Jan Glijnisweg 1, 1a en Abel Tasman    

Toelichting     

Hoofdstuk 1 Inleiding     

1.1 Algemeen     

Voor de gronden aan de Jan Glijnisweg 1a zijn in onderling overleg tussen de bewoner van de voormalige boerderij en zorginstelling Esdégé-Reigersdaal plannen voorbereid voor de ontwikkeling van een complex voor begeleid wonen onder de naam Abel Tasman.

Met het plan is de sloop van enkele voormalige (agrarische) bedrijfsgebouwen gemoeid, komen de bedrijfsmogelijkheden te vervallen die nu in combinatie met de woonfunctie worden toegestaan en wordt op een af te splitsen deel van het perceel achter de woning de nieuwbouw voor Esdégé-Reigersdaal voorzien.

Het vigerende bestemmingsplan, Heerhugowaard Zuid, voorziet ter plaatse nog in een bestemmingsregeling die is toegesneden op de bestaande situatie met onder andere de functies 'Wonen en bedrijven' en 'Tuin'. Voorliggend bestemmingsplan voorziet om die reden in een nieuwe bestemmingsregeling waarmee de beoogde ontwikkeling juridisch-planologisch mogelijk wordt gemaakt.

1.2 Plangebied     

Het plangebied is gelegen aan het begin van de Jan Glijnisweg en omvat het perceel met huisnummer 1 en 1a. Het perceel met huisnummer 1 beslaat de linkerhelft van de boerderij met de gronden die daar aan de zuidwestelijke zijde omheen liggen.

Het perceel met huisnummer 1a beslaat de rechterhelft van de boerderij met de gronden die daar aan de noordoostelijke zijde direct omheen liggen en het volledige achterterrein.

Het plangebied bestaat momenteel uit de (voormalige) stolpboerderij, daarachter diverse bedrijfsmatige bebouwing en daarachter open gronden die voornamelijk bestaan uit grasland.

Het plangebied wordt als volgt begrensd:

  • aan de zuidoostzijde: de Jan Glijnisweg;
  • aan de noordoostzijde: bouwgronden die de afronding vormen van 'Land van Luna, plandeel 4';
  • en aan de noordwest- en zuidwestzijde: Park van Luna / Huygendijkbos.

Overigens wordt het perceel aan drie zijden omringd door een watergang die de fysieke afscherming vormt tussen het perceel en de naastgelegen gronden. Een weergave van het plangebied is opgenomen in figuur 1.

verplicht

Figuur 1 - Ligging van het plangebied

1.3 Doel     

Met het opstellen van dit bestemmingsplan, wordt de nieuwbouw voor het project Abel Tasman van Esdégé-Reigersdaal mogelijk gemaakt en worden bouw- en gebruiksmogelijkheden op het woonperceel Jan Glijnisweg 1a ingeperkt.

1.4 Geldende planologische regelingen     

Het bestemmingsplan 'Jan Glijnisweg 1, 1a en Abel Tasman' vervangt de volgende planologische regelingen:

  • Bestemmingsplan 'Heerhugowaard Zuid', zoals vastgesteld op 01-09-2010;
  • Bestemmingsplan 'Actualisatieplan Heerhugowaard 2014', zoals vastgesteld op 23-09-2014;
  • Bestemmingsplan 'Actualisatieplan Heerhugowaard 2015', zoals vastgesteld op 23-02-2016.

Hoofdstuk 2 Bestaande en toekomstige situatie     

2.1 Bestaande situatie     

2.1.1 Ruimtelijke structuur     

De te ontwikkelen locatie bevindt zich aan de noordwestzijde van de Jan Glijnisweg, een historische ontginningsweg en één van de structuurlijnen in de droogmakerij. Ruimtelijk gezien vormt de Jan Glijnisweg de zuidoostelijke begrenzing van de kern Heerhugowaard, zeker na de realisatie van nieuwbouwwijk Stad van de Zon met het omliggende recreatiegebied. Grofweg het gehele gebied noordwestelijk van de Jan Glijnisweg tot aan de oude ringdijk wordt ingenomen door de kern Heerhugowaard. Zuidoostelijk van de Jan Glijnisweg zijn de gronden voornamelijk agrarisch in gebruik, hier is de oorspronkelijke openheid en het historische verkavelingspatroon van de droogmakerij duidelijk zichtbaar.

De Jan Glijnisweg heeft zich ontwikkeld tot een bebouwingslint met twee gezichten: de bebouwing aan de noordwestzijde hoort met de dichte bebouwingsstructuur in ruimtelijke zin bij de kern, de bebouwing aan de zuidoostzijde van de Jan Glijnisweg hoort veel meer bij het agrarische landschap. Langs het historische bebouwingslint bevinden zich diverse karakteristieke stolpboerderijen, zo ook op het onderhavige perceel.

Zoals gezegd, wordt aan deze zijde van de kern Heerhugowaard nieuwbouwwijk Stad van de Zon ontwikkeld, met daaromheen recreatiegebied Park van Luna. Het Stad van de Zon kent een orthogonale stedenbouwkundige structuur, deels aansluitend op de historische polderstructuur, deels een kwartslag gedraaid ten opzichte van de polderstructuur. Het recreatiepark kent een geheel eigen structuur van slingerende paden, bosgebieden, waterpartijen en sportvoorzieningen. Een overzicht van de verschillende gebiedstypen is weergegeven in figuur 2.

verplicht

Figuur 2 - Ruimtelijke structuur plangebied en omgeving

Het plangebied ligt precies tussen de nieuwbouwwijk en het recreatiegebied in. Het betreft een voormalig agrarisch perceel met een karakteristieke stolpboerderij en diverse aan- en bijgebouwen. Het langgerekte perceel wordt aan weerszijde geflankeerd door een sloot, kenmerkend voor de verkaveling van de droogmakerij.

2.1.2 Functionele structuur     

De Jan Glijnisweg heeft zich ontwikkeld tot een bebouwingslint met verschillende functies. Aan de noordwestzijde van de Jan Glijnisweg is een groot deel van de van oorsprong agrarische bebouwing omgevormd naar een woonfunctie. Ook de tussengelegen agrarische percelen zijn voor een belangrijk deel bebouwd met woningen. Aan deze zijde van de weg bevinden zich nog slechts enkele agrarische bedrijven. Zowel ruimtelijk als functioneel gezien hoort de bebouwing aan deze kant van de Jan Glijnisweg bij de kern Heerhugowaard.

De bebouwing aan de zuidoostzijde van de Jan Glijnisweg hoort veel meer bij het agrarische landschap. De bebouwing is hier voor een groot deel agrarisch van aard en de gronden zijn grotendeels in gebruik voor de landbouw en veeteelt. Hier bevinden zich tevens enkele glastuinbouwbedrijven.

Naast een functionele scheiding tussen de woonkern Heerhugowaard enerzijds en het agrarisch gebied anderzijds, heeft de Jan Glijnisweg ook een verbindende functie. De weg vormt één van de verbindingen voor het verkeer tussen de Huigendijk in het zuiden en de Beukenlaan / Oostdijk aan de noordzijde. Over de gehele lengte ligt er een vrijliggend fietspad langs de Jan Glijnisweg.

Het plangebied waar dit bestemmingsplan betrekking op heeft, kent meerdere functies. Oorspronkelijk had de boerderij - logischerwijs - een agrarische functie. Toen de huidige eigenaren van het perceel 1a circa 25 jaar geleden dit deel van de boerderij met de bijbehorende gronden kochten, zijn in circa 12 maanden tijd de meeste koeien verkocht. Kleinvee en een enkele koe was wat op dat moment resteerde, naast het stallen en onderhouden van werktuigen voor het beheer en onderhoud aan landerijen, water en dieren.

2.2 Toekomstige situatie     

2.2.1 Abel Tasman     

Esdégé-Reigersdaal is een organisatie voor dienstverlening aan mensen met een handicap en is werkzaam in de noordelijke helft van Noord-Holland. Zij zetten zich in voor volwaardig burgerschap van mensen met een handicap, met het oog op normalisatie en integratie. Er is ondersteuning mogelijk voor kinderen, jongeren en volwassenen met een lichamelijke en/of verstandelijke beperking of niet aangeboren hersenletsel. De dienstverlening van Esdégé-Reigersdaal bestaat uit verschillende vormen van ondersteuning: bij cliënten thuis, op school, in een bedrijf of in één van de eigen voorzieningen van Esdégé-Reigersdaal.

Een aantal van die voorzieningen bevindt zich in De Draai. Hier worden de komende jaren ongeveer 2.700 woningen en bijbehorende voorzieningen gerealiseerd. De verouderde voorzieningen van Esdégé-Reigersdaal zullen worden gesloopt en voor een deel in nieuwe vorm terugkomen in De Draai. Voor een ander deel van de voorzieningen worden nieuwe locaties gezocht.

 

Abel Tasman is één van de voorzieningen waarvoor een vervangende locatie is gezocht. Het biedt cliënten een plek waar zij thuis kunnen zijn en de benodigde begeleiding kunnen krijgen. De doelgroep bestaat uit zowel mannelijke als vrouwelijke bewoners met naast een verstandelijke beperking, ernstige gedrags- dan wel psychische problematiek. Het type locatie waar een voorziening als deze geplaatst kan worden, wordt in het verlengde van het bovenstaande bepaald door zowel de woonwensen als de zorgvereisten die samen moeten komen. Deze combinatie zorgt in dit geval enerzijds voor een wens tot integratie in, en vooral meedoen met de samenleving, en anderzijds een noodzaak tot een prikkelarme omgeving. De beoogde locatie, buitenaf maar toch direct aan de rand van de kern, voldoet - net als in het verleden de huidige locatie - aan deze vereisten.

verplicht

Figuur 3 - Beoogde ontwikkeling Abel Tasman

De beoogde inrichting van het achterperceel gaat uit van een min of meer gesloten bouwblok, zoals weergegeven in figuur 3. Rondom een binnenterrein dat als gezamenlijk verblijfsgebied wordt ingericht, bevinden zich de diverse woonunits en diverse algemene ruimten. De sloot aan weerszijden blijft behouden. Tussen het woonperceel en Abel Tasman wordt een sloot toegevoegd, die de fysieke begrenzing vormt van beide delen van het perceel. Het ontwerp past hiermee in het langgerekte verkavelingspatroon ter plaatse. Langs de watergangen wordt op het perceel ruimte vrij gehouden voor inpassing van de bebouwing. Hier zal opgaande beplanting komen die past bij het karakter van de polder, zoals knotwilgen, elzen en meidoorns. Hierdoor ontstaat een gevarieerde begroeiing waarmee het zicht op de nieuwe bebouwing vanuit de omgeving wordt gefilterd. Het parkeerterrein en de entree worden extra ingepast door middel van het aanplanten een haag. Op deze manier wordt uitstraling van licht en geluid beperkt.

Figuur 4 laat het voorlopig ontwerp zien zoals dit voor Abel Tasman is uitgewerkt. Hierin zijn 15 zelfstandige woonunits af te lezen (genummerd A1 t/m A15), met name aan de west- en noordzijde van het complex. Op twee hoeken van het complex bevinden zich 'Triple C' units opgenomen. Dit zijn afzonderlijke kamers voor cliënten gekoppeld aan enkele gedeelde voorzieningen (genummerd C1 t/m C3 en C4 t/m C7). Alle woonunits beschikken aan de buitenzijde over een afgeschermde privé-buitenruimte.

Naast deze woonunits, kent het complex twee grotere gebouwen met algemene ruimten, zoals kantoren, een kantine, recreatieruimtes en een werkplaats. Deze twee gebouwen zijn in figuur 3 ingetekend met de twee bruine vlakken.

verplicht

verplicht

Figuur 4 - Voorlopig ontwerp Abel Tasman (plattegrond en gevelaanzicht noordoostzijde)

De bebouwing is een moderne interpretatie van historische boerderijbebouwing. De twee grotere gebouwen met kap hebben de uitstraling en maatvoering van agrarische schuren. Het gebouw op de kopse kant, het meest nabij het woonperceel Jan Glijnisweg 1a, kent een goot- en bouwhoogte van ca. 4,5 m en 9,5 m. Het grotere gebouw aan de lange zijde kent een goot- en bouwhoogte van ca. 4,5 en 8,5 m.

Voor de overige gebouwen op het achterperceel is de maatvoering vergelijkbaar gehouden met die van agrarische bijgebouwen. Deze bebouwing wordt deels met een plat dak en deels met een lage, flauwe kap gebouwd. De goothoogte komt daarbij niet boven de 3,5 m en daar waar een kapje wordt toegepast reikt deze tot ca. 4,5 m. Met deze opzet bevinden de hogere bouwdelen zich aan de zijde van de Jan Glijnisweg en nieuwbouwwijk Stad van de Zon, zodat naar het open gebied van het Park van Luna de laagbouw de uitstraling bepaalt.

2.2.2 Woonpercelen     

De stolp zal als gezichtsbepalend pand binnen de lintstructuur van de Jan Glijnisweg uiteraard behouden blijven, met de twee woningen die hier sinds de splitsing in aanwezig zijn.

De bedrijfsfunctie op het achterterrein, behorende bij perceel 1A, zal komen te vervallen. Niet alleen wordt hiermee een functie weggenomen, ook diverse opstallen zullen worden gesloopt waaronder de langgerekte varkensschuur langs de noordoostelijke perceelsgrens en de romneyloods.

Deze aanpassingen worden deels uitgevoerd om fysiek ruimte te maken voor de ontwikkeling van Abel Tasman op het achterterrein. Het levert echter ook kwaliteitswinst op, aangezien de weg te nemen gebouwen, objecten en verharding een sterke bedrijfsmatige uitstraling hadden die niet (meer) past bij de woonfunctie van de stolpboerderij.

In figuur 5 is, in vergelijking met figuur 3, de beoogde inrichting van beide woonpercelen ingetekend. Bij de woning op perceel 1A zijn beoogde, nieuwe bijgebouwen ingetekend. Dit zijn een uitbreiding aan de achterzijde van de stolp ter vergroting van het woongebouw en een losstaand bijgebouw tegen de achtererf van het woonperceel. Deze bebouwing zal door haar geclusterde ligging volledig achter de stolpboerderij en door een eigentijdse uitstraling aansluiten bij de kwaliteitsverbetering die met de sloop van overige opstallen wordt ingezet. Aan de straatzijde en langs de nieuwe toegangsweg wordt een haag aangeplant. De (knot)bomen langs de watergang aan de zuidwestzijde blijven behouden. De groene inrichting van beide voortuinen zal op hoofdlijnen onveranderd blijven. Er worden zoveel mogelijk bestaande bomen behouden.

Al deze aanpassingen passen bij de woonfunctie die voor het perceel behouden blijft. Tegelijkertijd wordt in vergelijking met de bestaande situatie een afname van erfbebouwing bereikt met een verbeterde ruimtelijke kwaliteit in de vorm van een net afgerond woonperceel.

verplicht

Figuur 5 - Beoogde inrichting Abel Tasman + woonpercelen Jan Glijnisweg 1 en 1A

2.2.3 Verkeer     

Beide woonpercelen en het complex Abel Tasman worden direct ontsloten vanaf de Jan Glijnisweg. Het parkeren ten behoeve van Abel Tasman vindt plaats op het achterperceel en wordt integraal mee-ontworpen met de inrichting van Abel Tasman.

Gelet op bovenstaande inrichtingstekeningen ontstaat er ruimte voor 20 tot 25 parkeerplaatsen. Overigens beschikken de cliënten zelf niet over een auto, zodat het parkeerterrein uitsluitend bedoeld is voor personeel en eventuele bezoekers.

Hoewel er voor dit type voorziening geen specifieke parkeernorm bestaat, kan gelet op het omschreven parkeergedrag aangesloten worden bij de parkeernorm zoals deze door het CROW in haar publicatie 317 (Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie) is vastgelegd voor aanleunwoningen en serviceflats.

Wanneer voor dit type voorzieningen wordt gekeken naar de parkeernorm in een sterk stedelijk gebied (Heerhugowaard heeft een adressendichtheid van 1557 adressen/km2) en het gebiedstype buitengebied, dan geldt er een minimale en maximale parkeernorm van 1,0 en 1,4 parkeerplaatsen per woning.

In dit geval is er sprake van 22 woonunits (15 + 7), wat een minimale behoefte van 22 parkeerplaatsen betekent. Met de beschikbare ruimte voor 20-25 parkeerplaatsen wordt aan deze minimumnorm voldaan.

Hoofdstuk 3 Beleidskaders     

3.1 Inleiding     

In dit hoofdstuk zijn de belangrijkste ruimtelijke beleidsdocumenten op rijks-, provinciaal-, regionaal- en lokaal niveau samengevat, voor zover deze documenten relevant beleid en/of besluiten omvatten ten aanzien van dit bestemmingsplan.

3.2 Rijksbeleid     

3.2.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte     

In het voorjaar van 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld. Deze structuurvisie geeft een nieuw, integraal kader voor het ruimtelijk-en mobiliteitsbeleid op rijksniveau. De visie is vernieuwend in de zin dat ruimtelijke ontwikkelingen en infrastructuur sterker dan voorheen met elkaar verbonden worden. De structuurvisie vervangt daarvoor de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de MobiliteitsAanpak, de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving en de ruimtelijke doelen en uitspraken in de PKB Tweede structuurschema Militaire terreinen, de Agenda Landschap, de Agenda Vitaal Platteland en Pieken in de Delta. In de structuurvisie schetst het Rijk de ambities voor concurrentiekracht, bereikbaarheid, leefbaarheid en veiligheid tot 2040 (lange termijn) en doelen, belangen en opgaven tot 2028 (middellange termijn).

De centrale visie wordt uiteengezet in drie hoofddoelstellingen voor de middellange termijn (2028), namelijk “concurrerend, bereikbaar en leefbaar & veilig”. Voor de drie rijksdoelen zijn de onderwerpen van nationaal belang benoemd waarmee het Rijk aangeeft waarvoor het verantwoordelijk is en waarop het resultaten wil boeken.

De drie hoofddoelstellingen en 13 nationale belangen zijn:

  1. Concurrerend = Het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland. Hiervoor zijn de volgende nationale belangen benoemd:
  • Nationaal belang 1: een excellent en internationaal bereikbaar vestigingsklimaat in de stedelijke regio’s met een concentratie van topsectoren.
  • Nationaal belang 2: Ruimte voor het hoofdnetwerk voor (duurzame) energievoorziening en de energietransitie.
  • Nationaal belang 3: Ruimte voor het hoofdnetwerk voor vervoer van (gevaarlijke) stoffen via buisleidingen.
  • Nationaal belang 4: Efficiënt gebruik van de ondergrond.

  1. Bereikbaar = Het verbeteren, in stand houden en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat. Hiervoor zijn de volgende nationale belangen benoemd:
  • Nationaal belang 5: Een robuust hoofdnetwerk van weg, spoor en vaarwegen rondom en tussen de belangrijkste stedelijke regio’s inclusief de achterlandverbindingen.
  • Nationaal belang 6: Betere benutting van de capaciteit van het bestaande mobiliteitssysteem van weg, spoor en vaarweg.
  • Nationaal belang 7: Het in stand houden van de hoofdnetwerken van weg, spoor en vaarwegen om het functioneren van de netwerken te waarborgen.

  1. Leefbaar & veilig = Het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn:
  • Nationaal belang 8: Verbeteren van de milieukwaliteit (lucht, bodem, water) en bescherming tegen geluidsoverlast en externe veiligheidsrisico’s.
  • Nationaal belang 9: Ruimte voor waterveiligheid, een duurzame zoetwatervoorziening en klimaatbestendige stedelijke (her)ontwikkeling.
  • Nationaal belang 10: Ruimte voor behoud en versterking van (inter)nationale unieke cultuurhistorische en natuurlijke kwaliteiten.
  • Nationaal belang 11: Ruimte voor een nationaal netwerk van natuur voor het overleven en ontwikkelen van flora- en faunasoorten.
  • Nationaal belang 12: Ruimte voor militaire terreinen en activiteiten.

De rijksverantwoordelijkheid voor het systeem van goede ruimtelijke ordening is zonder hoofddoelstelling, als afzonderlijk belang opgenomen:

  • Nationaal belang 13: Zorgvuldige afwegingen en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke plannen.

De drie hoofddoelen van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid kennen nationale opgaven die regionaal neerslaan. Voor alle nationale opgaven worden rijksinstrumenten ingezet, waarbij financiering slechts één van de instrumenten is. Ook decentrale overheden en marktpartijen dragen bij aan de realisatie van nationale opgaven. De beoogde ontwikkeling past binnen de hiervoor benoemde nationale belangen.

