de vrije windvang en het zicht op de molen voldoende garanderen;
  • 2. Oprichten van nieuwe bebouwing binnen een molenbiotoop is mogelijk indien de vrije windvang en het zicht op de molen al beperkt is of zeker is gesteld dat de belemmering van de windvang en het zich op de molen door maatregelen elders in de molenbeschermingszone worden gecompenseerd

afbeelding "i_NL.IMRO.0482.BPlandgebied092-vg01_0007.png"

Figuur 2.6 Molenbiotopen

2.3 Regionaal beleid

Ruimtelijke Strategie Drechtsteden

De Ruimtelijke Strategie Drechtsteden is vastgesteld in januari 2014 en omvat het gezamenlijk, regionaal beleid van de gemeenten in de regio Drechtsteden. De visie richt zich op het vastleggen van de kwaliteiten van de regio en het maken van keuzes over ruimtelijke zaken van regionaal belang. De visie omvat geen structuurkaart als 'blauwdruk' voor beoogde ontwikkelingen, maar is des te meer bedoeld als afwegingskaders voor afzonderlijke ontwikkelingen en verzoeken daartoe.

Voor de regio als geheel wordt met name de rol van het water benadrukt, dat zijn waarde heeft op zowel het gebied van wonen (woonmilieus), recreëren, werken en natuur. Voor wonen, recreëren en het leggen van (fysieke) verbindingen, worden het water en de waterkanten expliciet als kans benoemd voor passende ontwikkelingen.

De visie gaat verder in op een omschrijving van de verschillende steden. Alblasserdam wordt daarbij omschreven als klein dijkdorp op de grens van rivier en polder en als één van de meest karakteristieke Drechtsteden gemeenten, waarvan het dorpse karakter nog goed behouden is. Het dorp kent twee duidelijke gezichten met maritieme industrie aan de rivier de Noord en anderzijds polderontginning gekarakteriseerd door haar molens.

afbeelding "i_NL.IMRO.0482.BPlandgebied092-vg01_0008.png"

Figuur 2.7 Ruimtelijke Strategie Drechtsteden

De visiekaart laat voor het plangebied twee gebiedstypen zien, te weten 'Buitengebied' en 'Natuur & EHS'. Een korte typering van beide gebieden schets het verschil in beleidsstandpunten.

Buitengebied

Het buitengebied kent verschillende gezichten:

  • 1. Recreatiegebieden;
  • 2. Landelijke zones buiten het verstedelijkt gebied;
  • 3. Agrarische en glastuinbouwgebieden.

Natuur

De Ecologische Hoofdstructuur bestaat uit:

  • 1. Bos- en natuurgebieden;
  • 2. Landgoederen
  • 3. Robuuste ecologische verbindingen.

In delen van dit gebied is natuur de enige functie. Dit gebied is aangewezen als Natura2000 gebied en is door middel van Europese regelgeving beschermd. De ecologische belangen staan in dit gebied voorop en mogen niet door andere functies aangetast worden. Andere delen zijn (beperkt) toegankelijk. De hoofdfunctie van deze gebieden is natuur. Soms is er sprake van functiemenging door natuur te combineren met extensieve recreatie of waterberging. De gebruiksintensiteit is zeer laag tot niet aanwezig.

2.4 Gemeentelijk beleid

Structuurvisie 'Bedrijvig Hollands Dijkdorp' (2013)

De gemeentelijke structuurvisie draagt de naam 'Bedrijvig Hollands Dijkdorp', waarmee direct het gewenste profiel van de gemeente wordt uitgesproken. Het accent van de structuurvisie ligt ook op het helder uiteenzetten van dit profiel, zodat duidelijk is welk soort ontwikkelingen daarbij passen en welke niet.

Op deze manier schept de gemeente een duidelijk toekomstbeeld, wat ook andere partijen moet uitnodigen om initiatieven en ontwikkelingen in die richting van de grond te krijgen.

Het profiel van de gemeente wordt in de visie geschetst aan de hand van 7 componenten, te weten:

  • 1. Ontmoeting
  • 2. Groen dorp
  • 3. Kleinschalig
  • 4. Gelovig
  • 5. Historisch erfgoed
  • 6. Maritiem karakter
  • 7. Bedrijvig

De verbinding met de rivier en het polderlandschap bepaalt in belangrijke mate de sfeer van Alblasserdam. Alblasserdam is een dorp met twee gezichten: er is het historische dijkdorp met een zekere robuustheid en stedelijkheid met voorzieningen en maritieme bedrijvigheid en aan de andere kant is er het polderdorp: kleinschalig en groen. De dijk fungeert hierin als zichtbare spil.

Het groene polderlandschap wordt vooral als prettige kwaliteit voor de leefomgeving gezien met mogelijkheden voor recreatie en beleving van de molens en natuur- en cultuurhistorische waarden. Dit wordt tevens versterkt door de korte verbindingen vanuit het dorp dit buitengebied in.

Hoewel het buitengebied veel te bieden heeft, is het slechts via fijnmazige infrastructuur bereikbaar.

De naar het water gekeerde zijde van Alblasserdam biedt in dat licht meer mogelijkheden om toeristen te trekken, met efficiënte verbindingen naar onder andere Rotterdam, Dordrecht en de Biesbosch. Met deze verbindingen kan Alblasserdam als transferiumfunctie dienen.

In dat verband is het project Haven Zuid het vermelden waard (in figuur 7 aangeduid met rode ster). De gemeente beoogt met de ontwikkeling van dit gebied toeristen en recreanten te bedienen. Enerzijds door in dit gebied publieksfuncties te voorzien, anderzijds door dit een centraal punt te maken waar toeristische routes en verbindingen samen komen. Een voorbeeld daarvan is de shuttle-service die vanaf dit punt een verbinding legt met de molens van Kinderdijk.

afbeelding "i_NL.IMRO.0482.BPlandgebied092-vg01_0009.png"

Figuur 2.8 Uitsnede toeristisch raamwerk Structuurvisie Alblasserdam

Hoofdstuk 3 Kenschets plangebied

3.1 Inleiding

Zoals in figuur 1 reeds is aangegeven ligt het plangebied aan de noord- en noordoostzijde van de kern Alblasserdam. In de basis bestaat het plangebied uit de polders Blokweer (westelijk deel plangebied) en Kortland (oostelijk deel plangebied) en het water dat beide polders van elkaar scheidt.

3.2 Polders Blokweer en Kortland

Polder Blokweer ligt ingesloten tussen de kern van Alblasserdam en het water van Het Nieuwe Waterschap. Het gebied strekt zich op die manier uit in de breedte langs de noordrand van Alblasserdam.

In vergelijking met Polder Kortland is de woonkern in Polder Blokweer daardoor nooit ver weg. Dit beeld wordt versterkt door de woonbebouwing die – met name aan de oostzijde van de polder – steeds verder de polder in reikt en de aanwezigheid van recreatieve functies als volkstuinen en speelveldjes in de polder. Dit leidt tot een scherp contrast met de landelijke en cultuurhistorisch waardevolle uitstraling die aan de noordzijde van de polder ervaren wordt. Daar bevindt zich het molencomplex van Kinderdijk als werelderfgoed. Vanaf de dijk ervaart men een grote mate van openheid en een mooi aanzicht van de molens.

Het kenmerkende slagenlandschap met de bijbehorende openheid en de beweiding van gronden vormt op die manier een ruimtelijke buffer tussen de woonkern aan de zuidzijde en het molencomplex en waterland aan de noordzijde.

afbeelding "i_NL.IMRO.0482.BPlandgebied092-vg01_0010.png"

Figuur 3.1 Luchtfoto Polder Blokweer (bron: Google Earth)

De oostelijke polder van het plangebied, Polder Kortland, heeft een ander karakter. De agrarische functie is hier nog beeldbepalend. De polder bestaat vrijwel geheel uit open gronden, en wordt gekarakteriseerd door smalle diepe percelen en sloten in de lengterichting; het zogenoemde slagenlandschap. De aanwezige functies en bebouwing zijn overwegend gesitueerd aan de Kortland. Het gaat om woonbebouwing, agrarische bouwvlakken en enkele specifieke bedrijfsvormen in de vorm van een intensieve varkensboer, een paardenhouderij en een caravanstalling. De ijsbaan, als recreatieve voorziening vooral gericht op gebruik door dorpsbewoners, is aan de uiterste westkant van de polder gelegen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0482.BPlandgebied092-vg01_0011.png"

Figuur 3.2 Luchtfoto Polder Kortland (bron: Google Earth)

De agrarische gronden worden, in beide polders, vooral gebruikt als weiland. Daarnaast wordt op delen van de bedrijfsgronden in de polder Kortland mais verbouwd.

3.3 Infrastructuur

Wegverkeer

Het plangebied kent geen grote of doorgaande verkeerswegen. De aanwezige wegen in het plangebied bevinden zich hoofdzakelijk langs de randen van de polders. Door hun ligging en inrichting bestaat het gebruik ervan vrijwel geheel uit bestemmingsverkeer. Een toename van verkeersmodaliteiten is gezien het aspect verkeersveiligheid niet wenselijk.

Water

In tegenstelling tot het wegverkeer, kent het gebied wel een uitgebreide waterstructuur. Dit systeem van kleine sloten, waterlopen en boezemwateren is kenmerkend voor het gebied. Grotere watergangen zijn Het Nieuwe Waterschap (vanaf de Alblas tussen beide polders door en verder langs de noordzijde van Polder Blokweer) en de Alblas (langs de zuidzijde van Polder Kortland).

3.4 Waarden

Landschap

Het plangebied kent een grote mate van openheid. Het water is een ander kenmerkend element, dat zowel betrekking heeft op het water zelf als de wijze waarop de waterstructuur ook de verkavelingsstructuur beïnvloed. Op basis van deze kenmerken zijn beide polders aan te merken als typisch slagenlandschap.

Het westelijk deel van het plangebied vormt op die manier een open zone tussen het stedelijk gebied enerzijds en het werelderfgoedgebied Kinderdijk anderzijds. Het oostelijk deel van het plangebied is een meer productiegericht gebied, dat aansluit op de grotere agrarische productiegebieden in de Alblasserwaard.

Ecologie

Het plangebied en haar omgeving omvatten ook grote ecologische waarden. De kenmerkende flora en fauna van het gebied wordt bepaald door de combinatie van bodem, waterhuishouding en agrarisch grondgebruik. Ook spelen ligging in (boven) regionaal verband, het klimaat en de ouderdom van de ecosystemen een belangrijke rol. Het betreft hier vooral soorten die samenhangen met drassige graslanden, sloten, boezemwateren en moerassen, alsmede soorten van bosjes. Voor de meeste soorten is het behoud dan wel herstel van openheid, rust, vegetatie, waterpeil en waterkwaliteit van belang.

Polder Blokweer is onderdeel van het Natura2000-gebied 'Boezems Kinderdijk'. Polder Kortland is op haar beurt aangewezen als 'stiltegebied'.

Cultuurhistorie

De molens van Kinderdijk, ten noorden van het plangebied, staan op de werelderfgoedlijst van de UNESCO. Het gebied rondom Kinderdijk, doorlopend tot in Polder Blokweer, is bovendien aangewezen als beschermd dorpsgezicht. Binnen het plangebied zijn tot slot 2 molens (Museummolen Blokweer en de Kortlandse Molen) aanwezig. Deze zijn aangewezen als Rijksmonument, wat voor bescherming van de molens zorgt. Ook de bijbehorende molenbiotoop zorgt voor bescherming, door binnen 400 m vanaf de molen een hoogtebeperking te regelen.

Recreatie

Door de ligging aan het water, de directe verbinding met het landelijk gebied en de unieke waarden van werelderfgoed Kinderdijk vormt Alblasserdam een aantrekkelijk en interessant knooppunt voor recreanten en toeristen.

Via het water zijn er goede verbindingen op zowel lokaal en regionaal niveau. Zo zijn shuttles vanaf de kern naar de molens van Kinderdijk en verbindingen naar steden als Dordrecht en Rotterdam. Haven Zuid vervult hierin een belangrijke schakel en dit gebied wordt om die reden ook verder ingericht op hier op in te spelen.

Het landelijk gebied zelf kan vanwege de beperkte bereikbaarheid geen grote recreatieve voorzieningen huisvesten. Daarentegen zijn kleinschalige voorzieningen, zoals een theetuin bij de molens of een boerenwinkel bij agrarisch bedrijven, zeer goed mogelijk. In het landelijk gebied ligt de nadruk daarom vooral op recreatief medegebruik bij de bestaande functies en voorzieningen.

Hoofdstuk 4 Keuzes voor het bestemmingsplan

4.1 Bescherming waarden

Op basis van de kenschets van het plangebied en het beleidskader, is de bescherming van de waarden in het plangebied van groot belang.

4.1.1 Agrarisch gebruik als drager

De agrarische bedrijven zijn met hun grote areaal aan open gronden een belangrijke drager van de landschappelijke en natuurlijke waarden van het gebied.

Om die reden wordt in de bestemmingsomschrijving van de agrarische bestemming de bescherming, het behoud en de ontwikkeling van deze waarden als functie vastgelegd. Het veilig stellen van deze waarden is namelijk geen bijkomstigheid als gevolg van de agrarische bedrijfsvoering, maar wordt als een doel op zich gezien. De agrarische bestemming heeft daarom de naam Agrarisch met waarden – Landschaps- en Natuurwaarden.

Naast het vastleggen van het behoud, de bescherming en de ontwikkeling van deze waarden als functie, is in de regels ook vastgelegd dat bij agrarische ontwikkelingen die via een afwijkings- of wijzigingsprocedure worden toegestaan aan deze waarden getoetst dient te worden.

4.1.2 Landschap

Het landschap van het plangebied wordt gekenmerkt door het water, de openheid en de slagenverkaveling. Met name het water en de slagenverkaveling zijn daarbij direct aan elkaar gerelateerd. Om het landschapstype te beschermen worden daarom in de eerste plaats de hoofdwatergangen als Water bestemd. De kleinere watergangen die veelal tussen de agrarische gronden liggen, worden niet expliciet als water bestemd omdat dit ten koste gaat van de flexibiliteit van het plan en het gebruik. Deze watergangen worden daarom samen met de agrarische gronden opgenomen in de bestemming Agrarisch met Waarden – Landschaps- en natuurwaarden. Door een omgevingsvergunning verplicht te stellen voor onder andere het dempen of vergraven van watergangen, wordt ook voor deze kleinere watergangen voorzien in bescherming van de bestaande watergangen en de verkavelingsstructuur. Bij een aanvraag voor het aanleggen, vergraven, verruimen of dempen van water wordt namelijk de landschappelijke waarde meegewogen bij het al dan niet toestaan van de werkzaamheden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0482.BPlandgebied092-vg01_0012.jpg"

4.1.3 Cultuur

Molenbiotopen

Molens zijn karakteristieke bouwwerken in en rondom het plangebied die symbool staan voor het ontstaan en gebruik van het landschap. Bescherming vindt om te beginnen plaats door het opnemen van een regeling voor de molenbiotoop. Deze reikt tot 400 m uit het hart van de molen. Hiermee worden het zicht op en de vrije windvang van de molen beschermd, doordat voor bebouwing en beplanting in de omgeving een nadere hoogteregeling geldt. Deze regeling betreft een gebiedsregel.

