Plan: | Cruquius deelgebied 1 |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0363.M1307BPSTD-VG01 |
Het voormalige bedrijventerrein op het schiereiland Cruquius in het Oostelijk Havengebied van Amsterdam neemt een centrale plek in binnen de ring. Het gehele eiland wordt de komende jaren getransformeerd van een industriegebied naar een levendig, modern en duurzaam werk- en woongebied. Het is niet de bedoeling dat het alleen een woonwijk wordt.
Het stadsdeel kiest voor een strategie van uitnodigingsplanologie: het initiatief voor de transformatie ligt bij de markt. Het begin is gemaakt. Amvest heeft de laatste jaren gronden en gebouwen aangekocht binnen het Cruquiuswerkgebied. In februari 2013 kondigde Amvest aan in 2014 te willen beginnen met de eerste fase van de transformatie. De eerste fase omvat onder andere de bouw van vrije sectorhuur- en koopwoningen in de strook langs het water van de Entrepothaven.
De ingediende initiatiefdocumenten van Amvest (d.d. 23 januari 2014) en het hierover genomen principebesluit van het Stadsdeel (4 maart 2014), zijn mede aanleiding geweest om onderhavig bestemmingsplan op te stellen.
Het Cruquiusgebied omvat de Cruquiusweg en het Zeeburgerpad. Het Cruquiuswerkgebied is het industriedeel van het Cruquiusgebied. Dit onderhavige bestemmingsplan voorziet in Cruquius, deelgebied 1, gelegen binnen het Cruquiuswerkgebied.
Met het voorliggende bestemmingsplan worden de volgende doelen nagestreefd:
Voor de transformatie van Cruquius, deelgebied 1 is gekozen voor een flexibele aanpak die op maat is en geleidelijk plaatsvindt. Het stadsdeel Oost faciliteert en toetst en de markt is inhoudelijk verantwoordelijk. Er zijn minimale afspraken gemaakt over het te ontwikkelen programma. Dit biedt vanuit ruimtelijke ordening nieuwe kansen; geen herstructurering van het gehele eiland in één keer, maar een organische ontwikkeling waardoor de diversiteit van het gebied niet verloren gaat, maar juist versterkt en kwalitatief verbeterd wordt. Het stadsdeel faciliteert bewoners, bedrijven en marktpartijen gedurende een langjarige ontwikkeling op het gebied van ruimtelijke ordening, communicatie en milieuambities met een efficiënte inzet vanuit het stadsdeel. Het bestemmingsplan voorziet in deze aanpak.
Het voorliggende bestemmingsplangebied ligt in het noordoostelijk deel van Stadsdeel Oost in het Cruquiusgebied. Ten noorden van het plangebied liggen Borneo en Sporenburg. Ten zuiden liggen de Indische Buurt en het Flevopark. Het Zeeburgereiland ligt ten oosten van het plangebied. Ten westen van het plangebied liggen de Oostelijke Eilanden, die deel uitmaken van stadsdeel Centrum.
Het plangebied is gelegen in het Cruquiuswerkgebied. Op afbeelding 1.1 is de ligging van het plangebied in Amsterdam weergegeven.
Afbeelding 1.1 ligging plangebied in Amsterdam
Het plangebied ligt aan de Cruquiusweg in het Oostelijk Havengebied. In het noorden wordt het plangebied begrensd door de Entrepothaven. Aan de overzijde van het water ligt het eiland Borneo wat inmiddels is getransformeerd van haven/industriegebied naar hoofdzakelijk woningbouw. In het oosten ligt het laatste deel van het Cruquiuswerkgebied en de monding van het Amsterdam Rijnkanaal. Aan de zuidzijde bevinden zich onder andere de Zeeburgersluis, de Nieuwe Vaart, het lozingskanaal en een deel van het Zeeburgerpad. Aan de westzijde ligt het Cruquiusgebied. Ook dit is, evenals Borneo, inmiddels grotendeels getransformeerd naar woningbouw. Op afbeelding 1.2 is het plangebied en de begrenzing aangegeven.
Afbeelding 1.2 plangebied en plangrenzen
In het plangebied van het voorliggende bestemmingsplan is momenteel het bestemmingsplan 'Cruquius' van kracht. Dit plan is vastgesteld op 9 april 2013 en voor het onderhavige plangebied op 11 juni 2014 onherroepelijk geworden. Dit plan is conserverend van aard en maakt de voorgestane ontwikkelingen niet mogelijk.
Het voorliggende bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding met bijbehorende regels, vergezeld van een toelichting. De regels en de verbeelding vormen de juridisch bindende elementen van het bestemmingsplan. In de toelichting is een beschrijving van het plangebied opgenomen en zijn de aan het plan ten grondslag gelegen keuzes en beleidsuitgangspunten beschreven.
De toelichting bestaat uit 8 hoofdstukken. In hoofdstuk 2 beschrijven we de bestaande ruimtelijke en functionele structuur van het plangebied en geven we aan welke ontwikkelingen zich voordoen in het plangebied. De voor het plan relevante beleidsuitspraken van rijk, provincie en regio en het eigen gemeentelijke beleid zijn in hoofdstuk 3 beschreven.
