Plan: | Gershwin |
---|---|
Plannummer: | W0902BPGST |
Status: | onherroepelijk |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0363.W0902BPGST-OH01 |
Monumentenwet
De Monumentenwet 1988 biedt bescherming aan de bescherming van monumenten en stads- en dorpsgezichten. Per 1 september 2007 is de wijziging van de Monumentenwet 1988 ten behoeve van de archeologische monumentenzorg (Wet op de archeologische monumentenzorg) in werking getreden. Daarin is bepaald dat de gemeenteraad bij de vaststelling van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond, rekening houdt met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten (art. 38a.1 van de Monumentenwet 1988). Met dit artikel heeft de wetgever het bestemmingsplan als het instrument bij uitstek aangewezen voor de bescherming van archeologische waarden. Dat betekent dat bij de vaststelling van een bestemmingsplan niet alleen rekening moet worden gehouden met bekende monumenten, maar ook met de omstandigheid dat in bepaalde terreinen nog archeologische resten in de bodem kunnen worden aangetroffen. Om zo tijdig mogelijk hierop te kunnen anticiperen is het nodig de archeologische verwachting van een gebied in kaart te brengen door middel van een archeologisch bureauonderzoek.
In het belang van de archeologische monumentenzorg kan in een bestemmingsplan voor het uitvoeren van bepaalde werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden een aanlegvergunning als bedoeld in artikel 3.3 sub a van de Wet ruimtelijke ordening verplicht worden gesteld. Ook kan in een bestemmingsplan in het belang van de archeologische monumentenzorg bepaald worden dat de aanvrager van een aanlegvergunning een rapport dient over te leggen waarin de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord naar het oordeel van B&W in voldoende mate is vastgesteld.
Verder kan in het belang van de archeologische monumentenzorg worden bepaald dat de aanvrager van een reguliere bouwvergunning als bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de Woningwet een rapport dient over te leggen als bedoeld in artikel 39, tweede lid en kan worden bepaald dat aan een reguliere bouwvergunning als bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de Woningwet voorschriften kunnen worden verbonden als bedoeld in artikel 39, derde lid, van de Monumentenwet 1988. Ook aan een aanlegvergunning en vrijstelling kunnen voorschriften worden verbonden in het belang van de archeologische monumentenzorg.
Cultuurnota 2005-2008
De provincie Noord-Holland heeft diverse maatregelen getroffen voor de inpassing van archeologie in de ruimtelijke ordening. Culturele planologie en cultureel behoud behoren tot de vier kerntaken die de provincie in de Cultuurnota 2005-2008 heeft geformuleerd. Hiermee sluit de provincie aan op de Nota Belvedère van het Rijk.
De provincie betrekt nadrukkelijk culturele waarden, waaronder archeologische waarden, bij de inrichting van de ruimtelijke en stedelijke vernieuwing. Hiertoe zijn gebieden, die naar verwachting archeologisch waardevol zijn, aangewezen als provinciale archeologische attentiegebieden op de Cultuurhistorische Waardenkaart Provincie Noord-Holland (CHW). De Cultuurhistorische Waardenkaart Noord-Holland (CHW-kaart) geeft een overzicht van de (inter)nationale, regionale en bovenlokale cultuurhistorische waarden in Noord-Holland. De waardenstellingen van de CHW-kaart zijn bedoeld als algemene indicaties die per specifiek plangebied nadere invulling en precisering behoeven.
Een deel van deze waarden is beschermd op basis van de Monumentenwet 1988 of op basis van de monumentenverordening. De CHW-kaart wordt regelmatig geactualiseerd, bijvoorbeeld door het opnemen van recent ontdekte en gewaardeerde archeologische terreinen of door het van de kaart verwijderen van een van de monumentenlijst afgevoerd pand.
De waardestellingen van de CHW-kaart zijn bedoeld als primaire algemene indicaties die per specifiek plangebied nadere invulling en precisering behoeven.