Daarnaast is aan de twee molens in het plangebied een bestemming met terughoudende bouwmogelijkheden toegestaan, waarbij de bestaande omvang van het hoofdgebouw (de molen) wordt vastgelegd en bijgebouwen beperkt zijn toegestaan.

Om de molens ook in de toekomst in stand te kunnen houden, is het van belang dat er voldoende mogelijkheden zijn tot een duurzame exploitatie van de molen. Om die reden zijn de gebruiksmogelijkheden in dit bestemmingsplan opgerekt, waarbij is afgewogen welke functies passen bij de karakteristiek van de molen en van het landelijk gebied. Naast het 'traditionele' gebruik als molen, wordt de functie wonen toegestaan voor zover die momenteel reeds aanwezig is (Kortlandse Molen) Daarnaast worden sociale, educatieve en culturele voorzieningen toegestaan, met daaraan ondergeschikte detailhandel en horeca.

Rijksbeschermd dorpsgezicht

Naast het feit dat de molens als zelfstandige monumenten zijn aangewezen, is het gebied Kinderdijk-Elshout ook als rijksbeschermd dorpsgezicht aangewezen. Hiermee wordt niet elk bouwwerk binnen het dorpsgezicht als beschermenswaardig aangemerkt, maar wordt wel de (samenhang tussen) bebouwing en het landschap de uitstraling die dit heeft als beschermenswaardig aangemerkt.

Het deel van het plangebied dat binnen de begrenzing van het beschermd dorpsgezicht valt, bestaat hoofdzakelijk uit open agrarische gronden, natuur en water. De begrenzing van de hiervoor opgenomen bestemmingen en de beperkte bouwmogelijkheden die hiermee zijn gemoeid, dragen bij aan de bescherming van het beschermd dorpsgezicht.

Binnen het aangewezen gebied is in beperkte mate agrarische bebouwing aanwezig, kleinschalige bebouwing ten behoeve van volkstuinen en een woonperceel aan de Molenkade. Door de gedetailleerde wijze van bestemmen en het consoliderende karakter van het bestemmingslpan, zijn de waarden van het dorpsgezicht niet in het geding.

Gelet op bovenstaande uitgangspunten voor de enkelbestemmingen binnen het rijksbeschermd dorpsgezicht waarmee voldoende bescherming wordt geboden, is geen aanvullende gebiedsregeling opgenomen voor het beschermd dorpsgezicht.

Archeologie

Het gebied kent uiteenlopende archeologische verwachtingswaarden die belangrijke informatie kunnen bieden over het gebruik van gronden en het leven in vroeger tijden. Via dubbelbestemmingen worden de afzonderlijke archeologische zones in het plan opgenomen en is bij bouw- en grondwerkzaamheden archeologisch onderzoek verplicht. Op deze manier worden archeologische (verwachtings)waarden beschermd. Dit aspect wordt verder omschreven in paragraaf 5.10.1.

4.1.4 Natuur

Het uitgangspunt is handhaving en versterking van de natuurwaarden. Zoals in paragraaf 4.1.1. omschreven gebeurt dit deels door in de agrarische bestemming ook het behoud, de bescherming en ontwikkeling van natuurwaarden vast te leggen.

Gronden die specifiek voor natuur zijn ingericht, waaronder de gronden die in provinciaal verband als EHS zijn aangewezen of aan natuurbeherende instanties in eigendom zijn overgedragen, zijn voorzien van de bestemming Natuur. Deze gronden liggen in Polder Blokweer.

Door de natuurbestemming op te nemen, kunnen uitsluitend bouwwerken ten behoeve van natuur worden opgericht en is andere bebouwing dus uitgesloten. Aantasting van de landschaps- en natuurwaarden als gevolg van bebouwing wordt op die manier voorkomen. Daarnaast voorziet de bestemming in een omgevingsvergunningplicht voor werkzaamheden die (mogelijk) de landschaps- en natuurwaarden kunnen schaden. Ook het aanbrengen van nieuwe opgaande beplanting is gekoppeld aan een vergunningsplicht. Deze keuze is vanuit landschappelijke overwegingen, namelijk het behoud van openheid, ingegeven.

Bos

Als uitzondering op de percelen die de bestemming Natuur hebben gekregen, is het bosperceel in de Kortlandse Polder niet als Natuur maar als Bos bestemd. Ook dit is weliswaar natuur, maar door haar verschijningsvorm heeft het een specifiek uitstraling in het landschap. Met de bestemming Bos wordt dit beschermd. Ook hier zijn werkzaamheden die de landschaps- en natuurwaarden kunnen schaden aan een omgevingsvergunning gekoppeld. Omdat binnen de bestemming Bos geen sprake is van (beschermenswaardige) openheid, is het aanplanten van opgaande beplanting hier in vergelijking met de bestemming Natuur niet aan een omgevingsvergunning gekoppeld.

Nieuwe natuur

Het is goed denkbaar dat in de komende planperiode het gebruik van gronden wordt omgezet om de ecologische verbindingszones verder te realiseren. Om dit mogelijk te maken voorziet het bestemmingsplan in een wijzigingsbevoegdheid om de bestemming Natuur aan gronden toe te kennen. Aan de wijzigingsbevoegdheid kan toepassing worden gegeven, indien de betreffende gronden (op vrijwillige basis) zijn verworven.

Overigens is natuur- en landschapsbeheer ook als nevenfunctie bij een agrarisch bedrijf toegestaan. Binnen de agrarische bestemming wordt dit rechtstreeks mogelijk gemaakt, zodat in voorkomende gevallen de bestemming niet gewijzigd hoeft te worden.

4.2 Agrarische bedrijven

In deze paragraaf wordt op alle ontwikkelingsrichtingen ten aanzien van de agrarische bedrijven ingegaan. Daarbij komen de volgende onderwerpen aan de orde:

  • nieuwvestiging;
  • agrarische bedrijfsvormen en grondgebruik;
  • bouwvlakken;
  • bouwmogelijkheden;
  • verbetering van de productieomstandigheden;
  • nevenactiviteiten;
  • vrijkomende agrarische bedrijfscomplexen.
4.2.1 Bestaande bedrijven en nieuwvestiging

Het bestemmingsplan is gebaseerd op de bestaande agrarische bedrijfspercelen. Ontwikkelingen op deze bedrijfspercelen, waaronder uitbreiding van bestaande bedrijven of het vestigen van of het oprichten van een nieuw agrarisch bedrijf zijn ter plaatse mogelijk.

Voor het bepalen welke agrarische bedrijven nog aanwezig zijn, is gebruikgemaakt van het vigerende bestemmingsplan, van bij de gemeente beschikbare gegevens, de uitkomsten van de inventarisatie en de tafeltjesgesprekken. Volwaardige en deeltijd agrarische bedrijven hebben een (agrarisch) bouwvlak gekregen. Dit geldt ook voor agrariërs die hun bedrijf aan het afbouwen zijn of afgebouwd hebben, maar die ter plaatse nog wonen en veelal op niet (volwaardige) bedrijfsmatige wijze agrarische activiteiten uitvoeren. Aan deze bedrijven is een agrarische bouwvlak toegekend omdat zij nog wel bijdragen aan het instandhouden van het open weidegebied en het agrarische productielandschap. Iets wat op een volwaardige wijze binnen het landelijk gebied van Alblasserdam nog moeilijk te realiseren is.

In het bestemmingsplan zijn geen nieuwe agrarische bouwvlakken opgenomen en dit wordt ook niet mogelijk gemaakt. Dit heeft enerzijds te maken met de eigenschappen van het landelijk gebied van Alblasserdam waardoor nieuwvestiging niet in de lijn der verwachting ligt. Anderzijds heeft dit ook te maken met het feit dat wanneer een dergelijk verzoek zich voor doet, per definitie maatwerk nodig is om een nieuw bestemmingsvlak toe te kennen.

4.2.2 Agrarische bedrijfsvormen en grondgebruik

Het buitengebied is van oudsher hoofdzakelijk in gebruik bij de grondgebonden veehouderij. Dit heeft mede het landschapsbeeld bepaald. Andere vormen van agrarische bedrijfstakken zoals sierteelt of akkerbouw veranderen het authentieke Hollandse landschapsbeeld van groene weidegronden met koeien met op de achtergrond de molens van de Kinderdijk. Nieuwe agrarische bedrijfstakken stellen daarnaast ook andere eisen aan de bouwmogelijkheden zoals teeltondersteunende voorzieningen. Binnen de agrarische bestemming is in beginsel daarom alleen grondgebonden veehouderij mogelijk. Andere vormen van agrarisch grondgebruik zijn in de regel uitgesloten. Een uitzondering wordt gemaakt voor bestaande, afwijkende agrarische bedrijfsvormen. Dit betreft een intensieve veehouderij aan de Kortland 50, waarbij ook een caravanstalling als bedrijfstak aanwezig is. Beide functies zijn ter plaatse specifiek mogelijk gemaakt.

Ruwvoederteelt

Als onderdeel van grondgebonden veehouderijen komt in wisselende mate ook de teelt van ruwvoeder anders dan gras voor. Deze teelt bestaat overwegend uit mais, wat in vergelijking met de gewenste openheid voor een afwijkend beeld zorgt.

Omdat de maisteelt plaatsvindt als onderdeel van de grondgebonden veehouderij, wordt deze vorm van agrarisch grondgebruik toegestaan. Om tegelijkertijd de gewenste openheid na te streven, is deze teelt gemaximeerd tot ten hoogste 20% van de agrarische gronden per bedrijf.

Teelt van mais op grotere schaal zal gelet op de omvang van de bedrijven in het plangebied niet snel aan de orde zijn. Dat neemt niet weg dat de gemeente de mogelijkheid wil hebben om aan dergelijke verzoeken tegemoet te komen, aangezien de maisteelt uiteindelijk bedoeld is voor de grondgebonden veehouderij. Het bestemmingsplan kent daarom een afwijkingsbevoegdheid om maisteelt op meer dan 20% van de bedrijfsgronden toe te staan, onder voorwaarde dat dit landschappelijk aanvaardbaar is.

In combinatie met deze 20%-regeling, geldt er een vergunningsplicht voor het gebruik van gronden voor ruwvoederteelt voor een periode langer dan 3 jaar. Dat wil zeggen dat ruwvoederteelt op een specifiek deel van de bedrijfsgronden tot een periode van 3 jaar algemeen is toegestaan. Na deze 3 jaar kan gekozen worden om andere gronden aan te wenden, of dit op dezelfde locatie door te zetten op basis van een vergunning. Op deze manier houdt de gemeente sturingsmogelijkheden om te voorkomen dat ruwvoederteelt een permanent karakter krijgt op een locatie die over bijzondere natuur- of landschapswaarden beschikt.

Paardenfokkerij

In de paardenbranche bestaan veel uiteenlopende bedrijfstypen, die in veel gevallen ook nog in combinatie met elkaar voorkomen. Een belangrijk onderscheid is dat tussen de pure agrarische paardenhouderij (paardenfokkerij) en overige bedrijfsvormen met paarden (o.a. paardenstalling, paardenhandel, manege).

Op basis van jurisprudentie wordt een paardenfokkerij aangemerkt als vorm van grondgebonden veehouderij, aangezien de bedrijfsvoering hier in hoofdzaak is gericht op het voortbrengen van dieren en dierlijke (bij)producten. Een paardenfokkerij past daarom binnen de begripbsbepaling voor grondgebonden veehouderij en is, op basis van de agrarische bestemming in dit bestemmingsplan, algemeen toelaatbaar. Het africhten en de verkoop van gefokte paarden wordt daarbij aangemerkt als onderdeel van de agrarische bedrijfsvoering.

Dit betekent indirect dat andere bedrijfstypen die aan paarden gerelateerd, met als voorbeelden de hiervoor genoemde paardenstalling, paardenhandel of een manege, niet algemeen toelaatbaar zijn. Voor zover deze voorkomen worden deze specifiek bestemd, waar in paragraaf 4.3 nader op in wordt gegaan.

Beweiding

Een verschijnsel dat steeds vaker voorkomt is dat stukken van agrarische gronden door andere partijen worden gebruikt voor beweiding. De beweiding is in dat geval geen onderdeel van een agrarisch bedrijf, maar vindt plaats door bijvoorbeeld een particulier of een ander bedrijf zoals een manege. Omdat het bij deze vorm van gebruik alleen gaat om het buiten laten van dieren, is het ruimtelijk effect vergelijkbaar met de situatie wanneer dit door (en als onderdeel van) een agrarisch bedrijf plaats zou vinden. Om die reden wordt deze vorm van gebruik algemeen toegestaan binnen de twee agrarische bestemmingen.

4.2.3 Bouwvlakken

De agrarische bedrijfspercelen zijn voorzien van een bouwvlak, waarbinnen gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde geconcentreerd moeten worden. De oppervlakte en de vorm van deze agrarische bouwvlakken is individueel bepaald. Daarbij is met het volgende rekening gehouden:

  • het bouwvlak in het vigerende bestemmingsplan;
  • de actuele situatie;
  • individuele gesprekken tijdens het tafeltjesoverleg.

Binnen bouwvlak

Gelet op de gewenste openheid in het gebied is het uitgangspunt is dat alle bebouwing binnen het bouwvlak plaatsvindt. Dat wil zeggen bedrijfsgebouwen, bedrijfswoningen en alle overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde. Daaronder vallen dus ook agrarische voorzieningen als sleufsilo's, kuilvoerplaten, mestzakken, mestbassins, stapmolens en paddocks. De enige uitzondering hierop zijn erf- en terreinafscheidingen, waarover meer onder het volgende kopje.

Buiten bouwvlak

Zoals omschreven, zijn erf- en terreinafscheidingen ook buiten bouwvlakken toegestaan. Dit kan nodig zijn om gronden af te sluiten voor voertuigen of vee. Om die reden zijn erf- en terreinafscheidingen algemeen toegestaan. Om toch de gewenste openheid in het oog te houden, geldt buiten bouwvlakken wel een beperking van de maximum hoogte. Deze bedraagt binnen het bouwvlak 2 m, terwijl buiten het bouwvlak 1 m van toepassing is. Dit laatste geldt overigens niet voor toegangshekken, deze mogen ook buiten het bouwvlak 2 m zijn.

Wanneer andere bouwwerken gewenst zijn buiten het bouwvlak, kan de gemeente hieraan meewerken via de opgenomen afwijkingsbevoegdheid. Het bestemmingsplan voorziet in een afwijkingsbevoegdheid om de volgende bouwwerken buiten het bouwvlak toe te staan:

  • erf- en terreinafscheidingen > 1 m;
  • schuilgelegenheden;
  • sleufsilo's, kuilvoerplaten, mestplaten;
  • paardenbakken.

