direct naar inhoud van 2.1 Ontstaansgeschiedenis
Plan: Bestemmingsplan Graft en De Rijp
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0365.BpGrRikernen2011-VA01

2.1 Ontstaansgeschiedenis

De vroegste bewoningsgeschiedenis wordt in belangrijke mate bepaald door de bijzondere fysisch-geografische gesteldheid van het Noorderkwartier d.w.z. Noord-Holland boven het IJ en de talloze veranderingen die zich daarin tot in de 18e eeuw voordeden. 

Het Schermereiland, waarop Graft-De Rijp is gelegen, maakte deel uit van een uitgestrekt, aaneengesloten veengebied in het midden van Noord- Holland. De oudste sporen van bewoning, die dateren uit de 11e eeuw wijzen op cultivering van dit gebied, waarschijnlijk vanuit de kuststreek, in de 11e en 12e eeuw. Omstreeks 1130 kwam aan het droge tijdperk een einde en veroorzaakten de overstromingen van de laat-middeleeuwse transgressiefase dat er grote delen van het veengebied werden weggeslagen. Het gehele binnenland lag aan alle zijden open voor de verwoestende inwerking van de zee. Vermoedelijk zijn toen de grote meren als de Schermer en Beemster ontstaan, waartussen het Schermereiland als een echt eiland in het hart van het Noorderkwartier kwam te liggen. 

In de tweede helft van de 13e eeuw werd onder gezag van de graaf van Holland de herontginning Schermereiland ter hand genomen. Omdat de omringende watervlakten die in open verbinding met zee stonden en ook onderling met elkaar waren verbonden een permanente bedreiging vormden, was het noodzakelijk ook de bedijking ter hand te nemen, in de eerste plaats van een gedeelte van het Eiland, dat als de Binnenmaden bekend zou worden. Langs de westelijke dijken, die de ontginningsbasis vormden, kwam een zekere concentratie van bebouwing tot stand, m.a.w. de banne Graft in zijn huidige opzet werd eind 13e eeuw gesticht. In 1281 geeft graaf Floris V Graft, Schermer en enkele andere ambachten in leen uit aan Willem van Haerlem. De plaatsnaam "Graft" was overigens ouder: zij werd ook al vermeld in het tijdvak 1083-1120. In 1330 bleek Graft reeds een zelf-standige parochie te zijn. In dat jaar schenkt Nicolaas, priester in de kerk te Graft, land aan de Grote Kerk te Alkmaar voor het onderhoud en bediening van twee kapellen. In de jaren 1356 en 1357 wordt het gehele gebied Schermereiland binnen een doorlopende waterkering gebracht doordat ook de Burenmaden worden bedijkt. Pas met de afsluiting van de open verbindingen rond het midden van de 16e eeuw waren de levensomstandigheden van de bewoners min of meer veilig. Omstreeks 1544 hadden hun vertegenwoordigers nog geklaagd dat de laatste 80 à 90 jaar wel 300 morgen land verloren was gegaan.

In de genoemde schenkingsakte van priester Nicolaas wordt voor het eerst ook melding gemaakt van De Rijp, dat in de 14e eeuw niet meer dan een kleine bij Graft behorende buurtschap zal zijn geweest. Zij was gesitueerd op een strook langs de zuidelijke rand van de oudste bedijking. Vandaar de aanduiding "rijp", d.w.z. oeverrand. Omdat op deze plaats de nieuwe dijk werd aangesloten, ontstond er nu een driesprong van wegen. Nu de verbeterde waterstaatkundige situatie de leefbaarheid van het eiland aanmerkelijk had vergroot - in de eerste helft van de 17e eeuw zou dat proces voltooid worden door de droogmakerijen van de Beemster, Schermer en Starnmeer-Kamerhop -, brak er demografisch voor beide dorpen een periode van ongekende expansie aan, die tot ca. 1670 zou voortduren. Omstreeks die tijd bereikte Graft een inwonertal van 3350, terwijl De Rijp vermoedelijk wel 5000 inwoners telde. Het aantal huizen steeg navenant. Wel werd De Rijp in 1654, 1657 en 1674 getroffen door branden. In het bijzonder de eerste brand was desastreus: zij legde ongeveer tweederde van het dorp in de as. Men is echter de klap snel te boven gekomen en heeft in korte tijd het dorp weten te herbouwen. Vanaf het einde van de 17e eeuw was er sprake van een scherpe bevolkingsdaling die tot de 20e eeuw zou voortduren. In economisch opzicht is in grote lijnen eenzelfde trend waar te nemen: vanaf begin 16e eeuw tot het derde kwart van de 17e eeuw maakten de dor-pen een ongekende bloeiperiode door. De dorpen ontwikkelden zich tot bloeiende zeevarende gemeenschappen. De Rijp begon begin 17e eeuw Graft daarbij wel in economisch opzicht naar de kroon te steken, hetgeen ook bestuurlijk zijn gevolgen zou hebben. Met Graft en de dorpen Oost- en West-Graftdijk en Noordeinde vormde De Rijp een banne.