Archeologie Amsterdam
In aansluiting op het rijks- en provinciaal beleid besteedt de gemeente specifieke aandacht aan vroegtijdige inpassing van archeologie in de ruimtelijke ordeningsprocessen. Uitgangspunt hierbij is een kwalitatief adequaat beheer van het cultureel erfgoed met aandacht voor een efficiënte voortgang van bouwprocessen en kostenbeheersing.
Het archeologiebeleid is gebaseerd op het principe dat zowel bij vaststelling van een nieuw bestemmingsplan als bij bodemverstorende (bouw)activiteiten altijd een nadere waardestelling nodig is van de aanwezige archeologische verwachting in de vorm van een archeologisch bureauonderzoek. Dit bureauonderzoek behelst een specificatie van eventuele archeologische waarden binnen een specifiek plangebied en een advies met betrekking tot het daarbij behorende beleid. Bij de formulering van het beleid staat altijd de balans tussen het archeologische belang ten opzichte van de voortgang van het ruimtelijke ontwikkelingsproces centraal.
De vrijstellingsdrempels zijn gebaseerd op een combinatie van de archeologische verwachting, de oppervlakte van het te ontwikkelen terrein en de diepte van de bodemingreep. Hoe hoger de archeologische verwachting, des te kleiner een gebied is dat een vergunning vereist. Binnen de gemeente Amsterdam komen in totaal 13 beleidsvarianten voor. Voor alle beleidsvarianten geldt dat alleen van het dieptecriterium kan worden afgeweken als exacte gegevens over de bodemopbouw of de aanwezige verstoringen bekend zijn.
Voor de inpassing van archeologisch onderzoek in het proces van de ruimtelijke planvorming bestaat een standaard pakket maatregelen waarvan de kwaliteitsnormen door het ministerie van OCW zijn opgesteld (KNA: Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie). De maatregelen gaan uit van een gefaseerde aanpak zodat per plangebied een op maat gesneden programma kan worden opgesteld. Al naar gelang de locatie, de aard van de bodemingreep en de archeologische verwachting wordt een op maat gesneden programma opgesteld. Er is sprake van een gefaseerde aanpak waarbij een onderscheid gemaakt wordt in het Bureauonderzoek (BO), eventueel gevolgd door het Inventariserend Veldonderzoek (IVO) en de Archeologische Opgraving (AO) of een Archeologische Begeleiding (AB). Elke onderzoeksfase wordt afgesloten met een selectiebesluit. Hierin wordt vastgesteld welke delen van een plangebied in aanmerking komen voor verder archeologisch onderzoek of voor bescherming en welke delen van het plangebied verloren gaan zonder een archeologische opgraving.
De wijze waarop het archeologisch bureauonderzoek wordt verwoord is afhankelijk van het stadium van de ruimtelijke ontwikkeling. Indien een BO in het kader van een bestemmingsplan wordt geformuleerd, dan is hieraan een archeologische beleidskaart gekoppeld met daarop de bovengenoemde vrijstellingsdrempels. Deze beleidskaart wordt een op een overgenomen op de verbeelding van het bestemmingsplan en fungeert als instrument om een eerste afweging voor verder archeologisch onderzoek te maken.
Een bureauonderzoek dat in het kader van een vergunningaanvraag wordt opgesteld (doorgaans in het in het daaropvolgende stadium) behelst een gedetailleerd en perceelsgericht onderzoek. Een dergelijk BO resulteert in een selectiebesluit waarbij de toekomstige bouwplannen en het effect daarvan op het aanwezige bodemarchief zijn geïntegreerd.
Ondanks de getroffen maatregelen om vooraf archeologisch onderzoek in te plannen kunnen toevalsvondsten bij bouwprojecten worden aangetroffen. Hiervoor blijft de meldingsplicht van kracht. Deze houdt in dat, ondanks getroffen maatregelen om vooraf archeologisch onderzoek in te plannen, bij toevalsvondsten Bureau Monumenten en Archeologie per ommegaande dient te worden geïnformeerd door de uitvoerder of opdrachtgever.