Voor al deze bouwwerken geldt dat ze alleen buiten bouwvlak kunnen worden toegestaan, wanneer dit direct aansluitend aan het bouwvlak gebeurt en hiermee geen sprake is van aantasting van landschapswaarden. Voor de onderste 3 (van de 4) geldt bovendien dat er ook moet worden voorzien in landschappelijke inpassing, om op die manier kwaliteit in de uitstraling van het landelijk gebied te behouden.

Vergroting bouwvlak

Wanneer een bedrijf dusdanig groeit dat uitbreiding van het bouwvlak gewenst is, voorziet het bestemmingsplan in een wijzigingsbevoegdheid om hieraan mee te werken. Gelet op reële verwachtingen is vergroting van het bouwvlak mogelijk tot een maximum 1 ha. Bij het beoordelen van verzoeken om bouwvlakken te vergroten of te veranderen is met name de afweging tussen de agrarische noodzaak en het behoud van ruimtelijke kwaliteit van belang. De wijzigingsbevoegdheid biedt een goede mogelijkheid om tot een zorgvuldige en evenwichtige afweging van beide belangen te komen. Aan de wijzigingsbevoegdheid worden criteria gekoppeld die een dergelijke afweging nader reguleren. Daarbij wordt onder andere getoetst op de noodzaak, de milieuhygiënische inpasbaarheid en de landschappelijke inpassing.

4.2.4 Bouwmogelijkheden

Het bouwvlak mag in principe geheel worden bebouwd. Voor de maatvoering van afzonderlijke bouwwerken is de volgende generieke regeling opgenomen:

  max. aantal per bouwvlak   max. oppervlak   max.
inhoud  
max.
goothoogte  
max. bouwhoogte  
bedrijfsgebouwen   -   volledig bouwvlak   -   6 m   10 m  
bedrijfswoning (inclusief aan- en uitbouwen en aangebouwde bijgebouwen)   bestaand   -   750 m³
 
hoofd-
gebouwen:
6 m  
10 m  
overkappingen en vrijstaande bijgebouwen bij de bedrijfswoning   -   70 m2   -   3 m   -  
torensilo's   -   -   -   12 m   -  
lichtmasten:
- ter plaatse van de aanduiding 'ijsbaan'
- ten behoeve van paardenbakken  
-   -   -   -  
12 m

3 m  
erf- en terreinafscheidingen:
- binnen bouwvlak
- buiten bouwvlak  
-   -   -   -  
2 m
1 m  
overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde   -   -   -   -   4 m  

Bedrijfswoning

Bedrijfswoningen zijn gemaximeerd op het bestaande aantal. Dit houdt in dat binnen bouwvlakken waar geen bestaande bedrijfswoning aanwezig is, geen bedrijfswoning is toegestaan. Het plan voorziet daarnaast niet in een afwijkingsmogelijkheid om (eerste) bedrijfswoningen toe te staan. Bedrijfswoningen zijn immers alleen toegestaan indien de noodzaak daarvan aangetoond kan worden, wat in het landelijk gebied van Alblasserdam - voor die bedrijven die nog niet over een bedrijfswoning beschikken - niet in de lijn der verwachting ligt.

4.2.5 Verbetering van de productieomstandigheden

Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk geen bouwwerk zijnde

Voor de agrarische sector is het van belang dat de productieomstandigheden, zoals verharde kavelpaden, vlakke bouwgronden en minimale obstructies door bijvoorbeeld watergangen of bomenrijen zo optimaal mogelijk zijn. Een agrariër zal steeds een afweging maken of de kosten van het verbeteren van de productieomstandigheden bedrijfseconomisch loont. Tegelijkertijd kan verbetering van de productieomstandigheden de aanwezige waarden van natuur, landschap en cultuurhistorie aantasten. Door het opnemen van een vergunningenstelsel voor met name genoemde werken en werkzaamheden die nodig zijn om de productieomstandigheden te verbeteren, kan een afweging van belangen worden gemaakt. In lijn met het voorgaande bestemmingsplan, zijn de volgende werken en werkzaamheden aan een omgevingsvergunning gekoppeld:

  • het afgraven of ophogen van gronden;
  • het aanleggen, veranderen of dempen van waterlopen, alsmede het verwijderen van oevervegetaties;
  • het aanleggen van bestratingen of andere oppervlakteverhardingen buiten een op de verbeelding aangegeven bouwvlak;
  • het scheuren of omzetten van grasland, wanneer het gaat om grasland dat voor 3 jaar of meer wordt gescheurd of omgezet naar maïsteelt;
  • het verwijderen, kappen, rooien of beschadigen van bomen of andere houtgewassen die ten tijde van het in werking treden van het plan aanwezig zijn;
  • het planten van bomen of andere houtige gewassen, ter plaatse waar gronden hiermee niet beplant waren ten tijde van het in werking treden van het plan;
  • de aanleg van oeverbeschoeiingen, kaden of aanlegplaatsen.

Bij de beoordeling van de aanvaardbaarheid van de beoogde ingreep wordt bezien of de ingreep al dan niet leidt tot onevenredige schade of dat door het stellen van nadere voorwaarden voorkomen kan worden dat schade wordt toegebracht aan natuur- en landschapswaarden.

Een omgevingsvergunning is niet noodzakelijk voor werken en werkzaamheden die betrekking hebben op normaal beheer en onderhoud overeenkomstig de toegekende bestemming. Dat betekent dat de reguliere agrarische bedrijfsvoering niet wordt belemmerd door de plicht tot het aanvragen van een omgevingsvergunning. Voor graslandverbetering, ruwvoederteelt en daarmee samenhangende grondbewerkingen hoeft derhalve geen omgevingsvergunning te worden aangevraagd.

Verder hoeft er geen omgevingsvergunning te worden aangevraagd voor activiteiten die plaatsvinden binnen de bouwvlakken (met uitzondering van bouwvlakken gelegen binnen archeologisch waardevolle gebieden of beschermingszones van leidingen).

4.2.6 Nevenactiviteiten en vervolgfuncties

Het bestemmingsplan biedt ruime mogelijkheden voor landbouw met een verbrede doelstelling. Het ontwikkelen van nevenactiviteiten op het agrarisch bedrijf kan extra inkomsten opleveren waardoor het bedrijf ook op langere termijn duurzaam kan worden voortgezet. Behoud van agrarische bedrijven is van belang voor het beheer en onderhoud van het agrarisch cultuurlandschap, de instandhouding van het agrarische karakter van de bedrijfsgebouwen en de economische vitaliteit. Nevenfuncties kunnen tevens bijdragen aan een positieve ontwikkeling van de recreatieve sector of natuurbeheer wat eveneens bijdraagt aan de economische vitaliteit en behoud van de ruimtelijke kwaliteit van het plangebied.

De regeling die hiervoor is opgenomen maakt dat nevenactiviteiten uitsluitend via een afwijkingsbevoegdheid toegestaan kunnen worden. Met deze aanpak is het niet nodig een limitatieve lijst aan (neven)functies op te nemen: in principe is elke functie mogelijk, zolang aan de toetsingscriteria wordt voldaan. Deze sturen in hoofdzaak op milieuhygiënische en landschappelijke inpassing. Een andere belangrijke component is de verkeersgeneratie die als gevolg van een nevenfunctie kan optreden. Gelet op de beperkte wegenstructuur in het plangebied en de beperkte capaciteit daarvan, is het niet wenselijk dat er nevenfuncties ontstaan die tot een noemenswaardige toename van verkeer leiden. Ook dit aspect is daarom in de toetsingscriteria vastgelegd.

Om wel een rode lijn te bewaken van functies die passen in het landelijk gebied, is wel voorgeschreven dat de nevenfuncties zich richten op activiteiten in één van de volgende richtingen:

  • culturele of maatschappelijke voorzieningen;
  • dagrecreatie;
  • verblijfsrecreatie;
  • sportvoorzieningen
  • agrarische dienstverlening.

De omschrijvingen zijn bewust ruim geformuleerd, zodat initiatieven niet kunnen stranden om de praktische reden dat ze net niet binnen de functieomschrijving passen.

Wanneer sprake is van algehele bedrijfsbeëindiging, komt de vraag aan de orde voor welke andere functie de gronden en bebouwing gebruikt kunnen worden. Daarbij wordt dezelfde insteek gehanteerd als voor nevenfuncties: door een globale omschrijving te hanteren kan aan zeer diverse initiatieven worden meegewerkt, zolang ze aan de toetsingscriteria voldoen. Omdat het in dit geval gaat om de wijziging van een bestemming (de agrarische bedrijfsvoering komt in dit geval immers te vervallen) is in een wijzigingsbevoegdheid voorzien. Ook hier zijn in hoofdzaak de milieuhygiënische en landschappelijke inpassing van belang, evenals de verkeerskundige mogelijkheden. De functiesoorten waarop gericht wordt zijn dezelfde als bij nevenfuncties, aangevuld met de functie wonen.

Een voorwaarde die in vergelijking met de nevenfuncties extra van toepassing is voor vervolgfuncties, is de saneringsregeling: agrarische bedrijfscomplexen bestaan doorgaans uit veel bebouwing, die bij vervolgfuncties niet altijd volledig benut wordt. Daarom is het basisprincipe dat een vervolgfunctie alleen gebruik mag maken van de bestaande bebouwing. Wanneer de wens bestaat om nieuwe bebouwing op te richten, zal hiertoe eerst oude bebouwing gesloopt moeten worden. Op deze manier wordt opruiming van overbodige bebouwing nagestreefd.

4.3 Agrarisch aanverwante bedrijven

In het plangebied zijn twee bedrijven aanwezig die wel een agrarische oorsprong hebben, maar zich inmiddels richten op bedrijfsactiviteiten die niet langer als (puur) agrarisch zijn aan te merken. Het betreft een zorgboerderij TroTardi in Polder Blokweer en de paardenhouderij aan de Kortland 56A. Beide bedrijven zijn daarom voorzien van een toegespitste bestemming: Agrarisch - Aanverwante bedrijven.

Gelet op de bepalingen uit de provinciale Verordening Ruimte, geldt voor niet-agrarische bedrijven in het landelijk gebied dat zij niet ongelimiteerd mogen groeien: het uitgangspunt is 'bestaand + 10%'. De twee bedrijven zijn daarom voorzien van een bouwvlak, waarbinnen de bestaande oppervlakte van bedrijfsgebouwen met ten hoogste 10% mag worden uitgebreid. Voor het overige (goot- en bouwhoogte, aantal bedrijfswoningen, overige bouwwerken) is aansluiting gezocht bij de maatvoeringen uit de bestemming voor agrarische bedrijven.

In vergelijking met de agrarische bestemming is de bestemming voor agrarisch aanverwante bedrijven ontdaan van afwijkings- en wijzigingsbevoegdheden. De achtergrond hiervan is dat het een bedrijfstype is dat in beginsel niet in het landelijk gebied thuis hoort. Regelingen om via afwijking of wijziging meer mogelijkheden te bieden, liggen daarom niet in het verlengde van het beleid voor deze bedrijfstypen.

Wanneer één van deze bedrijven in de toekomst ontwikkelings- of uitbreidingsplannen heeft die niet binnen het bestemmingsplan passen, zal via maatwerk beoordeeld moeten worden of medewerking wenselijk en haalbaar is.

4.4 Wonen

4.4.1 Algemene regeling

Aan alle bestaande (legale) burgerwoningen met de bijbehorende erven wordt een bestemming Wonen toegekend. Het bouwvlak van de woning wordt afgestemd op het bouwvlak uit het vigerende bestemmingsplan. In de regel is per bouwvlak 1 woning toegestaan. Indien er meerdere woningen aanwezig (en toegestaan) zijn, is dit met een aanduiding op de verbeelding weergegeven.

Voor de maatvoering van woningen is de volgende generieke regeling opgenomen:

  max. aantal per bouwvlak   max.
inhoud  
max. oppervlak   max.
goothoogte  
max. bouwhoogte  
woningen (inclusief aan- en uitbouwen en aangebouwde bijgebouwen)   1*   750 m3   -   hoofdgebouwen:
6 m  
10 m  
overkappingen en vrijstaande bijgebouwen   -   -   70 m2   3 m   -  
lichtmasten   -   -   -   -   3 m  
paardenbakken   1   -   800 m2   -   2 m  
erf- en terreinafscheidingen
- voor de voorgevel van gebouwen
- overige plaatsen  
-   -   -   -  
1 m

2 m  
lichtmasten   -   -   -   -   3 m  
overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde   -   -   -   -   4 m  

* tenzij op de verbeelding met een maatvoeringsaanduiding anders is aangegeven.

Positionering gebouwen en overkappingen

Bij de woonpercelen is het gehele bestemmingsvlak van een bouwvlak, wat niet wegneemt dat tot op zekere hoogte clustering van bebouwing is gewenst. Regels die daaraan tegemoet komen zijn de bepalingen dat:

  • het hoofdgebouw uitsluitend op de bestaande plaats mag staan (art. 25.3),
  • dat overkappingen en bijgebouwen ten minste 1 m achter de voorgevel van het hoofdgebouw worden gebouwd;
  • en dat de afstand tussen het hoofdgebouw (enerzijds) en overkappingen en vrijstaande bijgebouwen (anderzijds) ten hoogste 10 m bedraagt. (het gaat daarbij om de afstand tot enig punt van het hoofdgebouw)

Hiermee wordt - met name bij smalle, diepe percelen - voorkomen dat gebouwen tot op grote diepte van het perceel worden gebouwd.

Nieuw hoofdgebouw

De reden dat het hoofdgebouw in de regels gefixeerd is op de bestaande locatie, heeft zowel een landschappelijke als milieukundige achtergrond. Zonder deze regel zou het hoofdgebouw op elke plek op het perceel gebouwd kunnen worden, aangezien het gehele bestemmingsvlak voorzien is van een bouwvlak.

De regel is echter niet bedoeld om elke wijziging per definitie uit te sluiten: wanneer er een initiatief is om een vervangende woning te bouwen op een andere plek binnen het bouwvlak, kan hier via afwijking aan mee worden gewerkt. Aan deze afwijkingsbevoegdheid (art. 28.2) zijn voorwaarden gekoppeld, waaronder die van milieuhygiënische en landschappelijke inpasbaarheid.

Aan-huis-gebonden beroepen en kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten

Bewoners hebben de mogelijkheid om aan huis een aan-huis-gebonden beroep uit te oefenen of om kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten uit te voeren.

Gelet op de (mogelijke) effecten op de omgeving, kan voor aan-huis-gebonden beroepen direct een vergunning - onder voorwaarden - worden aangevraagd, terwijl voor kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten een afwijkingsprocedure nodig.