In hoofdstuk 4 gaan we in op de verschillende milieuaspecten en in hoofdstuk 5 behandelen we de relevante omgevingsaspecten. Hierbij vindt er een toets aan de diverse milieu- en omgevingsaspect plaats.
Een toelichting op de juridische systematiek en een omschrijving van de afzonderlijke bestemmingen is opgenomen in hoofdstuk 6. In hoofdstuk 7 wordt de economische uitvoerbaarheid beschreven en hoofdstuk 8 bevat de beschrijving van de maatschappelijke uitvoerbaarheid en de te doorlopen procedures.
In dit hoofdstuk beschrijven we de ruimtelijke structuur van het plangebied aan de hand van de historische ontwikkeling, de huidige situatie en de nieuwe ontwikkelingen. We bestenden aandacht aan de transformatie van industriegebied naar werk-woongebied met het programma en de fasering.
Door de aanleg van het Noordzeekanaal tussen 1865 en 1876 werd de Amsterdamse haven bereikbaar voor grote stoomschepen. Dit resulteerde in een uitbreiding van de kades in de haven en het daarop aansluitende spoorwegnet. In 1869-1874 werd, ten noorden van het voorliggende plangebied, het Spoorwegbassin gegraven.
Als eerste havenbekken voor grotere schepen wordt het Spoorwegbassin hoofdzakelijk bestemd voor het overladen van steenkool en erts van grote zeeschepen in spoorwegwagons en binnenvaartschepen. Aangezien het bestaande Rijksentrepot aan de Hoogte Kadijk voor de eind 19de-eeuwse zeeschepen niet meer bereikbaar was en het ook niet over een goede spoorverbinding beschikte, besloot de gemeente in 1895 ten zuiden van het Spoorwegbassin een nieuwe Entrepothaven aan te leggen.
Het plangebied ligt in het Cruquiusgebied in het Oostelijk Havengebied. Een plek binnen de ring van Amsterdam. Het Cruquiusgebied was vroeger onontgonnen rietland ten oosten van het centrum van Amsterdam.
In 1892 was de verbinding met het Europese achterland sterk verbeterd door nieuwe spoorlijnen naar het Oostelijk Havengebied en door de aanleg van het Merwedekanaal, nu het Amsterdam-Rijnkanaal. Aan de zuidelijke kade van de Entrepothaven, de Zeeburgerkade, werden in 1899-1903 de toen zeer moderne pakhuizen Maandag tot en met Zondag gebouwd en daarnaast, 60 jaar later, pakhuis Koning Willem I.
Vanaf de 19de eeuw vormde het Cruquiusgebied de rand van de stad. Het plangebied heeft sindsdien dienst gedaan als rangeerterrein, abattoir, veemarkt, pakhuizenkade en bedrijventerrein.
Recente ontwikkelingen hebben ervoor gezorgd dat het Cruquiusgebied een steeds centralere positie binnen de stad inneemt.
Het Cruquiuswerkgebied is het meest zuidelijke schiereiland van het Oostelijk Havengebied. Momenteel fungeert het louter als een werkgebied. De industriële sfeer is nog sterk aanwezig.
Gebruik
Het Cruquiuswerkgebied huisvest een diversiteit aan bedrijven waarvan de omvang en milieucategorie verschillen. Zo is er bijvoorbeeld een recent ontwikkeld bedrijfsverzamelgebouw in het aanwezig, maar ook de stadsdeelwerf, milieustraat en een autoverhuurbedrijf zijn voorbeelden van bedrijfsmatig gebruik. Daarnaast zijn er verschillende (creatieve) werkplaatsen aanwezig. Enkele bedrijfspanden staan leeg.
Bebouwing
De bebouwing op de verschillende bedrijfspercelen heeft veelal geen duidelijke onderlinge samenhang. Bouwvolume en situering van de bebouwing op de kavels lopen uiteen. De bouwhoogten variëren van circa 4 tot circa 16 meter.
Afbeeldingen 2.1 - 2.4: aanwezige bedrijven en gebouwen industriegebied Cruquiuseiland
In de nabijheid van het plangebied zijn op drie locaties binnen het Cruquiuswerkgebied de afgelopen jaren nieuwe bedrijfspanden ontwikkeld. Het gaat hier om bedrijvencentrum 'De Nieuwe Vaart' met een vijftal bedrijfswoningen en een bedrijfsverzamelgebouw aan het einde van de Cruquiusweg.
Langs de Th.K. van Lohuizenlaan bevindt zich een kantoorpand waarbij de eerste twee bouwlagen in gebruik zijn als kinderdagverblijf.
Nabij het plangebied, naast de voormalige wijnterminal, staat de ontwikkeling van een hotel in het Kopgebouw en een jachthaven in de planning. In het centrale deel van de Entrepothaven wordt momenteel de Jachthaven Entrepot aangelegd.