Van belang in dit kader nog dat in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte per 1 oktober 2012 de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd is. Het gaat om een nadere motiveringseis die in het Besluit ruimtelijke ordening is opgenomen ten behoeve van een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten waardoor de ruimte in stedelijke gebieden optimaal benut wordt. Bij elke nieuwe stedelijke ontwikkeling moet gemotiveerd worden dat er behoefte is aan deze ontwikkeling. Overheden dienen op grond van het Bro nieuwe stedelijke ontwikkeling standaard te motiveren met behulp van drie opeenvolgende stappen. Deze stappen borgen dat tot een zorgvuldige ruimtelijke afweging en inpassing van die nieuwe ontwikkelingen wordt gekomen. De stappen schrijven geen vooraf bepaald resultaat voor, omdat het optimale resultaat moet worden beoordeeld door het bevoegd gezag dat de regionale en lokale omstandigheden kent. Dit gezag draagt de verantwoordelijkheid voor de ruimtelijke afweging over die ontwikkeling.

De volgende stappen zijn van belang:

Aantonen dat er sprake is van een actuele regionale behoefte aan de voorgenomen ontwikkeling

In dit geval komt de behoefte in de basis voort uit het feit dat de huidige accommodatie voor Abel Tasman, aan de Krusemanlaan, sterk verouderd en bovendien te klein is. De voorziening komt daarmee niet meer tegemoet aan de woonwensen van de cliënten en sluit niet meer aan bij de wijze van zorg- en begeleiding voor deze cliënten.

Vervanging van de bestaande accommodatie op de huidige voorziening is niet mogelijk aangezien de locatie, samen met andere voorzieningen van Esdégé-Reigersdaal, onderdeel uitmaakt van plangebied De Draai waar de komende jaren woningbouw wordt beoogd. Binnen die ontwikkeling wordt ook voorzien in nieuwe voorzieningen voor Esdégé-Reigersdaal, zodat een gemengd woongebied zal ontstaan. Gelet op de specifieke behoefte van de cliënten van het onderdeel Abel Tasman, is opname in het gebied De Draai geen mogelijkheid. Om die reden bestaat er behoefte aan een nieuwe voorziening elders voor deze gebruikers.

Inzichtelijk maken of in de behoefte voorzien kan worden binnen het bestaande stedelijke gebied

Zoals onder het vorige kopje reeds omschreven, is het type cliënten en de daarvoor gewenste vorm van wonen en zorg in grote mate bepalend bij het vinden van een geschikte locatie. Dit is bij voorkeur een locatie aan de rand van een stad of dorp. Daarbij is het van belang dat in het Besluit ruimtelijke ordening het bestaande stedelijke gebied niet met grenzen is vastgelegd. Er wordt in algemene zin uitgegaan van het bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur. In dat licht is de Jan Glijnisweg als historisch bebouwingslint aan te merken als bestaand bebouwd gebied met een combinatie van agrarische bedrijven, overige bedrijvigheid en woonpercelen. Door met de beoogde ontwikkeling gebruik te maken van een voormalig agrarisch perceel aan dit bebouwingslint, waarbij op het achterterrein bovendien voormalige bedrijfsgebouwen zullen worden weggenomen en laatste bedrijfsactiviteiten komen te vervallen, sluit het plan aan bij het principe van herstructurering binnen bestaand stedelijk gebied.

Gebruik maken van een locatie die multimodaal bij ontwikkeling buiten bestaand bebouwd gebied 

Indien bij de afweging onder het vorige kopje voor een locatie wordt gekozen om buiten het bestaande bebouwde gebied tot stedelijke ontwikkeling over te gaan, geldt als laatste voorwaarde dat de betreffende locatie voor meerdere vervoerssoorten goed bereikbaar moet zijn. Deze afweging is in dit geval niet van belang, omdat herstructurering binnen bestaand bebouwd gebied wordt toegepast zoals onder het vorige kopje toegelicht.

3.2.2 Besluit algemene regels omgevingsrecht     

Het kabinet heeft in de hiervoor genoemde SVIR vastgesteld dat voor een beperkt aantal onderwerpen de bevoegdheid om algemene regels te stellen zou moeten worden ingezet. Het gaat om de volgende nationale belangen: Rijksvaarwegen, Project Mainportontwikkeling Rotterdam, Kustfundament, Grote rivieren, Waddenzee en waddengebied, Defensie, Ecologische hoofdstructuur, erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde, hoofdwegen en hoofdspoorwegen, elektriciteitsvoorziening, buisleidingen van nationaal belang voor vervoer van gevaarlijke stoffen, primaire waterkeringen buiten het kustfundament en IJsselmeergebied (uitbreidingsruimte).

De SVIR bepaalt welke kaderstellende uitspraken zodanig zijn geformuleerd dat deze bedoeld zijn om beperkingen te stellen aan de ruimtelijke besluitvormingsmogelijkheden op lokaal niveau. Ten aanzien daarvan is een borging door middel van normstelling, gebaseerd op de Wro, gewenst. Die uitspraken onderscheiden zich in die zin dat van de provincies en de gemeenten wordt gevraagd om de inhoud daarvan te laten doorwerken in de ruimtelijke besluitvorming. Zij zijn dus concreet normstellend bedoeld en worden geacht direct of indirect, dat wil zeggen door tussenkomst van de provincie, door te werken tot op het niveau van de lokale besluitvorming, zoals de vaststelling van bestemmingsplannen.

Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) bevestigt in juridische zin die kaderstellende uitspraken. Door de nationale belangen op deze manier tot op bestemmingsplan niveau te borgen, wordt met het Barro bijgedragen aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen en vermindering van de bestuurlijke drukte. In het Barro zijn geen regels opgenomen die van belang zijn voor het onderhavige project.

3.3 Provinciaal en regionaal beleid     

3.3.1 Structuurvisie Noord-Holland 2040     

Noord-Holland is een mooie provincie om in te wonen, te werken en om te bezoeken. De provincie is veelzijdig met een aantal belangrijke economische motoren van Nederland, bruisende steden, natuurparken, het strand en open grasland vol weidevogels. Dit bijzondere karakter wil de provincie bewaken. Tegelijkertijd zijn er ontwikkelingen als globalisering, klimaatverandering en trends zoals vergrijzing en krimp die een grote ruimtelijke impact hebben. In de structuurvisie beschrijft de provincie hoe en op welke manier ze met deze ontwikkelingen en keuzes omgaat en schets ze hoe de provincie er in 2040 moet komen uit te zien.

In de structuurvisie geeft de provincie Noord-Holland aan op welke manier de ruimte benut en ontwikkeld zou moeten worden. De drie hoofdbelangen zijn daarbij ruimtelijke kwaliteit, duurzaam ruimtegebruik en klimaatbestendigheid. De provincie wil bebouwing in steden verder verdichten, landschappen open houden en ruimte bieden aan economie en woningbouw. Verder helpt Noord-Holland gemeenten bij het optimaliseren van het gebruik van bestaand bebouwd gebied, vooral daar waar het gaat om stationsomgevingen, bedrijventerreinen, ondergronds bouwen en hoogbouw. Aan de hand van de structuurvisie kunnen uitvoeringsplannen worden opgesteld.

3.3.2 Provinciaal Ruimtelijke Verordening     

In het belang van een goede ruimtelijke ordening in de provincie hebben Gedeputeerde Staten van Noord-Holland op 21 juni 2010 de Provinciale Ruimtelijke Verordening Noord-Holland vastgesteld. Op 3 november 2010 is de verordening in werking getreden. Nadien zijn enkele actualisaties aan de orde geweest, waarin hoofdzakelijk themagebonden aanpassingen zijn doorgevoerd. In de verordening zijn in het verlengde van de provinciale Structuurvisie algemene regels vastgelegd omtrent de inhoud van gemeentelijke bestemmingsplannen of projectbesluiten.

Voor het voorliggende bestemmingsplan zijn in het bijzonder artikel 9, 14 en 15 van de verordening van belang. Artikel 9 bepaalt namelijk wat als 'Bestaand Bebouwd Gebied' aangemerkt kan worden, waarmee indirect ook bepaald wordt wat als tegenhanger daarvan als 'Landelijk Gebied' wordt aangemerkt. Deze tweedeling is van belang, omdat dit in grote mate bepalend is voor ontwikkelingen die op een bepaalde locatie wel of niet zijn toegestaan en wat hier mogelijk aan verantwoording ten grondslag moet liggen.

Het Bestaand Bebouwd Gebied wordt aangemerkt als die gronden waar conform de vigerende bestemmingsplannen woning of bedrijfsbebouwing is toegelaten (met uitzondering van agrarische percelen en kassen). het voorste deel van het perceel, waar zich de woonbebouwing bevindt, kan zodoende worden aangemerkt als Bestaand Bebouwd Gebied. Dit strookt ook met kaart 2 van de verordening, waarvan een uitsnede is opgenomen in figuur 6.

 

verplicht

Figuur 6 - Uitsnede kaart 2 Provinciale Ruimtelijke Verordening

Dit houdt in dat de ontwikkeling van Abel Tasman op het achterterrein net buiten het Bestaand Bebouwd Gebied valt. Zodoende zijn de regels voor het Landelijk Gebied van toepassing, zoals vastgelegd in hoofdstuk 4 van de verordening. Hierin worden onder andere regels voor bedrijventerreinen, kantoren, woningbouw en landgoederen vastgelegd, voordat in artikel 14 is vastgelegd dat overige vormen van verstedelijking in het Landelijk Gebied (in beginsel) niet zijn toegestaan.

De nodige flexibiliteit is vervolgens ingebouwd door vast te leggen dat dergelijke ontwikkelingen alsnog kunnen worden toegestaan indien:

  • de noodzaak van de ontwikkeling is aangetoond;
  • de ontwikkeling niet binnen Bestaand Bebouwd Gebied kan plaatsvinden;
  • met landschappelijke en cultuurhistorische kwaliteiten van de locatie rekening wordt gehouden.

Voor de voorgenomen ontwikkeling is de noodzaak in paragraaf 3.2.1 al toegelicht, die in het kort bestaat uit de verouderde staat van de bestaande huisvesting en de voorgenomen woningbouwontwikkeling op die locatie waar dit specifieke onderdeel van Esdégé-Reigersdaal niet in kan worden meegenomen gelet op de gewenste specifieke vorm van wonen en zorg voor de cliënten van het onderdeel Abel Tasman.

Dat zelfde aspect is tevens de verklaring voor de keuze voor het nu beoogde perceel aan de Jan Glijnisweg 1a, ondanks de wetenschap dat dit buiten Bestaand Bebouwd Gebied is gelegen. Voor Abel Tasman en de cliënten van dit onderdeel van Esdégé-Reigersdaal is namelijk een locatie gewenst aan de rand van een stad op dorp. Op deze manier kan aan de cliënten een rustige en beschermde woonomgeving geboden worden, zonder ze daarmee geheel af te zonderen van de 'buitenwereld'. De huidige locatie is in het verleden eveneens vanuit die gedachte gekozen, want hoewel die formeel als Bestaand Bebouwd Gebied wordt aangemerkt, is die locatie qua sfeer en uitstraling duidelijk buiten de kern van Heerhugowaard gelegen op een rustige en relatief zelfstandige locatie.

Met de omschreven overweging om de beoogde ontwikkeling op het perceel aan de Jan Glijnisweg te laten plaatsvinden, dient tot slot een kwalitatieve onderbouwing gegeven te worden op landschappelijk en cultuurhistorisch vlak zoals artikel 15 van de verordening voorschrijft. Daarover wordt opgemerkt dat het beoogde perceel mede is gekozen vanwege de directe ligging tegen het Bestaand Bebouwd Gebied aan, zodat met een passende inrichting en een passend ontwerp een goede inpassing bereikt kan worden die de landschappelijke en cultuurhistorische waarden van de locatie en haar omgeving respecteert. Hoofdstuk 2 en de paragrafen 4.8.4 en 4.9 gaan hier nader op in.

Met bovenstaande verantwoording wordt aangesloten bij de uitgangspunten van het provinciaal ruimtelijk beleid zoals vastgelegd in de Provinciale Structuurvisie en de Provinciale Ruimtelijke Verordening.

3.4 Gemeentelijk beleid     

3.4.1 Structuurvisie Heerhugowaard 2020     

De gemeenteraad heeft op 13 september 2011 de Structuurvisie Heerhugowaard 2020, met uitgangspunten en richtlijnen voor de ruimtelijke ontwikkeling van de gemeente voor de periode tot 2020 vastgesteld. De structuurvisie is een verplichting, die voortvloeit uit de nieuwe Wet ruimtelijke ordening en is een brede visie op de toekomst van de gemeente die het kader vormt voor alle ruimtelijke ontwikkelingen. De structuurvisie geeft richting aan zowel de wijze waarop delen van het gemeentelijk grondgebied worden ontwikkeld, als aan de eisen die daaraan worden gesteld. In de structuurvisie komen de ambities van de verschillende beleidsterreinen samen. De doelen en wensen worden vervolgens vertaald in een uitvoeringsprogramma.

De nieuwe structuurvisie is een actualisering van het Structuurbeeld Heerhugowaard 2005-2015. Het structuurbeeld is vastgesteld in 2004 als ruimtelijke vertaling van de stadsvisie ‘Heerhugowaard, Stad van Kansen’, die in 2001 en 2002 in samenspraak met inwoners, belangenorganisaties en ondernemers tot stand is gekomen.

In dat structuurbeeld zijn de volgende kansen voor Heerhugowaard uitgewerkt:

  • het completeren van de gemeente; afmaken waar we mee begonnen zijn.
  • het creëren van samenhang en eenheid in de gemeente.
  • het bieden van een thuisbasis in plaats van een uitvalsbasis, met de bijbehorende voorzieningen en vertier (een eigen identiteit).
  • het verenigen van dorpse waarden (groen, ruimte, kleinschaligheid, veiligheid en geborgenheid) en stadse waarden (Stadshart, zorgvoorzieningen en vertier).
  • het landelijk gebied landelijk en open houden.
  • verdere regionalisering zonder daarbij het karakter als individuele gemeente te verliezen.

Deze kansen zijn in het structuurbeeld vertaald naar acties en projecten. Anno 2011 zijn al veel van deze acties uitgevoerd. Heerhugowaard heeft aantrekkelijke woonmilieus, een goed werkklimaat, een Stadshart in ontwikkeling en veel ruimte, water en groen. Hoewel de thema’s uit de stadsvisie nog steeds actueel zijn, is het structuurbeeld aan een actualisatie toe.

Heerhugowaard is de afgelopen jaren mede in het kader van het VINEX-beleid sterk gegroeid. Naar verwachting zal het inwoneraantal groeien tot 57.000 in 2020. Heerhugowaard gaat een nieuwe fase in. Het groeitempo neemt af. De bevolking is kinderrijk en de leeftijdsgroep tussen de 30 en 40 jaar is groot. Het aantal ouderen groeit de komende jaren fors, waarmee Heerhugowaard sterker vergrijst dan gemiddeld in Nederland. Dit heeft zijn weerslag op het woningbouwprogramma en de voorzieningenstructuur van Heerhugowaard.

verplicht

Figuur 7 - Kaart Structuurvisie Heerhugowaard 2020

Relevant voor de beoogde ontwikkeling zijn de projecten 'De Draai' en 'De Stad van de Zon'. De Draai is het project dat woningbouw met bijbehorende voorzieningen omvat op de huidige locatie van Abel Tasman aan de Krusemanlaan. Hoewel het in de eerste plaats de verouderde accommodatie van Abel Tasman is die een nieuwe voorziening noodzakelijk maakt, is het vanwege het project De Draai dat een locatie elders wordt gezocht om Abel Tasman elders een nieuwe accommodatie te bieden. Het type voorziening sluit immers niet aan bij de beoogde ontwikkeling van De Draai.

Project 'De Stad van de Zon' is in de eerste plaats ook een project gericht op woningbouw. De voorziening Abel Tasman maakt hier geen onderdeel vanuit. Project 'De Stad van de Zon' voorziet daarnaast in de afronding van de stedelijke bebouwing in de vorm van een park- en recreatiezone, waarmee de stadsrand van een duidelijke signatuur wordt voorzien. De beoogde locatie voor Abel Tasman is op de visiekaart niet specifiek weergegeven, maar ligt precies op de grens van de zone voor woningbouw en stadsrand (groen/recreatie). Vanuit die gedachte is de functie van Abel Tasman niet direct als gewenste of ongewenste ontwikkeling te bestempelen, maar voor de uitstraling van het perceel geldt des te meer dat Abel Tasman voor een kwalitatieve verbetering kan zorgen. Naast nieuwbouw van Abel Tasman is er namelijk ook sprake van het wegnemen van voormalige agrarische opstallen en nog bestaande planologische bedrijfsmogelijkheden. Mits bij de nieuwbouw zorgvuldig wordt omgegaan met het inpassingsaspect, waarover in hoofdstuk 2 al het nodige is beschreven, kan het project gezien worden als een kwalitatieve impuls in deze stadsrandzone.

3.4.2 Groenstructuurplan Heerhugowaard     

Voor de groenstructuur van Heerhugowaard is een visie opgesteld die door de gemeenteraad op 23 maart 2010 is vastgesteld. Deze visie is opgenomen in het bestuurlijk traject Structuurvisie 2010 – 2020. De groenstructuurvisie is een leidraad voor de sociale, ruimtelijke en stedenbouwkundige ontwikkeling van de gemeente waar groene ruimten in het geding zijn. De groenstructuur visie bestaat uit vijf deelvisies te weten:

  1. Historische structuur

door de aanwezigheid van uniforme boomlinten op ontginningsassen en verbindingswegen wordt de historische structuur van de droogmakerij zichtbaar gemaakt.

  1. Contrast

het contrast tussen polderlandschap en stedelijk gebied is zichtbaar doordat er zichtlijnen naar het polderlandschap zijn die een doorkijk bieden naar de open ruimte. Daarnaast hebben de belangrijkste entrees van de stad een verhoogde sierwaarde.

  1. Natuurwaarde

de groeninrichting heeft een zo groot als mogelijke natuurwaarde door het zoveel als mogelijk toepassen van ecologisch groenbeheer en door het verbinden van gebieden met een hoge ecologische waarde of potentie.

  1. Recreatiewaarde

de groengebieden met een recreatieve (neven)functie hebben recreatiewaarde doordat de groeninrichting is aangepast aan de recreatieve behoeften van de diverse gebruikers met de nadruk op bruikbaarheid, reinheid en veiligheid.

  1. Duurzame inrichting in drie klassen

de groeninrichting heeft een zo groot als mogelijke mate van duurzaamheid, waarbij de gemeente is opgedeeld in drie zones die elk de mate waarmee dit wordt nagestreefd weerspiegelen.

Het groenstructuurplan bouwt voort op de groenstructuurvisie van 1999. De 8 speerpunten van het structuurplan uit 1999 zijn gebruikt voor de 5 visies die nu in de nieuwe Groenstructuurvisie zijn opgenomen. Deze visies dienen weer als uitgangspunt voor het Groenbeleidsplan 2010 – 2015 en het Groenbeheerplan 2010 – 2012.

Met betrekking tot het groen in de woonwijken wordt opgemerkt dat op sommige plaatsen de inrichting gedateerd en inmiddels wat versleten is, waardoor de karakteristiek van de woonwijk niet overal meer optimaal herkenbaar is. Daarbij zijn in veel wijken beplantingssoorten aangebracht die in het buitengebied beter tot hun recht komen en daardoor minder goed aansluiten bij het huidige stedelijke karakter van Heerhugowaard.

Het Groenstructuurplan kent geen specifieke uitspraken over het plangebied van dit bestemmingsplan. Gelet op de koers van het Groenstructuurplan is met name van belang om op een passende wijze om te gaan met historische structuren, het contrast tussen polderlandschap en stedelijk gebied en de recreatiewaarde van het naastgelegen Park van Luna. In hoofdstuk 2 is al ingegaan op de wijze van inpassing in de omgeving, waaruit blijkt dat met deze waarden rekening is gehouden.

3.4.3 Gemeentelijk verkeers- en vervoersplan     

In januari 2008 heeft de gemeenteraad het Gemeentelijk verkeers- en vervoersplan (GVVP) vastgesteld. Het GVVP heeft verkeersknelpunten en problemen in kaart gebracht en geeft een visie voor de toekomst van Heerhugowaard op het gebied van verkeer en vervoer. Binnen die visie worden de mogelijke oplossingsrichtingen aangegeven. Alle in Heerhugowaard lopende infrastructurele projecten worden met elkaar in verband gebracht en op elkaar afgestemd.

Zo wil de gemeente doorgaand autoverkeer zoveel mogelijk aan de randen van de stad laten rijden: de N508, N242 en de nog aan te leggen Westfrisiaweg ten noorden van Heerhugowaard. Bestemmingsverkeer (autoverkeer dat in Heerhugowaard moet zijn), moet in eerste instantie gebruik maken van de lokale hoofdwegenstructuur: Zuid-, Oost en Westtangent, Smaragd-Amstel en Beukenlaan-Vondellaan. Dat blijven 50 kilometerwegen. Voor de beoogde ontwikkeling aan de Jan Glijnisweg kent het GVVP geen richtinggevende uitspraken, de beoogde ontwikkeling kan van de bestaande infrastructuur gebruik maken.