Paarden bij wijze van hobby en paardenbakken

Het hobbymatig houden van paarden is een kleinschalige manier van paarden houden die geacht wordt te passen bij de woonfunctie. Op basis van jurisprudentie dient het te gaan om ten hoogste 4 paarden. Om deze paarden te houden, is per woning een paardenbak toegestaan. Hieraan zijn enkele voorwaarden gekoppeld, om deze vorm van gebruik ook ruimtelijk acceptabel te houden: paardenbakken hebben een omvang van ten hoogste 800 m2, zijn uitsluitend binnen het bouwvlak toegestaan en zijn voorzien van een landschappelijke inpassing. Verlichting van paardenbakken is toegestaan, maar gelet op het voorkomen lichthinder mogen lichtmasten niet hoger zijn dan 3 m.

Overigens is deze regeling ook opgenomen de agrarische bestemming en de bestemming voor agrarisch aanverwante bedrijven, om (hobbymatige) paardenbakken bij bedrijfswoningen mogelijk te maken.

4.4.2 Ontwikkeling Kortland 44

Ter plaatse van Kortland 44 is het plan uitgewerkt om het perceel uit te breiden met het aangekochte en naastgelegen perceel Kortland 46. De bestaande woning en het bijgebouw op het perceel Kortland 46 worden gesloopt. Het nieuwe perceel Kortland 44-46 krijgt in het voorliggende bestemmingsplan een afzonderlijk bouwvlak waarop één woning is toegestaan met een vergroot toegestaan bouwvolume. Hiertoe is een 'specifieke bouwaanduiding - afwijking inhoudsmaat' opgenomen in de planregels. Zo wordt de mogelijkheid gecreëert om de bestaande woning op Kortland 44 uit te breiden met een zijvleugel. Het perceel Kortland 48 krijgt eveneens een eigen bouwvlak.

Om te motiveren dat er met de hierboven omschreven ontwikkeling sprake is van een goede ruimtelijke ordening is een ruimtelijke onderbouwing opgesteld. Deze bevat een uitgebreide planbeschrijving, een beleidstoets, de resultaten van de milieuonderzoeken en een landschappelijk inpassingsplan en is opgenomen als bijlage 1.

4.5 Recreatie

4.5.1 Dagrecreatie

Recreatief medegebruik

Onder recreatief medegebruik wordt het gebruik verstaan van gebieden die niet specifiek voor recreatie zijn bestemd, maar die daar wel voor worden gebruikt, denk aan wandelen, fietsen, paardrijden, kanoën en dergelijke. Deze trend is inmiddels ook in het ruimtelijk beleid als gewenste ontwikkeling vastgelegd. Dit wordt onder meer vormgegeven met de start van een shuttleservice over water en over de weg vanaf de locatie Haven-Zuid naar de Blokweersche Molen.

Recreatief medegebruik van zowel het agrarische gebied als de beplantingselementen en natuurgebieden, is in de vorm van extensieve dagrecreatie rechtstreeks toelaatbaar.

In samenhang hiermee wordt het realiseren van kleinschalige dagrecreatieve voorzieningen, zoals informatie- en routeborden en een picknickbank, in het gehele plangebied rechtstreeks mogelijk gemaakt.

Overige dagrecreatie

In het plangebied komt een aantal dagrecreatieve voorzieningen voor, zoals volkstuinen en een speelterrein. Deze zijn op basis van de huidige situatie bestemd.

Daarnaast zijn er dagrecreatieve voorzieningen denkbaar als nevenfunctie bij een agrarisch bedrijf, denk bijvoorbeeld aan boerengolf en poldersport. Dergelijke functies kunnen via de afwijkingsbevoegdheid voor nevenfuncties, zoals omschreven onder 4.2.6, mogelijk worden gemaakt.

4.5.2 Verblijfsrecreatie

Verblijfsrecreatie zijn die vormen van recreatie waarbij minimaal één overnachting plaatsvindt. Er zijn geen zelfstandige verblijfsrecreatieve voorzieningen aanwezig binnen het plangebied. De voorwaarden voor nevenfuncties bieden wel mogelijkheden om verblijfsrecreatie als nevenfunctie bij een agrarisch bedrijf mogelijk te maken, dit is in paragraaf 4.2.6 aan de orde gekomen.

4.5.3 Steigers en ligplaatsen

Het vigerende bestemmingsplan staat alleen op specifiek aangeduide locaties steigers toe, te weten bij de jachthaven bij de Kortlandse molen en bij het recreatiecentrum aan de Vinkenpolderweg.

Het nieuwe bestemmingsplan hanteert hetzelfde uitgangspunt, namelijk dat steigers niet in algemene zin zijn toegestaan maar uitsluitend op daarvoor aangewezen locaties. Dit betreffen logischerwijs de genoemde locaties waar dit al toegestaan was en in aanvulling daarop is tussentijds ook bij Molen Blokweer een steiger vergund.

Een uitzondering wordt gemaakt voor kleine vissteigers. Gelet op hun beperkte impact en bijdrage aan de beleving van het landelijk gebied, worden deze in algemene zin toegestaan binnen de bestemming Water.

Hoofdstuk 5 Sectorale aspecten

5.1 Verkeer en infrastructuur

5.1.1 Verkeersstructuur

Ontsluiting gemotoriseerd verkeer

De infrastructuur voor gemotoriseerd verkeer binnen het plangebied is zeer beperkt van omvang. De Molenkade loopt langs de westkant van Alblasserdam, langs Polder Blokweer tot aan de Blokweerse Molen. De erven aan de zuidkant van Polder Blokweer worden ieder afzonderlijk ontsloten via enkele ontsluitingpunten vanuit de aangrenzende woonkern van Alblasserdam (over de Middelwetering).

Aan de oostzijde van Alblasserdam, vormt de Kortland de verbinding met polder Kortland. De Kortland vormt de zuidelijke begrenzing van de gelijknamige polder en gaat vervolgens over in de Kooiwijk en de Peperstraat richting Oud-Alblas. Gelet op de ligging en capaciteit van de genoemde wegen, worden deze in hoofdzaak gebruik door bestemmingsverkeer.

Aan de noordzijde van het plangebied zorgen de Molenstraat en Lekdijk voor verdere ontsluiting, waarvandaan ook diverse veerverbindingen zijn richting de Krimpenerwaard.

De Edisonweg zorgt in zuidelijke richting voor verdere ontsluiting richting Papendrecht en Dordrecht (via de N3) en de A15 (Rotterdam - Nijmegen) via de N3 Aan de zuidkant van het plangebied. De Edisonweg is vanuit Polder Kortland vrijwel direct bereikbaar vanaf het punt waar de Kortland vanuit Polder Kortland op de kern van Alblasserdam aansluit. Vanuit Polder Blokweer is ontsluiting in deze richting mogelijk via de West Kinderdijk, Oost Kinderdijk en de Helling. Daarvandaan kan ook de brug over de Noord gebruikt worden, parallel aan de A15, voor ontsluiting richting Hendrik-Ido-Ambacht en Ridderkerk.

Ontsluiting langzaam verkeer

Net als voor gemotoriseerd verkeer, is ook het aantal verbindingen voor langzaam verkeer beperkt binnen het plangebied. In aanvulling op de eerder genoemde verbindingen, bevindt zich langs de noordzijde van de woonkern van Alblasserdam de Molensingel / Boerenpad. Deze verbinding ligt net buiten het plangebied, maar steekt ten oosten van het volkstuinencomplex haaks de polder in (Buitenpad). Het Buitenpad volgt aan de noordkant van de polder Het Nieuwe Waterschap in oostelijke richting, waarna ter hoogte van de Kortlandse Molen de oversteek gemaakt kan worden richting Polder Kortland.

Vanuit Polder Blokweer kan ook worden overgestoken naar Molenkade Nederwaard, waarvandaan verdere oost-west ontsluiting mogelijk is voor langzaam verkeer.

Ten noorden van de Kortland loopt door Polder Kortland in oost-west-richting de Tiendweg. De Tiendweg is alleen voor voetgangers begaanbaar

Ontsluiting openbaar vervoer

Binnen het plangebied halteren geen openbaar vervoersdiensten. Net buiten het plangebied, aan de West Kinderdijk, is de meest nabijgelegen bushalte van een aantal busverbindingen, onder andere in de richtingen Rotterdam, Dordrecht en Utrecht. Vanuit Polder Kortland bezien, ligt de meest nabijgelegen halte net binnen de woonkern van Alblasserdam.

Op iets grotere afstand, maar nog steeds in de directe omgeving van het plangebied, kent ook de Waterbus diverse haltes. Dit is een regionaal opererende verbinding over water in het verzorgingsgebied Rotterdam - Dordrecht - Krimpen aan de Lek.

5.1.2 Verkeersafwikkeling

Niet alleen is de verkeersstructuur beperkt van omvang, ook de breedte van deze wegen is van beperkte omvang. Dat de wegen hoofdzakelijk door bestemmingsverkeer worden gebruikt, hangt daarom deels samen met het feit dat er weinig doorgaande verbindingen zijn maar evengoed met het feit dat de capaciteit van de wegen niet geschikt is voor grote(re) verkeersstromen.

5.1.3 Conclusie

De huidige verkeersstructuur is beperkt van omvang en capaciteit. Het voorliggende bestemmingsplan is consoliderend van aard, waardoor de beperkte verkeersstructuur geen belemmering vormt. Bij het toestaan van toekomstige ontwikkelingen, zoals nevenfuncties of vestiging van nieuwe functies, vormt de verkeersaantrekkende werking een belangrijk aandachtspunt. Bij diverse afwijkingsbevoegdheden wordt dit aspect daarom als toetsingsvoorwaarde opgenomen.

5.2 Geluidshinder

5.2.1 Toetsingskader

Langs alle wegen - met uitzondering van 30 km/h-wegen en woonerven- bevinden zich op grond van de Wet geluidhinder (Wgh) geluidszones waarbinnen de geluidhinder vanwege de weg getoetst moet worden. De breedte van de geluidszone is afhankelijk van het aantal rijstroken en van binnen of buiten stedelijke ligging.

5.2.2 Onderzoek

Binnen het bestemmingsplan worden geen nieuwe geluidsgevoelige functies mogelijk gemaakt. Tevens worden geen nieuwe wegen/aanpassingen aan wegen mogelijk gemaakt waar binnen bestaande geluidsgevoelige functies zijn gelegen. Akoestisch onderzoek naar wegverkeerslawaai kan hierdoor achterwege blijven.

5.2.3 Conclusie

Het aspect geluidshinder staat de vaststelling van voorliggende bestemmingsplan niet in de weg.

5.3 Milieuhinder agrarische bedrijven

5.3.1 Toestingskader

Wet geurhinder en veehouderij

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) bevat het beoordelingskader voor geurhinder van veehouderijen die vergunningplichtig zijn op basis van de Wet milieubeheer (Wm). Het beoordelingskader is als volgt:

  • 1. voor diercategorieën waarvan de geuremissie per dier is vastgesteld (in de Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv))) geldt een maximale geurbelasting) op een geurgevoelig object;
  • 2. voor andere diercategorieën geldt een minimale afstand van de dierenverblijven ten opzichte van geurgevoelige objecten.

Daarbij is onderscheid gemaakt tussen concentratiegebieden (conform Reconstructiewet) en niet-concentratiegebieden en tussen situaties binnen de bebouwde kom en buiten de bebouwde kom. De wet beschrijft in artikel 3 de maximale norm voor geurbelasting van een veehouderij ten opzichte van een gevoelig object in vier situaties, deze zijn weergegeven in de onderstaande tabel.

Tabel 5.1 Overzicht geurnormen Wgv

    concentratiegebied   niet-concentratiegebied  
binnen bebouwde kom   diercategorieën Rgv   max. 3 ouE/m³
   
max. 2 ouE/m³  
  andere diercategorieën   min. 100 m t.o.v. geurgevoelig object   min. 100 m t.o.v. geurgevoelig object  
Buiten de bebouwde kom   diercategorieën Rgv   max. 14 ouE/m³   max. 8 ouE/m³  
  andere diercategorieën   min. 50 m t.o.v. geurgevoelig object   min. 50 m t.o.v. geurgevoelig object  

Voor geurgevoelige objecten die onderdeel uitmaken van een andere veehouderij gelden niet de maximale geurbelastingen, maar de minimale afstanden van 100 m binnen de bebouwde kom en 50 m buiten de bebouwde kom.

Regeling geurhinder en veehouderij

In de Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv) is de wijze vastgelegd waarop:

  • de geurbelasting wordt bepaald;
  • de afstand tussen veehouderij en geurgevoelig object wordt gemeten.

Activiteitenbesluit

Per 1 januari 2013 zijn agrarische activiteiten onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit gebracht. In het Activiteitenbesluit zijn voor alle agrarische activiteiten, waaronder akkerbouwbedrijven en veehouderijen, eisen opgenomen. Voor de veehouderijen is aangesloten bij de systematiek uit de Wgv, dat wil zeggen dat in bepaalde gevallen een maximaal toegestane geurbelastingen geldt (diercategorieën waarvoor een geuremissiefactor is vastgesteld, bijvoorbeeld varkens en pluimvee) en in andere gevallen vaste afstandseisen gelden (diercategorieën waarvoor geen geuremissiefactor is vastgesteld, waaronder melkrundvee).

5.3.2 Onderzoek

In het plangebied zijn meerdere agrarische bedrijven van uiteenlopende aard gevestigd. In de afweging van belangen die noodzakelijk is bij het mogelijk maken van nieuwe gevoelige functies, waaronder het wonen in de nabijheid van deze bedrijven, dient rekening te worden gehouden met de van toepassing zijnde wet- en regelgeving.

In dit geval worden geen nieuwe milieugevoelige functies mogelijk gemaakt, noch wordt er uitbreidingsruimte aan agrarische bedrijven geboden anders dan binnen de bestaande (vigerende) bouwvlakken.

Van belang is dat er via afwijkings- en wijzigingsbevoegdheden wel neven- en vervolgfuncties mogelijk worden gemaakt. Deze kunnen of naast het agrarisch bedrijf worden uitgeoefend (nevenfuncties) of de agrarische bedrijfsvoering vervangen bij beëindiging van het agrarisch bedrijf (vervolgfuncties). Omdat een veelvoud aan functies mogelijk wordt gemaakt, zal bij een concreet initiatief onderzocht moeten worden of dit de (ontwikkelings)mogelijkheden van bestaande agrarische bedrijven niet belemmert. Dit is in de regels als voorwaarden opgenomen om überhaupt tot afwijking of wijziging van het bestemmingsplan over te kunnen gaan.

5.3.3 Conclusie

Het aspect milieuhinder agrarische bedrijven levert geen belemmering op voor de uitvoering van het bestemmingsplan.

5.4 Milieuhinder niet-agrarische bedrijven

5.4.1 Toetsingskader

In het kader van een goede ruimtelijke ordening is het van belang dat bij de aanwezigheid van inrichtingen in de omgeving van milieugevoelige functies zoals woningen:

  • ter plaatse van de woningen een goed woon- en leefmilieu kan worden gegarandeerd;
  • rekening wordt gehouden met de bedrijfsvoering en milieuruimte van de betreffende bedrijven.

