direct naar inhoud van 5.3 Ecologie
Plan: Bedrijventerreinen Diemen
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0384.BPbedrijventerrein-VG01

5.3 Ecologie

Vanuit de wet- en regelgeving ten aanzien van de natuurbescherming worden eisen gesteld aan ingrepen in het landschap. Eventuele effecten op beschermde dier- of plantensoorten en beschermde gebieden dienen onderzocht te worden. Het wettelijke kader maakt onderscheid tussen enerzijds de gebiedsbeschermende wet- en regelgeving en anderzijds de soortbeschermende wet- en regelgeving. Indien een negatief effect optreedt op beschermde soorten of gebieden dient voor de uiteindelijke

ingreep (de bouwfase) toestemming (in de vorm van een ontheffing of vergunning) te worden aangevraagd bij bevoegd gezag (dikwijls het Ministerie van LNV of de provincie). In het kader van een bestemmingsplan of een wijziging van een bestemmingsplan kan geen ontheffing of vergunning worden verleend. In deze fase van de planvorming moet echter wel al rekening worden gehouden met eventuele effecten in de uitvoeringsfase. Met andere woorden, bij het opstellen van het bestemmingsplan

moet goed naar de uitvoerbaarheid worden gekeken en moet blijken dat het plan te

zijner tijd uitvoerbaar is, indien nodig na verlening van noodzakelijke ontheffing en/ of

vergunning.

De soortenbescherming is geregeld in de flora- en faunawet. Op grond van de flora- en faunawet is het verboden bouwactiviteiten te verrichten die leiden tot aantasting van deze soorten en van hun voortplantings-, vaste rust- of verblijfplaats.

Bedrijventerreinen

Het bestemmingsplan voor het deelgebied met de bedrijventerreinen gaat uit van conservering van de bestaande situatie. De bestaande groene gebieden en oevers zijn als zodanig bestemd in het plan. Het bestemmingsplan maakt geen nieuwe bebouwing mogelijk op huidige onbebouwde en groene gebieden. De uitbreiding van bebouwingsmogelijkheden omvat alleen een hogere bouwhoogte, hetgeen geen druk legt op de bestaande groene c.q. onbebouwde gebieden. Er wordt derhalve geen significante invloed op de soortenbescherming verwacht. Daarom is voor deze gebieden geen nader onderzoek verricht naar de waarden van flora en fauna.

Plantage de Sniep

Wel zijn verschillende onderzoeken gedaan naar het voorkomen van beschermde soorten en beschermde natuurgebieden in het deelgebied van Plantage de Sniep. Daarbij is voor een aantal ontwikkelingen in het plangebied ontheffingen verleend op grond van de Flora- en faunawet.

In 2002 en 2003 zijn verschillende onderzoeken verricht naar beschermde soorten. Naar aanleiding van de conclusies uit de eerste twee Flora- en faunaonderzoeken heeft een vervolgonderzoek plaatsgehad naar de daadwerkelijke aanwezigheid van de rugstreeppad en de zandhagedis. De uitkomst van dit vervolgonderzoek is geweest dat het voorkomen van de zandhagedis niet is vastgesteld. In het plangebied is een klein aantal rugstreeppadden aangetroffen. Hiervoor is een ontheffing ex art. 75 Ffw verleend en is een compensatieplan opgesteld.

Vervolgens is in 2005 een volgend Flora en faunaonderzoek uitgevoerd voor de derde fase van het plangebied van Plantage de Sniep (gebied ten zuiden van Muiderstraatweg. In dit onderzoek werden de volgende conclusies getrokken:

  • Op basis van de uitgevoerde inventarisatie moet voor twee diersoorten, te weten de ringslang en de kleine modderkruiper, een ontheffing (van art. 9-12 Ffw) worden aangevraagd voor het vernietigen en verstoren van diersoorten en hun leefomgeving.
  • Een ontheffing (van art. 13 Ffw) dient te worden aangevraagd voor het vangen en uitzetten van soorten om deze veilig te stellen voor aanvang van de werkzaamheden.
  • Door het nemen van compenserende en mitigerende maatregelen ten aanzien van de nieuwe terreininrichting, kunnen bepaalde soorten, die nu in het gebied voorkomen, na de realisatie van het plan weer terugkomen. Enkele belangrijke accenten hierbij zijn:
    • 1. de inrichting van waterpartijen, overhoeken en groenstructuren af te stemmen op de aanwezige soorten en op de omgeving;
    • 2. bij het terugplaatsen van beplanting ervoor zorgen dat de groenstructuur stevig, lijnvormig en verbindend blijft;
    • 3. het toepassen van inheemse soorten beplantingen.
  • Met het oog op de uitvoering van werkzaamheden worden in de rapportage tevens diverse maatregelen aanbevolen, waarmee de beschadiging of verstoring van beschermde soorten kan worden beperkt dan wel voorkomen, zoals:
    • 1. het beperken of achterwege laten van werken tijdens bepaalde (voortplantings- of broed) seizoenen of dagdelen (bijvoorbeeld 's nachts);
    • 2. het creëren van tijdelijke schuilplaatsen voor de periode dat oude beplanting gerooid is, maar nieuwe aanplant nog geen beschutting kan bieden;
    • 3. het controleren van te rooien beplantingen op in gebruik zijnde nesten;
    • 4. het voorkomen dat soorten zich opnieuw in het gebied gaan vestigen (bijvoorbeeld door regelmatig te maaien);
    • 5. het voorafgaand of tijdens de uitvoering van werken vangen van nog aanwezige (vis)soorten en deze in een andere geschikte biotoop weer uitzetten;
    • 6. het bieden van ontsnappingsmogelijkheden voor achtergebleven dieren.
  • Het plangebied kan uit het oogpunt van natuurbescherming het beste bouwrijp gemaakt worden in de periode tot en met februari. Indien dit niet haalbaar is kan vanaf augustus weer met de werkzaamheden worden gestart. Houtachtige beplanting dient bij voorkeur in de periode half februari tot half maart te worden verwijderd. Hierdoor worden zowel overwinterende amfibieën als broedende vogels ontzien.

Tenslotte heeft in 2006 een laatste Flora- en faunaonderzoek plaatsgehad. In dat onderzoek werden de volgende conclusies getrokken:

  • Op basis van de uitgevoerde inventarisatie moet voor de kleine modderkruiper een ontheffing (van art. 9, 10 en 11 Ffw) worden aangevraagd voor het vernietigen en verstoren van de soorten en zijn leefomgeving.
  • Daarnaast dient een ontheffing (van art. 13 Ffw) te worden aangevraagd voor het vangen en uitzetten van de modderkruiper en beschermde amfibieën om deze veilig te stellen voor aanvang van de werkzaamheden.
  • Voor het verstoren van soorten die het gebied alleen als foerageergebied gebruiken hoeft geen ontheffing te worden aangevraagd. De omgeving biedt voldoende alternatieven om hierin te voorzien.
  • Evenmin hoeven beschermde soorten binnen het plangebied, die door de ingrepen niet worden verstoord, of waarvan geen (tijdelijk) leefgebied verdwijnt, in een ontheffingsaanvraag te worden betrokken.
  • Tot slot is ook voor beschermde vogels geen ontheffing vereist, mits wordt voldaan aan de in de Flora- en faunawet gestelde voorwaarden inzake de bescherming van broedgevallen.

Op grond van de resultaten uit de Flora- en faunaonderzoeken heeft de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit in het kader van de ontwikkelingen in het plangebied de volgende ontheffingen van de Flora en fauna wet verleend:

  • ontheffing Ffw van 25 februari 2002, nr. FEF 27b/2001/083;11
  • ontheffing Ffw van 21 november 2003, nr. FF/75C/2003/014. De ontheffing geldt voor het tijdvak van 1-11-2003 t/m 31-10-2008;
  • ontheffing Ffw van 23 november 2006, nr. FF75c.06.toek.0238.mg. De ontheffing geldt voor het tijdvak 23-11-2006 t/m 1 september 2011.

Doordat er tijd heeft gezeten tussen de ecologische onderzoeken en de opstelling van het bestemmingsplan is in 2009 door een ecoloog een veldbezoek verricht in het hele plangebied. Ook heeft in 2010 een aanvullend ecologisch veldonderzoek plaatsgevonden (zie nummer 23, Bijlage 1). In dit onderzoek zijn de volgende conclusies getrokken:

  • De Poel is de meest waardevolle plek ken dient zo lang mogelijk ongemoeid gelaten te worden;
  • Er zitten geen rugstreeppadden en oeverzwaluwen in het gebied;
  • De kleine plevier is aangetroffen in het gebied en broedt zeer waarschijnlijk bij de poel aan de kant van de Weespertrekvaart. Werkzaamheden bij de poel aan die kant moeten tot en met augustus worden vermeden.