Hoofdstuk 4 Milieu- en omgevingsaspecten     

4.1 Inleiding     

In dit hoofdstuk wordt aandacht besteed aan de milieu-aspecten die van belang zijn voor het gebied. Het bevat een inventarisatie van de verschillende milieu- en omgevingsaspecten, alsmede de resultaten van de verschillende onderzoeken.

4.2 Geluidhinderaspecten     

In het kader van de modernisering van het instrumentarium geluidsbeleid is per 1 januari 2007 de Wet geluidhinder (Wgh) gewijzigd. De nieuwe wet heeft vooral gevolgen bij wijzigingen of aanleg van voorzieningen met gevolgen voor geluidhinder.

Zo moet volgens de wet worden voorkomen dat bij reconstructie van wegen de geluidhinder toeneemt. Heerhugowaard treft in bestaande situaties soms maatregelen om de geluidhinder te verminderen, zoals het aanleggen van stillere wegdekken bij groot onderhoud. In een protocol of een beleidstuk wordt vastgelegd wanneer een locatie hiervoor in aanmerking komt.

Bij de ontwikkeling van Abel Tasman is het in de eerste plaats relevant dat de zorgwoningen geluidgevoelig zijn en dus vragen om onderzoek naar geluidhinder uit de omgeving. In de tweede plaats is het van belang dat het complex Abel Tasman ook als een functie gezien kan worden die om onderzoek vraagt naar de de geluidbelasting als gevolg hiervan op geluidgevoelige functies in de omgeving. Door Kraaij Akoestisch Adviesbureau is onderzoek gedaan naar beide aspecten, het bijbehorende onderzoeksrapport is opgenomen in bijlage 1.

4.2.1 Wegverkeerslawaai     

Het onderzoek toont aan dat de geluidbelasting op het woonzorgcomplex als gevolg van zowel het verkeer op de Jan Glijnisweg als het verkeer op de N508/Huygendijk onder de voorkeursgrenswaarde van 48 dB blijft.

4.2.2 Omgevingslawaai     

Het onderzoek heeft voor het effect van het woonzorgcomplex op de omliggende woningen rekening gehouden met aankomend en vertrekkend verkeer en het parkeren van voertuigen.

Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau bedraagt ten hoogste 35 dB(A) etmaalwaarde op de bestaande woning en 40 dB(A) etmaalwaarde ter plaatse van de geprojecteerde woningbouw in het bestemmingsplan ‘Heerhugowaard Zuid’. Hiermee wordt voldaan aan de richtwaarde van 45 dB(A) etmaalwaarde.

Het maximaal geluidniveau bedraagt ten hoogste 51 dB(A) op de bestaande woning en 55 dB(A) etmaalwaarde op de geprojecteerde woningbouw in het bestemmingsplan ‘Heerhugowaard Zuid’. Hiermee wordt voldaan aan de richtwaarde van 65 dB(A) in de dag-, 60 dB(A) in de avond- en 55 dB(A) in de nachtperiode.

Geconcludeerd wordt dat beide vormen van geluidbelasting - wegverkeer voor het woonzorgcomplex en omgevingslawaai voor bestaande en geprojecteerde woningen in de omgeving - geen belemmering vormen voor de uitvoering van het plan.

4.3 Milieuzoneringen     

Door het aanbrengen van een zone tussen bedrijvigheid en gevoelige bestemmingen (zoals woningbouw) kan de overlast tussen uiteenlopende functies zo laag mogelijk gehouden worden. Zonering is met name van toepassing bij nieuwbouw van woningen en andere gevoelige functies in de directe omgeving van een bedrijf en bij vestiging van een nieuw bedrijf in de directe omgeving van gevoelige bestemmingen.

In de VNG-brochure 'Bedrijven en milieuzonering' (2009) zijn aan de bedrijven dan wel bedrijfsactiviteiten milieucategorieën en richtafstanden toegekend. De genoemde afstanden zijn adviserend en indicatief, de situatie ter plaatse kan reden zijn om hiervan af te wijken. Bedrijven worden beoordeeld op gevaar, stof, geur en geluid. Deze brochure is als hulpmiddel (niet als blauwdruk) opgesteld om toe te passen bij plannen en toetsmomenten van ruimtelijke ontwikkeling, aldus ook de ondertitel van de brochure. De brochure is niet bedoeld om bij de beoordeling van een aanvraag omgevingsvergunning voor milieu te worden geraadpleegd. Er bestaat geen plicht om de brochure te hanteren. Wel is dit een algemeen aanvaarde methode in Nederland gebleken.

Milieucategorie in relatie tot afstand 'rustige woonwijk'

1 10 m

2 30 m

3.1 50 m

De afstanden zijn de afstanden tussen de bedrijvigheid/voorzieningen en de milieugevoelige bestemming; dus in beginsel de afstand van het bedrijfsperceel tot de gevel van de woning. De VNG-publicatie geeft richtafstanden tot het omgevingstype 'rustige woonwijk'.

Indien de aard van de omgeving dit rechtvaardigt, kunnen gemotiveerd kleinere richtafstanden worden aangehouden bij het omgevingstype 'gemengd gebied', dat gezien de aanwezige functiemenging of ligging nabij drukke wegen al een hogere milieubelasting kent. Dit geldt ook voor lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid.

In dit geval is een aantal afstanden relevant, namelijk:

  • de afstand van bedrijvigheid en/of voorzieningen uit de omgeving tot de nieuwbouw van Abel Tasman;
  • de afstand van Abel Tasman tot de gevels van de woningen aan de Jan Glijnisweg;
  • de afstand van Abel Tasman tot de gevels van de beoogde woningbouw die onderdeel uitmaakt van 'Land van Luna, plandeel 4.

In de directe omgeving zijn geen bedrijven of voorzieningen aanwezig waar Abel Tasman als milieugevoelige functie overlast van ondervindt. In planologische zin is het agrarisch bouwblok aan de Jan Glijnisweg 2 nog het meest van belang. Dit is echter gelegen op ruim 200 m afstand. Bovendien zijn er tussen Abel Tasman en het betreffende bouwvlak al enkele (reguliere) woningen aanwezig waar bij de agrarische bedrijfsvoering op het betreffende adres rekening mee gehouden dient te worden. De agrarische bedrijfsmogelijkheden ter plaatsen zijn zodoende geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling van Abel Tasman op het achterterrein van het perceel Jan Glijnisweg 1a.

Wanneer naar de afstand tussen Abel Tasman en omliggende (reguliere) woningbouw wordt gekeken, is in de eerste plaats van belang in welke milieucategorie het complex Abel Tasman geschaard kan worden. Voor het type zorg dat Esdégé-Reigersdaal beoogt te bieden binnen het complex Abel Tasman is weliswaar geen specifieke milieucategorie opgenomen, maar qua aard is het te vergelijken met de categorieën, 'verpleeghuizen' en 'kinderopvang'. Deze stelling wordt ingenomen aangezien de cliënten hoofdzakelijk binnen het complex zullen verblijven, er weinig interactie is met de directe omgeving en de functie geen grote aanloop van publiek kent. Wanneer vanuit die gedacht de voornoemde categorieën ter vergelijking worden aangehouden, geldt voor het complex Abel Tasman een richtafstand van 30 m ten opzichte van een gebied dat zich laat typen als 'rustige woonwijk'.

De woningen op de percelen Jan Glijnisweg 1 en 1a, de meest nabij gelegen woningen aan de Jan Glijnisweg, liggen op circa 35 m. De richtafstand van 30 m wordt hiermee behaald, waarbij bovendien kan worden opgemerkt dat de ligging van de twee woningen aan de Jan Glijnisweg het zou rechtvaardigen hier nog een afstandsstap minder toe te passen. In dit geval kan echter worden volstaan met de 30 m ten opzichte van een 'rustige woonwijk'.

De beoogde woningen aan de noordoostzijde van het complex Abel Tasman, deel uitmakend van het project 'Land van Luna, plandeel 4', kan conform de bestemmingsregeling direct aan de overzijde van de tussenliggende watergang worden gerealiseerd. De afstand tussen Abel Tasman en de geprojecteerde bouwmogelijkheden van plandeel 4 bedraagt zodoende 15 m. In tegenstelling tot de Jan Glijnisweg, is de nieuwbouw van plandeel 4 strikt als 'rustige woonwijk' aan te merken, waardoor de richtafstand van 30 m voor Abel Tasman toegepast moet worden. Met de werkelijke afstand van 15 m wordt hier niet aan voldaan. Aangezien in de VNG-brochure het onderdeel 'geluid' maatgevend is voor dit type inrichting en dus voor de richtafstand van 30 m, is nader onderzoek gedaan naar het aspect geluid (omgevingslawaai). In paragraaf 4.2 is reeds stilgestaan bij de resultaten uit dit onderzoek. Dit onderzoek toont aan dat ter plaatse van de omliggende woningen sprake is van een acceptabele geluidbelasting.

Geconcludeerd wordt dat het aspect 'milieuzonering' de uitvoering van het plan niet in de weg staat.

4.4 Water     

4.4.1 Algemeen     

Het waterbeleid op rijksniveau is verwoord in het Nationaal Waterplan. Het provinciaal waterbeleid is verwoord in het Waterplan 2010 - 2015. Het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier heeft het Waterbeheerplan 4 opgesteld. Dit is enerzijds een voortzetting van het lopende beleid, anderzijds anticipeert het op een tijdige en doelmatige realisatie van de KRW en het NBW. De gemeenschappelijke visie van de gemeente Heerhugowaard en het Hoogheemraadschap staat beschreven in het ‘Waterplan Heerhugowaard 2006 – 2015’. Door de integrale aanpak worden het water (kwalitatief en kwantitatief), wonen, werken, recreatie en de natuur in hun onderlinge relaties in het waterplan in beeld gebracht, met een bijbehorende aanpak en invulling in de vorm van streefbeelden.

Het plangebied is gelegen in het peilgebied 03150-10 van de polder Heerhugowaard. Ter plaatse

wordt een streefpeil gehanteerd van NAP -3,90 meter. Rondom het plangebied is open water

aanwezig in de vorm van enkele perceelscheidingssloten en een wegsloot. Via een stelsel van

waterlopen watert het gebied in zuidwestelijke richting af naar het gemaal aan de Huygendijk. In de

directe nabijheid van het plangebied is geen KRW- waterlichaam aanwezig.

Er wordt een nieuwe watergang aangelegd, die de scheiding gaat vormen tussen het woonperceel aan de voorzijde en Abel Tasman aan de achterzijde. Voor het aanleggen van deze watergang is op basis van de Keur een watervergunning nodig. Daarnaast wordt de bestaande watergang aan de noordoostzijde deels gedempt om aan die zijde een deel van de groene inpassing vorm te kunnen geven.

Bij de ontwikkeling op het achterterrein is het van belang aan te sluiten op de uitgangspunten van duurzaam bouwen, het hemelwater en afvalwater gescheiden aan te leggen en terughoudend te zijn met het gebruik van uitlogende materialen.

Tot slot gelden voor dit project de uitgangspunten voor watercompensatie bij een toevoeging van verhard oppervlak. Door het wegnemen van oorspronkelijke bebouwing en verharding komt er circa 1.230 m2 aan verharding te vervallen (loodsen, schuren en terreinverharding). De terug te bouwen bijgebouwen, de toevoeging van Abel Tasman op het achterterrein en de daarvoor benodigde toegangsweg zorgen daarentegen voor een toevoeging van ca. 5.100 m2 aan nieuwe verharding. Per saldo is er daarom sprake van een toevoeging van ca. 3.870 m2 aan verharding binnen het plangebied.

Op basis van de Keur is een compensatie-eis van toepassing bij een toename aan verhard oppervlak groter dan 800 m2. Bij een toename aan verharding tot 2.000 m2 dient deze compensatie te bestaan uit de toevoeging van open water met een oppervlakte van 10% van de netto-toevoeging aan verharding. Voor ontwikkelingen waarbij de toename aan verharding groter is, zoals in dit geval, kan met een maatwerkoplossing worden ingestemd.

In dit specifieke geval zal een nieuwe watergang worden aangelegd, als afscheiding tussen het voor- en achterperceel. Deze watergang voorziet tevens in extra wateroppervlak dat als compensatie gezien kan worden, en omvat een oppervlakte van ca. 300 m2. In het naastgelegen projectgebied 'Land van Luna, plandeel 4' is voor de beoogde ontwikkeling aldaar overigens al ruimschoots in watercompensatie voorzien. Per saldo is er daarom voldoende oppervlaktewater aanwezig om samen met de nieuw aan te leggen watergang te voorzien in waterbergend vermogen naar aanleiding van de toename aan verharding.

4.4.2 Watertoets     

In het kader van de voorbereidingsprocedure zal het voorontwerp-bestemmingsplan voor vooroverleg zoals bedoeld in het artikel 3.1.1. van het Besluit ruimtelijke ordening, worden aangeboden aan het hoogheemraadschap.

4.5 Luchtkwaliteit     

Van de lucht kun je niet leven, maar zonder schone lucht evenmin. Om dit laatste te bewerkstelligen moet bij ruimtelijke plannen, verkeersplannen en milieuvergunningen het aspect luchtkwaliteit volwaardig in de beoordeling en besluitvorming worden meegenomen. Met de ‘Wet luchtkwaliteit’, bijbehorende bepalingen en hulpmiddelen, wil de overheid zowel de verbetering van de luchtkwaliteit bewerkstelligen als ook de gewenste ontwikkelingen in ruimtelijke ordening doorgang laten vinden. De wet kent op het gebied van de luchtkwaliteit eisen, welke zijn opgenomen in Hoofdstuk 5 titel 2 van de ‘Wet milieubeheer’. Deze luchtkwaliteitseisen hebben betrekking op plaatsen waar naar redelijke verwachting mensen blootgesteld staan aan luchtverontreiniging. De luchtkwaliteitseisen zijn vastgelegd in normen in de vorm van grenswaarden, plandrempels en alarmdrempels.

Heerhugowaard heeft haar eigen beleid vastgelegd in het Luchtkwaliteitsplan 2012-2016 waarin de huidige situatie op het gebied van luchtkwaliteit samen met beoogde ontwikkelingen en de effecten daarvan op de luchtkwaliteit inzichtelijk zijn gemaakt. Dit om op basis daarvan de luchtkwaliteit in de gemeente te verbeteren en op termijn op alle locaties binnen de gemeente te voldoen aan de normen.

Ook het gebied waarop dit bestemmingsplan betrekking heeft, is in het gemeentelijk luchtkwaliteitsplan getoetst aan de wettelijke luchtkwaliteitsnormen. Daaruit is gebleken dat de wettelijke luchtkwaliteitsnormen in dit gebied voor de komende jaren niet zullen worden overschreden.

Overigens is niet alleen de huidige luchtkwaliteit en de prognoses daarvan voor de komende jaren van belang, ook is van belang in welke mate de beoogde ontwikkeling bij draagt aan de concentraties van verontreinigende stoffen. In dit geval kan een beroep gedaan worden op het besluit Niet in betekende mate (NIBM). Met dit besluit zijn specifieke categorieën projecten vrijgesteld van verdere toetsing op het gebied van luchtkwaliteit, omdat zij gelet op hun aard en omvang niet in betekende mate bijdragen aan de concentraties luchtverontreinigende stoffen. Voor projecten die gelet op hun aard en omvang binnen de drempelwaarden van dit besluit vallen, is geen verder onderzoek naar luchtkwaliteit nodig. Het project Abel Tasman past ruimschoots binnen de kaders van het besluit NIBM, waarmee projecten tot 1.500 woningen zelfs vrijgesteld worden.

Het aspect luchtkwaliteit staat de uitvoering van het plan niet in de weg.

4.6 Bodem     

De Wet bodembescherming is gebaseerd op de saneringsdoelstelling (‘functiegericht saneren’) en het saneringscriterium (‘wanneer met spoed saneren’). In dit geval is de vraag relevant of de bodem milieukundig gezien schoon genoeg is voor de beoogde functiewijziging van het achterterrein.

Om dit in beeld te brengen, is een bodemonderzoek uitgevoerd waarvan de rapportage is opgenomen in bijlage 2.

De onderzoeksresultaten kunnen als volgt worden samengevat:

  • De bodem bestaat in het algemeen vanaf het maaiveld tot circa 1,5 m –mv. uit klei met daaronder zand tot de maximale boordiepte van circa 2,0 m -mv. In de opgeboorde grond zijn geen waarnemingen gedaan die mogelijk duiden op de aanwezigheid van een bodemverontreiniging.
  • De kleiige bovengrond bevat plaatselijk licht verhoogde gehalten aan OCB (index <0,5). In de overige kleiige boven- en ondergrond zijn geen verhoogde gehalten aan onderzochte stoffen gemeten.
  • Het grondwater bevat ten hoogste een licht verhoogd gehalte aan barium (index <0,5).

Uit de resultaten van het onderzoek (veldwaarnemingen en analyseresultaten) wordt

geconcludeerd dat de bodem (grond en grondwater) geen noemenswaardig verhoogde gehalten

aan onderzochte stoffen bevat. De gemeten gehalten vormen vanuit bodemhygiënisch oogpunt

geen belemmering voor de voorgenomen nieuwbouw op het terrein.

Mogelijk dient er bij nieuwbouwactiviteiten of herinrichtingswerkzaamheden grond van de

locatie te worden afgevoerd. Het onderhavige onderzoek is niet geschikt om een uitspraak te

doen over de hergebruiksmogelijkheden van deze grond buiten het onderzoeksterrein. Hiervoor

dient een onderzoek te worden uitgevoerd zoals omschreven in het Besluit bodemkwaliteit.

Geconcludeerd wordt dat de bodem vanuit milieukundig oogpunt de uitvoering van het plan niet in de weg staat.

4.7 Natuurwaarden     

4.7.1 Vogel- en Habitatrichtlijnen     

De Vogelrichtlijn- en Habitatrichtlijngebieden worden in Nederland gecombineerd als Natura 2000-gebieden aangewezen. De al eerder aangewezen Vogelrichtlijngebieden worden daarbij opnieuw aangewezen. De aanwijzing van Natura 2000-gebieden is in 2007 begonnen en in 2008 afgerond. De aanwijzing legt de precieze begrenzing van een gebied, voor welke soorten en/of habitattypen het is aangewezen en welke doelstellingen er voor deze soorten en/of habitattypen gelden, vast. Selectie en begrenzing van de gebieden en de doelstellingen gebeurt op basis van ecologische argumenten. Sociale en economische factoren mogen bij de selectie en begrenzing van deze gebieden geen rol spelen. Voor alle gebieden worden ook beheerplannen opgesteld. Deze beheerplannen maken duidelijk welke activiteiten wel en niet mogelijk zijn in en rond die gebieden. Ook staat in de beheerplannen hoe de doelen worden gehaald.

Binnen de grenzen van dit bestemmingsplan liggen geen Natura 2000 gebieden, noch grenst het bestemmingsplan aan zulke gebieden. Het dichtsbijgelegen Natura 2000 gebied, zijn de kustduinen. Met dit gebied bestaat geen ecologisch relatie.

4.7.2 Ecologische hoofdstructuur     

De ecologische hoofdstructuur is een samenhangend netwerk van bestaande en nog te ontwikkelen belangrijke natuurgebieden in Nederland. Het vormt de basis voor het Nederlandse natuurbeleid. Het is de basis van een beleidsplan dat tot doel heeft de natuurwaarden in Nederland te stabiliseren. De ecologische hoofdstructuur is opgebouwd uit kerngebieden, natuurontwikkelingsgebieden en verbindingszones.

Kerngebieden zijn natuurterreinen, landgoederen, bossen, grote wateren en waardevolle agrarische cultuurlandschappen die minimaal 250 hectare groot zijn. Natuurontwikkelingsgebieden zijn gebieden met goede mogelijkheden voor het ontwikkelen van natuurwaarden, van nationale en/of internationale betekenis. Verbindingszones zijn gebieden die kern- en natuurontwikkelingsgebieden als het ware aan elkaar knopen. Het doel is ook om deze structuur te laten aansluiten op ecologische verbindingszones in het buitenland.

Binnen het plangebied zijn geen onderdelen van de ecologische hoofdstructuur aanwezig. Het meest nabij gelegen gebied dat als ecologische hoofdstructuur is aangewezen, ligt direct aan de overzijde van de N508. De kortste afstand van het plangebied tot deze locatie bedraagt ca. 150 m. Gelet op deze afstand en gelet op de fysieke barrière die de N508 vormt tussen het plangebied en de ecologische hoofdstructuur, worden van het voorgenomen plan geen effecten op de ecologische hoofdstructuur verwacht.