Om in de bestemmingsregeling de belangenafweging tussen belastende en gevoelige functies met betrekking tot milieu te maken, is in dit bestemmingsplan gebruik gemaakt van een milieuzonering. Deze milieuzonering vindt plaats aan de hand van een Staat van Bedrijfsactiviteiten. Dit is een lijst waarin de meest voorkomende bedrijven en bedrijfsactiviteiten zijn gerangschikt naar mate van milieubelasting. De standaard Staat van Bedrijfsactiviteiten is gebaseerd op de VNG-publicatie Bedrijven en milieuzonering (2009).

5.4.2 Onderzoek

Binnen het plangebied zijn twee niet-agrarische bedrijven aanwezig, te weten de zorgboerderij aan de Molensingel en de (gebruiksgerichte) paardenhouderij aan de Kortland 56. Beide bedrijven zijn bestemd als agrarisch aanverwant bedrijf, gelet op hun agrarische achtergrond en binding met het landelijk gebied, en ter plaatse wordt alleen het bestaande type bedrijfsvoering toegestaan.

Daarnaast kunnen bij woningen via afwijking kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten worden toegestaan. Dit is in de eerste plaats beperkt van omvang en daarnaast gelimiteerd tot activiteiten uit ten hoogste categorie 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten.

5.4.3 Conclusie

Door de twee bestaande niet-agrarische bedrijven via maatwerk te bestemmen en de kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten uitsluitend via afwijking onder voorwaarden mogelijk te maken, vormt het aspect bedrijven en milieuzonering geen belemmering voor de uitvoering van het bestemmingsplan.

5.5 Externe veiligheid

5.5.1 Beleid en normstelling

Bij ruimtelijke plannen dient ten aanzien van externe veiligheid naar verschillende aspecten te worden gekeken, namelijk:

  • bedrijven waar activiteiten plaatsvinden die gevolgen hebben voor de externe veiligheid;
  • vervoer van gevaarlijke stoffen over wegen, spoor, water of door buisleidingen.

Voor zowel bedrijvigheid als vervoer van gevaarlijke stoffen zijn twee aspecten van belang, te weten het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het PR is de kans per jaar dat een persoon dodelijk wordt getroffen door een ongeval, indien hij zich onafgebroken (dat wil zeggen 24 uur per dag gedurende het hele jaar) en onbeschermd op een bepaalde plaats zou bevinden. Het PR wordt weergegeven met risicocontouren rondom een inrichting dan wel infrastructuur. Het GR drukt de kans per jaar uit dat een groep van minimaal een bepaalde omvang overlijdt als direct gevolg van een ongeval waarbij gevaarlijke stoffen betrokken zijn. De norm voor het GR is een oriëntatiewaarde. Het bevoegd gezag heeft een verantwoordingsplicht als het GR toeneemt en/of de oriëntatiewaarde overschrijdt.

Risicovolle inrichtingen

Het Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna: Bevi) geeft een wettelijke grondslag aan het externe veiligheidsbeleid rondom risicovolle inrichtingen. Op basis van het Bevi geldt voor het PR rondom een risicovolle inrichting een grenswaarde voor kwetsbare objecten en een richtwaarde voor beperkt kwetsbare objecten. Beide liggen op een niveau van 10-6 per jaar. Bij een ruimtelijke ontwikkeling moet aan deze normen worden voldaan.

Het Bevi bevat geen grenswaarde voor het GR; wel geldt op basis van het Bevi een verantwoordingsplicht ten aanzien van het GR in het invloedsgebied rondom de inrichting. De in het externe veiligheidsbeleid gehanteerde norm voor het GR geldt daarbij als oriëntatiewaarde. Deze verantwoordingsplicht geldt zowel in bestaande als in nieuwe situaties.

Vervoer van gevaarlijke stoffen

In de Circulaire risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (RVGS) is het externe veiligheidsbeleid voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over water en (spoor)wegen opgenomen. Op basis van de circulaire is voor bestaande situaties de grenswaarde voor het PR ter plaatse van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten 10-5 per jaar en de streefwaarde 10-6 per jaar. In nieuwe situaties is de grenswaarde voor het PR ter plaatse van kwetsbare objecten 10-6 per jaar; voor beperkt kwetsbare objecten in nieuwe situaties geldt een richtwaarde van 10-6 per jaar. Op basis van de circulaire geldt bij een overschrijding van de oriëntatiewaarde voor het GR of een toename van het GR een verantwoordingsplicht. Deze verantwoordingsplicht geldt zowel in bestaande als in nieuwe situaties. De circulaire vermeldt dat op een afstand van 200 m vanaf het tracé in principe geen beperkingen hoeven te worden gesteld aan het ruimtegebruik. Wel kan de verantwoordingsplicht voor het GR nog buiten deze 200 m strekken.

Vooruitlopend op de vaststelling van het Besluit Transportroutes Externe Veiligheid is de circulaire per 1 januari 2010 gewijzigd. Met deze wijziging zijn de veiligheidsafstanden en plasbrandaandachtsgebieden uit het Basisnet Wegen en Basisnet Water opgenomen in de circulaire.

Besluit externe veiligheid buisleidingen

Per 1 januari 2011 is het Besluit externe veiligheid buisleidingen in werking getreden. In dat besluit wordt aangesloten bij de risicobenadering uit het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) zodat ook voor buisleidingen normen voor het PR en het GR gelden. Op advies van de minister wordt bij de toetsing van externe veiligheidsrisico's van buisleidingen al enkele jaren rekening gehouden met deze risicobenadering.

5.5.2 Onderzoek

Uit de provinciale risicokaart (www.risicokaart.nl) blijkt dat er binnen het plangebied geen risicovolle inrichtingen aanwezig zijn.

In de omgeving van het plangebied zijn wel enkele risicovolle inrichtingen waar te nemen, dit zijn:

  • Aan de Heiweg 7 in Oud Alblas, ca. 150 m ten oosten van het plangebied, ligt veehouderij A.P. Truytel met een bovengrondse propaantank;
  • Aan de Esdoornlaan 25 in Alblasserdam, ca. 400 m ten zuiden van het plangebied, ligt Sportcentrum Blokweer met een chloorbleekloogtank (1.400 L);
  • Aan de Vletstraat 2 in Nieuw-Lekkerland, ca. 800 m ten noorden van het plangebied, ligt Sportfondsenbad Nieuw-Lekkerland met een chloorbleekloogtank (3.200 L).

afbeelding "i_NL.IMRO.0482.BPlandgebied092-vg01_0013.png"

Figuur 5.1 Uitsnede risicokaart

Gelet op het type inrichtingen, de afstanden tot het plangebied en het consoliderende karakter van het bestemmingsplan vormen deze inrichtingen geen belemmering voor de mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt.

5.5.3 Conclusie

Geconcludeerd wordt dat het plan voldoet aan het beleid en de normstelling ten aanzien van externe veiligheid. Het aspect externe veiligheid staat de uitvoering van het plan niet in de weg.

5.6 Kabels en leidingen

5.6.1 Afwegingskader

Planologisch relevante leidingen en hoogspanningsverbindingen dienen te worden gewaarborgd. Tevens dient rond dergelijke leidingen rekening te worden gehouden met zones waarbinnen mogelijke beperkingen gelden.

5.6.2 Onderzoek

Bovengrondse hoogspanningsverbindingen

Binnen het plangebied zijn twee bovengrondse hoogspanningsverbindingen gelegen. Het betreffen twee 380 kV verbindingen, parallel aan elkaar gelegen aan de noordoostzijde van Polder Kortland. In de omgeving van hoogspanningsverbindingen dient rekening te worden gehouden met de 'indicatieve zone' waarbinnen sprake kan zijn van verhoogde magneetvelden. Het beleid is erop gericht om geen nieuwe gevoelige functies (functies waar kinderen van 0 tot 15 jaar langdurig kunnen verblijven, zoals wonen, scholen en kinderopvangvoorzieningen) te realiseren binnen de indicatieve zone. Voor de betreffende 380 kV verbindingen bedraagt de indicatieve zone 200 m aan weerszijden. Het bestemmingsplan is consoliderend van aard en maakt dus geen ontwikkelingen mogelijk binnen de indicatieve zone. De hoogspanningsverbinding vormt dan ook geen belemmering voor de vaststelling van dit bestemmingsplan.

Overige leidingen

Binnen Polder Blokland lopen enkele vertakkingen van het watertransportsysteem. Deze leidingen hebben geen planologische consequenties, anders dan dat met de fysieke aanwezigheid van de leiding rekening gehouden dient te worden en een zakelijk rechtstrook van toepassing is.

5.6.3 Conclusie

Er wordt geconcludeerd dat het aspect kabels en leidingen de uitvoering van het plan niet in de weg staat.

5.7 Industrielawaai

5.7.1 Toetsingskader

Volgens de Wet geluidhinder (Wgh) dienen alle industrie- en bedrijventerreinen, waarop inrichtingen zijn of kunnen worden gevestigd die in belangrijke mate geluidshinder kunnen veroorzaken, gezoneerd te zijn. Bedoelde inrichtingen – vroeger ook wel 'A-inrichtingen' genoemd – worden nader genoemd in het Bor. Rondom deze industrieterreinen dient een geluidszone te worden vastgesteld en vastgelegd in bestemmingsplannen. Buiten deze zone mag de geluidsbelasting als gevolg van het industrieterrein niet meer dan 50 dB(A) bedragen. Bij het mogelijk maken van nieuwe geluidsgevoelige functies dient rekening te worden gehouden met de zonering van industrielawaai. Nieuwe geluidsgevoelige functies (zoals woningen) binnen de zonegrens zijn niet zonder meer toegestaan. Indien er binnen de 50 dB(A)-contour, de zonegrens van het industrieterrein, geluidsgevoelige functies (bijvoorbeeld woningen) mogelijk worden gemaakt, geldt een onderzoeksplicht. Wanneer er voor een locatie binnen de zone industrielawaai wordt aangetoond dat de geluidsbelasting onder de 50 dB(A) ligt, is de bouw van geluidsgevoelige functies op die locatie toegestaan. Bij een geluidsbelasting van meer dan 50 dB(A) kunnen door burgemeester en wethouders een hogere grenswaarde worden vastgesteld tot maximaal 55 dB(A).

5.7.2 Onderzoek

De geluidzone van het gezoneerde industrieterrein Kloos reikt deels tot binnen het plangebied van het bestemmingsplan. Dit is aan de orde in het meest westelijk deel van het plangebied, bij de gronden achter de West Kinderdijk.

Binnen deze geluidszone zijn geen nieuwe geluidgevoelige functies toegestaan. Binnen dit bestemmingsplan is geen sprake van nieuwe ontwikkelingen.

5.7.3 Conclusie

Gelet op het consoliderende karakter van het bestemmingsplan, vormt het aspect industrielawaai geen belemmering voor de uitvoering van het bestemmingsplan.

5.8 Luchtkwaliteit

5.8.1 Beleid en Normstelling

In het kader van een goede ruimtelijke ordening wordt bij het opstellen van een ruimtelijk plan uit het oogpunt van de bescherming van de gezondheid van de mens rekening gehouden met de luchtkwaliteit.

Het toetsingskader voor luchtkwaliteit wordt gevormd door hoofdstuk 5, titel 5.2 van de Wet milieubeheer (Wm), ook wel Wet luchtkwaliteit (Wlk) genoemd. Dit onderdeel van de Wm bevat grenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, fijn stof, lood, koolmonoxide en benzeen. Hierbij zijn in de ruimtelijke ordeningspraktijk langs wegen vooral de grenswaarden voor stikstofdioxide (jaargemiddelde) en fijn stof (jaar- en daggemiddelde) van belang. De grenswaarden van de laatstgenoemde stoffen zijn in de volgende tabel weergegeven.

Tabel 5.2 Grenswaarden maatgevende stoffen Wm

stof   toetsing van   Grenswaarde   geldig  
stikstofdioxide (NO2)   jaargemiddelde concentratie   60 µg/m³   2010 tot en met 2014  
  jaargemiddelde concentratie   40 µg/m³   vanaf 2015  
fijn stof (PM10)   jaargemiddelde concentratie   40 µg/m³   vanaf 11 juni 2011  
  24-uurgemiddelde concentratie   max. 35 keer p.j. meer dan 50 ìg / m³    

Op grond van artikel 5.16 van de Wm kunnen bestuursorganen bevoegdheden die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit onder andere uitoefenen indien de bevoegdheden/ontwikkelingen niet leiden tot een overschrijding van de grenswaarden of de bevoegdheden/ontwikkelingen niet in betekenende mate bijdragen aan de concentratie in de buitenlucht.

Besluit niet in betekenende mate (NIBM)

In dit Besluit niet in betekenende mate is bepaald in welke gevallen een project vanwege de gevolgen voor de luchtkwaliteit niet aan de grenswaarden hoeft te worden getoetst. Hierbij worden 2 situaties onderscheiden:

  • een project heeft een effect van minder dan 3% van de jaargemiddelde grenswaarde NO2 en PM10 (= 1,2 µg/m³);
  • een project valt in een categorie die is vrijgesteld aan toetsing aan de grenswaarden; deze categorieën betreffen onder andere woningbouw met niet meer dan 1.500 woningen.

5.8.2 Onderzoek

Uit de informatie die beschikbaar is via de Monitoringstool NSL 2015 (die bij het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit hoort) blijkt dat de jaargemiddelde concentraties fijn stof en stikstof in 2015 langs de wegen binnen het plangebied onder de 35 µg/m³ lagen (figuren 5.2 en 5.3). Dit is ruimschoots onder de grenswaarde. Concentraties luchtverontreinigende stoffen nemen daarnaast af naarmate een locatie verder van de weg ligt. In het gehele plangebied wordt dus voldaan aan de grenswaarde uit de luchtkwaliteitswetgeving.

afbeelding "i_NL.IMRO.0482.BPlandgebied092-vg01_0014.png"

Figuur 5.2 Concentratie fijn stof langs hoofdontsluitingswegen in het plangebied

afbeelding "i_NL.IMRO.0482.BPlandgebied092-vg01_0015.png"Figuur 5.3 Concentratie stikstofdioxide langs hoofdontsluitingswegen in het plangebied

Het bestemmingsplan is consoliderend van aard. Er vinden geen ontwikkelingen plaats die van invloed zijn op de concentraties luchtverontreinigende stoffen. Het plan heeft dan ook geen relevante gevolgen voor de luchtkwaliteit binnen het plangebied en in de omgeving daarvan.

5.8.3 Conclusie

De Wlk staat de uitvoering van het bestemmingsplan niet in de weg. Binnen het gehele plangebied is uit het oogpunt van luchtkwaliteit sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

5.9 Bodem

5.9.1 Beleid en Normstelling

Op grond van het Besluit ruimtelijk ordening (Bro) dient in verband met de uitvoerbaarheid van een plan rekening te worden gehouden met de bodemgesteldheid in het plangebied. Bij functiewijzigingen dient te worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de beoogde functie en moet worden vastgesteld of er sprake is van een saneringsnoodzaak. In de Wet bodembescherming is bepaald dat indien de desbetreffende bodemkwaliteit niet voldoet aan de norm voor de beoogde functie, de grond zodanig dient te worden gesaneerd dat zij kan worden gebruikt door de desbetreffende functie (functiegericht saneren). Voor een nieuw geval van bodemverontreiniging geldt, in tegenstelling tot oude gevallen (voor 1987), dat niet functiegericht maar in beginsel volledig moet worden gesaneerd. Nieuwe bestemmingen dienen bij voorkeur te worden gerealiseerd op bodem die geschikt is voor het beoogde gebruik.