Voor het opstellen van dit bestemmingsplan is een inventarisatie gemaakt van de ontwikkelingen die op het moment van het vervaardigen van het bestemmingsplan spelen en welke van die ontwikkelingen met dit bestemmingsplan mogelijk dienen te worden gemaakt. Er zijn verschillende mogelijkheden voor het opnemen van een mogelijke ontwikkeling in het bestemmingsplan; direct bestemmen, via een wijzigingsbevoegheid of een uitwerkingsplicht dan wel het niet meenemen van de ontwikkeling in dit bestemmingsplan.
Voor de projecten die binnen het onderhavige plangebied vallen is gekozen voor de mogelijkheid van direct bestemmen. De functies die mogelijk worden gemaakt zijn concreet. Uit de onderzoeken die betrekking hebben op de diverse milieu- en omgevingsaspecten (zie hoofdstuk 4 en 5) en op basis van de economische haalbaarheid kan worden aangetoond dat de gewenste ontwikkelingen direct opgenomen kunnen worden in het bestemmingsplan. Hiervoor is geen wijzigingsbevoegdheid of uitwerkingsplicht nodig.
In 2009 is een Strategienota opgesteld die ten grondslag heeft gelegen aan het strategiebesluit Cruquiusgebied. Het Cruquiusgebied wordt daarin gezien als een gunstig gelegen werk-woongebied. Dit strategiebesluit geeft op basis van de ruimtelijke visie de investeringsrichting aan en is het kader voor de toekomstige transformatie. Dit kader sluit aan bij de visie van de centrale stad zoals vastgelegd in de nieuwe Structuurvisie voor Amsterdam.
Het Cruquiusgebied heeft de potentie om van een weinig dynamisch en verouderd industriegebied één van de meest gewilde en bruisende plekken van Amsterdam te worden.
Een plek met een vernieuwde identiteit gevormd door de unieke ligging, sfeer, historie én nieuwe functies. Een mix van werken, wonen en verblijven. Gelegen aan het water, dat niet alleen beter zichtbaar wordt maar ook gebruikt gaat worden voor recreatie en bedrijvigheid.
Voor het gebied zijn een spelregelkaart en bijbehorende spelregels opgesteld. De spelregels van het Cruquiusgebied (Cruquiusweg e.o. d.d. 11 november 2011) en de spelregelkaart Cruquiusweg (19 januari 2012), zijn op 31 januari 2012 door de Deelraad vastgesteld. De spelregels en spelregelkaart beschrijven een gewenste ontwikkeling waarbinnen de marktpartijen hun initiatieven kunnen uitvoeren. Het is een concrete vertaling van de ruimtelijke visie en de ontwikkelstrategie. Met de spelregels kan het stadsdeel ontwikkelingen op hoofdlijnen sturen en toetsen. De spelregels en spelregelkaart zijn opgenomen in bijlage 1 en 2.
In tegenstelling tot de gebruikelijke aanpak uit het verleden, is er geen gemeentelijke grondexploitatie en dus ook geen stedenbouwkundig plan en investeringsbesluit oude stijl voor het gebied opgesteld. De spelregelkaart fungeert na de vaststelling samen met de Strategienota en de structuurvisie 2040 als beleidskader.
De spelregelkaart gaat ervan uit dat de nodige voorzieningen in de toekomst gerealiseerd kunnen worden, maar geeft geen verdere invulling aan functies in het gebied. In de spelregelkaart wordt geen verplicht programma voorgeschreven. Op de begane grondlaag is een verdeling van 50% wonen en 50% bedrijfsruimte wenselijk. Verder is de ligging en omvang van de openbare ruimte en het behoud van beeldbepalende gebouwen een belangrijk aspect.
Door in te zetten op behoud van karakteristieke bebouwing en nieuwe toevoegingen wordt de identiteit en diversiteit versterkt. De ruige en ongedwongen sfeer zal blijven bestaan. Het gebied wordt ontsloten door de gekromde Cruquiusweg die de ruggengraat vormt van het schiereiland. Door verplichte snedes dwars op deze weg te maken zal het uitzicht over het water steeds weer verrassend zijn.
De bebouwing in dit gebied vormt straks een front met wisselende hoogtes aan de kades. De kades in het gebied worden (gedeeltelijk) toegankelijk voor het publiek. De kades bieden ideale vestigingsmogelijkheden voor sfeervolle cafés en restaurants met terrassen aan het water.
De oude industriële gebouwen vormen de identiteitsdragers van het Cruquiuswerkgebied. De losse setting van karakteristieke panden zoals de voormalige Sigma fabriek en nieuwe toevoegingen bieden lucht, ruimte en uitzicht.
Impressies
Op onderstaande afbeeldingen worden enkele impressies getoond van de toekomstige invulling.
Afbeelding 2.5 Impressie 1
Afbeelding 2.6 Impressie 2
Afbeelding 2.7 Impressie 3
Programma
De basis voor het programma voor het eerste ontwikkeling van Amvest in het Cruquiuswerkgebied wordt gevormd door de contractuele afspraken met de gemeente. Hiervoor zijn de spelregelkaart en de daar bijbehorende spelregels leidend ( 2.4.1 en 2.4.2). Onderhavig bestemmingsplan voorziet in Cruquius, deelgebied 1. De bij dit bestemmingsplan behorende onderzoeken hebben betrekking op het programma dat in deelgebied 1 en deelgebied 2 (bouwveld 1.4) kan worden gerealiseerd.