4.7.3 Flora en Fauna     

Waar de Vogel- en Habitatrichtlijnen en de Ecologische Hoofdstuctuur hoofdzakelijk op gebiedsbescherming gericht zijn, is de Flora- en faunawet specifiek gericht op de bescherming van specifieke soorten (flora en fauna). Bij iedere ruimtelijke ingreep is daarom op lokaal niveau de vraag aan de orde of hiermee beschermde soorten geschaad (kunnen) worden.

Om daar voor dit plan meer inzicht in te krijgen, is door onderzoeksbureau Van der Goes en Groot een ecologische quick-scan uitgevoerd waarvan de onderzoeksrapportage is opgenomen als bijlage 3.

De onderzoeksrapportage staat stil bij huidige situatie van het plangebied en bij de voorgenomen ingrepen die mogelijk van invloed kunnen zijn op beschermde soorten. Vervolgens wordt per categorie van soorten bezien of negatieve effecten op kunnen treden. Een beknopte weergave van de conclusies uit het onderzoeksrapport, luidt dat:

  1. het onderzoeksgebied in potentie geschikt is voor beschermde soorten amfibieën, vogels en (kleine) zoogdieren.
  2. voor amfibieën en kleine zoogdieren - met uitzondering van vleermuizen - geldt dat gezien het aanwezige biotoop, het oppervlak ervan, de geografische ligging en informatie uit de vakliteratuur over populaties in de omgeving, uitsluitend licht beschermde soorten aanwezig zullen zijn of verwacht kunnen worden. Voor deze licht beschermde soorten gelden geen verbodsbepalingen voor werkzaamheden in het kader van ruimtelijke ontwikkeling en inrichting.
  3. In het plangebied kunnen broedvogels voorkomen. Voor de verwachte aanwezige broedvogels dienen werkzaamheden waarbij nesten vernield of verstoord kunnen worden, buiten het broedseizoen plaats te vinden. In dat geval is geen ontheffing nodig van de Flora- en faunawet. Het broedseizoen loopt grofweg van half maart tot half juli.
  4. Voor mogelijk aanwezige foeragerende vleermuizen in het plangebied wordt geen negatief effect verwacht als gevolg van de beoogde ontwikkeling. Het plangebied maakt namelijk een klein onderdeel uit van een (veel) groter foerageergebied en in de naaste omgeving zijn veel vergelijkbare biotopen aanwezig. De vleermuizen kunnen om die reden makkelijk uitwijken.

Rekening houdend met deze conclusies en maatregelen, staat de Flora- en fauna wet de uitvoering van het plan niet in de weg.

4.8 Cultuurhistorie en archeologie     

4.8.1 Archeologie algemeen     

Het Europees verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (het verdrag van Valletta) is ingevoerd middels een wijziging van de Monumentenwet (Wet op de archeologische monumentenzorg, WAMZ) die op 1 september 2007 in werking is getreden. Het Verdrag heeft tot doel om archeologie te laten fungeren als inspiratiebron en toevoeging van kwaliteit aan de ruimtelijke ontwikkeling van stad en land, ook wel culturele planologie genoemd. Hiermee wordt tot uitdrukking gebracht dat het archeologisch onderzoek en de juridisch – planologische vertaling daarvan een volwaardige plaats heeft gekregen in het planologisch afwegingsproces. De WAMZ gaat uit van: het zoveel mogelijk bewaren van archeologische waarden in de bodem, het bevorderen van een in een zo vroeg mogelijk stadium van ruimtelijke ordening rekening houden met archeologische waarden en het principe “de verstoorder betaalt” voor het archeologisch onderzoek en de eventuele opgraving.

De WAMZ kent drie verschillende regimes:

  • voor m.e.r. plichtige projecten;
  • voor het bouwen en uitvoering van werken in het kader van bestemmingsplannen en projectbesluiten;
  • voor ontgrondingen.

4.8.2 Regime voor het bouwen en ontgrondingen     

Artikel 38a van de Monumentenwet verplicht de gemeenteraad om bij vaststelling van nieuwe bestemmingsplannen rekening te houden met in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten. Dat betekent dat er een archeologisch onderzoek moet plaats vinden. Gebieden met archeologische verwachtingswaarden zullen in veel gevallen dan ook de dubbelbestemming “Waarde –Archeologie” krijgen. In de voorschriften worden naast de categorie van het gebied, de relevante begrippen gedefinieerd en de archeologiegebieden als dubbelbestemming met voorrangsbepaling aangegeven. Voor gebieden met deze bestemming geldt met betrekking tot het bouwen, dat herbouw bij recht is toegestaan, mits de bestaande fundering niet wordt gewijzigd. Voor de overige bouwwerken die op grond van de andere bestemming in principe zijn toegestaan en waarvoor een reguliere bouwvergunning is vereist, geldt een bouwverbod waarvan met een omgevingsvergunning kan worden afgeweken. De omgevingsvergunning wordt verleend als:

  1. er geen archeologische waarden in het geding zijn;
  2. de archeologische waarden in voldoende mate worden veiliggesteld;
  3. de archeologische waarden door de bouwactiviteiten niet worden geschaad of mogelijke schade voorkomen kan worden door het verbinden van regels aan de omgevingsvergunning;

Die regels zijn:

  • het treffen maatregelen, waardoor archeologische waarden in de bodem behouden kunnen blijven;
  • het doen van opgravingen;
  • de begeleiding van de bouwwerkzaamheden door een archeologisch deskundige.

Deze omgevingsvergunning is niet nodig voor vergunningvrije bouwwerken. Voor ontgrondingen is een omgevingsvergunning voor werken geen bouwwerk zijnde en/of werkzaamheden vereist. Deze omgevingsvergunning wordt onder dezelfde voorwaarden verleend als beschreven bij de omgevingsvergunning voor bouwen. De aanvraag van een omgevingsvergunning gaat vergezeld van een rapport, waaruit blijkt dat de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag wordt verstoord in voldoende mate is vastgesteld.

Artikel 41a van de Monumentenwet bepaalt dat voornoemde regeling niet van toepassing is op projecten kleiner dan 100 m2. De gemeenteraad kan hiervan afwijken en een andere oppervlakte vaststellen.

4.8.3 Archeologische waarden in het plangebied     

Het gemeentebestuur heeft een globale inventarisatie van archeologische waarden voor de hele gemeente laten uitvoeren als bedoeld in artikel 38a van de Monumentenwet. De resultaten van het onderzoek zijn weergeven op de “Beleidskaart Archeologie”, die als onderlegger dient voor bestemmingsplannen. Een uitsnede van deze beleidskaart is opgenomen in figuur 8.

verplicht

Figuur 8 - Uitsnede 'Beleidskaart Archeologie'

De archeologische verwachtingswaarde voor de Jan Glijnisweg is op perceelsniveau beoordeeld. Voor een strook langs de Jan Glijnisweg met een breedte van ca. 75 m aan weerszijden van de weg, geldt een milder regime waarbij archeologisch onderzoek verplicht is bij bouw- en grondwerkzaamheden groter dan 500 m2 én dieper dan 40 cm.

Vanaf de Jan Glijnisweg gezien geldt achter deze zone een lagere verwachtingszone, waardoor onderzoek pas verplicht is bij ingrepen groter dan 2.500 m2 én dieper dan 40 cm.

In dit bestemmingsplan zullen om die reden twee dubbelbestemmingen worden opgenomen, die voor beide zones voorzien in een beschermingsregime en archeologisch onderzoek verplicht stellen vanaf de bijbehorende drempelwaarden.

Met het oog op de beoogde ontwikkeling geldt dat de bebouwing op het achterterrein de maatgevende oppervlakte van 2.500 m2 al bijna overschrijdt. Samen met de aanleg van de watergang en de verdere ingrepen voor terreininrichting, wordt deze maat zeker overschreden. Archeologisch onderzoek is om die reden nodig.

Het archeologisch onderzoek is uitgevoerd door onderzoeksbureau Grondslag, waarvan de onderzoeksrapportage is opgenomen als bijlage 4. Hieruit blijkt dat door erosie van oude bodemlagen geen archeologische resten worden verwacht. De conclusie luidt dat bij de voorgenomen ingrepen geen archeologische waarden in het geding komen.

Omdat een toevalsvondst nooit uit te sluiten valt, wordt voor dergelijke gevallen voor de volledigheid verwezen naar de meldingsplicht conform artikel 53 van de Monumentenwet uit 1988.

4.8.4 Cultuurhistorie en monumenten     

Het gebied waarop het Bestemmingsplan Jan Glijnisweg 1, 1a en Abel Tasman betrekking heeft is getoetst aan de cultuurhistorische waardenkaart van de provincie Noord-Holland.

Wel is de bebouwing op het perceel aangemerkt als historische lintbebouwing en is de stolpboerderij aangemerkt als provinciaal monument. Daarnaast zijn de linten en verkavelingspatronen en daarmee ook de waterstructuren van waarde voor de karakteristiek van het gebied.

Binnen de gemeente Heerhugowaard is een nadere historisch - geografische inventarisatie uitgevoerd door de Cultuur Compagnie. Het bijbehorende rapport is te raadplegen via de gemeentelijke website. Als bijlage bij dit rapport is een overzicht van cultuurhistorisch waardevolle en karakteristieke panden en objecten in Heerhugowaard gevoegd. Samen zijn beide documenten opgenomen als Bijlage 2 bij de regels van dit bestemmingsplan. Ook hierin is de stolpboerderij als waardevol element benoemd.

Het bestemmingsplan voorziet in de ontwikkeling van het achterterrein met een woonzorgcomplex. Het karakteristieke verkavelingspatroon, de lintbebouwing aan de voorzijde en de stolpboerderij zelf blijven hiermee ongemoeid. De cultuurhistorische waarden in het gebied zijn zodoende niet in het geding. Om de stolpboerderij ook bij mogelijk toekomstige aanpassingen of ingrepen te beschermen, wordt in de bestemmingsregels voorzien in een beschermde dubbelbestemming.

4.9 Landschap     

Het landschap rondom Heerhugowaard is overduidelijk door de mens gemaakt. Tot in de Middeleeuwen was het gebied bedekt met veen. Door het afgraven van het veen en de invloed van de zee ontstonden grote meren. Ten tijde van de Renaissance werden pogingen ondernomen om de meren met behulp van windmolens droog te leggen en bruikbaar te maken voor de landbouw. Zo ontstonden de voor Noord-Holland zo kenmerkende droogmakerijen. Heerhugowaard is één van deze droogmakerijen en viel omstreeks 1631 droog.

Binnen de ringdijk van het drooggelegde gebied werden op regelmatige afstanden wegen en sloten aangelegd om de ontstane polder te kunnen ontginnen. De verkavelingsrichting staat haaks op deze wegen en sloten. De rationeel opgezette structuur en verkaveling van het polderland en de daarin geprojecteerde waterlopen en wegen heeft de basis gevormd voor de ontwikkeling van de eerste woonbebouwing in lange lintstructuren en vervolgens voor de verdere ontwikkelingen van Heerhugowaard tot de kern die het nu is. Zowel in het stedelijk weefsel van de kern Heerhugowaard als in het omringende landschap is deze structuur nog herkenbaar.

verplicht

Figuur 9 - Ontginning van de Heer Huyghen Waert in 1631

De van oudsher kenmerkende openheid van de droogmakerij is met het uitbreiden van de kern Heerhugowaard voor een groot deel verloren gegaan. grofweg kan gesteld worden dat het gehele gebied noordwestelijk van de Jan Glijnisweg tot aan de oude ringdijk wordt ingenomen door de kern Heerhugowaard. Zuidoostelijk van de Jan Glijnisweg zijn de gronden voornamelijk agrarisch in gebruik, hier is de openheid en het verkavelingspatroon duidelijk zichtbaar.

De Jan Glijnisweg, waaraan de te ontwikkelen locatie is gelegen, is één van de ontginningswegen van de droogmakerij. Deze weg heeft zich ontwikkeld tot een bebouwingslint met meerdere karakteristieke stolpboerderijen; ook op het betreffende perceel bevindt zich een historische stolpboerderij. De noordwestzijde van de Jan Glijnisweg kent een vrij dichte bebouwingsstructuur. Hier bevindt zich met name woonbebouwing en een enkel agrarisch bedrijf. Ruimtelijk gezien hoort deze bebouwing bij de kern Heerhugowaard. De bebouwing aan de zuidoostzijde van de Jan Glijnisweg valt daarentegen juist toe te rekenen aan het agrarische landschap. De bebouwingsstructuur aan die zijde is veel opener van opzet met veel doorzichten op het landschap. De bebouwing is hier voor een groot deel agrarisch van aard. Hier bevinden zich tevens enkele glastuinbouwbedrijven.

Het voorliggende perceel past met zijn langgerekte vorm en sloten aan weerszijde in het geometrische verkavelingspatroon van de droogmakerij. Met behoud van deze vorm en ontwikkeling in de diepterichting van het perceel, blijven de karakteristieke landschapselementen behouden.

4.10 Duurzaamheid en energie     

Op alle ruimtelijke schaalniveaus hebben keuzen gevolgen voor de kwaliteit van de leefomgeving. Één van de ruimtelijke instrumenten die de gemeente ter beschikkingstaat is het bestemmingsplan. De vormgeving van duurzame ambities krijgen daarmee concreet gestalte in ruimtelijke en stedenbouwkundige plannen. Deze duurzame ambities zijn in het Heerhugowaardse programma duurzaamheid “Strategie Duurzame Ontwikkeling 2016 - 2019“ vastgelegd. Het streven is een energieneutraal Heerhugowaard in 2030, maar ook wettelijke zijn er de komende jaren aanscherpingen te verwachten op het gebied van duurzaam bouwen. Vanuit het collegeprogramma wordt duurzaamheid bredere getrokken dan alleen energie. Ook het sociaal domein: zorg, veiligheid en levensloopbestendigheid, en het economisch domein zijn hier bij gevoegd.

Om ervoor te zorgen dat dit realiteit wordt, dienen deze niet alleen in het voornoemde programma “Strategie Duurzame Ontwikkeling 2016 - 2019“ terug te komen, maar moeten ze doorwerken naar plannen en projecten binnen de gemeente. Duurzaamheid heeft een brede betekenis en het uitgangspunt van het programma duurzaamheid is dan ook People, Planet, Purpose. Een uiting van deze verbreding, dus geen Profit, dat misschien gelezen wordt alsof het alleen om economie gaat, terwijl duurzaamheid ook vertaald wordt naar winst op andere domeinen en ons steeds doet afvragen: wat willen toevoegen aan onze stad?

Met behulp van deze paragraaf wordt inzichtelijk gemaakt welke ambities worden nagestreef met de beoogde ontwikkeling. Onderstaand volgt een algemeen overzicht van mogelijkheden. Over de maatregelen die bij dit specifieke project worden toegepast wordt in een latere planfase meer specifiek ingegaan.

  • Zongericht verkavelen of bouwen:

Een gebied zodanig inrichten dat zoveel mogelijk passieve en actieve zonne-energie wordt benut. Dit kan passief bijvoorbeeld door opwarming door de zon van het gebouw of actief. Voorbeelden van het passief benutten van zonne-energie zijn bv grote dakoverstekken, serres, grote ramen op het zuiden, kleine op het noorden en zomernachtventilaite. Voorbeelden van het actief benutten van zonne-energie zijn bv zonnepanelen voor elektriciteitsopwekking en zonneboilers voor warmwater. Besteed In een stedenbouwkundig plan aandacht aan de inpassing van deze passieve en actieve maatregelen;

  • Vergroening van de stad:

Toepassen van groene(sedum) daken en groene gevels om de leefbaarheid en het comfort in de stad te verbeteren. Heeft ook sociale functie. Aangetoond is dat mensen voelen zich prettiger voelen in een groene omgeving. Groene daken en gevels biedt voordelen in de vorm van: afkoeling in de zomer van gebouwen en woningen en isolerend in de winter, retentie van regenwater, verlengen de levensduur van daken, verminderen energie consumptie (van bijvoorbeeld airco en verwarming), een betere luchtkwaliteit en geluidsreductie, bieden ruimte aan dier en plantensoorten en verminderen drastisch. Besteed in een stedenbouwkundig plan aandacht aan de inpassing van deze maatregelen;

  • Retentie van hemelwater en vertraagde afvoer:

Gebouwen en woningen en omliggende terreinen zodanig inrichten dat hemelwater wordt vastgehouden voor lozing op een later tijdstip dan wel voor hergebruik;

  • Compact bouwen:

Een bouwvorm waarbij de verhouding tussen het gebruiksoppervlak (vloeroppervlak) en het verliesoppervlak (gevels en daken) zo gunstig mogelijk is en de transmissieverliezen klein zijn;

  • Warmtelevering door gebruik van restwarmte:

Restwarmte die in het gebied of in de nabijheid gelegen gebieden (ivm te hoge transportverliezen) vrijkomt, benutten voor verwarming van gebouwen en woningen;

  • Warmteopwekking door een kleinschalige warmte- krachtinstallatie:

Dit betreft het gebruik maken van overige duurzame energiebronnen, bijvoorbeeld aardwarmte, koude- of warmteopslag in de bodem, zonne-energie, biomassacentrales en warmtepompen;

4.11 Externe veiligheid     

Externe veiligheid gaat over de opslag, transport en/of bewerking van gevaarlijke stoffen. Het beleid van de externe veiligheid is gelegitimeerd door de doelstelling dat de risico’s van bedrijfsmatige activiteiten met gevaarlijke stoffen beheerst worden en in wisselwerking hiermee andere ruimtelijke activiteiten in de nabijheid hiervan.

4.11.1 Besluit externe veiligheid inrichtingen     

Met de inwerkingtreding van het ‘Besluit externe veiligheid inrichtingen’ is een aanzet gegeven tot het opstellen van normen voor externe veiligheid. Het besluit is gepubliceerd in het Staatsblad van 10 juni 2004 en in werking getreden op 27 oktober 2007. Binnen het plangebied bevinden zich geen Bevi-inrichtingen.

4.11.2 Transport van gevaarlijke stoffen     

Het besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) en de bijbehorende Regeling Basisnet zijn op 1 april 2015 in werking getreden. Het Bevt regelt de taken en verantwoordelijkheden van de leidingexploitant en de gemeenten. De normstelling is in lijn met het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi).

4.11.3 Besluit externe veiligheid buisleidingen     

Het besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt de taken en verantwoordelijkheden van de leidingexploitant en de gemeenten. De normstelling is in lijn met het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi).

4.11.4 Algemeen     

Externe veiligheid gaat over de opslag, transport en/of bewerking van gevaarlijke stoffen. Het beleid van de externe veiligheid is gelegitimeerd door de doelstelling dat de risico’s van bedrijfsmatige activiteiten met gevaarlijke stoffen beheerst worden en in wisselwerking hiermee andere ruimtelijke activiteiten in de nabijheid hiervan. Met de inwerkingtreding van het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) is een aanzet gegeven tot het opstellen van normen voor externe veiligheid. Het besluit is gepubliceerd in het Staatsblad van 10 juni 2004 en in werking getreden op 27 oktober 2007.

Het besluit kent twee belangrijke begrippen waaraan moet worden getoetst namelijk het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.

Het plaatsgebonden risico

Onder plaatsgebonden risico wordt verstaan: risico op een plaats buiten een inrichting, uitgedrukt als de kans per jaar dat een persoon, die onafgebroken op die plaats zou verblijven, overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof is betrokken.

Het plaatsgebonden risico wordt beheerst door de inherente veiligheid (veiligheidsmaatregelen die aan risicobronnen zijn opgelegd zonder tussenkomst van externe veiligheid) waarmee risicobronnen zijn omgeven. De kans op een ongeval is daardoor zowel volgens de risicoanalyseberekeningen als blijkens de statistiek buitengewoon klein. Het plaatsgebonden risico is daarom een norm waaraan moet worden voldaan.

Het groepsrisico

Onder groepsrisico wordt verstaan: cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof is betrokken.

De mogelijkheid van een ramp is een beleidsrelevante afweging voor de inrichting van de ruimte. Omdat de kans op een ongeval buitengewoon klein is, is de zeer kleine kans op een ramp daarmee per definitie een gegeven. Het groepsrisico is om die reden een oriëntatiewaarde, ten aanzien waarvan een afweging moet worden gemaakt.

Het groepsrisico is de risicomaat die bij de bestuurlijke afweging een rol speelt om te verantwoorden welk ramprisico samenhangt met het ruimtelijke ordening- of het milieuvergunningbesluit. Dit komt neer op het aangeven in welke mate de kans op sociale ontwrichting voor de (lokale) samenleving, gegeven de lokale maatschappelijke baten en kosten, te tolereren is. Bij het groepsrisico gaat het niet om de bescherming van de individuele burger, maar om het tolereren van een ramprisico op grond van afwegingen over het belang van ruimtelijke activiteiten naast andere afwegingen.