5.9.2 Onderzoek

Het voorliggende bestemmingsplan is overwegend conserverend van aard. Er zijn niet direct ontwikkelingen mogelijk gemaakt waarbij rekening gehouden dient te worden met de bodemkwaliteit ter plaatse. Het is daarom niet noodzakelijk om de bodemkwaliteit binnen het gehele plangebied vast te stellen. Bij eventuele toekomstige ontwikkelingen zal worden bekeken of ter plaatse verontreinigingen bekend zijn of verdachte activiteiten hebben plaatsgevonden. Indien nodig zal de bodem worden gesaneerd, zodat deze geschikt is voor de nieuwe functie.

5.9.3 Conclusie

Het aspect bodem staat de vaststelling van voorliggende bestemmingsplan niet in de weg.

5.10 Archeologie en cultuurhistorie

5.10.1 Archeologische waarden

Normstelling en beleid

De gemeente Alblasserdam onderschrijft de uitwerking van het “Verdrag van Malta”: behoud van het archeologisch erfgoed waar mogelijk en documentatie van vindplaatsen waar nodig. Hierbij wordt aangesloten op het rijksbeleid en het provinciale beleid dat naar aanleiding van het “Verdrag van Malta” is ontwikkeld en dat zijn neerslag heeft gevonden in de Wet op de archeologische monumentenzorg (2007). De gemeente Alblasserdam heeft in 2012 gemeentelijk archeologisch beleid 'Van Donk tot Dam' vastgesteld, waarvan de Archeologische Waarden- en Beleidskaart een belangrijk instrument vormt. De kaart toont de archeologische waarden en verwachtingen binnen het gemeentelijk grondgebied en geeft aan hoe de gemeente daarmee wenst om te gaan (zie fig. 5.4).

afbeelding "i_NL.IMRO.0482.BPlandgebied092-vg01_0016.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.0482.BPlandgebied092-vg01_0017.png"

Figuur 5.4. Uitsnede Archeologische beleidskaart gemeente Alblasserdam

Uit de zonering op de archeologische beleidskaart valt af te lezen dat het merendeel van het plangebied is aangewezen als Archeologische verwachtingszone 5. Daaroverheen is via slingerende patronen een netwerk van Archeologische verwachtingszone 2 aanwezig, wat terug te leiden valt tot historische kreegkruggen.

De overige zones die binnen het plangebied voorkomen zijn meer aan specifieke locaties gebonden:

  • Archeologische waarde 2 is opgenomen ter plaatse van de twee molens in het plangebied en ter plaatse van twee bedrijfspercelen waar als gevolg van eerder onderzoek archeologische resten zijn aangetroffen.
  • Archeologische waarde 3 is opgenomen ter plaatse van historische dijklinten. Dit in tegenstelling tot archeologische verwachtingszone 1, die langs de dijklinten is opgenomen.
  • Archeologische verwachtingszone 3 is terug te vinden in het westelijk deel van Polder Blokweer, verwijzend naar de vroegere aanwezigheid van een rivierduin ter plaatse.
  • Archeologische verwachtingszone 4 volgt oude stroomgordels van voormalige waterlopen.
  • Archeologische verwachtingszone 6 volgt de waterloop van de Alblas.

Voor de in het plangebied voorkomende zone's worden afzonderlijke archeologische dubbelbestemmingen opgenomen, waarmee werkzaamheden van een bepaalde oppervlakte en diepte alleen uitgevoerd kunnen worden nadat archeologisch onderzoek heeft plaatsgevonden. De exacte oppervlakte en diepte zijn per zone verschillend en hangen samen met de toegekende waarde.

5.10.2 Monumenten

Binnen het plangebied van voorliggend bestemmingsplan bevindt zich een tweetal Rijksmonumenten, te weten de twee molens in het plangebied: de Kortlandse Molen en De Blokker (Blokweerse Molen). Bescherming van deze monumenten is gewaarborgd via de Monumentenwet 1988. Om die reden voorziet het bestemmingsplan niet in een (aanvullende) beschermende regeling.

5.10.3 Molenbiotoop

De twee molens in het plangebied zijn samen met de molens van Kinderdijk karakteristieke bouwwerken die symbool staan voor het ontstaan en gebruik van het landschap. Om die reden zijn de molens niet alleen als bouwwerken beschermd (zie 'monumenten'), maar worden ook het functioneren van en het zicht op de molen beschermd met behulp van een molenbiotoop. Deze reikt tot 400 m uit het hart van de molen, waarbinnen een aanvullende hoogtebeperking geldt.

De molenbiotopen van molens die net buiten het plangebied staan, reiken zodoende ook tot binnen het plangebied.

5.10.4 Beschermd dorpsgezicht

Het gebied Kinderdijk-Elshout is als beschermd dorpsgezicht aangewezen. Hiermee wordt niet elk bouwwerk afzonderlijk als beschermenswaardig aangemerkt, maar wordt wel het landschap als geheel (bebouwd en onbebouwd) en de uitstraling die dit heeft als beschermingswaardig aangemerkt.

Het deel van het plangebied dat binnen de begrenzing van het beschermd dorpsgezicht valt, bestaat hoofdzakelijk uit open gronden, natuur en water. De beperkte bouwmogelijkheden binnen de daarvoor opgenomen bestemmingen bieden samen met het omgevingsvergunningenstelsel voor (grond)werkzaamheden afdoende bescherming om de cultuurhistorische waarden te beschermen.

Binnen het beschermd dorpsgezicht zijn voorts 2 woonpercelen aanwezig, net als deel van de volkstuinen aan de Middelwetering. Ook hier wordt de begrenzing van de bestemmingen afgestemd op het bestaande gebruik. Samen met de locatie van deze functies en de bij deze bestemming passende mogelijkheden voor bebouwing, zorgt dit ervoor dat het beschermd dorpsgezicht niet in het geding is.

Het stukje plangebied aan de Vinkenpolderweg ligt binnen een ander beschermd dorpsgezicht, te weten het beschermd dorpsgezicht Alblasserdam. Voor dit deel van het plangebied wordt aangesloten bij bovengenoemd standpunt, dat de aanwezig functies ter plaatse (een steiger, natuur en 2 woonpercelen) in combinatie met de gedetailleerde wijze van bestemmen ervoor zorgen dat de waarden van het beschermd dorpsgezicht niet in het geding zijn.

5.11 Ecologie

In dit bureauonderzoek is de bestaande situatie vanuit ecologisch oogpunt beschreven.

5.11.1 Toetsingskader
  • Provinciale Verordening

Het rijksbeleid ten aanzien van de bescherming van soorten (flora en fauna) en de bescherming van de leefgebieden van soorten (habitats) is opgenomen in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR). De uitwerking van dit nationale belang ligt bij de provincies. De bescherming van gebieden die deel uitmaken van de EHS, alsmede de bescherming van belangrijke weidevogelgebieden, is geregeld via de Provinciale Verordening Ruimte. Wanneer er ruimtelijke ontwikkelingen in gebieden plaatsvinden die onderdeel zijn van de EHS of in belangrijke weidevogelgebieden, geldt het nee, tenzij-principe. Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet compensatie plaatsvinden, wanneer er effecten optreden.

  • Flora- en faunawet

Voor de soortenbescherming is de Flora- en faunawet (hierna Ffw) van toepassing. Deze wet is gericht op de bescherming van dier- en plantensoorten in hun natuurlijke leefgebied. De Ffw bevat onder meer verbodsbepalingen met betrekking tot het aantasten, verontrusten of verstoren van beschermde dier- en plantensoorten, hun nesten, holen en andere voortplantings- of vaste rust- en verblijfsplaatsen. De wet maakt hierbij een onderscheid tussen 'licht' en 'zwaar' beschermde soorten. Indien sprake is van bestendig beheer, onderhoud of gebruik, gelden voor sommige, met name genoemde soorten, de verbodsbepalingen van de Ffw niet. Er is dan sprake van vrijstelling op grond van de wet. Voor zover deze vrijstelling niet van toepassing is, bestaat de mogelijkheid om van de verbodsbepalingen ontheffing te verkrijgen van het Ministerie van Economische Zaken. Voor de zwaar beschermde soorten wordt deze ontheffing slechts verleend, indien:

  • er sprake is van een wettelijk geregeld belang;
  • er geen alternatief is;
  • geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort.

Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient in het geval van zwaar beschermde soorten of broedende vogels overtreding van de Ffw voorkomen te worden door het treffen van maatregelen, aangezien voor dergelijke situaties geen ontheffing kan worden verleend.

Met betrekking tot vogels hanteert het Ministerie van Economische Zaken de volgende interpretatie van artikel 11:

De verbodsbepalingen van artikel 11 beperken zich bij vogels tot alleen de plaatsen waar gebroed wordt, inclusief de functionele omgeving om het broeden succesvol te doen zijn, én slechts gedurende de periode dat er gebroed wordt. Er zijn hierop echter verschillende uitzonderingen, te weten:

Nesten die het hele jaar door zijn beschermd

Op de volgende categorieën gelden de verbodsbepalingen van artikel 11 van de Ffw het gehele seizoen.

  • Nesten die, behalve gedurende het broedseizoen als nest, buiten het broedseizoen in gebruik zijn als vaste rust- en verblijfplaats (voorbeeld: steenuil).
  • Nesten van koloniebroeders die elk broedseizoen op dezelfde plaats broeden en die daarin zeer honkvast zijn of afhankelijk van bebouwing of biotoop. De (fysieke) voorwaarden voor de nestplaats zijn vaak zeer specifiek en limitatief beschikbaar (voorbeeld: roek, gierzwaluw en huismus).
  • Nesten van vogels, zijnde geen koloniebroeders, die elk broedseizoen op dezelfde plaats broeden en die daarin zeer honkvast zijn of afhankelijk van bebouwing. De (fysieke) voorwaarden voor de nestplaats zijn vaak specifiek en limitatief beschikbaar (voorbeeld: ooievaar, kerkuil en slechtvalk).
  • Vogels die jaar in jaar uit gebruikmaken van hetzelfde nest en die zelf niet of nauwelijks in staat zijn een nest te bouwen (voorbeeld: boomvalk, buizerd en ransuil).

Nesten die niet het hele jaar door zijn beschermd

In de 'aangepaste lijst jaarrond beschermde vogelnesten' worden de volgende soorten aangegeven als categorie 5. Deze zijn buiten het broedseizoen niet beschermd.

  • Nesten van vogels die weliswaar vaak terugkeren naar de plaats waar zij het hele jaar daarvoor hebben gebroed of de directe omgeving daarvan, maar die wel over voldoende flexibiliteit beschikken om, als de broedplaats verloren is gegaan, zich elders te vestigen. De soorten uit categorie 5 vragen soms wel om nader onderzoek, ook al zijn hun nesten niet jaarrond beschermd. Categorie 5-soorten zijn namelijk wel jaarrond beschermd als zwaarwegende feiten of ecologische omstandigheden dat rechtvaardigen.

De Ffw is voor dit bestemmingsplan van belang, omdat bij de voorbereiding van het plan moet worden onderzocht of deze wet de uitvoering van het plan niet in de weg staat.

  • Natuurbeschermingswet 1998

Uit het oogpunt van gebiedsbescherming is de Natuurbeschermingswet 1998 van belang. Deze wet onderscheidt drie soorten gebieden, te weten:

  • a. door de minister van EZ (voormalig Ministerie van EL&I/LNV) aangewezen gebieden, zoals bedoeld in de Vogel- en Habitatrichtlijn;
  • b. door de minister van EZ (voormalig Ministerie van EL&I/LNV) aangewezen beschermde natuurmonumenten;
  • c. door Gedeputeerde Staten aangewezen beschermde landschapsgezichten.

De wet bevat een zwaar beschermingsregime voor de onder a en b bedoelde gebieden (in de vorm van verboden voor allerlei handelingen, behoudens vergunning van Gedeputeerde Staten of de Minister van EZ). De bescherming van de onder c bedoelde gebieden vindt plaats door middel van het bestemmingsplan. De speciale beschermingszones (a) hebben een externe werking, zodat ook ingrepen die buiten deze zones plaatsvinden verstoring kunnen veroorzaken en moeten worden getoetst op het effect van de ingreep op soorten en habitats. Hetzelfde geldt voor de ecologische doelen van de beschermde natuurmonumenten (b), voor zover deze gebieden niet overlappen met Natura 2000.

Bij de voorbereiding van het bestemmingsplan moet worden onderzocht of de Natuurbeschermingswet 1998 de uitvoering van het plan niet in de weg staat. Dit is het geval wanneer de uitvoering tot ingrepen noodzaakt waarvan moet worden aangenomen dat daarvoor geen vergunning ingevolge de Natuurbeschermingswet 1998 zal kunnen worden verkregen.

5.11.2 Onderzoek

Gebiedsbescherming

Polder Blokweer maakt onderdeel uit van het Natura2000 gebied 'Boezems Kinderdijk'. Delen van de polder zijn bovendien aangemerkt als EHS, net als delen van Polder Kortland.

afbeelding "i_NL.IMRO.0482.BPlandgebied092-vg01_0018.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.0482.BPlandgebied092-vg01_0019.png"

Figuur 5.5: Ligging beschermde natuurgebieden (bron: geo-loket provincie Zuid-Holland)

Daarnaast is Polder Kortland aangewezen als stiltegebied. Gebieden worden als zodanig aangewezen om geluid van flora en fauna te laten overheersen. De term stiltegebied betekent dus niet dat er geen geluid waarneembaar is, maar staat voor de afwezigheid van storende - voor de omgeving vreemde - geluiden. Stiltegebieden zijn van belang voor de rustzoekende recreant en de ter plaatse aanwezig flora en fauna. Binnen stiltegebieden zijn om die reden geen nieuwe activiteiten toegestaan die de geluidsbelasting negatief beïnvloeden. Gebiedseigen geluiden, zoals die van de landbouw, zijn hiervan uitgesloten.

Omdat het bestemmingsplan geen directe, nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt, vallen effecten op het Natura2000-gebied en het stiltegebied uit te sluiten.

Soortenbescherming

De huidige ecologische waarden zijn vastgesteld aan de hand van algemene ecologische kennis en verspreidingsatlassen/gegevens (onder andere Ravon, telmee.nl en www.waarneming.nl).