Voor Cruquius, deelgebied 1 zijn er afspraken gemaakt dat er 70.000 m2 bruto vloeroppervlakte ontwikkeld kan worden voor de diverse functies (in principe van iedere willekeurige functie 100%) of 580 woningen. De enige nuances die de spelregels hierop aanbrengen is dat het wenselijk is dat in de plint 50% wonen en 50% werken gerealiseerd wordt en dat het aantal vierkante meter bedrijfsruimte voor het gehele Cruquiuswerkgebied niet minder mag worden.
De verdeling 50% wonen en 50% werken is wenselijk in de plint. Om flexibel met de invulling van het gebied en de wensen van de markt om te kunnen gaan is in dit bestemmingsplan vastgelegd dat minimaal 5.500 m2 aan bedrijvigheid dient te worden gerealiseerd. Ook in 50% van de eerste bouwlaag bedrijvigheid (alle functies uitgezonderd wonen) worden gerealiseerd. Op deze manier wordt voldaan aan de verdeling van 50% wonen en 50% werken in de plint.
Dit bestemmingsplan legt de kaders voor de ontwikkeling voor Cruquius, deelgebied 1 planologisch vast. Hiermee wordt de samenhang in het gebied verzekerd, in combinatie met de benodigde flexibiliteit in tijd en ruimte.
In tabel 2.1 is het indicatieve programma voor Cruquius, deelgebied 1 ten behoeve van dit bestemmingsplan weergegeven. Dit programma is opgesteld door de initiatiefnemer en voorgelegd aan het Stadsdeel Oost (23 januari 2014). Het Stadsdeel heeft op 4 maart 2014 hierover een besluit genomen. In juli 2014 zijn nadere afspraken gemaakt over de verdeling tussen de verschillende bouwvelden (deelgebied 1 en deelgebied 2). Het streven is om voldoende flexibiliteit in de programmering te behouden teneinde goed in te kunnen spelen op de (toekomstige) marktbehoefte. Dit programma zal niet in z'n totaliteit uitgevoerd worden, maar beschrijft de mogelijke functies en per functie de maximale hoeveelheden. Het indicatieve programma is als het uitgangspunt gehanteerd voor de uit te voeren onderzoeken, zie ook paragraaf 4.1.
Ten behoeve van dit bestemmingsplan is een behoefteonderzoek uitgevoerd (bijlage 3). Op basis van de (regionale) ruimtevraag is beoordeeld of de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte, zie ook paragraaf 3.1.3. De behoefte die uit het onderzoek volgt is eveneens in tabel 2.1 opgenomen.
Tabel 2.1 Programma
Functie | Indicatieve programma | Behoefteonderzoek | Bestemmingsplan deelgebied 1 | |
Wonen | 350 - 580 woningen | ambitie stadsdeel om in bestuurperiode 7.000 woningen toe te voegen aan de voorraad | maximaal 580 woningen. | |
Maatschappelijk | 3.000 m2 bvo | 600 - 1150 m2 | maximaal 1.150 m2
per vestiging 500 m2 |
|
Horeca (cat I, IIa, III, IV, V en C) | 800 m2 cat V 900 m2 overige categorieën 400 m2 per vestiging |
3,6 horecagelegenheden per 1000 inwoners Cruquiusweg potentieel gebied |
maximaal 1.300 m2 per vestiging 400 m2 categorie I, III, IV en V |
|
Detailhandel | 2.500 m2
700 m2 per vestiging |
10.000 - 25.000 m2 in Oost (samen beschouwd met dienstverlening | maximaal 1.500 m2 per vestiging 700 m2 |
|
Leisure | 3.200 m2 | Leisure + Wellness in combinatie met creatieve industrie economische aanjager in gebied | maximaal 500 m2 | |
Wellness | 1.500 m2 | Voldoende marktruimte Belangrijk in keten om functies te versterken |
maximaal 1.500 m2 | |
Creatief | 7.000 m2 | In huidig bestemmingsplan is 100% aan creatieve functies toegestaan | maximaal 5.900 m2 | |
Dienstverlening | 3.500 m2 | Is samen met detailhandel beschouwd, totale behoefte 10.000 - 25.000 m2 |
maximaal 3.200 m2 | |
Bedrijven | 12.500 m2 | is de huidige bestemming van het plangebied | maximaal 11.900 m2 | |
Kantoren | 2.500 m2 | wens van Amvest voor eigen kantoor (1.900 m2) | 1.900 m2 |
De laatste kolom uit 2.1 bevat het programma zoals dat wordt mogelijk gemaakt in dit bestemmingsplan. Het indicatieve programma en het programma volgend uit het behoefteonderzoek hebben geresulteerd in het programma dat mogelijk wordt gemaakt in dit bestemmingsplan. Voor sommige functies heeft het behoefteonderzoek tot een aanpassing van het indicatieve programma geleid. Zie ook de juridische toelichting 6.2.