Nadat de uitwerking van een door de Staten van Holland opgelegde compromisregeling (o.m. over de bouw van een gemeenschappelijk raadhuis) faalde, besluiten de Staten in 1607 gehoor te geven aan de inwoners van De Rijp en het een zelfstandige banne te maken met een identieke bestuurstructuur als Graft( schout, 14 vroedschappen, 5 schepenen). Dat de dorpen nu ieder hun eigen weg gingen, wordt gesymboliseerd door de bouw -door Graft in 1613 en De Rijp in 1630- van twee, nog steeds bestaande, fraaie raadhuizen. Buiten de traditionele bestaansmiddelen als veeteelt en kleinschalige visserij zou het accent komen te liggen op de zeevaart en de visserij. Reeds in de Informacie van 1514 verklaren inwoners van Graft, "dat zij hem generen mitten koe ende ter zee om huyre." Voor Graft zou in de 16e en eerste helft van 17e eeuw het aantal zeevarenden wel 50% van de mannelijke beroepsbevolking uitmaken. Ca. 1680 was dat percentage al weer gedaald tot 30 a 35 %. Net zo min als de demografische ontwikkeling was ook de economische expansie van de dorpen niet uniek. Ook de rest van het Noorderkwartier profiteerde op gelijke wijze van de opkomst van de Amsterdamse stapel-markt. In het uitgbreide handelsnetwerk van en naar hèt handels- en distributiecentrum van Europa nam het vrachtverkeer door schippers, meest ten dienste van Amsterdamse kooplieden, uit de dorpen en steden in Noord-Holland tot eind 17e eeuw een overheersende plaats in. Ook Grafter en Rijper schippers blijken op al de bekende scheepvaarroutes te worden ingezet, vooral in de eerste eeuwhelft. Zij voeren naar het Middellandse zeegebied (Italië en de Levant), West-Frankrijk, Spanje, Portugal en niet in de laatste plaats naar het Oostzeegebied, de Sontvaart die het fundament vormde van de andere scheepvaartactiviteiten in de andere richtingen. De betekenis van deze vaart zou echter gedurende de 17e eeuw steeds minder worden, om in de 18e eeuw vrijwel te verdwijnen.

Verloop t/m de 19e eeuw aantal inwoners  
Jaar   1514   1622   1742   1795   1809   1815   1840   1869   1899   1908  
De Rijp       2.366   1.870   1.568   1.509   1.496   1.967   2.008   1.567   1.472  
Graft   923   3.161   1.483   1.210   1.090   1.058   1.463   1.601   1.368   1.358  
Aantal huizen  
Jaar   1514   1543   1561   1630   1731   1795  
De Rijp       110   129   641   502   443  
Graft   72   114   186   622   421   317  