Vaatplanten

Het overgrote deel van het landelijk gebied bestaat uit agrarisch land dat intensief in gebruik is (geweest), geschikte groeiplaatsen voor beschermde plantensoorten kunnen worden uitgesloten op deze agrarische landen. De groenstroken en oeverkanten kunnen groeiplaatsen bieden aan licht beschermde (Tabel 1 Flora- en faunawet) zwanenbloem, gewone dotterbloem en de strenger beschermde (Tabel 2 Flora- en faunawet) soorten rietorchis en brede orchis.

Vogels

In de tuinen komen tuin- en struweelvogels voor als koolmees, roodborst, winterkoning en merel. De watergangen in het plangebied bieden leefgebied aan algemeen voorkomende watervogels zoals meerkoet, wilde eend en waterhoen. De graslanden bieden foerageergebied voor onder andere ganzen en zwanen waarbij de natte graslanden geschikt zijn voor weidevogels. In de open weiden broeden onder andere kievit, grutto, tureluur, scholekster en slobeend. De boerenerven kunnen geschikt broedgebied bieden voor erfvogelsoorten als boerenzwaluw en als locatie voor jaarrond beschermde vogelnesten van bijvoorbeeld de kerkuil en huismus. In de bosschages van het plangebied kunnen jaarrond beschermde vogelnesten van buizerd of boomvalk voorkomen.

Vleermuizen

Het plangebied kan geschikte verblijfplaatsen bieden voor vleermuizen in bomen of gebouwen. De houtsingels en bosplantsoenen vormen geschikt foerageergebied voor vleermuizensoorten als laatvlieger, gewone dwergvleermuis en ruige dwergvleermuis. Aaneengesloten lijnvormige landschapselementen zoals bomenrijen kunnen fungeren als vliegroute, dit zijn vaste routes vanaf verblijfplaats naar foerageergebied. In de omgeving zijn waarnemingen bekend van de rosse vleermuis, watervleermuis, ruige dwergvleermuis, gewone dwergvleermuis,

Overige zoogdieren

Het plangebied met nabije omgeving biedt geschikt leefgebied voor licht beschermde (Tabel 1 Flora- en faunawet) grond gebonden soorten. Er zijn waarnemingen bekend van de bunzing, ree, haas, konijn, huisspitsmuis, wezel, hermelijn, mol, vos, wezel, bosmuis en rosse woelmuis. Er zijn geen waarnemingen bekend van strikter beschermde soorten.

Amfibieën

Algemeen voorkomende amfibieën zoals bruine kikker, middelste groene/bastaardkikker en gewone pad zullen naar alle waarschijnlijkheid gebruik maken van het plangebied en omliggende terrein als schuilplaats in struiken, onder stenen en als voortplantingsplaats in de watergangen. In de omgeving zijn waarnemingen bekend van strikter beschermde soorten als rugstreeppad, heikikker en meerkikker.

Vissen

De waterpartijen in het plangebied bieden leefgebied aan verscheidene soorten. Er zijn waarnemingen bekend van de brasem, snoek, tiendoornige stekelbaars en de beschermde soorten bittervoorn en kleine- en grote modderkruiper.

Overige soorten

In de regio is voorkomen van reptielen niet bekend, het voorkomen van reptielen in het plangebied wordt op grond hiervan uitgesloten. Overige beschermde soorten worden op grond van de aanwezige ecotopen niet verwacht.

In tabel 5.3 staat aangegeven welke beschermde soorten er binnen het plangebied (naar verwachting) aanwezig zijn en onder welk beschermingsregime deze vallen.

Tabel 5.3: Naar verwachting aanwezige beschermde soorten binnen het plangebied en het beschermingsregime (niet limitatief)

  Nader onderzoek nodig bij toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen  
Vrijstellings- regeling Ffw   tabel 1     Zwanenbloem en gewone dotterbloem
Bunzing, ree, haas, konijn, huisspitsmuis, wezel, hermelijn, mol, vos, wezel, bosmuis en rosse woelmuis
Kleine watersalamander, bruine kikker, middelste groene/bastaardkikker, gewone pad en meerkikker  
Nee  
Ontheffings- regeling Ffw   tabel 2     Rietorchis, brede orchis
Kleine modderkruiper  
Nee  
  tabel 3   bijlage 1 AMvB   Heikikker
Bittervoorn, grote modderkruiper  
Nee  
    bijlage IV HR   Rugstreeppad
Rosse vleermuis, watervleermuis, ruige dwergvleermuis, gewone dwergvleermuis  
Nee  
  vogels   cat. 1 t/m 4   Buizerd, boomvalk, huismus en kerkuil   Nee  

Het bestemmingsplan is consoliderend van aard. Er worden geen concrete ontwikkelingen voorzien. De Flora- en faunawet staat de uitvoering van het bestemmingsplan dan ook niet in de weg. Het bestemmingsplan maakt echter altijd indirect (kleine) ontwikkelingen mogelijk. Hieronder is aangeven waar bij deze mogelijke toekomstige ontwikkelingen rekening moet worden gehouden.

  • Er is geen ontheffing nodig voor de tabel 1-soorten van de Flora- en faunawet omdat hiervoor een vrijstelling geldt van de verbodsbepalingen van de Ffw. Uiteraard geldt wel de algemene zorgplicht. Dat betekent dat iedereen voldoende zorg in acht moet nemen voor alle in het wild voorkomende planten en dieren en hun leefomgeving.
  • Tijdens werkzaamheden dient rekening te worden gehouden met het broedseizoen. Verstoring van broedende vogels is verboden. Overtreding van verbodsbepalingen ten aanzien van vogels wordt voorkomen door de werkzaamheden buiten het broedseizoen uit te voeren. In het kader van de Flora- en faunawet wordt geen standaardperiode gehanteerd voor het broedseizoen. Van belang is of een broedgeval aanwezig is, ongeacht de periode. Indien de werkzaamheden uitgevoerd worden op het moment dat er geen broedgevallen (meer) aanwezig zijn, is overtreding van de wet niet aan de orde. De meeste vogels broeden overigens tussen 15 maart en 15 augustus (bron: www.vogelbescherming.nl).
  • Voorafgaand aan een ontwikkeling dient nagegaan te worden of sprake is van potentieel leefgebied voor de tabel 2 en 3 soorten en broedvogels met jaarrond beschermde nesten. In dat geval is nader veldonderzoek noodzakelijk. Hierbij dient rekening gehouden te worden met het onderzoekseizoen, dat over het algemeen tussen maart en oktober ligt. Indien vaste rust, verblijfs- of voortplantingsplaatsen van zwaar beschermde soorten worden aangetroffen dient bezien te worden met welke mitigerende en compenserende maatregelen de beoogde ingreep uitvoerbaar is in het kader van de Flora- en faunawet.
5.11.3 Conclusie

Het bestemmingsplan leidt niet tot negatieve effecten op beschermde natuurgebieden of beschermde soorten. Het aspect ecologie vormt dan ook geen belemmering voor de uitvoering van het plan.

5.12 Water

5.12.1 Beleid en normstelling

De initiatiefnemer dient in een vroeg stadium overleg te voeren met de waterbeheerder over een ruimtelijke planvoornemen. Hiermee wordt voorkomen dat ruimtelijke ontwikkelingen in strijd zijn met duurzaam waterbeheer. Het plangebied ligt binnen het beheersgebied van het waterschap Rivierenland, verantwoordelijk voor het waterkwantiteits- en waterkwaliteitsbeheer van regionale wateren, en Rijkswaterstaat, water- en vaarwegbeheerder van het hoofdwatersysteem waaronder het Haringvliet. Bij het tot stand komen van dit bestemmingsplan is overleg gevoerd met de waterbeheerders over deze waterparagraaf. De opmerkingen van de waterbeheerders zijn vervolgens verwerkt in deze waterparagraaf.

Beleid duurzaam stedelijk waterbeheer

Op verschillende bestuursniveaus zijn de afgelopen jaren beleidsnota's verschenen aangaande de waterhuishouding, allen met als doel een duurzaam waterbeheer (kwalitatief en kwantitatief). Deze paragraaf geeft een overzicht van de voor het plangebied relevante nota's, waarbij het beleid van het waterschap nader wordt behandeld.

Europa:

  • Kaderrichtlijn Water (KRW)

Nationaal:

  • Nationaal Waterplan (NW)
  • Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW)
  • Waterwet

Provinciaal:

  • Provinciaal Waterplan
  • Provinciale Structuurvisie
  • Verordening Ruimte

5.12.2 Huidige situatie

Algemeen

Het plangebied omvat het landelijk gebied van Alblasserdam en ligt aan de noord- en noordoostzijde van de kern Alblasserdam. In de basis bestaat het plangebied uit de polders Blokweer (westelijke gedeelte van het plangebied) en Kortland (oostelijk gedeelte van het plangebied). Het dichte netwerk van sloten en stelsel van boezems zijn kenmerkend voor het gebied. De Hoge Boezem vervult een belangrijke waterbergende functie. Het plangebied is aan te merken als kwelgebied.

Bodem en grondwater

Volgens de Bodemkaart van Nederland bestaat de bodem ter plaatse grotendeels uit klei op veen, kleidek op veen en klei met zware tussenlaag of ondergrond. In het overgrote deel van het plangebied is sprake van grondwatertrap II. Dat wil zeggen dat de gemiddeld laagste grondwaterstand varieert tussen de 0,5 tot 0,80 meter onder het maaiveld en de gemiddelde hoogste grondwaterstand minder dan 0,4 m beneden het maaiveld ligt. In het zuidoostelijke deel, het gebied tussen de meanderende Alblas, is er sprake van grondwatertrap IV. Dat wil zeggen dat de gemiddeld laagste grondwaterstand varieert tussen de 0,8 en 1,2 meter onder het maaiveld en de gemiddelde hoogste grondwaterstand hoger dan 0,4 meter beneden het maaiveld ligt.

afbeelding "i_NL.IMRO.0482.BPlandgebied092-vg01_0020.png" afbeelding "i_NL.IMRO.0482.BPlandgebied092-vg01_0021.png"

Figuur 5.6 Bodemkaart Alblasserdam (bron BIS Nederland)

Waterkwantiteit

Door het plangebied lopen diverse primaire watergangen (A-wateren) met een beschermingszone variërend tussen de 1 en 7 m. Deze primaire watergangen zijn in verbinding met secundaire watergangen (B-wateren met een beschermingszone van 1 m) en tertiaire watergangen die vrijwel door het gehele plangebied lopen. Binnen de beschermingszones gelden beperkingen voor bouwen en aanleggen om onderhoud aan de watergangen mogelijk te houden.

Waterkwaliteit

Het Achterwaterschap maakt onderdeel uit van het KRW-waterlichaam Veenvaarten Overwaard. De Kaderrichtlijn Water (KRW) is een Europese richtlijn met als doel om de kwaliteit van oppervlakte- en grondwater te waarborgen.

Veiligheid en waterkeringen

In en aan de rand van het gebied bevinden zich meerdere Regionale waterkeringen: ten noorden langs Het Nieuwe Waterschap welke over gaat in Achterwaterschap, centraal langs de Nederwaard, ten westen langs de Molenkade weg en ten zuiden langs De Albas. Binnen de beschermingszones van deze waterkeringen gelden beperkingen voor bouwen en aanleggen om te voorkomen dat de stabiliteit, het profiel en/of de veiligheid wordt aangetast.

Afvalwaterketen en riolering

Het plangebied is aangesloten op het gemeentelijk rioolstelsel.

5.12.3 Toekomstige situatie

Het bestemmingsplan is consoliderend van aard. Er worden geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk gemaakt. Dit betekent dat geen grootschalige functieveranderingen en/of herinrichtingen zijn gepland. Binnen de vigerende bestemmingen bestaat wel de mogelijkheid tot kleinschalige ontwikkelingen. Het gaat dan bijvoorbeeld om het bouwen van aan- of bijgebouwen (al of niet bouwvergunningplichtig) of het aanleggen van paden of verhardingen. De vaststelling van voorliggende bestemmingsplan zal dan ook niet van invloed zijn op het watersysteem.

Als in de toekomst ruimtelijke ontwikkelingen plaatsvinden, is het uitgangspunt dat de waterhuishoudkundige situatie niet mag verslechteren. Dit betekent bijvoorbeeld dat de waterhuishouding kan worden verbeterd door het afkoppelen van schoon verhard oppervlak, hiermee wordt voorkomen dat schoon hemelwater wordt afgevoerd naar de rioolwaterzuiveringsinstallatie. Dit betekent ook dat toename van het verharde oppervlak en/of dempingen binnen het gebied moeten worden gecompenseerd. Ook combinaties met andere functies zoals groen en recreatie liggen voor de hand. Door de aanleg van natuurvriendelijke en ecologische oevers wordt bijvoorbeeld meer waterberging gerealiseerd. Daarnaast is het van belang om bij eventuele ontwikkeling diffuse verontreinigingen te voorkomen door het gebruik van duurzame, niet-uitloogbare materialen (geen zink, lood, koper en PAK's-houdende materialen), zowel gedurende de bouw- als de gebruiksfase.

Waterbeheer

Voor aanpassingen aan het bestaande watersysteem dient bij het waterschap vergunning te worden aangevraagd op grond van de "Keur". Dit geldt dus bijvoorbeeld voor het graven van nieuwe watergangen, het aanbrengen van een stuw of het afvoeren van hemelwater naar het oppervlaktewater. In de Keur is ook geregeld dat een beschermingszone voor watergangen en waterkeringen in acht dient te worden genomen. Dit betekent dat binnen de beschermingszone niet zonder ontheffing van het waterschap gebouwd, geplant of opgeslagen mag worden. De genoemde bepaling beoogt te voorkomen dat de stabiliteit, het profiel en/of de veiligheid wordt aangetast, de aan- of afvoer en/of berging van water wordt gehinderd dan wel het onderhoud wordt gehinderd. Ook voor het onderhoud gelden bepalingen uit de "Keur". Het onderhoud en de toestand van de (hoofd)watergangen worden tijdens de jaarlijkse schouw gecontroleerd en gehandhaafd.

Water en Waterstaat in het bestemmingsplan

In het bestemmingsplan is het oppervlaktewater in het plangebied bestemd als 'Water'. Voor waterkeringen (kernzone) inclusief de beschermingszones geldt een zogenaamde dubbelbestemming, deze hebben de bestemming 'Waterstaat - Waterkering' toebedeeld gekregen.

5.12.4 Conclusie

Het bestemmingsplan heeft geen negatieve gevolgen voor het waterhuishoudkundige systeem ter plaatse.

 

Hoofdstuk 6 Juridische planbeschrijving

6.1 Inleiding

Het juridische deel van een bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding en regels. De regels bevatten regels voor gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing en regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken.

De verbeelding heeft een ondersteunende rol voor toepassing van de regels alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen. De verbeelding vormt samen met de regels het bindende onderdeel van het bestemmingsplan. De toelichting heeft geen juridisch bindende werking; maar heeft wel een belangrijke functie bij de onderbouwing van het plan en ook bij de uitleg van bepaalde bestemmingen en regels.