Dit bestemmingsplan betreft deelgebied 1 (bouwvelden 1.1 / 1.2 / 1.3 / 1.5 / 1.6, zie afbeelding 2.8). Het programma dat in de laatste kolom staat beschreven is mogelijk gemaakt in de regels. Deelgebied 2 dat bestaat uit bouwveld 1.4 maakt geen onderdeel uit van het onderhavige bestemmingsplan. Bij een eventuele ontwikkeling van dit bouwveld wordt een aparte procedure doorlopen welke start met een initiatief document voor dit deelgebied. De twee deelgebieden samen vormen het totale programma dat is beoordeeld in de bij dit bestemmingsplan behorende onderzoeken.
Fasering
Cruquius, deelgebied 1 is opgedeeld in 6 bouwvelden, zie afbeelding 2.8. Zoals hierboven aangegeven dient voor bouwveld 1.4 een aparte procedure door lopen te worden. Voor deelplan 1.1 t/m 1.3 wordt voor de noordzijde van de kavels uitgegaan van zeven bouwlagen met een hoogte van maximaal 21 meter. Bij uitzondering (binnnenplanse afwijking) mag de bouwhoogte aan de noordzijde maximaal 23,5 meter bedragen, vanwege de extra kwaliteit die gepaard gaat met een hoger verdiepingsvloer.
Gezien het feit dat het een noordkade betreft zal aandacht besteed moeten worden aan voldoende lichtinval en een juiste bezonning, vandaar de vele openingen en doorkijkjes die op dit moment als zijn genomen in de drie schetsen (zie impressies uit afbeelding 2.5 tot en met 2.7).
Voor wat betreft kavel 1.5 en 1.6 heeft Amvest een lagere bebouwingsdichtheid voor ogen. De bouwhoogte mag in deze bouwvelden ook maximaal 21 meter worden, met uitzondering van de bestaande bebouwing in bouwveld 1.5. Op kavel 1.6 zullen grondgebonden woningen ontwikkeld worden en op kavel 1.5 wil Amvest een nieuw 'centrum' in het Cruquiuswerkgebied creëren tussen de behoudenswaardige objecten; het Pompengebouw, Ketelhuis en Huisje Insulinde waar toekomstige bewoners en de toekomstige en reeds aanwezige kantoor- en bedrijfswerknemers in een groene setting kunnen verblijven en recreëren (beoogde functies zijn hier: kleinschalige horeca, kleinschalige detailhandel bijvoorbeeld een bakker of lunchroom). Voor dit gebied zijn twee aanduidingen op de verbeelding opgenomen. De aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - footprint' is opgenomen voor de maximaal toe te voegen oppervlakte aan gebouwen op de begane grond in dit gedeelte van het plangebied. Dit borgt de lagere bebouwingsdichtheid. Volgens de spelregels mag er maximaal 1.400 m2 worden toegevoegd.
Voor de groene setting rondom de behoudenswaardige bebouwing is de aanduiding 'groen' opgenomen. Binnen deze aanduiding dient minimaal 50% van het aanduidingsvlak aan groenvoorzieningen, waaronder ook voet- en fietspaden worden begrepen, te worden gerealiseerd. Op deze manier is de groene setting geborgd.
Het is de bedoeling om de herontwikkeling van het Pompengebouw, Huisje Insulinde en Ketelhuis tegelijk met bouwveld 1.1 op te pakken, zodat er ook voor de eerste bewoners voorzieningen zijn in de nabije omgeving waar men kan verblijven en recreëren.
Afbeelding 2.8 Bouwvelden en fasering Cruquius, deelgebied 1
Een actualisatie van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid is nodig gebleken, omdat de verschillende beleidsnota's op het gebied van ruimte en mobiliteit gedateerd zijn door nieuwe politieke accenten en veranderende omstandigheden zoals de economische crisis, klimaatverandering en toenemende regionale verschillen onder andere omdat groei, stagnatie en krimp gelijktijdig plaatsvinden. Deze structuurvisie geeft een nieuw, integraal kader voor het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau. De SVIR is op 22 november 2011 onder aanvaarding van een aantal moties door de Tweede Kamer vastgesteld en is op 13 maart 2012 in werking getreden.
De visie is vernieuwend in de zin dat ruimtelijke ontwikkelingen en infrastructuur sterker dan voorheen met elkaar verbonden worden. De structuurvisie vervangt daarvoor de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de MobiliteitsAanpak, de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving en de ruimtelijke doelen en uitspraken in de PKB Tweede structuurschema Militaire terreinen, de Agenda Landschap, de Agenda Vitaal Platteland en Pieken in de Delta. De Structuurvisie Nationaal Waterplan blijft in zijn huidige vorm als uitwerking van de SVIR bestaan.