Met de haringvisserij wist vooral De Rijp (achter Enkhuizen) een relatief belangrijke positie te verwerven. Vooral om deze reden zouden in dit dorp als aanvulling op de bestaande haven in 1625 en na 1650 de Buizenhaven en de Balkenhaven worden aangelegd. De buisnering van De Rijp, begonnen rond 1570, bereikte omstreeks de jaren 1670-1680 een hoogtepunt met ca. 75 buizen. In lijn met de algemene economische trend trad daarna trad een geleidelijke daling in: in 1728 en 1734-1736 wer-den er resp. 22 en 12 à 13 buizen uitgereed om zich ongeveer op dit niveau te handhaven. In een huizenkohier van 1731-1740 wordt dan ook opge-merkt 'dat deze plaats enige jaren herwaarts heel zeer is verarmt en in verval is geraaakt, voornamelijk weegens groote verliezen en seeschaden met de haringvisserij gehad. Dat daardoor de 70 à 80 haringschepen voor heen tot Rijp behorende meest alle verlooren, verkogt of elders verplaatst, en dus nog maar 13 vandezelve hiet overig zijn'. Het aangrenzende Graft waar op meer bescheiden schaal ook deze nering werd bedreven, laat dezelfde ontwikkeling zien. Tenslotte is de deelname aan walvisvaart, vooral uitgevoerd door Rijper rederijen van betekenis geweest. Nog voor de stilzwijgende ophef-fing van de Noordse Compagnie in 1642, die in monopolie de vangst uit-oefende als kustvisserij rond Spitsbergen, was de walvisvaart in open zee reeds een zaak van particuliere rederijen geworden. Naarmate de walvis zich tussen het poolijs in het water ten oosten van Groenland begon terug te trekken, werd de gespecialiseerde ijsvisserij algemeen. Behalve het Groenlandse vangstgebied werd in de 18e eeuw het Jan Mayen-eiland een belangrijk jachtgebied. In al de onderscheiden fasen van de walvisvangst, die vanwege de onzekere vangsten en de wisselvallige opbrengsten een sterk speculatief karakter had, was dat voor Rijp, als enige plaats buiten de Zaanstreek van grote betekenis. Omstreeks 1750 kwam daar vrijwel een einde aan. De volgende cijfers geven een indicatie van deze scheepvaart. In de periode van 1700 tot 1769 waren er 41 rederijen actief, die tezamen 760 walvisvaarders hebben uitgereed. Hoe wisselvallig deze bedrijvigheid was blijkt uit het feit, dat de meeste van deze rederijen maar kort bestonden ,doordat zij na een ongelukkige vangst onmiddellijk zijn bezweken.

De walvisvaart liep in de loop van de 18e eeuw sterk terug. De 12 rederijen van 1712 waren in 1769 teruggelopen tot een miniem aantal van slechts 3. Pas in de Bataafse tijd is de walvisvangst geheel ten onder gegaan. Dat de walvisvangst -evenals de haringvisserij- ondanks de over het algemeen slechte resultaten het nog zo lang bleef uithouden, vindt deels haar oorzaak in de nauwe verstrengeling van de rederij-en en de toeleveringsbedrijven. De nijverheid geconcentreerd in zowel Graft als De Rijp, was echter maar voor een deel nauw verweven met de scheepvaart. Het Schermereiland vormde geografisch het verlengstuk van de Zaanstreek, dat wat betreft industriële activiteiten tot in de 18 eeuw een dominante positie zou innemen. In feite vormden de dorpen op het Schermereiland het enige plattelandsgebied in het Noorderkwartier, dat duidelijk werd meegetrokken in de economische ontwikkeling en verruiming van de bestaansmiddelen van de Zaanstreek. In de eerste helft van de 17e eeuw waren er vooral in De Rijp talloze industriële windmolens (olie- en houtzaag- en hennepklopmolens). Ca. 1650 waren er in De Rijp maar liefst 24 fabriekmolens in bedrijf. Ook bezat De Rijp in deze periode een vrij grote scheepswerf, een taanhuis en drie lijnbanen. Ook in Graft was een lijnbaan aanwezig. De dorpen waren toen reeds belangrijke productiecentra van touwwerk en visnetten. Ondanks de afnemende locale betekenis van scheepvaart en visserij blijkt een eeuw later de textiel-nijverheid nauwelijks aan belang te hebben ingeboet. De Rijp had in 1731 nog 6, Graft 3 hennepklopmolens, waar hennep werd gebeukt t.b.v. het centrum van de zeildoekweverij Krommenie maar ook voor de eigen drie touwslagerijen en 10 nettenbanen. Het verbaast dan ook niet dat onder de gezinshoofden van Graft er in 1742 niet minder dan 76 hekelaars, 65 spinner(sters) en 15 (zeildoek)wevers- in totaal 43%- waren. Ook in De Rijp was behalve de haringvangst de "henniparbeyt" het voornaamste bestaansmiddel.