Verder zijn de hiervoor genoemde ontheffingen ook nader beschouwd (zie nummer 22, Bijlage 1). Daarbij is gebleken dat bij de eerste ontheffing geen einddatum staat vermeld maar dat, als deze niet verlengd is, deze is verlopen op januari 2008. Ontheffingen worden namelijk verleend voor een periode van maximaal 5 jaar. Ook voor de tweede ontheffing geldt dat deze voor maximaal vijf jaar geldig is. De ontheffing gold voor het tijdvlak van 1-11-2003 t/m 31-10-2008. Het is vermeldenswaardig dat er geen ontheffing meer is voor de rietorchis (tabel 2-soort) en de rugstreeppad (tabel 3-soort). Alleen de derde ontheffing is qua tijdvlak nog geldig is voor het vangen en verplaatsen van de kleine modderkruiper en voor het vergraven en dempen van een aantal watergangen. De rugstreeppad is niet genoemd in deze ontheffing. Dit komt omdat ecologisch onderzoek in 2006 heeft uitgewezen dat het plangebied niet geschikt is geacht als leefgebied voor de soort. Deze redenering klopt deels, aangezien het terrein bouwrijp is gemaakt door deze met zand op te hogen. De kans op de aanwezigheid van tijdelijke natte laagten en voortplantingsplaatsen is daarmee gering. In voornoemd onderzoeksrapport is niets gezegd over de aanwezigheid van zandhopen. Zandhopen kunnen een onderdeel uitmaken van een winteronderkomen van de soort. De overwinteringlocaties zijn vaak zandige plekken in de nabijheid van water. De vorming van regenplasjes op het opgespoten zand is klein, maar niet ondenkbaar. Bij de tijdelijke vorming van regenplassen op opgespoten zand in het voorjaar kunnen rugstreeppadden ook massaal aanwezig zijn (Bron: soortendatabase van het Ministerie van LNV). Het voorkomen van de soort kan op basis van bovenstaande gegevens en de door de ecoloog uitgevoerde inventarisatie in 2009 niet definitief worden uitgesloten.

In het voorjaar van 2010 is een laatste veldbezoek aan het gebied gebracht. Hieruit zijn de volgende bevindingen naar voren gekomen.

Oeverzwaluw:

Er zijn van de oeverzwaluw geen nestholten of exemplaren gevonden. In het gebied tussen de Muiderstraatweg en de Weespertrekvaart zijn zandhopen met steile wanden, waarin in principe oeverzwaluwen zouden kunnen gaan zitten, maar tijdens het veldbezoek van 2 juni 2010 niet zijn aangetroffen. De randen van dit gebied zijn ook geschikt voor de oeverzwaluw. Het broedseizoen duurt nog tot ongeveer september, dus het kan dat ze alsnog in de steile hellingen gaan nestelen. Op de nabij gelegen IJburg zijn "nestkolonies" aanwezig.

Rugstreeppad

Het gebied de poel lijkt in eerste instantie zeer geschikt voor de rugstreeppad. Echter door de geïsoleerde ligging door de Weespertrekvaart, damwanden en een drukke weg is het niet waarschijnlijk dat hier rugstreeppadden aanwezig zijn. Om dit te bevestigen zijn er nog twee extra bezoeken aan het gebied gebracht. Beide keren zijn geen larven, eieren, of juvenielen van de rugstreeppad gevonden.

Een nieuwe ontheffingsaanvraag is niet noodzakelijk aangezien uit twee inventarisatieronden blijkt dat de soort (rugstreeppad) hier niet aanwezig is.

Kleine Plevier

Nabij de poel is een kleine plevier gezien. Uit het gedrag van de kleine plevier bleek dat sprake is van een nest nabij de poel. De soort broedt in open zandige plekken nabij zoet water.

Conclusie

De ecologische onderzoeken hebben aangetoond dat er geen belemmeringen zijn ten aanzien van ecologie. Het wordt echter wel aanbevolen om de poel zo lang mogelijk ongemoeid te laten, aangezien hier de meeste waarden te verwachten zijn. Uit het laatste veldbezoek komt naar voren dat er in het plangebied geen oeverzwaluwen aanwezig zijn. Daarnaast is de kans dat de rugstreeppad in het plangebied aanwezig is, zeer klein. Tot slot dienen de werkzaamheden bij de poel tot en met augustus vermeden worden in verband met het broedseizoen van de kleine plevier.