In de structuurvisie schetst het Rijk de ambities voor concurrentiekracht, bereikbaarheid, leefbaarheid en veiligheid tot 2040 (lange termijn) en doelen, belangen en opgaven tot 2028 (middellange termijn). De centrale visie wordt uiteengezet in drie hoofddoelstellingen voor de middellange termijn (2028), namelijk “concurrerend, bereikbaar en leefbaar&veilig”. Voor de drie rijksdoelen zijn de onderwerpen van nationaal belang benoemd waarmee het Rijk aangeeft waarvoor het verantwoordelijk is en waarop het resultaten wil boeken. De drie hoofddoelstellingen en 13 nationale belangen zijn:
De rijksverantwoordelijkheid voor het systeem van goede ruimtelijke ordening, is zonder hoofddoelstelling, als afzonderlijk belang opgenomen:
Het Rijk hanteert bij deze aanpak een filosofie die uitgaat van vertrouwen, heldere verantwoordelijkheden, eenvoudige regels en een selectieve rijksbetrokkenheid. Zo laat het Rijk de verantwoordelijkheid voor de afstemming tussen verstedelijking en groene ruimte op regionale schaal over aan provincies. Daarmee wordt bijvoorbeeld het aantal regimes in het landschaps- en natuurdomein fors ingeperkt.
Daarnaast wordt (boven-)lokale afstemming en uitvoering van verstedelijking overgelaten aan (samenwerkende) gemeenten binnen provinciale kaders. Alleen in de stedelijke regio's met concentraties van topsectoren (waaronder Amsterdam c.a. en Rotterdam c.a.) zal het Rijk afspraken maken met decentrale overheden over de programmering van verstedelijking.
Overige sturing op verstedelijking zoals afspraken over percentages voor binnenstedelijk bouwen, Rijksbufferzones en doelstellingen voor herstructurering laat het Rijk los. Om zorgvuldig ruimtegebruik te bevorderen neemt het Rijk enkel nog een 'ladder' voor duurzame verstedelijking op (gebaseerd op de 'SER-ladder'). Hierdoor neemt de bestuurlijke drukte af en ontstaat er ruimte voor regionaal maatwerk.
Bij een ruimtelijke ontwikkeling dient door de betrokken overheden te worden beoordeeld of de ontwikkeling wordt voorzien in een regionale en intergemeentelijke behoefte voor bedrijventerreinen, kantoren, woninglocaties, detailhandel en andere stedelijke voorzieningen waarin nog niet elders is voorzien.
Afbeelding 3.1: Gebiedsgerichte kaart Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (Bron: Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte)
Voor een aantrekkelijk vestigingsklimaat in de stedelijke regio’s met een concentratie van topsectoren is het nodig om te beschikken over een voldoende voorraad (kwalitatief en kwantitatief) woningen, bedrijventerreinen, kantoren en andere voorzieningen. Provincies en gemeenten zijn verantwoordelijk voor de programmering van deze verstedelijkingsopgaven in combinatie met het versterken van het vestigingsklimaat. Vanwege de complexiteit van de verstedelijkingsopgave in de stedelijke regio’s rond de mainports (Noordvleugel en Zuidvleugel), maakt het Rijk met decentrale overheden afspraken over de programmering van de verstedelijking. In de andere regio’s is er geen directe rijksbetrokkenheid meer bij de programmering.
Conclusie
De onderwerpen vanuit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte hebben geen belemmerende invloed op het voorliggende bestemmingsplan. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte bevat wel richtingen waarbij met dit plan invulling aan kan worden gegeven. Door de flexibele opzet van het plan wordt gestreefd naar een mix van voldoende voorraad (kwalitatieve en kwantitatieve) woningen, bedrijven(terreinen), kantoren en andere voorzieningen.
De inwerkingtreding van de Wro op 1 juli 2008 heeft gevolgen voor de doorwerking van het nationale ruimtelijke beleid. Totdat de Wro in werking was getreden was het geldende rijksbeleid vastgelegd in planologische kernbeslissingen (PKB's). Sinds 1 juli 2008 zijn deze documenten alleen nog bindend voor het rijk en niet meer voor andere overheden. Het rijk kiest ervoor om het deel van het ruimtelijk beleid dat bedoeld is bindend te zijn voor andere overheden, ook onder de Wro te borgen. Dit kan via een algemene maatregel van bestuur (AMvB).
Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) is de AMvB die het inhoudelijke beleidskader van de rijksoverheid vormt over ruimtelijke ordening.
Op 30 december 2011 is de eerste tranche van het Barro in werking getreden. Deze eerste tranche van het Barro bevat een vertaling van het geldende planologische beleid dat bedoeld was om op lokaal niveau: in bestemmingsplannen, te worden verwerkt. De vastgestelde onderdelen van het Barro hebben betrekking op onder meer het kustfundament, de grote rivieren, de Waddenzee, defensie, erfgoederen en het Project Mainportontwikkeling Rotterdam (PMR).
Op 1 oktober 2012 is de tweede tranche van het Barro in werking getreden. In deze tranche vormt een vertaling van nieuw ruimtelijk beleid van het Rijk, dat eerder is vastgelegd in o.a. de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte en de MIRT-agenda's. Dit deel van het Barro bevat regels voor onder meer radarverstoringsgebieden, militaire terreinen, reserveringsgebieden voor nieuwe hoofdwegen en spoorlijnen en reserveringsgebieden voor uitbreiding van enkele bestaande hoofdwegen.