De verantwoordingsplicht (algemeen)

De kans dat in één keer een groep burgers van een bepaalde omvang komt te overlijden (groepsrisico of misschien duidelijker het ramprisico) moet worden verantwoord. Het verantwoorden houdt in dat het afwegingsproces voor de burgers en belanghebbende navolgbaar is. Dit afwegingsproces draagt het besluit om de risicosituatie, waarbij een zeer kleine kans bestaat dat een ramp zou kunnen plaatsvinden, te aanvaarden. In de artikelen 12 en 13 van het Bevi is de verantwoordingsplicht voor het bevoegd gezag ten aanzien van de acceptatie van het groepsrisico wettelijk geregeld. Artikel 12 regelt de verantwoordingsplicht bij milieuvergunningen en artikel 13 bij de vaststelling van besluiten in het kader van de Wet ruimtelijke ordening. In artikel 13 lid 1 onder a tot en met i staat aangegeven welke onderwerpen in elk geval in de verantwoordingsplicht aan de orde moeten komen. “In elk geval” is limitatieve opsomming en betekent dat er ook nog andere onderwerpen aan de verantwoordingsplicht kunnen worden toegevoegd. De informatie die volgens het Bevi in elk geval bij de verantwoordingsplicht moet worden betrokken is:

  1. het aantal personen in het invloedsgebied;
  2. het groepsrisico;
  3. de mogelijkheden tot risicovermindering door degene die de inrichting drijft;
  4. maatregelen ter beperking van het groepsrisico die in het besluit zijn opgenomen;
  5. voorschriften ter beperking van het groepsrisico te verbinden aan de inrichting;
  6. voor en nadelen van andere ruimtelijke ontwikkelingen met een lager groepsrisico;
  7. de mogelijkheden om het groepsrisico te beperken in nabije toekomst;
  8. mogelijkheden op de voorbereiding van rampenbestrijding;
  9. mogelijkheden tot zelfredzaamheid;

De beleidsvisie “Externe Veiligheid”

In juni 2010 heeft de gemeenteraad de “Beleidsvisie externe veiligheid in Heerhugowaard vastgesteld. De beleidsvisie “Externe Veiligheid” geeft aan dat het beleid zich richt op het beperkt houden van de toename van het groepsrisico dat ontstaat door ruimtelijke besluiten of Milieuvergunningen. De beleidsvisie onderscheidt drie soorten te doorlopen verantwoordingsprocessen. Welk proces voor de verantwoording wordt doorlopen hangt af van de hoogte van het groepsrisico in relatie tot de oriëntatiewaarde.

4.11.5 Toetsing     

Aan de hand van de risicokaart is in beeld gebracht of en zoja welke risicovolle inrichtingen er in de omgeving van het plangebied aanwezig zijn. Ook aangewezen transportroutes zijn op deze manier in beeld gebracht. Een uitsnede van de risicokaart is opgenomen in figuur 10.

verplicht

Figuur 10 - Uitsnede risicokaart (plangebied groen omlijnd)

Op deze uitsnede vallen drie risicobronnen waar te nemen, te weten:

  • Tuinbouwbedrijf Nol V.O.F., Slingerdijk 6;
  • BP Tankstation Stad van de Zon, Oosttangent 2;
  • de N508 als transportroute voor gevaarlijke stoffen.

In verband met de aanwezigheid van een bovengrondse propaantank, kent Tuinbouwbedrijf Nol V.O.F. een plaatsgebonden risico contour van PR 10-6 van 10 m. Gelet op de afstand van ca. 1 km tot het plangebied is van een extern veiligheidsrisico op het plangebied geen sprake. Van een invloedsgebied met verantwoordingsplicht voor het groepsrisico is bij deze inrichting geen sprake.

Het BP tankstation betreft vanwege de aanwezigheid van LPG-levering een Bevi-inrichting. De grens van het invloedsgebied waarbij verantwoording van het groepsrisico nodig is, ligt in dit geval op 150 m. Het plangebied ligt op ca. 450 m en dus buiten deze zone.

Het plaatsgebonden risico wordt in dit geval gevormd door het LPG-vulpunt (zone PR10-6 is 40 m), het LPG-reservoir (zone PR10-6 is 40 m) en de afleverinstallatie (zone PR10-6 is 15 m). Gelet op de eerder genoemde afstand tot het plangebied van ca. 450 m zorgen ook deze risicocontouren niet voor een belemmering van de beoogde ontwikkeling.

Tot slot is er sprake van het vervoer van gevaarlijke stoffen over de N508. Hiervan reikt de PR10-6 contour niet tot buiten de weg. Van een overschrijding van de oriëntatiewaarde voor het groepsrisico is geen sprake. Mede gelet op de afstand tot het plangebied (ca. 200 m) vormt ook deze risicobron geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling. Overigens is de Huygendijk tegenwoordig vanaf de Oosttangent in noordelijke richting afgesloten voor autoverkeer. De rode belijning op de risicokaart in figuur 10 is zodoende niet meer actueel op dit punt.

Geconcludeerd wordt dat het aspect externe veiligheid de uitvoering van het plan niet in de weg staat.

4.12 Kabels, leidingen, straalpaden en andere belemmeringen     

Planologische relevante buisleidingen dienen in het bestemmingsplan te worden bestemd. De bestemming leiding wordt gecombineerd met de bestemming van de gronden waarin de leiding is gelegen en beperkt de rechten en het gebruik van die gronden (de zogenaamde dubbelbestemming).

Planologisch relevante leidingen zijn:

  • hoofdtransportleidingen;
  • hoogspanningsleidingen van 50 kV en hoger;
  • buisleidingen voor het transport van brandbare gassen met een druk van 20 bar of hoger;
  • buisleidingen voor het transport van brandbare vloeistoffen met een diameter van 400 mm en groter;
  • buisleidingen voor het transport van giftige stoffen;
  • buisleidingen met een diameter van 400 mm en groter en gelegen buiten de bebouwde kom;
  • buisleidingen voor het transport van afvalwater van het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier met een diameter van 400 mm en groter (hoofdleidingen van en naar de afvalwaterzuiveringsinrichting);
  • optisch vrije paden (straalpaden).

Binnen het plangebied is geen van deze leidingtypen aanwezig. Met overige kabels en leidingen zal bij de planuitwerking rekening worden gehouden via het KLIC-systeem.

Hoofdstuk 5 Planbeschrijving     

5.1 Inleiding     

Hoofdstuk 3 en 4 hebben aangetoond dat de beoogde ontwikkeling te verantwoorden valt binnen de relevante ruimtelijke beleidskaders en sectorale milieu- en omgevingsaspecten. De borging hiervan is van groot belang. Deze beleidskaders en sectorale aspecten hebben tegelijkertijd hun invloed op de wijze waarop in de bestemmingsregels en op de verbeelding juridisch-planologische mogelijkheden en beperkingen worden vastgelegd. In dit hoofdstuk wordt aangegeven hoe beleidskader en de planuitgangspunten zijn vertaald naar de regeling van het bestemmingsplan.

5.2 Ontwikkeling Abel Tasman     

  • Het plan gaat uit van een duidelijke scheiding tussen de woonpercelen aan de voorzijde en de beoogde ontwikkeling van Abel Tasman op het achterperceel. Door uitbreiding in de diepte van het perceel plaats te laten vinden, wordt aangesloten bij de structuur van het landschap en bij de huidige vorm en indeling van het perceel. De mogelijkheden voor de nieuwbouw van Abel Tasman zijn om die reden in een afzonderlijke bestemming geregeld (Maatschappelijk), die achter de woonbestemming is opgenomen.
  • Met deze scheiding in bestemmingregeling (voor-achter) wordt bovendien aangesloten bij de onderzoeken die met het oog op de functiewijziging en (nieuw)bouwmogelijkheden zijn uitgevoerd. Deze zijn immers nadrukkelijk op het achterterrein gefocust geweest. Door de bestemmingsvlakken ook zodanig in te delen, wordt de houdbaarheid van de onderzoeken en daarmee de haalbaarheid van het plan gegarandeerd.
  • De toegangsweg naar het achterperceel, langs de woning op het woonperceel 1A, krijgt eveneens de maatschappelijke bestemming. De weg wordt immers specifiek aangelegd om de beoogde accommodatie van Abel Tasman bereikbaar te maken. Hoewel deze strook de maatschappelijke bestemming krijgt, is het niet wenselijk en bovendien ook niet de bedoeling dat de woonzorgfunctie hier wordt uitgeoefend. Binnen de maatschappelijke bestemming krijgt de weg daarom een specifieke aanduiding, waarmee wordt geregeld dat deze strook uitsluitend voor de ontsluiting van het achterterrein is bedoeld.
  • Maatschappelijke bestemmingen maken over het algemeen een veelvoud aan maatschappelijke functies mogelijk. In dit geval is de ontwikkeling echter gericht op een specifiek woonzorgcomplex dat gelet op de woon- en zorgbehoefte van de specifieke groep cliënten niet per definitie op een andere locatie (binnen bestaand stedelijk gebied) mogelijk is. De bestemming is om die reden toegespitst op het mogelijk maken van deze specifieke voorziening. Op die manier wordt voorkomen dat er ook andere maatschappelijke voorzieningen gerealiseerd kunnen worden, wat in dit geval milieukundig niet onderzocht is en waarvoor bovendien geldt dat deze in sommige gevallen juist wel binnen bestaand bebouwd gebied mogelijk en wenselijk zijn.
  • Waar de maatschappelijke bestemming op functioneel gebied heel specifiek is toegespitst op het beoogde woonzorgcomplex, bieden de bouwmogelijkheden juist de nodige flexibiliteit. Er is een ruim bouwvlak opgenomen, zodat aanpassingen in het ontwerp (of ontwikkelingen in de toekomst) niet direct tot een planologische procedure leiden. Eerder is al omschreven dat de positie van de maatschappelijke bestemming en daarmee ook van het bouwvlak (in de diepte van het perceel) aansluit bij de landschappelijke structuur en de perceelsvorm. Relevante zaken op het gebied van (landschappelijke) inpassing zijn daarnaast de mate van bebouwing en de toegestane goot- en bouwhoogtes. Binnen het ruime bouwvlak zijn daarom een bebouwingspercentage (35%) en goot- en bouwhoogten vastgelegd. Er zijn twee hoogte-accenten mogelijk, waarvan de locaties zijn vastgelegd aan die zijden waar het plangebied aansluit op 'bestaand bebouwd gebied'.
  • Om de ontwikkeling mogelijk te maken, is van belang dat er voldoende watercompensatie plaatsvindt. Toch is niet met een afzonderlijke bestemming Water gewerkt, omdat dit verschuivingen tussen waterkanten en bebouwing onmogelijk maakt. Om die reden is binnen de bestemming Maatschappelijk een aanduiding 'Water' opgenomen aan de zuidzijde van het achterperceel. Binnen dit vlak wordt de aanleg van de watergang geëist alvorens de gronden daarachter in gebruik te mogen nemen. Met deze regeling is bovendien een minimum maat vastgelegd om afdoende watercompensatie te kunnen garanderen.

5.3 Wijzigingen woonpercelen     

De bestemming voor de woonpercelen is waar mogelijk afgestemd op de bestaande bestemmingsregeling. Dit houdt in dat de voorzijde van een tuinbestemming is voorzien waarin in zeer beperkte mate bebouwing wordt toegestaan om op die manier het aangezicht vanaf de openbare weg open te houden. De beeldbepalende stolp is tevens van een aanduiding voorzien die ingrepen aan het pand niet zonder meer mogelijk maakt, maar in ieder geval een afweging op cultuurhistorisch vlak voorschrijft.

De woonbestemming voor het perceel 1A is in vergelijking met de oorspronkelijke bestemming ontdaan van de bedrijfsfunctie, zodat alleen het wonen nog wordt toegestaan. Tot slot is de regeling voor erfbebouwing afgestemd op de gewijzigde inrichting die voor de woonpercelen beoogd wordt.

Hoofdstuk 6 Juridische aspecten     

6.1 Inleiding     

In dit hoofdstuk wordt aangegeven welke bestemmingen in het plan zijn opgenomen en hoe deze de inhoud van het plan regelen. Deze toelichting dient als uitleg over de wijze waarop de bestemmingsregels moeten worden uitgelegd en de reden waarom deze zijn opgenomen. In de paragraaf over het juridisch systeem wordt nader uitleg gegeven over de verhouding met wet- en regelgeving naast het bestemmingsplan. In de handhavingparagraaf is aangegeven hoe het bestemmingsplan wordt gehandhaafd.

6.2 Juridisch systeem     

Ruimtelijke ordening is niet een eigen zelfstandig belang, maar de belangenafweging zelf. Het doel is te komen tot een afstemming van alle ruimtelijk relevante beslissingen. De Wet ruimtelijke ordening heeft geen primaat boven andere ruimtelijk relevante wetgeving. Het is van belang dat de facetlijnen tijdig worden uitgezet, zodat andere beleidsvelden daarop kunnen inspelen. Conflicterende ruimteclaims kunnen worden voorkomen als er duidelijke dwarsverbanden worden gelegd. Een probleem vormt de planningsstructuur in de diverse beleidsvelden, die vaak anders verloopt dan die in de ruimtelijke ordening. Een andere complicerende factor is dat de besluitvorming vaak dwars door de overheidsniveaus heen loopt.

Onderkent moet worden dat er naast de Wet ruimtelijke ordening ook behoefte is aan wetgeving die de bij een bepaalde ingreep in de bodem betrokken belangen afweegt (bijvoorbeeld de Ontgrondingenwet), of een bepaald gebruik in het bijzonder beschermd (bijvoorbeeld de Boswet). Niet ieder belang, waaraan een aspect van ruimtelijke ordening is verbonden, kan door de Wet ruimtelijke ordening worden beheerst. Het uitgangspunt is ‘afstemming op maat’, waarbij een creatief gebruik van het beschikbare instrumentarium wordt nagestreefd. Dit geldt in het bijzonder voor de milieuwetgeving die vele raakvlakken heeft met de ruimtelijke ordeningswetgeving. Het milieubelang klinkt steeds vaker door als randvoorwaarde bij het formuleren van het ruimtelijk beleid.

Een bestemmingsplan moet worden aangemerkt als recht in de zin van artikel 99 van de Wet op de rechtelijke organisatie. Bij conflicterende regelgeving gelden de algemene voorrangsregels voor wetten; een hogere wet gaat voor lagere wet en een bijzondere wet gaat voor een algemene wet.

Dit bestemmingsplan is (deels) ontwikkelingsgericht. De nadruk ligt daarbij enerzijds op het bieden van rechtszekerheid voor omwonenden en belanghebbenden door een zorgvuldige bestemmingsregeling met directe bestemmingen. Anderzijds wordt het belang van de initiatiefnemers gediend door binnen de bestemmingsregeling speelruimte te laten voor ontwerp- en inrichtingsmogelijkheden. De bestemmingen zijn gedetailleerd in de regels en in de verbeelding van het bestemmingsplan opgenomen.

6.2.1 De Wabo en het vergunningvrij bouwen     

Sinds 1 oktober 2010 geldt de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) Artikel 2.1 is het kernartikel van de wet en noemt in de eerste plaats de activiteiten waarvoor op grond van de wet een omgevingsvergunning is vereist. Voor het bestemmingsplan zijn met name de in lid 1 onder a (bouwen), b (aanleggen) en c (gebruik) genoemde activiteiten van belang. Een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen wordt in het algemeen op twee punten aan het bestemmingsplan getoetst namelijk:

  1. de omvang (lengte, breedte, hoogte, percentage enz.)
  2. gebruik (wonen, detailhandel, horeca enz.)

Als aan de eisen van het bestemmingsplan wordt voldaan, kan het bestemmingsplan geen grond zijn om de vergunning nog te weigeren. Wordt niet aan de eisen van het bestemmingsplan voldaan dan kunnen Burgemeester en wethouders met een omgevingsvergunning afwijken van het bestemmingsplan. Afwijken van het bestemmingsplan kan zowel voor de omvang als voor het gebruik. Het is aan Burgemeester en wethouders om te beoordelen of zij van die bevoegdheid gebruik maken.

De uitzonderingen op de omgevingsvergunningplicht worden genoemd in artikel 2.3 van de Wabo, juncto bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor). Artikel 2.3 lid 1 van het Bor heeft alleen betrekking op het verbod dat wordt genoemd in artikel 2.1 onder a (bouwen) van de Wabo. Het tweede lid van het artikel heeft zowel betrekking op het verbod genoemd onder a als onder c (bouwen en gebruik). Dat betekent dat de onder lid 1 genoemde categorieën alleen vergunningvrij zijn als het gebruik conform het bestemmingsplan is of met een omgevingsvergunning wordt afgeweken van het gebruik van het bestemmingsplan. De in lid 2 genoemde catgorieën zijn altijd, ongeacht het gebruik, vergunningvrij.

6.3 Inleidende regels     

In het eerste hoofdstuk van de planregels worden begrippen verklaard die in de planregels voorkomen en wordt ook aangegeven op welke wijze gemeten moet worden om bijvoorbeeld een goot- of bouwhoogte te bepalen.

6.3.1 Begrippen     

In artikel 1 zijn de begripsbepalingen opgenomen. Begripsbepalingen zijn nodig om een planologisch - juridische precisering ten opzichte van het algemeen spraakgebruik te verkrijgen. In beginsel dient er voor gewaakt te worden een begrip een sterk van het spraakgebruik afwijkende betekenis te geven. Begripsbepalingen zijn alleen dan nodig indien het begrip gebruikt wordt in de planregels en dit begrip zonder nadere definitie tot verwarring zou kunnen leiden.

6.3.2 Wijze van meten     

In het artikel ‘Wijze van meten’ is aangegeven hoe moet worden gemeten. Daar waar het in het algemeen spraakgebruik vaak duidelijk is wat wordt bedoeld met bijvoorbeeld de lengte, hoogte of inhoud van een bouwwerk, is het in juridische zin nodig hier duidelijk in te zijn. De voor dit bestemmingsplan relevante meetvoorschriften zijn daarom van een eenduidige wijze van meten voorzien.

6.4 Bestemmingsregels     

6.4.1 Maatschappelijk     

De toegangsweg tot het achtererf en het achtererf zelf zijn bestemd als Maatschappelijk. Om te voorkomen dat hiermee een veelvoud aan maatschappelijke functies wordt mogelijk gemaakt, wat bij maatschappelijke bestemmingen vaak het geval is maar op deze locatie ongewenst is, is de bestemmingsomschrijving strikt afgestemd op de nu beoogde ontwikkeling.

Voorts is bepaald dat gebouwen binnen het bouwvlak gebouwd moeten worden. Dit is op de verbeelding opgenomen met een maximum bebouwingspercentage. Ook goot- en bouwhoogtes staan op de verbeelding aangegeven, met uitzondering van twee mogelijke hoogte-accenten waarvoor de maximum maten in de regels zijn vastgelegd.

Aan de zijde waar de maatschappelijke bestemming aan de woonbestemming grenst, is bovendien de aanduiding 'Water' opgenomen. Hiermee is in de regels vastgelegd dat er ter plaatse een watergang aangelegd moet worden. Door op de verbeelding een ruimer vlak aan te duiden, kan met de exacte ligging en omvang nog (beperkt) worden geschoven.

6.4.2 Tuin - 2     

De bestemmingen 'Tuin - 2' kent een zeer beperkte bouwmogelijkheid om het karakter van de hoofdbebouwing in relatie tot het straatbeeld te behouden. Het bouwen op de bestemming ''Tuin - 2' is slechts toegestaan voor het aan de voor- en zijgevel aanbouwen van een uitbouw / erker of een entreepartij. De lengte van de uitbouw/erker of een entreepartij is afhankelijk van de gevellengte van de woning. Binnen de bestemming 'Tuin - 2' mogen buiten de garageoprit twee personenauto’s worden geparkeerd. Op de garageoprit mag dus altijd worden geparkeerd.

6.4.3 Water     

Het water rondom het plangebied is bestemd als 'Water'. en het nieuw aan te leggen water tussen het woonperceel en de nieuwbouw voor Abel Tasman zijn bestemd als Water. Binnen deze bestemming zijn toegelaten waterlopen, bruggen, weg- en waterbouwkundige kunstwerken en kunstobjecten.

6.4.4 Wonen - 1     

Dit artikel heeft betrekking op het woonperceel, met uitzondering van de voorzijde die als Tuin-2 is bestemd. Het woonhuis en het zij- en achtererf zijn als Wonen-1 bestemd, waarmee in algemene zin de woonfunctie mogelijk wordt gemaakt.