6.2 Wijze van bestemmen

In de Wro wordt een aantal mogelijkheden geboden voor de juridisch-planologische opzet van een bestemmingsplan, waarmee de gewenste ruimtelijke ontwikkeling voor een gebied kan worden vastgelegd. De aard van het plangebied geeft in hoofdzaak aanleiding tot een gedetailleerde bestemmingsplansystematiek, waar de bestaande ruimtelijke structuur het uitgangspunt vormt. Voor dit bestemmingsplan is gestreefd naar het beschermen van de aanwezige ruimtelijke en functionele kwaliteiten aan de ene kant en naar voldoende flexibiliteit aan de andere kant. Voorkomen moet worden dat voor iedere functiewijziging of bouwplan, die niet op ruimtelijke bezwaren stuiten, een afwijking dan wel een wijziging van het bestemmingsplan nodig is. Zoals eerder aangegeven heeft het plangebied een overwegend consoliderend karakter. Voor het gehele plangebied is de huidige situatie in hoge mate richtinggevend voor de wijze waarop de bestemmingen zijn gelegd. Dit betekent onder meer dat de actuele stedenbouwkundige structuur, dat wil zeggen het patroon van water, wegen en de daaraan gelegen bebouwing en onbebouwde ruimten, als uitgangspunt dient.

De systematiek van het voorgaande bestemmingsplan dient als uitgangspunt, maar wordt vertaald naar eisen vanuit de richtlijn Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 (SVBP2012). Dit heeft met name gevolgen voor de (technische) opbouw van de regels en de presentatie van de verbeelding (plankaart). Het uitgangspunt is dat bestaande rechten in principe worden gehandhaafd. De bepalingen uit de vigerende bestemmingsplannen worden vertaald in dit bestemmingsplan.

6.3 Opzet van de regels

Indeling van de regels

De regels bestaan uit vier hoofdstukken:

Opzet en volgorde planregels

De regels van bestemmingsplan 'Landelijk Gebied Alblasserdam' zijn op de volgende wijze opgebouwd:

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begrippen

De in de regels gebruikte begrippen zijn hierin omschreven ter voorkoming van misverstanden of verschil in interpretatie.

Artikel 2 Wijze van meten

Dit betreft een omschrijving van de wijze waarop het meten dient plaats te vinden.

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels

Artikel 3 t/m Artikel 23

De regels van de afzonderlijke bestemmingen zijn vastgelegd in hoofdstuk 2 van de regels.

Een belangrijk onderscheid bestaat uit enkel- en dubbelbestemmingen.

Enkelbestemmingen en dubbelbestemmingen

Het gehele plangebied is voorzien van enkele bestemmingen, afhankelijk van de voorkomende functie ter plaatsen. Op specifieke locaties zijn daar overheen dubbelbestemmingen opgenomen, bijvoorbeeld om de belangen van enkele leidingen, archeologische (verwachtings)waarden en/of waterkeringen te verankeren. Van belang is dat de bepalingen van een dubbelbestemming - voor zover die op een bepaalde locatie voorkomen - voorrang hebben op de bepalingen uit de enkelbestemming.

In de afzonderlijke dubbelbestemmingen is vervolgens vastgelegd op welke wijze of onder welke voorwaarden de regels van de enkel bestemming toegepast moeten worden.

Bestemmingen

De enkelbestemmingen zijn doorgaans op perceelsniveau vastgelegd en zijn afgestemd op de ter plaatse toegestane functie. Per bestemming zijn primair de toegestane functies en de toegestane bebouwing geregeld. Daarbij moeten de bestemmingsregels zo gelezen worden dat de toegestane bebouwing alleen kan worden toegestaan als ook aan de omschreven functie wordt voldaan.

Naast deze twee primaire bepalingen, kunnen bij een bestemming de volgende regelingen voorkomen:

Afwijken van de bouwregels

Hiermee kan worden afgeweken van de bouwregels die in beginsel zijn opgenomen bij het betreffende artikel. Een dergelijke afwijkingsbevoegdheid is over het algemeen opgenomen als de gemeente wel bereid is medewerking te verlenen aan een bepaald type bouwwerk, maar hier graag extra sturingsmogelijkheden voor heeft. Een voorbeeld hiervan is de afwijkingsbevoegdheid voor schuilstallen, waarbij de gemeente aan de hand van aanvullende voorwaarden kan bepalen of (van geval tot geval) medewerking wordt verleend via de planologische procedure voor een omgevingsvergunning.

Specifieke gebruiksregels

In beginsel zijn de toegestane vormen van gebruik per bestemming vastgelegd in de bestemmingsomschrijving. In bepaalde gevallen kan het voorkomen, dat aan de verdere uitoefening van deze functies specifieke voorwaarden worden gesteld. Deze zijn in dat geval vastgelegd in de specifieke gebruiksregels. Zo is bij een grondgebonden veehouderij (die op basis van de agrarische bestemmingsomschrijving is toegestaan) de teelt van ruwvoeder - anders dan gras - toegestaan. Vanwege de gewenste openheid is in dit geval via een specifieke gebruiksregels vastgelegd dat het om ten hoogste 20% van de bij het bedrijf behorende gronden mag beslaan. Specifieke gebruiksregels gelden dus vooral aanvullend ofwel ter verduidelijking en leiden niet tot een extra planologische procedure.

Afwijking van de gebruiksregels

Waar de specifieke gebruiksregels veelal van toepassing zijn op vormen van gebruik die bij recht zijn toegestaan, geldt een afwijkingsbevoegdheid om vormen van gebruik toe te staan waar de gemeente graag nadere sturing op uitoefent.

Zo is bij de bestemming Wonen een afwijkingsbevoegdheid opgenomen om kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten toe te staan. Door dit via een afwijkingsbevoegdheid te regelen, kan de gemeente van geval tot geval afwegen of het wenselijk en acceptabel is om medewerking te verlenen. Zo is het bij dit voorbeeld onder andere van de specifieke locatie, de omgeving en het gewenste type bedrijf afhankelijk of medewerking verleend kan worden. Hiervoor zijn voorwaarden opgenomen bij de afwijkingsbevoegdheid, aan de hand waarvan de gemeente via een planologische procedure de benodigde omgevingsvergunning af kan geven.

Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

Voor een aantal specifieke werken en werkzaamheden is de verplichting van een omgevingsvergunning vastgelegd. Dit is veelal ter bescherming van waarden die aan een bestemming gekoppeld zijn, zoals landschaps- en natuurwaarden bij de agrarische bestemming.

Werkzaamheden die gelet op de bestemming voor kunnen komen, maar die effect kunnen hebben op de betreffende waarde(n), kunnen dan alleen uitgevoerd worden als blijkt dat de betreffende waarden in dat specifieke geval niet aangetast worden. Dit kan bijvoorbeeld afhankelijk zijn van de specifieke locatie of de omvang van de werkzaamheden. Via deze regeling kan de gemeente van geval tot geval beoordelen of het wenselijk en acceptabel is om medewerking te verlenen aan het uitvoeren van de werken en/of werkzaamheden.

Wijzigingsbevoegdheid

Een wijzigingsbevoegdheid is opgenomen bij die bestemmingen waar op voorhand mogelijkheden worden gezien voor toekomstig gebruik. In de wijzigingsvoorwaarden zijn in dat geval de voorwaarden opgenomen op basis waarvan het nieuwe gebruik kan worden toegestaan.

Hoofdstuk 3 Algemene regels

Artikel 24 Anti-dubbeltelregel

Deze regel dient om te voorkomen dat indien in het bestemmingsplan bij een bepaald gebouw een zeker open terrein is geëist, dat terrein nog eens meetelt bij het beoordelen van een aanvraag voor een ander gebouw, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld.

Artikel 25 Algemene bouwregels

In dit artikel zijn regels ten aanzien van het bouwen vastgelegd die voor het hele plangebied gelden. Dit omvat regels met betrekking tot kleine overschrijdingen, het toestaan van bestaande maatvoeringen en het fixeren van de locatie van woningen op hun bestaande locatie.

Artikel 26 Algemene gebruiksregels

In dit artikel zijn enkele verboden vormen van gebruik vastgelegd die in het gehele plangebied zijn uitgesloten.

Artikel 27 Algemene aanduidingsregels

Dit artikel omvat regelingen ter bescherming van de molenbiotoop en ter vrijwaring van de beschermingszones van de regionale en primaire waterkeringen. Deze regelingen zijn niet aan een specifieke bestemming gekoppeld en evenmin aan het gehele plangebied. Om die reden zijn gebiedsaanduidingen opgenomen op de verbeelding waaraan deze regelingen gekoppeld zijn.

Artikel 28 Algemene afwijkingsregels

In dit artikel zijn alle afwijkingsregels opgenomen die voor het gehele plangebied van toepassing zijn.

Artikel 29 Overige regels

De overige regels omvatten een regeling waarmee bepaald wordt dat waar in het bestemmingsplan wettelijke regelingen worden aangehaald, dit gaat om de wettelijke regeling zoals deze luidt op het moment van vaststelling van dit bestemmingsplan.

Daarnaast is een regeling opgenomen waarmee vastgelegd wordt dat bij functies en gebouwen voorzien moet worden in voldoende parkeergelegenheid, wat wordt afgemeten aan de landelijke parkeerkencijfers zoals gepubliceerd door het CROW.

Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels 

Artikel 30 Overgangsrecht

In dit artikel staan de overgangsregels voor bestaande bouwwerken en bestaande gebruiksactiviteiten die afwijken van het bestemmingsplan.

Artikel 31 Slotregel

Dit artikel geeft de titel van de regels van het bestemmingsplan aan.

6.4 Verbeelding

6.4.1 Algemeen

Op de verbeelding zijn vrijwel alle functies apart bestemd, waardoor het direct mogelijk is om met het bijbehorende renvooi (verklaring van de bestemmingen) te zien welke functies binnen de bestemming aan de grond binnen het plangebied gegeven zijn. In de bijbehorende regels zijn de bestemmingsomschrijving, de bouwregels, de specifieke gebruiksregels alsmede de afwijkingsbevoegdheden te vinden.

6.4.2 Bestemmingsvlak en bouwvlak

Elke bestemming bestaat doorgaans uit twee facetten: een bestemmingsvlak en een bouwvlak. Het bestemmingsvlak geeft aan waar een bepaald gebruik toegestaan is. Het bouwvlak is een gebied dat op de verbeelding is aangegeven waarvoor de mogelijkheden om te bouwen in de regels zijn aangegeven. Bouwvlakken kunnen op de verbeelding worden voorzien van aanduidingen die betrekking hebben op de maatvoering of een specifiek gebruik. Indien in het plangebied het bestemmingsvlak en het bouwvlak met elkaar samen vallen, is op de verbeelding uitsluitend een bouwvlak te zien (de grenzen van het bestemmingsvlak liggen hieronder). Wanneer het bestemmingsvlak en bouwvlak niet samenvallen, is het bouwvlak ingetekend door middel van een dikke zwarte lijn binnen het bestemmingsvlak.

6.4.3 Aanduidingen

De letteraanduidingen van de bestemmingen zijn ingetekend in het bestemmingsvlak. Nadere specificaties die iets zeggen over het gebruik of bouwmogelijkheden zijn door middel van aanduidingen opgenomen. Als deze specificaties op het hele bestemmingsvlak van toepassing zijn, dan staan de aanduidingen achter de bestemmingsaanduiding in het bestemmingsvlak. Voor de leesbaarheid of omdat het bestemmingsvlak en het bouwvlak met elkaar samenvallen, is soms gekozen om de aanduidingen in het bouwvlak te plaatsen.

6.4.4 IMRO2012 en SVBP2012

De regels en verbeelding zijn opgesteld volgens IMRO2012 en SVBP2012. IMRO2012 staat voor Informatie-Model Ruimtelijke Ordening en heeft betrekking op de inrichting van de ruimtelijke instrumenten van de Wro. Het is het informatiemodel voor het opstellen en het uitwisselen van visies, plannen, besluiten, verordeningen en algemene regels op alle bestuurlijke niveaus. Het model is geschikt voor uitwisseling van informatie tussen de organisaties op het gebied van de ruimtelijke ordening en aanverwante werkterreinen. SVBP2012 staat voor Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen. Doel van deze standaard is het op vergelijkbare wijze inrichten, vormgeven en verbeelden van bestemmingsplannen en de daarbij behorende uitwerkings- en wijzigingsbesluiten.

Hoofdstuk 7 Uitvoerbaarheid

7.1 Financiele uitvoerbaarheid

In de Wro is de verplichting opgenomen om bij het realiseren van nieuwe ontwikkelingen een eerlijke verdeling van kosten en opbrengsten voor publieke voorzieningen af te dwingen. Dit vindt plaats door het opstellen van een exploitatieplan, waarin deze verdeelsleutel vastligt. Een exploitatieplan is niet noodzakelijk als de overheid en de ontwikkelende partij, de initiatiefnemer, voorafgaand privaatrechtelijk tot overeenstemming komen.

De Wro stelt eisen aan het exploitatieplan en in het Bro is geregeld voor welke type bouwplannen een exploitatieplan noodzakelijk is, indien het kostenverhaal niet anderszins is verzekerd. Het gaat om nieuwbouwplannen (woningen of andere hoofdgebouwen), forse uitbreidingen van bestaande gebouwen of kassen (met ten minste 1.000 m²) of forse verbouwingen, bijvoorbeeld als bedrijfsruimten worden omgezet in (ten minste 10) woningen.

Het bestemmingsplan Landelijk Gebied is grotendeels een consoliderend bestemmingsplan. Het opstellen van een exploitatieplan is derhalve niet noodzakelijk.

7.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Voorbereiding

Voorafgaand aan het concept ontwerp heeft met ondernemers uit het plangebied overleg plaatsgevonden in de vorm van tafeltjesoverleg. In een individueel gesprek konden deze ondernemers de huidige en (gewenste) toekomstige situatie van hun bedrijf toelichten. Met deze gesprekken heeft de gemeente in de eerste plaats een beeld willen verkrijgen over de huidige gang van zaken bij de betreffende bedrijven. Daar waar door de bedrijven om ontwikkelingsmogelijkheden is gevraagd (uitbreiding, omvorming, etc.), heeft de gemeente in dit bestemmingsplan bovendien afgewogen of daaraan tegemoet kan worden gekomen. Een verslag van deze overleggen met daarbij een beknopte verantwoording welke mogelijkheden in dit bestemmingsplan worden geboden, is opgenomen als bijlage 2 bij de toelichting.

Vooroverleg

Bij de voorbereiding van het bestemmingsplan is het plan voorgelegd aan de overlegpartners, zoals bepaald in artikel 3.1.1. van het Bro.

Ter visielegging

Het ontwerpbestemmingsplan 'Landelijk Gebied Alblasserdam' heeft van 11 augustus 2016 zes weken

ter visie gelegen in het kader van artikel 3.8 van de Wet ruimtelijke ordening. Gedurende die periode konden zienswijzen worden ingediend. De ontvangen zienswijzen, tien in totaal, zijn in de Nota zienswijzen samengevat en beantwoord (bijlage 3).