Conclusie
Het plangebied ligt niet in een gebied dat in het Barro is aangewezen. Tevens heeft de ontwikkeling van het Cruquius deelgebied 1, geen betrekking op thema's uit het Barro. Vanuit het Barro zijn dan ook geen bindende regels die gevolgen hebben voor het plangebied/voorliggende bestemmingsplan.
Ladder voor duurzame verstedelijking (art 3.1.6 Bro)
De 'Ladder voor duurzame verstedelijking' is in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geïntroduceerd. Doel van de Ladder voor duurzame verstedelijking is een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden, door een zorgvuldige afweging van de behoefte en locatiekeuze van nieuwe stedelijke ontwikkelingen. Het Rijk wil met de introductie van de ladder vraaggerichte programmering bevorderen en overaanbod van plancapaciteit van nieuwe stedelijke ontwikkelingen voorkomen.
In het kort komt het erop neer dat wordt gekeken naar de vervangings- en uitbreidingsvraag, de mogelijkheden voor herstructurering of intensivering van bestaande locaties en het benutten van ruimte op locaties elders in de regio.
Op 1 oktober 2012 is de Ladder voor duurzame verstedelijking opgenomen in artikel 3.1.6 lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). De ladder vormt daarmee een bindend toetsingskader voor alle gemeentelijke bestemmingsplannen, provinciale inpassingsplannen en provinciale ruimtelijke verordeningen.
In artikel 3.1.6 lid 2 Bro is vastgelegd dat “De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, voldoet aan de volgende voorwaarden:
Voor dit bestemmingsplan is een behoefteonderzoek uitgevoerd. In het behoefteonderzoek is ingegaan op lid 2a zoals hierboven beschreven. Aangezien het een transformatiegebied betreft, wordt in dit bestemmingsplan voldaan aan voorwaarde b en is voorwaarde c niet van toepassing.
In het behoefteonderzoek is een beschrijving gegeven van de demografische en economische ontwikkelingen. Vervolgens is de (regionale) ruimtevraag per functie (bedrijvigheid (kantoren), detailhandel, maatschappelijk, vrije tijd en wonen) in kaart gebracht. Op basis van de (regionale) ruimtevraag is beoordeeld of de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele behoefte. Hieronder wordt een samenvatting gegeven, het volledige behoefteonderzoek is opgenomen in bijlage 3. Het behoefteonderzoek is gebaseerd op openbare rapporten (bureaustudie) voornamelijk opgesteld door provincie Noord-Holland, Stadsregio Amsterdam, de gemeente Amsterdam en Stadsdeel Oost.
Kantoren
Gezien de toekomstige groei in werkgelegenheid is de vraag naar kantoorruimte in de regio Amsterdam sterk. Tot 2040 is er in de gemeente Amsterdam vraag naar 900.000 m2 extra kantoorruimte. Echter de planvoorraad en huidige leegstand overtreffen samen de toekomstige vraag. Om leegstand te voorkomen en investering in incourante panden te stimuleren is er, in samenwerking met diverse overheden, een uitgifteprotocol opgesteld. Tot 2014 geldt er een stedelijk kantorenquotum voor nieuwe kantooruitgiften. Het beleid ten aanzien van het toelaten van nieuwe ontwikkelingen na 2014 is onbekend. In het rapport ´Marktconforme kantorenplannen 2013´ wordt wel geadviseerd om het quotum tot 2020 te handhaven.
Hoogwaardige kantoren
Vanuit de markt blijkt er een concrete vraag naar 1.900 m2 hoogwaardige kantoorruimte te bestaan, binnen Cruquius deelgebied 1. Het bestaande aanbod in de omgeving van het plangebied voldoet hier niet aan. Voor de verouderde kantorenvoorraad in het gebied ligt de prioriteit bij herontwikkeling door hoogwaardige renovatie of sloop/nieuwbouw. Volume-uitbreiding van de kantoorbestemming bij herontwikkeling is toegestaan, mits dit per saldo niet tot een toename van de totale kantorenvoorraad op de kantoorlocatie leidt.
Creatieve functies
De creatieve industrie is een belangrijke sector voor Amsterdam. In de afgelopen twee decennia heeft deze industrie een flinke groei doorgemaakt, waarin Amsterdam de meeste vestigingen binnen de MRA heeft. Deze sector wordt door Amsterdam Economic Board gezien als een belangrijke en kansrijke sector. De creatieve industrie pas perfect in het concept werk-wonen gezien de veelal kleine bedrijven (84% ZZP-ers). De creatieve functies zijn in het vigerende plan 'Cruquius 2013' ook toegestaan. De mogelijkheden hiervoor worden in de plan voortgezet.