6.4.4.1 Bouwen     

Het bouwvlak is strak om de stolp (het hoofdgebouw) ingetekend. Hoewel het type woonhuis niet letterlijk is vastgelegd, zorgen andere bepalingen er voor dat hier weinig flexibiliteit in bestaat. De stolp mag als beeldbepalend pand namelijk niet zonder meer worden gewijzigd en ook het aantal woningen in de stolp is vastgelegd.

De bestemming maakt daarnaast erfbebouwing mogelijk, zowel binnen als buiten het bouwvlak. Deze is aan voorgeschreven goot- en bouwhoogten gebonden en er geldt een gezamenlijke maximum oppervlakte voor de bijgebouwen en overige bouwwerken (bijv. overkappingen) op het erf.

6.4.4.2 Gebruik     

Hoofdfunctie

De hoofdfunctie is het wonen, waarbij zoals gezegd het aantal woningen als vorm van gebruik is vastgelegd (namelijk het bestaande aantal). De begrippen woning en huishouden zijn in die zin van belang, deze zijn vastgelegd in Artikel 1.

Ondergeschikte functies

Bij het wonen zijn enkele ondergeschikte functies toegestaan, die uitsluitend als functie naast het wonen gezien moeten worden. Er kan dus geen sprake zijn van een zelfstandige functie die anders is dan de woonfunctie.

De functies die mogelijk worden gemaakt zijn aan huis verbonden beroepen, dienstverlenende bedrijvigheid, webwinkels, gastouderopvang, bed-and-breakfast en mantelzorg. Aan het gebruik van gronden en gebouwen voor deze functies zijn in de regels voorwaarden opgenomen. Deze zijn deels bedoeld om de ondergeschiktheid van de functie ten opzichte van de woonfunctie te waarborgen en deels om de functies niet tot overlast te laten zijn op de omgeving.

6.4.5 Waarde - Archeologie 3 en Waarde - Archeologie 4     

De op de verbeelding voor de 'Waarde - Archeologie 3' en 'Waarde - Archeologie 4' aangewezen gronden zijn, naast de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor archeologische waarden. De bestemmingen 'Waarde - Archeologie 3' en 'Waarde - Archeologie 4' zijn dubbelbestemmingen. Deze bestemmingen gaan voor de andere bestemmingen op deze gronden. Alleen wanneer duidelijk is dat de waarde archeologie niet wordt geschonden, of als de waarde archeologie wel wordt geschonden en daarvoor een omgevingsvergunning kan worden verleend, kunnen de andere bestemmingen worden verwezenlijkt. Aan de toekenning van de bestemmingen 'Waarde - Archeologie 3' en 'Waarde - Archeologie 4' ligt de 'Archeologienota Erf Goed' van de gemeente Heerhugowaard ten grondslag. Deze nota onderscheidt 5 categorieën van bodemroeringen, waarbij archeologisch onderzoek noodzakelijk is. 'Waarde - Archeologie 3' stelt dergelijk onderzoek verplicht bij ingrepen groter dan 500 m2 én dieper dan 0,4 m. Binnen 'Waarde - Archeologie 4' is onderzoek verplicht vanaf 2.500 m2 én dieper dan 0,4 m.

6.4.6 Waarde - Cultuurhistorie     

De op de verbeelding voor 'Waarde - Cultuurhistorie' aangewezen gronden zijn, mede bestemd voor het behoud, de bescherming en het herstel van de cultuurhistorische, bouwhistorische en beeldbepalende elementen in de op die grond gelegen bouwwerken en objecten, die in de nota 'Gemeente Heerhugowaard een historisch - geografische inventarisatie' (inclusief de karakteristieke bebouwing) zijn opgenomen.

De dubbelbestemming 'Waarde - Cultuurhistorie' voorziet in geval van sloop van deze panden in een herbouw conform de oorspronkelijke contour. Voor het verrichten van werken en werkzaamheden aan objecten met een cultuurhistorische waarde is een omgevingsvergunning van burgemeester en wethouders nodig. Voordat burgemeester en wethouders deze vergunning afgeven, winnen zij advies in van een deskundige op het gebied cultuurhistorie, omtrent de mate van aantasting van de cultuurhistorische waarde en maatregelen ter voorkoming van aantasting van de cultuurhistorische waarde van het object.

Wanneer naast de dubbelbestemming 'Waarde - Cultuurhistorie' ook de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie' op de gronden ligt, gaat de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie' voor de dubbelbestemming 'Waarde - Cultuurhistorie'. De dubbelbestemmingen gaan voor de bestemming. De dubbelbestemming 'Waarde - Cultuurhistorie' heeft voor de plantoetsers tevens een signaalfunctie dat er met het object iets bijzonders aan de hand is.

6.5 Algemene regels     

De formulering van deze planregels is wettelijk vastgelegd en heeft betrekking op de algemene regels die voor het hele plangebied gelden ongeacht de specifieke bestemming.

6.5.1 Anti-dubbeltelregel     

Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing. Hierdoor wordt voorkomen dat met gebruikmaking van privaatrechtelijke overeenkomsten, de publiekrechtelijke regels worden ondergraven.

6.5.2 Algemene afwijkingsregels     

Dit artikel biedt een aantal algemene regelingen die bij voorkomende gevallen kunnen worden toegepast om af te wijken van de regels uit het bestemmingsplan. Het gaat dan in de regel om situaties met relatief kleinschalige strijdigheden. Overigens blijft het van geval tot geval een afweging van het college van burgemeester en wethouders om wel of niet af te wijken van de regels. Het is daarbij aan de aanvrager om te motiveren waarom van de afwijkingsmogelijkheid gebruik moet worden gemaakt en de reguliere regels uit het bestemmingsplan niet toereikend zijn.

6.5.3 Overgangs- en Slotregels     

Overgangsregels zijn van toepassing op situaties (gebruik) die op het moment van het van kracht worden van dit bestemmingsplan van het nieuwe plan afwijken, dan wel op basis van een geldige omgevingsvergunning nog gebouwd mogen worden (bouwwerken). Met deze overgangsregels wordt duidelijk dat die afwijking toegestaan is, maar wel begrensd is tot de bestaande afwijking.

Tenslotte wordt in de regels vastgelegd op welk moment het bestemmingsplan is vastgesteld en onder welke titel het plan heeft.

6.6 Uitvoerbaarheid en handhaving     

6.6.1 Uitvoerbaarheid     

Ingevolge artikel 3.1.6. onder f van het Besluit ruimtelijke ordening, dienen in de toelichting bij een bestemmingsplan de uitkomsten van het onderzoek naar de uitvoerbaarheid van het plan weergegeven te worden. Die uitvoerbaarheid kan onderscheiden worden in maatschappelijke en financiële uitvoerbaarheid.

6.6.1.1 Maatschappelijke uitvoerbaarheid     

Ten aanzien van de maatschappelijke uitvoerbaarheid is in de eerste plaats een breed draagvlak nodig voor de regels die in het bestemmingsplan zijn opgenomen. Dit wordt bevorderd door het bestemmingsplan goed af te stemmen op het gewenste ruimtelijk beleid van het rijk en de provincie, als ook op de wensen en ambities van het lokale bestuur. Zij zijn het immers die na vaststelling ook de handhaving van het plan ter hand moeten nemen. Behalve door de wet gestelde eisen en bestuurlijke overeenstemming over het plan, is het maatschappelijk draagvlak onder de bevolking en met name onder de bewoners en gebruikers van de wijken van groot belang.

In het hoofdstuk ‘Overleg en inspraak’ wordt gerapporteerd over de verplichte overleggen met instanties en de gehouden inspraakprocedure.

6.6.1.2 Financiële uitvoerbaarheid     

Op grond van artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening stelt de gemeenteraad een exploitatieplan vast voor de gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. In artikel 6.2.1 van het Besluit ruimtelijke ordening worden de bouwwerken genoemd waarvoor een exploitatieplan moet worden opgesteld. In het hoofdstuk ‘Financieel-economische uitvoerbaarheid’ wordt nader ingegaan op de financiële onderbouwing van dit bestemmingsplan

6.6.2 Handhaving     

Handhaving en toezicht op de uitvoering zijn geregeld in hoofdstuk 7 van de Wet ruimtelijke ordening. Burgemeester en wethouders zijn primair verantwoordelijk voor de bestuursrechtelijke handhaving. Aan de aan burgemeester en wethouders opgedragen zorgplicht tot handhaving ligt de in de rechtspraak ontwikkelde ‘beginselplicht tot handhaving’ ten grondslag. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal ingeval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dit te doen.

Onder de oude Wet op de Ruimtelijke Ordening is evenwel gebleken dat er onvoldoende garanties zijn voor het op adequaat niveau uitvoeren van het handhavingsbeleid van gemeenten. Er wordt vooral gecontroleerd en opgetreden op verzoek van derden. De Wro is er op gericht om deze geconstateerde tekortkomingen bij toezicht en handhaving weg te nemen. Om inzicht te bieden in het (gemeentelijk) handhavingsbeleid is in de Wro voorzien in verplichte rapportages, zoals een jaarlijks handhavingsplan en een handhavingsverslag.

6.6.2.1 Gemeentelijk handhavingsbeleid     

Voor de sectoren Stadsbeheer en Stadsontwikkeling (waar ruimtelijke ordening onder valt) is daarom de kadernota ‘Handhaving’ opgesteld. Deze kadernota is de eerste aanzet tot een verdere, integrale professionalisering van de handhaving en vormt de basis voor de uitvoeringsnota’s Milieu, Bouwen, Brandveiligheid en Overige vergunningen.

In deze uitvoeringsnota’s is voor de desbetreffende werkvelden concreet aangegeven hoe tot een goede en adequate uitvoering van de handhavingstaken gekomen wordt, met als voornaamste doel het verbeteren van de naleving van regelgeving door burgers en bedrijven. Per taakveld zal jaarlijks een (onderling afgestemd) handhavingprogramma worden vastgesteld, waarin staat aangegeven welke doelen zijn gesteld. De handhavingprogramma’s vinden op hun beurt weer een vertaling in werkplannen.

Per 1 februari 2008 is de handhaving van de vergunningverlening gescheiden en als zelfstandig taakveld ondergebracht in de afdeling Handhaving. De burgers moeten er in beginsel aanspraak op kunnen maken dat met het bestemmingsplan strijdige situaties worden aangepakt. Een recht op handhaving bestaat niet, maar de gemeente moet deugdelijke en zwaarwegende argumenten hebben om niet tot handhaving over te gaan. Handhaving is dus niet alleen maar een zaak die uitsluitend aan het beleid van de gemeente is overgelaten. Als legalisatie niet mogelijk is, moet in beginsel worden opgetreden. Wil er zicht op legalisatie zijn, dan moeten er concrete en realistische stappen zijn gezet. Een derde die om handhaving verzoekt, heeft een sterke positie.

6.6.2.2 Wet op de economische delicten     

Bij wet van 30 juni 2004 zijn de strafbepalingen van de Wet ruimtelijke ordening overgeheveld naar de Wet op de economische delicten. Onder deze wet zijn de volgende delicten gebracht:

  • handelingen in strijd met gebruiksvoorschriften en aanlegvergunningenstelsel;
  • na afloop van een tijdelijke ontheffing het niet herstellen van de situatie in de vorige toestand of het in overeenstemming brengen van de situatie met het bestemmingsplan;
  • handelingen in strijd de aanlegvoorschriften in een voorbereidingsbesluit, een besluit van Gedeputeerde Staten of een vervangingsbesluit;
  • het niet in overeenstemming met de bestemming brengen van werken en werkzaamheden na aanzegging daartoe door burgemeester en wethouders, die zijn uitgevoerd na afloop van de termijn die in de aanlegvergunning is genoemd.

Deze normoverschrijdingen zullen worden aangemerkt als overtreding en als een economisch delict. Strafrechtelijk optreden is ook mogelijk bij overtredingen waarvan de gevolgen niet meer ongedaan kunnen worden gemaakt, overtredingen die zich telkens weer herhalen en kortdurende overtredingen.

Er kan maximaal een geldboete worden opgelegd van € 45.000,-. Tevens biedt de wet de mogelijkheid de overtreder de verplichting op te leggen om op eigen kosten de gevolgen van het delict goed te maken. Het openbaar ministerie is belast met de uitvoering van de Wet op de economische delicten en voert daarin een geheel eigen beleid. Een combinatie van bestuursrechtelijke en strafrechtelijke handhaving behoort ook tot de mogelijkheden.

6.7 Overige wet- en regelgeving     

6.7.1 Welstandsnota     

In de gemeente Heerhugowaard zijn op basis van de ruimtelijke structuur en de daarmee samenhangende overeenkomsten in functionele-, stedenbouwkundige- en/of architectonische kenmerken gebieden in 6 categorieën te onderscheiden, namelijk:

  1. (historische) linten,
  2. woongebieden,
  3. centrumgebieden
  4. bedrijventerreinen
  5. buitengebied
  6. overige gebieden.

Deze gebieden zijn weer onderverdeeld in 22 deelgebieden. Per gebied is een welstandsniveau vastgesteld. Er zijn drie welstandsniveaus namelijk:

  • het bijzondere welstandsgebied, waar extra aandacht ten behoeve van de ruimtelijke kwaliteit is gewenst
  • het reguliere welstandsgebied, waar de basiskwaliteit (de ondergrens) moet worden gehandhaafd
  • het welstandsvrije gebied.

Zoals uit figuur 11 blijkt, gelden voor het voorligende bestemmingsplan de volgende deelgebieden uit de Welstandsnota:

  • historische linten;
  • buitengebied;
  • overige gebieden.

verplicht

Figuur 11 - Uitsnede deelgebiedenkaart Welstandsnota

Hoofdstuk 7 Financieel-economische uitvoerbaarheid     

7.1 Financieel-economische uitvoerbaarheid     

Indien sprake is van een bouwplan en voor de goedkeuring van dit bouwplan een wijziging of afwijking van het geldende bestemmingsplan noodzakelijk is, is een gemeente verplicht om haar kosten op de initiatiefnemer en/of grondeigenaar te verhalen. Er moet een exploitatieplan worden vastgesteld ter verzekering van het verhaal van kosten. In artikel 6.2.1. van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) zijn categorieën aangewezen waarbij deze verplichting van toepassing is. Het gaat daarbij om de volgende categorieën:

  • de bouw van een of meer woningen;
  • de bouw van een of meer andere hoofdgebouwen;
  • de uitbreiding van een gebouw met tenminste 1000 m² brutovloeroppervlakte of met een of meer woningen;
  • de verbouwing van een of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor woondoeleinden, mits tenminste 10 woningen worden gerealiseerd;
  • de verbouwing van een of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor detailhandel, dienstverlening, kantoor of horecadoeleinden, mits de cumulatieve oppervlakte van de nieuwe functies tenminste 1500 m² brutovloeroppervlakte bedraagt;
  • de bouw van kassen met een oppervlakte van tenminste 1000 m² brutovloeroppervlakte

Van het vaststellen van een exploitatieplan kan op basis van artikel 6.12 lid 2 onder a Wet ruimtelijke ordening worden afgezien als er op een andere wijze is voorzien in het verhaal van kosten.

Voor de onderhavige ontwikkeling worden de proceskosten en de ontwikkelingskosten en het risico op planschade gedragen door de ontwikkelende partijen. Er zijn geen bijzondere kosten voor de aanleg van ontsluitingen, kabels en leidingen. Met de ontwikkelende partijen is daarnaast een exploitatie en planschadeverhaalovereenkomst afgesloten.

Er is om die reden geen aanleiding voor het opstellen van een exploitatieplan aangezien alle kosten op een andere wijze worden gedekt.

Hoofdstuk 8 Overleg en inspraak     

8.1 Uitkomsten overleg ex artikel 1.3.1 Bro     

Overeenkomstig artikel 3.1.1. van het Besluit ruimtelijke ordening is het voorontwerpbestemmingsplan toegezonden aan:

  • Het Ministerie van Infrastructuur en Milieu;
  • Het ministerie van Defensie;
  • Provincie Noord - Holland;
  • Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier
  • Veiligheidsregio NHN;
  • Politie Noord - Holland;
  • Milieufederatie Noord - Holland;
  • Gemeente Alkmaar / Schermer / Koggenland / Langedijk / Harenkarspel / Niedorp / Opmeer;
  • KPN;
  • Liander;
  • PWN;
  • Gasunie;
  • Ziggo;
  • Connexxion;
  • Kamer van Koophandel Alkmaar;
  • Cultureel erfgoed;
  • SWH Heerhugowaard;
  • Woonadvies Commissie.

Van deze instanties hebben de gemeente Alkmaar en de Gasunie laten weten geen opmerkingen te hebben op het voorontwerpbestemmingsplan. Door PWN, de Veiligheidsregio Noord-Holland Noord en de Provincie Noord-Holland zijn overlegreacties ingediend. De Nota van beantwoording die als bijlage 5 bij deze toelichting is opgenomen, voorziet in een samenvatting en de beantwoording van deze reacties. Op basis hiervan is het plan op onderdelen aangepast.

8.2 Rapportering inspraak (cf. inspraakverordening)     

Het voorontwerpbestemmingsplan Jan Glijnisweg 1, 1a en Abel Tasman heeft in het kader van de inspraakprocedure gedurende 6 weken ter visie gelegen. Gedurende de termijn van tervisielegging konden ingezetenen en in de gemeente een belanghebbende natuurlijke of rechtspersoon hun zienswijze schriftelijk of mondeling kenbaar maken aan burgemeester en wethouders. Tijdens deze periode van 6 weken, die op 26 mei 2016 is ingegaan, zijn 3 zienswijzen ontvangen.

In de Nota van beantwoording die als bijlage 5 bij deze toelichting is opgenomen zijn deze zienswijzen samengevat en van een beantwoording voorzien.

Planregels     

Hoofdstuk 1 Inleidende Regels     

Artikel 1 Begrippen     

1.1 Plan:     

Het bestemmingsplan Jan Glijnisweg 1, 1a en Abel Tasman met identificatienummer NL.IMRO.0398.BP53JGLIJNISWEG1A-VA01 van de gemeente Heerhugowaard.

1.2 Bestemmingsplan:     

De geometrisch bepaalde planobjecten met de bijbehorende regels en de daarbij behorende bijlagen.

1.3 Aanduiding:     

Een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels, regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden.

1.4 Aanduidingsgrens:     

De grens van een aanduiding indien het een vlak betreft.

1.5 Aan-huis-gebonden beroep:     

Een dienstverlenend beroep, dat in of bij een woonhuis wordt uitgeoefend, waarbij het woonhuis in overwegende mate de woonfunctie behoudt en dat een ruimtelijk effect of ruimtelijke uitstraling heeft die met de woonfunctie in overeenstemming is.

1.6 Bebouwing:     

Eén of meer gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

1.7 Bebouwingspercentage:     

Een in de regels of op de verbeelding aangegeven percentage, dat de grootte van het deel van het bouwvlak aangeeft dat maximaal mag worden bebouwd.

1.8 Bed & breakfast:     

Een kleinschalige overnachtingsaccommodatie gericht op het bieden van de mogelijkheid tot een toeristisch en kortdurend verblijf met het serveren van ontbijt. Een bed & breakfast is gevestigd in een woonhuis of bijgebouw en wordt gerund door de eigenaren van het betreffende huis.

1.9 Bestaand gebruik     

Het legale gebruik dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig is en/of de legale bebouwing die op dat tijdstip aanwezig of in uitvoering is krachtens een bouwvergunning/omgevingsvergunning voor het bouwen dan wel nog gebouwd kan worden met gebruikmaking van een reeds verleende vrijstelling op grond van de WRO, een ontheffing op basis van de Wro of een afwijkingsprocedure op basis van de Wabo.

1.10 Bestaand aantal woningen     

Het aantal woningen dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan legaal aanwezig is en/of in uitvoering is krachtens een bouwvergunning/omgevingsvergunning voor het bouwen en/of gebruiken van een woning, dan wel nog gebouwd kan worden met gebruikmaking van een reeds verleende vrijstelling op grond van de WRO, een ontheffing op basis van de Wro of een afwijkingsprocedure op basis van de Wabo.

1.11 Bestemmingsgrens:     

De grens van een bestemmingsvlak.

1.12 Bestemmingsvlak:     

Een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming.

1.13 Bijgebouw:     

Een op zichzelf staand, al dan niet vrijstaand gebouw, dat door de vorm onderscheiden kan worden van het hoofdgebouw en dat in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw.

1.14 Bouwen:     

Het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk, alsmede het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen van een standplaats.

1.15 Bouwgrens:     

De grens van een bouwvlak.

1.16 Bouwperceel:     

Een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten.

1.17 Bouwperceelgrens:     

De grens van een bouwperceel.

1.18 Bouwvlak:     

Een geometrisch bepaald vlak, waarmee de gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde zijn toegelaten.

1.19 Bouwwerk:     

Een bouwkundige constructie van enige omvang die direct en duurzaam met de aarde is verbonden.

1.20 Dak:     

Iedere bovenbeëindiging van een bouwwerk.