Begin 19e eeuw blijkt in ieder geval dat Graft zich als centrum van de hennepverwerkende nijverheid redelijk heeft weten te handhaven. Ook in De Rijp bleef zij aanwezig, al was er in deze sector duidelijk sprake van een malaise. Slechts de (hennepverwerkende) nijverheid en de in de tweede helft van de 18e eeuw oplevende agrarische sector -d.i. in Graft : voor De Rijp vanwege het kleine grondgebied bleef zij van ondergeschikt belang - wisten de negatieve ontwikkeling enigszins te verzachten. Ook zouden de dorpen in de loop van de 18e eeuw meer en meer een centrumfunctie gaan vervullen voor het omliggende platteland. Vooral De Rijp ontwikkelde met haar vele winkels en ambachtelijke bedrijfjes een vrij gedif-ferentieerd verzorgingsapparaat, dat kon profiteren van bloei van de omringende agarische dorpen, tot in 1870 de agrarische depressieperiode aanbreekt. In de 19e eeuw zijn daar de nog aanwezige nijverheidsbedrijven (o.m. 3 leerlooierijen, huidenbewerking- en handel, goed voor werk voor 30 à 50 arbeiders; de laatste textielnijverheid werkzaam voor Zaanse ondernemers) teruggevallen op een minimale omzet en geleidelijk zelfs verdwenen. Desalniettemin is het algemene beeld van deze rustige plattelandsgemeenten somber te noemen. Er zijn talloze gegevens die de achteruitgang bevestigen. Zo richtten de regenten van Graft zich omstreeks 1736 in een request tot de Staten van Holland om kwijtschelding van de verpondings-schuld van ruim f. 13.000,-, veroorzaakt door afslag en verspoeling van 70 morgen land alsmede " door het groote verval van de voorz: Dorpen, daer van voor den jare 1680 af tot den jare 1730 incluijs, meer als twee hondert tagtig huijzen zijn afgebroeken en onherbouwt gebleeven,..... Een deel van de vermindering zal ongetwijfeld plaatsge-vonden hebben in 1705, toen een felle brand 43 huizen en het weeshuis van Graft met de grond gelijkmaakte. In De Rijp klaagde in 1780 een anonieme dagboekschrijver dat door de toeneming van winkels in De Rijp de spoeling zo dun is geworden.

De gevolgen van de krimpende economie, armoede en verpaupering, noodzaakte het gemeentebestuur tot een actief beleid via het gemene wees- en armen-huis, in aanvulling op de bedeling die tradioneel onder verantwoordelijkheid van de diverse kerkgenootschappen plaatsvond. Een indicatie van nood geven de volgende cijfers: Het Rijper gemeenteverslag van 1854 vermeldt een totale uitgavenpost voor armenzorg van bijna f. 14.000 ten laste van de gemeentekas en de drie kergenootschappen (NH, Doopsgezinden, RK). Er wordt opgave gedaan van 92 vaste en 47 tijdelijke bedeelden en 20 kinderen in de weeshuizen. De huiszittende armen ten laste van de gemeente en arbeiders in de werkverschaffing waren dan nog buiten beschouwing gelaten. En dat jaar werd nog een gunstig jaar genoemd! In de tweede eeuwhelft, vooral tegen 1870 kwam er op grote school bedelarij voor. In dat jaar werd daarom een "Vereeniging tot bestrijding van armoede door werkverschaffing" opgericht, die een werkhuis ging exploiteren. Bij dergelijke ondernemingen bleek de betekenis van de kleine groep notabelen, die als eigenaars van een tiental grote ondernemingen, in economisch opzicht heer en meester in het dorp waren. Arbeiders en middenstanders hingen geheel van hen af, alle liefdadigheid liep zonder hun medewerking op niets uit. Hun overwicht bleek ook uit het feit dat deze heren aan het gemeentebestuur deelnamen en alle belangrijke verenigingen stonden onder hun leiding. De zeer vermogende families zouden in de loop der 19e eeuw vertrekken naar de grote steden. Het vertrekoverschot bleek einde 19e eeuw overigens in het algemeen groot te zijn, waardoor het inwonertal snel daalde. Deze tendens zette zich ook voort toen omstreeks 1890 zich een lichte opleving van de nij-verheid voordeed door de meelfabriek, kalkbranderij en 3 sigarenmakerijen. Ook de tuinbouw vindt ingang, waar velen een -karige- boterham verdienen. Van de grote 19e eeuwse ondernemers in De Rijp moet zeker Jan Boon Jr. genoemd worden, die er voor probeerde te zorgen, dat de nijverheid ook na zijn dood zou blijven bestaan. Deze kinderloze telg van een van de belangrijkste reders- en koopmansgeslachten van De Rijp, liet bij testament zijn nalatenschap (waaronder zes haringschepen) met een waarde van ruim f. 300.000 na aan een N.V. "Maatschappij tot bevordering van Nijverheid". In het algemeen bleken de activiteiten op termijn weinig succesvol: met de haringvisserij, de touwslagerij (genaamd De Poel) ging het gestadig bergafwaarts. Slechts de in 1878 ter hand genomen exploitatie van de Rijper gasfabriek was succesvol.