1.21 Detailhandel:     

Een bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder begrepen de uitstalling ten verkoop, het verkopen en/of leveren van goederen aan personen die goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit, zulks met uitzondering van horeca activiteiten.

1.22 Erfafscheiding     

Constructie voor het afscheiden van een erf of een gedeelte daarvan bij een hoofdgebouw, waarbij er sprake moet zijn van een functionele relatie tussen de erfafscheiding en het hoofdgebouw.

1.23 Gebouw:     

Elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.

1.24 Hoofdgebouw:     

Een gebouw dat, gelet op de bestemming, als het belangrijkste bouwwerk op een bouwperceel kan worden aangemerkt.

1.25 Huishouden:     

De bewoning van een woning door een alleenstaande, dan wel twee of meer personen die een duurzame, gemeenschappelijke huishouding voeren en waarbij sprake is van zelfstandige bewoning.

1.26 Kleinschalige bedrijfsmatige activiteit:     

De in de bijlage (Staat van bedrijfsactiviteiten tot en met categorie 3.1 Bedrijven en Milieuzonering VNG) genoemde bedrijvigheid, dan wel naar de aard en de invloed op de omgeving daarmee gelijk te stellen bedrijvigheid, die door zijn beperkte omvang in of bij een woonhuis met behoud van de woonfunctie kan worden uitgeoefend;

1.27 Kunstobject:     

Uiting van één der beeldende kunsten in de vorm van een bouwwerk, geen gebouw zijnde.

1.28 Kunstwerk:     

Een bouwwerk, geen gebouw zijnde ten behoeve van civieltechnische en/of infrastructurele doeleinden, zoals een brug, een dam, een duiker, een tunnel, een via- of aquaduct, een sluis, dan wel een daarmee gelijk te stellen voorziening.

1.29 Mantelzorg:     

Langdurige zorg die niet in het kader van een hulpverlenend beroep wordt geboden aan een hulpbehoevende door personen uit diens directe omgeving, waarbij zorgverlening rechtstreeks voortvloeit uit de sociale relatie en die de gebruikelijke zorg van huisgenoten voor elkaar overstijgt.

1.30 Pand:     

De kleinste bij de totstandkoming functioneel en bouwkundig-constructief zelfstandige eenheid die direct en duurzaam met de aarde is verbonden en betreedbaar en afsluitbaar is.

1.31 Peil:     

  1. voor bouwwerken, waarvan de hoofdingang direct aan de weg grenst: de hoogte van de kruin van de weg ter plaatse van die hoofdtoegang;
  2. in andere gevallen: de gemiddelde hoogte van het aansluitend afgewerkt terrein, waarbij plaatselijke, niet bij het verdere verloop van het terrein passende, ophogingen of verdiepingen aan de voet van het bouwwerk, anders dan noodzakelijk voor de bouw daarvan, buiten beschouwing blijven;
  3. indien in of op het water wordt gebouwd: het waterpeil.

1.32 Prostitutie:     

Het zich beschikbaar stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een ander tegen vergoeding.

1.33 Seksinrichting:     

Een voor het publiek toegankelijke besloten ruimte waarin bedrijfsmatig, of in de omvang alsof zij bedrijfsmatig was, seksuele handelingen worden verricht, of vertoningen van erotisch/pornografische aard plaatsvinden. Onder seksinrichting wordt in ieder geval verstaan: een prostitutiebedrijf, alsmede een erotische massagesalon, een seksbioscoop, seksautomatenhal, sekstheater of een parenclub, al dan niet in combinatie met elkaar.

1.34 Voorgevel:     

De naar de openbare weg gerichte gevel van een gebouw / het hoofdgebouw die door zijn aard, functie, constructie of uitstraling als belangrijkste gevel kan worden aangemerkt.

1.35 Voorgevelrooilijn:     

Alle naar openbare wegen toegekeerde bouwgrenzen van het hoofdgebouw en het denkbeeldig verlengde daarvan.

1.36 Woning:     

Een complex van ruimten, uitsluitend bedoeld voor de huisvesting van één afzonderlijk huishouden.

1.37 Woonhuis:     

Een gebouw, dat één woning omvat, dan wel twee of meer naast elkaar en/of geheel of gedeeltelijk boven elkaar gelegen woningen omvat en dat qua uiterlijke verschijningsvorm als een eenheid beschouwd kan worden.

1.38 Woonzorgcomplex     

een al dan niet afgesloten inrichting met een cluster van wooneenheden waarbij de functie wonen wordt gecombineerd met zorg- en welzijnsvoorzieningen, veelal voorzien van bijbehorende voorzieningen gericht op dagbesteding, recreatie en educatie.

1.39 Woonzorgeenheid     

een gebouw of deel van een gebouw, dat blijkens zijn indeling en inrichting bestemd is voor de huisvesting van één bewoner van een woonzorgcomplex.

Artikel 2 Wijze van meten     

Bij toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:

2.1 Lengte, breedte en diepte van gebouwen:     

Tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren.

2.2 De dakhelling:     

Langs het dakvlak ten opzichte van het horizontale vlak.

2.3 De bouwhoogte van een bouwwerk:     

Vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, valbeveiligingen voor dakterrassen en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen.

Bij het bepalen van de bouwhoogte wordt gebruik gemaakt van Bijlage 1 Wijze van meten.

2.4 De goothoogte van een bouwwerk:     

Vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c. q. de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel.

Bij het bepalen van de goothoogte wordt gebruik gemaakt van Bijlage 1 Wijze van meten

2.5 De oppervlakte van een bouwwerk:     

Tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk.

2.6 De inhoud van een bouwwerk:     

Tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidingsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen.

2.7 Afstand tot de zijdelingse bouwperceelgrens:     

Tussen de zijdelingse grenzen van een bouwperceel en enig punt van het op dat bouwperceel voorkomend hoofdgebouw, waar die afstand het kortst is.

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels     

Artikel 3 Maatschappelijk     

3.1 Bestemmingsomschrijving     

De voor 'Maatschappelijk' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. gebouwen ten behoeve van een woonzorgcomplex met maximaal 22 woonzorgeenheden;
  2. ter plaatse van de aanduiding 'ontsluiting': uitsluitend de ontsluiting van het complex met zorgwoningen op de Jan Glijnisweg;

met de bij de bestemming behorende:

  1. verkeers- , parkeer- en groenvoorzieningen;
  2. sport- en speelvoorzieningen;
  3. water;
  4. kunstwerken;
  5. erven en terreinen;
  6. kunstobjecten;
  7. bouwwerken geen gebouwen zijnde.

3.2 Bouwregels     

3.2.1 Gebouwen     

Voor het bouwen van gebouwen gelden de volgende regels:

  1. een gebouwen mag uitsluitend binnen een bouwvlak worden gebouwd;
  2. het bebouwingspercentage van het bouwvlak mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding ‘maximum bebouwingspercentage (%)’ is aangegeven;
  3. de goot- en bouwhoogte van een gebouw mogen niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding ‘maximum goothoogte (m), maximum bouwhoogte (m)’ is aangegeven;
  4. goten van ondergeschikte bouwdelen zoals dakkapellen, dakopbouwen en dergelijke worden niet getoetst aan de goothoogte;
  5. van de eis dat een bouwwerk binnen een op de verbeelding aangegeven bouw- of bestemmingsvlak moet worden gebouwd mag worden afgeweken voor het overschrijden van die bouw- of bestemmingsgrens ten behoeve van het maken van goot- en dakoverstekken, plinten, pilasters, kozijnen, ventilatiekanalen, schoorstenen, gevel- en kroonlijsten en dergelijke tot een breedte van maximaal 0,60 meter.
3.2.2 Bouwwerken geen gebouw zijnde     

Voor het bouwen van bouwwerken geen gebouw zijnde gelden de volgende regels:

  1. de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen mag niet meer dan 2,00 meter bedragen;
  2. de bouwhoogte van overige bouwwerken geen gebouwen zijnde, mag voor speeltoestellen niet meer dan 6,00 meter en voor de overige niet meer dan 8,00 meter bedragen, met uitzondering van kunstobjecten waarvan de bouwhoogte 12,00 meter mag bedragen.

3.3 Specifieke gebruiksregels     

3.3.1 Strijdig gebruik     

Tot een gebruik, strijdig met deze bestemming, wordt in ieder geval gerekend:

  1. het gebruik van gronden en bouwwerken ten behoeve van een seksinrichting;
  2. het gebruik van gronden en bouwwerken ten behoeve van bedrijfsmatige activiteiten en detailhandel;
  3. het gebruik van gronden en bouwwerken ten behoeve van een dienstwoning.

3.3.2 Voorwaardelijke verplichting     

Het gebruik van de gronden met de bestemming Maatschappelijk is uitsluitend toegestaan indien:

  1. bij ingebruikneming van het woonzorgcomplex ter plaatse van de aanduiding 'Water' een watergang met een oppervlakte van tenminste 300 m2 aangelegd is en zodanig in standgehouden wordt.

Artikel 4 Tuin - 2     

4.1 Bestemmingsomschrijving     

De voor 'Tuin - 2' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. tuinen en erfverhardingen;
  2. als er een garageoprit aanwezig is, het parkeren op die garageoprit;
  3. het parkeren buiten de garageoprit van maximaal 2 personenauto's per woning.

4.2 Bouwregels     

4.2.1 Uitbouw en entree     
  1. Op of in deze gronden mogen geen gebouwen en/of overkappingen worden gebouwd, met uitzondering van:
    1. een uitbouw met een diepte van 1,50 meter en een lengte van maximaal 2/3e deel van de gevellengte van de voorgevel van het hoofdgebouw of
    2. een entree met een breedte van 1/3e deel van de voorgevellengte van het hoofdgebouw en/of een uitbouw aan de zijgevel van de woning met een lengte van maximaal 4,50 meter, gerekend vanuit de voorgevelrooilijn van de uitbouw of entree aan de voorgevel en een diepte van 1,50 meter of
    3. een overkapping boven de voor- of achterdeur van de woning met een diepte van maximaal 1 meter en een breedte van 1/3e deel van de voor- of achtergevellengte;
  2. de bouwhoogte van de uitbouw, entree of overkapping boven de voor- of achterdeur mag niet hoger zijn dan de hoogte van de eerste bouwlaag van het bouwwerk waarop wordt aangesloten en zoveel hoger als constructie- en isolatietechnisch op grond van geldende bouwtechnische regelgeving nodig is;
  3. Voor de uitbouw aan de zijgevel geldt dat de afstand van de zijdelingse perceelsgrens tot de uitbouw tenminste 1,50 meter moet bedragen.
4.2.2 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde     

Bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zijn uitsluitend toegestaan in de vorm van:

  1. erfafscheidingen achter de voorgevelrooilijn, waarvan de bouwhoogte niet meer mag bedragen dan 2,00 meter;
  2. erfafscheidingen vóór de voorgevelrooilijn, waarvan de bouwhoogte niet meer mag bedragen dan 1,30 meter;
  3. afscheidingen ten behoeve van huisafvalcontainers waarvan de bouwhoogte niet meer mag bedragen dan 1,30 meter.

4.3 Specifieke gebruiksregels     

4.3.1 Strijdig gebruik     

Tot een gebruik, strijdig met deze bestemming, wordt in ieder geval gerekend het gebruik van de tuin als parkeerplaats, buiten de garageoprit, voor meer dan twee auto's per woning.

Artikel 5 Water     

5.1 Bestemmingsomschrijving     

De voor 'Water' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. water;
  2. groenvoorzieningen;

met de bij de bestemming behorende:

  1. bouwwerken, geen gebouwen zijnde, waaronder kunstwerken.

5.2 Bouwregels     

5.2.1 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde     

Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende regels:

  1. de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer dan 3,50 meter, gerekend vanaf peil, bedragen.

5.3 Specifieke gebruiksregels     

5.3.1 Strijdig gebruik     

Tot een gebruik, strijdig met deze bestemming, wordt in ieder geval gerekend een ligplaats voor woonschepen.

Artikel 6 Wonen     

6.1 Bestemmingsomschrijving     

De voor 'Wonen' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. wonen, uitsluitend in de vorm van aaneen gebouwde woningen en twee-onder-één-kap woningen;
  2. bijbehorende bouwerken;

met de daarbij behorende:

  1. verkeers- , parkeer- en groenvoorzieningen;
  2. water;
  3. kunstwerken;
  4. erven en terreinen;
  5. kunstobjecten;
  6. bouwwerken geen gebouwen zijnde.

6.2 Bouwregels     

6.2.1 Hoofdgebouwen     

Voor het bouwen van hoofdgebouwen gelden de volgende regels:

  1. als hoofdgebouw mogen uitsluitend woningen worden gebouwd;
  2. een hoofdgebouw mag uitsluitend binnen een bouwvlak worden gebouwd;
  3. de goot- en bouwhoogte van een gebouw mogen niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding ‘maximum goothoogte (m), maximum bouwhoogte (m)’ is aangegeven;
  4. goten van ondergeschikte bouwdelen zoals dakkapellen, dakopbouwen en dergelijke worden niet getoetst aan de goothoogte;
  5. van de eis dat een bouwwerk binnen een op de verbeelding aangegeven bouw- of bestemmingsvlak moet worden gebouwd mag worden afgeweken voor het overschrijden van die bouw- of bestemmingsgrens ten behoeve van het maken van goot- en dakoverstekken, plinten, pilasters, kozijnen, ventilatiekanalen, schoorstenen, gevel- en kroonlijsten en dergelijke tot een breedte van maximaal 0,60 meter.

6.2.2 Bijgebouwen en bouwwerken geen gebouw zijnde     

Voor het bouwen van bijgebouwen en bouwwerken geen gebouw zijnde gelden de volgende regels:

  1. bijgebouwen en bouwwerken geen gebouw zijnde mogen zowel binnen als buiten het bouwvlak worden gebouwd;
  2. bijgebouwen mogen zowel vrijstaand als aangebouwd, dan wel als uitbreiding van het hoofdgebouw worden gebouwd;
  3. ten aanzien van aangebouwde, dan wel als uitbreiding van het hoofdgebouw gebouwde bijgebouwen geldt, dat:
    1. de bouwhoogte niet meer mag bedragen dan 5,50 meter;
    2. in afwijking van het bepaalde onder 1, de bouwhoogte ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - aangebouwd bijgebouw' en binnen het aangrenzende bouwvlak niet meer mag bedragen dan 9,00 m;
    3. de goothoogte niet hoger mag zijn dan de hoogte van de eerste bouwlaag van het hoofdgebouw waarop wordt aangesloten en zoveel hoger als constructie- en isolatietechnisch op grond van geldende bouwtechnische regelgeving nodig is;
  4. ten aanzien van vrijstaande bijgebouwen geldt, dat:
    1. de bouwhoogte niet meer mag bedragen dan 6,00 meter;
    2. in afwijking van het bepaalde onder 1, de bouwhoogte ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - vrijstaand bijgebouw' niet meer mag bedragen dan 10,00 m;
    3. de goothoogte niet meer mag bedragen dan 5,00 meter;
  5. voor het bouwen van bijgebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde, voor zover gelegen buiten het bouwvlak, geldt dat de gezamenlijke oppervlakte per bouwperceel niet meer mag bedragen dan op de verbeelding met de aanduiding 'maximum bebouwd oppervlak' aangegeven;
  6. voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, geldt dat de bouwhoogte niet meer mag bedragen dan 2,50 meter, met uitzondering van erfafscheidingen achter de voorgevelrooilijn, waarvan de bouwhoogte niet meer dan 2,00 meter mag bedragen en erfafscheidingen vóór de voorgevelrooilijn, waarvan de bouwhoogte niet meer dan 1,30 meter mag bedragen.

6.2.3 Dakopbouwen     

Voor het bouwen van dakopbouwen op hoofdgebouwen gelden de volgende regels:

  1. wanneer wegens strijd met het Bouwbesluit en / of de Welstandsnota, zoals die luiden op het tijdstip van tervisielegging van dit bestemmingsplan, een dakkapel niet gerealiseerd kan worden, mag, ten behoeve van de bouw van een dakopbouw aan de achterzijde van de woning, de op de verbeelding aangegeven bouwhoogte met 2,00 meter worden verhoogd, mits de ruimte tussen de onderzijde van de dakopbouw en de bovenkant van de goot, dan wel de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel, minimaal het equivalent van drie rijen dakpannen bedraagt.
  2. een dakopbouw is niet toegestaan bij een doorlopende kap over meerdere verdiepingen.

6.3 Specifieke gebruiksregels     

6.3.1 Gebruik van de woning     

Naast een gebruik van de woning en bijbehorende bouwwerken voor wonen zijn de volgende gebruiksmogelijkheden toegestaan:

  1. de uitoefening van een aan huis verbonden beroep en/of dienstverlenend bedrijf of dienstverlenende instelling, een webwinkel of gastouderopvang onder de voorwaarden dat:
    1. niet meer dan 1/3e deel van de als verblijfsgebied aan te merken vloeroppervlakte van de woning met de daarbij behorende bijgebouwen, met een maximum van 45 m², voor de uitoefening van het beroep of bedrijf wordt gebruikt;
    2. geen omgevingsvergunning of meldingsplicht op grond van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer of andere milieuwetgeving vereist is;
    3. detailhandel uitsluitend is toegestaan in producten en diensten die op het betreffende perceel zijn vervaardigd.
    4. een vloeroppervlak van ten minste 5 m2 bij een breedte van ten minste 1,8 meter en een hoogte daarboven van ten minste 2,3 meter beschikbaar blijft voor bergruimte;
    5. bij het gebruik van een garage, parkeergelegenheid op het eigen erf mogelijk is en wordt verwezenlijkt;
    6. bij een webwinkel opslag van goederen binnen het maximaal toegestane oppervlak voor de bedrijfsmatige activiteit blijft, geen afhaaladres en geen uitstalling ten verkoop aanwezig is;
    7. bij gastouderopvang het aantal op te vangen kinderen niet meer mag bedragen dan 6.
  2. bed en breakfast: voor ten hoogste 2 kamers en maximaal 4 slaapplaatsen in de woning en/of in de bijbehorende bouwwerken van de woning voor een oppervlakte van maximaal 50 m2.
  3. mantelzorg, onder de voorwaarde dat:
    1. door een deskundige is aangetoond dat de verzorging in verband met medische, psychische en/of sociale omstandigheden noodzakelijk is;
    2. door de vestiging van extra woonruimte er geen onevenredige aantasting plaatsvindt van belangen van omwonenden en bedrijven;
    3. brandveiligheid gewaarborgd is;
    4. parkeren plaatsvindt op eigen erf;
    5. na afloop van de zorgverlening de extra woonruimte niet meer wordt gebruikt voor inwoning of bijwoning, maar het geheel weer door de hoofdbewoner in gebruik wordt genomen.

6.3.2 Aantal woningen     

Het aantal woningen bedraagt niet meer dan het bestaande aantal.

6.3.3 Strijdig gebruik     

Tot een gebruik, strijdig met deze bestemming, wordt in ieder geval gerekend:

  1. het gebruik van vrijstaande bijgebouwen voor bewoning, anders dan bepaald in lid 6.3.1 onder c ;
  2. het gebruik van gronden en bouwwerken ten behoeve van een seksinrichting;
  3. het gebruik van de woning voor meer dan één huishouden.

6.4 Afwijken van de gebruiksregels     

6.4.1 Afwijken van de meldingsplicht milieu     

Burgemeester en wethouders kunnen met een omgevingsvergunning afwijken van de voorwaarde dat de uitoefening van een beroep en/of bedrijf niet meldingsplichtig mag zijn in het kader van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer voor: type A bedrijven als bedoeld in artikel 1.2 van voornoemd besluit, indien blijkt dat deze activiteit niet of nauwelijks van invloed is op het woonmilieu.

6.4.2 Afwijken bed & breakfast     

Burgemeester en wethouders kunnen met een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 6.3.1 onder b voor een bed & breakfastaccomodatie voor ten hoogste 5 kamers en maximaal 10 slaapplaatsen, waarbij de oppervlakte van de bed & breakfastaccomodatie niet meer mag bedragen dan 40% van het vloeroppervlakte van de woning en bijbehorende bouwwerken met een maximum van 125 m2 onder de voorwaarde dat er voldoende parkeergelegenheid op het eigen erf aanwezig is.

6.4.3 Afwijken aantal woningen     

Burgemeester en wethouders kunnen met een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 6.3.2 en meer woningen toestaan onder de voorwaarden dat:

  1. er geen onevenredige aantasting van de gebruiksmogelijkheden en het woon- leefklimaat van de aangrenzende gronden en bouwwerken optreedt;
  2. de stedenbouwkundige kwaliteit en beeldkwaliteit van de naaste omgeving wordt gewaarborgd;
  3. de parkeerdruk in de directe omgeving niet onevenredig wordt vergroot.

6.4.4 Afwijken strijdig gebruik     

Burgemeester en wethouders kunnen met een omgevingsvergunning afwijken van het verbod om de woning te gebruiken voor meer dan één huishouden als bedoeld lid 6.3.3 onder c, voor een gebruik van de woning voor, afhankelijk van de grootte van de woning, maximaal vijf éénpersoonshuishoudens per woning of onzelfstandige bewoning door maximaal vijf personen ten behoeve van maatschappelijke opvang.

6.4.5 Afwegingscriteria     

Bij het verlenen van een omgevingsvergunning betrekken Burgemeester en wethouders in ieder geval de volgende aspecten:

  1. de aanvraag moet worden gedaan door een maatschappelijke organisatie die voldoet aan de Kwaliteitswet zorginstellingen;
  2. het moet gaan om een vorm van wonen;
  3. de mate waarin reeds omgevingsvergunningen voor maatschappelijke opvang in de directe omgeving van de onderhavige woning zijn verleend;
  4. de aanwezigheid van voldoende parkeergelegenheid.

Artikel 7 Waarde - Archeologie 3     

7.1 Bestemmingsomschrijving     

De voor 'Waarde - Archeologie 3' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor archeologische waarden. Deze bestemming is primair ten opzichte van de overige aan deze gronden toegekende bestemming(en).

7.2 Bouwregels     

7.2.1 Bouwverbod     

In afwijking van het bepaalde in de bouwregels van de andere daar voorkomende bestemmingen, mogen op de in lid 7.1 bedoelde gronden geen gebouwen en bouwwerken geen gebouw zijnde worden gebouwd, met uitzondering van:

  1. ver-/herbouw van bestaande gebouwen ten behoeve van het bepaalde in regels van de andere daar voorkomende bestemming(en), als het bestaande bruto vloeroppervlak en of de inhoud van het gebouw, gelegen onder peil en tot 1,00 meter boven peil, niet worden vergroot of veranderd;
  2. bouwplannen, waarvoor niet dieper wordt ontgraven dan 0,40 meter;
  3. bouwplannen kleiner dan 500 m² en waarvoor dieper wordt ontgraven dan 0,40 meter.

7.2.2 Geen bouwverbod bij het niet verstoren van archeologische waarden     

Burgemeester en wethouders verlenen in afwijking van het bepaalde in lid 7.2.1, omgevingsvergunning voor het bouwen van gebouwen of bouwwerken geen gebouw zijnde in overeenstemming met het bepaalde in regels van de andere daar voorkomende bestemming(en), indien is gebleken dat het oprichten van het gebouw of bouwwerk geen gebouw zijnde niet zal leiden tot een verstoring van de archeologische waarden.

7.2.3 Afwijken bij het verstoren van archeologische waarden     

Voor zover het oprichten van het bouwwerk of een bouwwerk geen gebouw zijnde, waarvoor omgevingsvergunning wordt gevraagd, kan leiden tot een verstoring van de archeologisch waarden, kunnen burgemeester en wethouders afwijken van het bepaalde in lid 7.2.1, indien aan de vergunning de volgende regels worden verbonden:

  1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden;
  2. de verplichting tot het doen van opgravingen, of;
  3. de verplichting de oprichting van het bouwwerk te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan door burgemeester en wethouders bij de vergunning te stellen kwalificaties.

7.2.4 Rapport     

De omgevingsvergunning wordt niet verleend dan nadat de aanvrager een rapport heeft overgelegd, waarin de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar het oordeel van burgemeester en wethouders in voldoende mate is vastgesteld.

7.3 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden     

7.3.1 Werken, geen bouwwerk zijnde of werkzaamheden waarvoor een omgevingsvergunning nodig is     

Het is verboden om zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning van burgemeester en wethouders op de in lid 7.1 bedoelde gronden de volgende werken, geen bouwwerken zijnde of werkzaamheden uit te voeren, voor:

  1. het vergraven, afgraven en egaliseren van gronden, voor een oppervlakte groter dan 500 m² en dieper dan 0,40 meter;
  2. bemalen.

7.3.2 Afwijken bij het verstoren van archeologische waarden     

Voor zover de in lid 7.3.1 genoemde werken geen bouwwerken zijnde en/of werkzaamheden dan wel de directe of indirecte gevolgen van deze werken, geen bouwwerken zijnde en/of werkzaamheden kunnen leiden tot een verstoring van archeologisch materiaal, kan de vergunning worden verleend, indien aan de vergunning de volgende regels worden verbonden:

  1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden;
  2. de verplichting tot het doen van opgravingen, of;
  3. de verplichting de werken, geen bouwwerk zijnde en/of werkzaamheden te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg, die voldoet aan door burgemeester en wethouders bij de vergunning te stellen kwalificaties.

7.3.3 Rapport     

De omgevingsvergunning wordt niet verleend dan nadat de aanvrager een rapport heeft overgelegd, waarin de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar het oordeel van burgemeester en wethouders in voldoende mate is vastgesteld.

7.3.4 Geen omgevingsvergunning vereist     

Een omgevingsvergunning als bedoeld in lid 7.3.1 is niet vereist voor:

  1. werken, geen bouwwerk zijnde en/of werkzaamheden, die behoren tot het normale onderhoud en beheer;
  2. werken, geen bouwwerk zijnde en/of werkzaamheden, die op het tijdstip van het van kracht worden van het plan in uitvoering waren of konden worden uitgevoerd krachtens een vóór dat tijdstip geldende dan wel aangevraagde vergunning.

Artikel 8 Waarde - Archeologie 4     

8.1 Bestemmingsomschrijving     

De voor 'Waarde - Archeologie 4' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor archeologische waarden. Deze bestemming is primair ten opzichte van de overige aan deze gronden toegekende bestemming(en).

8.2 Bouwregels     

8.2.1 Bouwverbod     

In afwijking van het bepaalde in de bouwregels van de andere daar voorkomende bestemmingen, mogen op de in lid 8.1 bedoelde gronden geen gebouwen en bouwwerken geen gebouw zijnde worden gebouwd, met uitzondering van:

  1. ver-/herbouw van bestaande gebouwen ten behoeve van het bepaalde in regels van de andere daar voorkomende bestemming(en), als het bestaande bruto vloeroppervlak en of de inhoud van het gebouw, gelegen onder peil en tot 1,00 meter boven peil, niet worden vergroot of veranderd;
  2. bouwplannen, waarvoor niet dieper wordt ontgraven dan 0,40 meter;
  3. bouwplannen kleiner dan 2.500 m² en waarvoor dieper wordt ontgraven dan 0,40 meter.

8.2.2 Geen bouwverbod bij het niet verstoren van archeologische waarden     

Burgemeester en wethouders verlenen in afwijking van het bepaalde in lid 8.2.1, omgevingsvergunning voor het bouwen van gebouwen of bouwwerken geen gebouw zijnde in overeenstemming met het bepaalde in regels van de andere daar voorkomende bestemming(en), indien is gebleken dat het oprichten van het gebouw of bouwwerk geen gebouw zijnde niet zal leiden tot een verstoring van de archeologische waarden.

8.2.3 Afwijken bij het verstoren van archeologische waarden     

Voor zover het oprichten van het bouwwerk of een bouwwerk geen gebouw zijnde, waarvoor omgevingsvergunning wordt gevraagd, kan leiden tot een verstoring van de archeologisch waarden, kunnen burgemeester en wethouders afwijken van het bepaalde in lid 8.2.1, indien aan de vergunning de volgende regels worden verbonden:

  1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden;
  2. de verplichting tot het doen van opgravingen, of;
  3. de verplichting de oprichting van het bouwwerk te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan door burgemeester en wethouders bij de vergunning te stellen kwalificaties.

8.2.4 Rapport     

De omgevingsvergunning wordt niet verleend dan nadat de aanvrager een rapport heeft overgelegd, waarin de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar het oordeel van burgemeester en wethouders in voldoende mate is vastgesteld.

8.3 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden     

8.3.1 Werken, geen bouwwerk zijnde of werkzaamheden waarvoor een omgevingsvergunning nodig is     

Het is verboden om zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning van burgemeester en wethouders op de in lid 8.1 bedoelde gronden de volgende werken, geen bouwwerken zijnde of werkzaamheden uit te voeren, voor:

  1. het vergraven, afgraven en egaliseren van gronden, voor een oppervlakte groter dan 2.500 m² en dieper dan 0,40 meter;
  2. bemalen.

8.3.2 Afwijken bij het verstoren van archeologische waarden     

Voor zover de in lid 8.3.1 genoemde werken geen bouwwerken zijnde en/of werkzaamheden dan wel de directe of indirecte gevolgen van deze werken, geen bouwwerken zijnde en/of werkzaamheden kunnen leiden tot een verstoring van archeologisch materiaal, kan de vergunning worden verleend, indien aan de vergunning de volgende regels worden verbonden:

  1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden;
  2. de verplichting tot het doen van opgravingen, of;
  3. de verplichting de werken, geen bouwwerk zijnde en/of werkzaamheden te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg, die voldoet aan door burgemeester en wethouders bij de vergunning te stellen kwalificaties.

8.3.3 Rapport     

De omgevingsvergunning wordt niet verleend dan nadat de aanvrager een rapport heeft overgelegd, waarin de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar het oordeel van burgemeester en wethouders in voldoende mate is vastgesteld.

8.3.4 Geen omgevingsvergunning vereist     

Een omgevingsvergunning als bedoeld in lid 8.3.1 is niet vereist voor:

  1. werken, geen bouwwerk zijnde en/of werkzaamheden, die behoren tot het normale onderhoud en beheer;
  2. werken, geen bouwwerk zijnde en/of werkzaamheden, die op het tijdstip van het van kracht worden van het plan in uitvoering waren of konden worden uitgevoerd krachtens een vóór dat tijdstip geldende dan wel aangevraagde vergunning.

Artikel 9 Waarde - Cultuurhistorie     

9.1 Bestemmingsomschrijving     

De voor 'Waarde - Cultuurhistorie' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor het behoud, de bescherming en het herstel van de cultuurhistorische, bouwhistorische en beeldbepalende elementen in de op die grond gelegen bouwwerken.

De bestemming 'Waarde - Cultuurhistorie' is secundair ten opzichte van de bestemming 'Waarde - Archeologie' en primair ten opzichte van de andere bestemmingen.

9.2 Bouwregels     

9.2.1 Hoofdgebouwen     

Voor het bouwen van hoofdgebouwen gelden de volgende regels:

  1. de maximale en minimale goot- en bouwhoogte is de goot- en bouwhoogte welke ten tijde van de ter visie legging van het ontwerpbestemmingsplan rechtmatig is / was gerealiseerd of waarvoor een onherroepelijke omgevingsvergunning is verleend;
  2. de maximale breedte van het hoofdgebouw is de breedte van het hoofdgebouw welke ten tijde van de ter visie legging van het ontwerpbestemmingsplan rechtmatig is / was gerealiseerd of waarvoor een onherroepelijke omgevingsvergunning is verleend;
  3. als voorgevelrooilijn geldt de voorgevelrooilijn welke ten tijde van de ter visie legging van het ontwerpbestemmingsplan rechtmatig is / was gerealiseerd of waarvoor een onherroepelijke omgevingsvergunning is verleend;
  4. in afwijking van het bepaalde onder c mag, op voorwaarde dat er geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de karakteristiek en ruimtelijke kwaliteit van de omgeving, de voorgevelrooilijn overschreden worden ten behoeve van:
    1. goot- en dakoverstekken met een maximale diepte van 0,60 meter;
    2. erkers met een maximale diepte van 0,80 meter;
    3. plinten, pilasters, kozijnen, gevelversieringen, ventilatiekanalen, gevel- en kroonlijsten, luifels, zonneschermen, overstekende daken en vergelijkbare onderdelen van gebouwen;
  5. de toegestane dakhelling is de dakhelling welke ten tijde van het ter visie leggen van het ontwerpbestemmingsplan rechtmatig is / was gerealiseerd of waarvoor een onherroepelijke omgevingsvergunning is verleend.

9.3 Afwijken van de bouwregels     

Het college van burgemeester en wethouders kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 9.2.1 onder a en b voor het realiseren van een kleinere of grotere goot- en bouwhoogte en breedte van het hoofdgebouw onder de voorwaarde dat:

  1. de bij de regels van de onderliggende bestemming aangegeven maximale goot- en bouwhoogte en maximale breedte niet wordt overschreden en;
  2. het hoofdgebouw wordt vernieuwd of verbouwd waarbij een restauratieve aanpak van de voorgevel en het dak voorop staat;
  3. de karakteristiek en ruimtelijke kwaliteit van de omgeving niet in onevenredige mate worden aangetast.

9.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden     

9.4.1 Werken geen bouwwerk zijnde of werkzaamheden, waarvoor een omgevingsvergunning nodig is     

Het is verboden op of in de in lid 9.1 bedoelde gronden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning van het college van burgemeester en wethouders, ter plaatse van de in lid 9.1 bedoelde gronden, de volgende werken geen bouwwerk zijnde en/of werkzaamheden uit te voeren:

  1. het aanbrengen van hoogopgaand en/of diepwortelende beplanting, waaronder bijvoorbeeld rietbeplanting;
  2. het wijzigen van het maaiveldniveau door ontgronding of ophoging;
  3. het verrichten van grondroeractiviteiten (b.v. het aanbrengen van rioleringen, kabels, leidingen en drainage) anders dan normaal spit- en ploegwerk;
  4. diepploegen;
  5. het aanbrengen van gesloten verhardingen;
  6. het indrijven van voorwerpen in de bodem;
  7. het permanent opslaan van goederen waaronder ook begrepen het opslaan van afvalstoffen;
  8. het aanleggen van waterlopen of het vergraven, verruimen of dempen van bestaande waterlopen.

9.4.2 Uitzonderingsregel     

Het verbod als bedoeld in lid 9.4.1 is niet van toepassing op werken geen bouwwerk zijnde en/of werkzaamheden die:

  1. vallen onder normaal beheer en onderhoud;
  2. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van het plan;
  3. mogen worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende vergunning.

9.4.3 Toetsingscriteria voor het verlenen van de vergunning     

De werken geen bouwwerk zijnde en werkzaamheden als bedoeld in lid 9.4.1 zijn slechts toelaatbaar indien en voor zover dit niet strijdig is met de waarde cultuur historie, zoals vastgelegd het rapport 'Gemeente Heerhugowaard een historisch-geografische inventarisatie (inclusief de karakteristieke bebouwing)' dat als Bijlage 2 bij dit bestemmingsplan is gevoegd.

9.4.4 Adviesprocedure     

Alvorens over een omgevingsvergunning voor werken geen bouwwerk zijnde en werkzaamheden (lid 9.4.1) te beslissen, winnen het college van burgemeester en wethouders schriftelijk advies in bij een deskundige op het gebied van cultuur omtrent de vraag of door de voorgenomen werken geen bouwwerken zijnde en werkzaamheden de waarde cultuur, zoals vastgelegd het rapport 'Gemeente Heerhugowaard een historisch-geografische inventarisatie (inclusief de karakteristieke bebouwing)' niet onevenredig wordt geschaad en welke voorwaarden dienen te worden gesteld ter voorkoming van eventuele schade.

9.5 Wijzigingsbevoegdheid     

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd om een dubbelbestemming Waarde - Cultuurhistorie toe te voegen, te wijzigen dan wel te verwijderen met dien verstande dat;

  1. toevoegen uitsluitend mogelijk is indien een object aangewezen is als monument of beeldbepalend pand op basis van artikel 3 van de gemeentelijke Erfgoedverordening 2010 of de dan geldende verordening die de Erfgoedverordening 2010 vervangt;
  2. wijzigen uitsluitend mogelijk is indien de wijziging voortvloeit uit een besluit als bedoeld in artikel 8 van de gemeentelijke Erfgoedverordening 2010 of de dan geldende verordening die de Erfgoedverordening 2010 vervangt;
  3. verwijdering uitsluitend mogelijk is indien de aanwijzing als monument of beeldbepalend pand is ingetrokken conform artikel 9 van de gemeentelijke Erfgoedverordening 2010 of de dan geldende verordening die de Erfgoedverordening 2010 vervangt.
  4. de procedure voor het middels deze wijzigingsprocedure toevoegen, wijzigen dan wel verwijderen van de dubbelbestemming kan indien gewenst gelijktijdig gevoerd worden met de besluitvorming op basis van de gemeentelijke Erfgoedverordening 2010 of de dan geldende verordening die de Erfgoedverordening 2010 vervangt.'

Hoofdstuk 3 Algemene regels     

Artikel 10 Anti-dubbeltelregel     

Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.

Artikel 11 Algemene afwijkingsregels     

11.1 Algemene Afwijkingsregels     

Burgemeester en wethouders kunnen, mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het straat- en bebouwingsbeeld, de woonsituatie, de milieusituatie, de verkeersveiligheid, de sociale veiligheid en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden, met een omgevingsvergunning afwijken van:

  1. de bij recht op de verbeelding en/of in de regels gegeven maten, afmetingen, percentages tot niet meer dan 10% van die maten, afmetingen en percentages;
  2. de bestemmingsregels en toestaan dat het beloop of het profiel van wegen of de aansluiting van wegen onderling in geringe mate wordt aangepast, indien de verkeersveiligheid en/of de intensiteit daartoe aanleiding geven;
  3. de bestemmingsregels en toestaan dat bouwgrenzen worden overschreden, indien een meetverschil daartoe aanleiding geeft;
  4. de bestemmingsregels ten aanzien van de hoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, en toestaan dat de hoogte van de bouwwerken, geen gebouwen zijnde, wordt vergroot tot niet meer dan 10,00 meter;
  5. de bestemmingsregels ten aanzien van de hoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, en toestaan dat de hoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van kunstwerken, geen gebouwen zijnde, en ten behoeve van zend-, ontvang- en/of sirenemasten, wordt vergroot tot niet meer dan 40,00 meter;
  6. het bepaalde ten aanzien van de maximale (bouw)hoogte van gebouwen en toestaan dat de (bouw)hoogte van de gebouwen ten behoeve van plaatselijke verhogingen, zoals schoorstenen, luchtkokers, liftkokers en lichtkappen, wordt vergroot, mits:
    1. de oppervlakte van de plaatselijke verhoging niet meer dan 10 m² bedraagt;
    2. de hoogte van de plaatselijke verhoging niet meer bedraagt dan 1,25 maal de maximale (bouw)hoogte van het betreffende gebouw.

11.2 Afwijkingsregels Mantelzorg     

Burgemeester en wethouders kunnen bij een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen afwijken van het bepaalde in lid 6.2.2 onder e, voor het bouwen van ten hoogste 45 m2 aan tijdelijke woonruimte voor mantelzorg onder de voorwaarde dat;

  1. door een deskundige is aangetoond dat de verzorging in verband met medische-, psychische- en/of sociale omstandigheden noodzakelijk is en de aanvrager in staat is om die zorg te leveren;
  2. door de bouw van extra woonruimte er geen onevenredige aantasting plaatsvindt van belangen van omwonenden en bedrijven;
  3. parkeren plaatsvindt op eigen erf;
  4. er geen extra ontsluiting op de openbare weg nodig is;
  5. bij de aanvraag voor de afwijking een bouwkundig rapport overlegt waarin een overzicht wordt gegeven van:
    1. de bestaande bouwkundige- en gebruikssituatie;
    2. de te treffen voorzieningen;
    3. de nieuwe inrichtingssituatie;
  6. de voor mantelzorg gerealiseerde vrijstaande bijbehorende bouwwerken, na het beëindigen van de mantelzorgsituatie, niet gebruikt worden voor zelfstandige bewoning.

Hoofdstuk 4 Overgangs- en Slotregels     

Artikel 12 Overgangsrecht     

12.1 Overgangsrecht bouwwerken     

12.1.1 Bouwregels     

Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een bouw- of omgevingsvergunning, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,

  1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
  2. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.

12.1.2 Afwijken van de bouwregels     

Burgemeester en wethouders kunnen eenmalig met een omgevingsvergunning afwijken van lid 12.1.1 voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in lid 12.1.1 met maximaal 10%.

12.1.3 Illegale bouwwerken     

Lid 12.1.1 is niet van toepassing op bouwwerken, die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar gebouwd zijn zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

12.2 Overgangsrecht gebruik     

12.2.1 Voortzetten van strijdig gebruik     

Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.

12.2.2 Veranderen van strijdig gebruik     

Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, als bedoeld in lid 12.2.1, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.

12.2.3 Hervatten van strijdig gebruik     

Indien het gebruik, als bedoeld in lid 12.2.1, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.

12.2.4 Illegaal gebruik     

Lid 12.2.1 is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

Artikel 13 Slotregel     

Deze regels kunnen worden aangehaald als: Regels van het bestemmingsplan 'Jan Glijnisweg 1, 1a en Abel Tasman' van de gemeente Heerhugowaard.