Detailhandel
Uit het behoefteonderzoek blijkt dat er circa 180.000 m2 marktruimte voor reguliere detailhandel aanwezig is in Amsterdam. Voor stadsdeel Oost is dat in dezelfde periode tussen de 10.000 en de 25.000 m2. Voor de lokale behoefte in het Cruquiuswerkgebied is draagvlak voornamelijk afkomstig van toekomstige ontwikkelingen. Hierbij kan men denken aan kleinschalige detailhandel gerelateerd aan toegevoegde functies. Bijvoorbeeld een nautische winkel in combinatie met de jachthaven, luxe artikelen gerelateerd aan de creatieve industrie. Indien het initiatief kleiner is dan 1.500 m2, dan hoeft het niet voorgelegd te worden aan de Commissie Winkelplanning Amsterdam (CWA), de lokale overheid is in dat geval verantwoordelijk voor het wel dan niet positief bestemmen van de ontwikkeling.
Maatschappelijk
Door landelijke ontwikkelingen op gebied van wet- en regelgeving, demografische ontwikkeling en transformatie van het Cruquiuswerkgebied met meer woningen, zal de vraag naar het aantal en type voorzieningen veranderen. Bij de ontwikkeling dient rekening gehouden te worden met mogelijkheden om voorzieningen te realiseren. Hierbij zullen zowel commerciële als niet-commerciële ontwikkelingen een plaats moeten vinden. In hoeverre de vraag naar voorzieningen zal veranderen is momenteel niet uit te drukken in een exact aantal m2. Om hier uitspraken over te kunnen doen is nadere studie vereist, en zal er meer duidelijkheid moeten zijn betreffende de bevolkingssamenstelling die in de toekomst het gebied zal gaan bewonen. Om toch een richting te geven van het ruimtebeslag zouden de volgende uitgangspunten gehanteerd kunnen worden:
Vrijetijdsfuncties
Om aan de huidige behoefte te voldoen (horeca) stimuleert en faciliteert het stadsdeel nieuwe initiatieven, waarbij het Cruquiuswerkgebied als potentieel gebied is aangewezen. Daarnaast zal transformatie van het industriegebied naar een werk-woongebied de behoefte verder doen toenemen. Op basis van de huidige dichtheid is een minimale toename van 3,6 horecagelegenheden per 1.000 inwoners gewenst. Het stadsdeel heeft haar voorkeur voor de horeca types I, III, IV en V (hotel). Gezien de groei in de zakelijke en toeristische markt is er behoefte aan 6.000 extra hotelkamers in Amsterdam tot 2020. Gezien de ligging en ambitie van het stadsdeel is het Cruquiuswerkgebied een goede vestigingslocatie. Dat heeft geleid tot de komst van een nieuw hotel aan de Entrepothaven, waardoor het Cruquiuswerkgebied niet meer is aangekaart als kansengebied. De mogelijkheden van short stay vormt een andere overnachtingsvorm dan een hotel en wordt in het onderhavige bestemmingsplan mogelijk gemaakt.
Een verdere ontwikkeling van het horecacluster kan plaatsvinden in Cruquius, deelgebied 1. Het Stadsdeel-Oost staat uitbreiding van horeca toe, maar ieder initiatief zal op zijn merites worden getoetst. Clustering is daarbij van belang. Het streven is te komen tot een kwalitatief goed aanbod van horeca. In het bestemingsplan wordt horeca types I, III, IV en V (hotel) mogelijk gemaakt.
In het bestemmingsplan worden kleinschalige overnachtingsfuncties met een maximale oppervlakte van 400 m2 per vestiging toegestaan. Dit houdt in dat er geen grootschalig hotel kan worden gerealiseerd. De overnachtingsfunctie kan door de inperking van de vestigingsgrootte maar een klein aantal kamers realiseren.Zie ook paragraaf 3.3.6.
In eerste instantie wordt gedacht om deze functie in de bestaande karakteristieke bouwing in het plangebied te realiseren. De overnachtingsmogelijkheid kan hierdoor in bestaand vastgoed gerealiseerd worden in gebouwen die voorheen een andere functie hadden (bedrijvigheid). Hierdoor wordt er geen nieuwe bebouwing gerealiseerd voor de overnachtingsfunctie en wordt een zinvolle bestemming gegeven aan de reeds bestaande karakteristieke bebouwing in het plangebied.
Een andere mogelijkheid is om een overnachtingsfunctie te realiseren in de kraan die wordt teruggeplaatst in het plangebied. Dit biedt een alternatieve overnachtingsmogelijkheid die in Stadsdeel Oost niet voorkomt.
De keten in leisure is van groot belang. Door de komst van diverse voorzieningen kan een keten ontstaan. Denk hierbij aan de jachthaven in combinatie met hotel en The Habour Club. Aanvullende leisure voorzieningen zoals wellness zullen het gebied verder versterken. Hiervoor dient ruimte gereserveerd te worden in het gebied waardoor er een goede keten kan ontstaan.
Wonen
De gemeente heeft de ambitie uitgesproken om in het cluster Sciencepark, Oostelijk Havengebied, Cruquius, Parooldriehoek, Polderweg, Amstelstation circa 5.000 woningen te realiseren. Het bestuur van het stadsdeel Oost heeft de ambitie uitgesproken om 7.000 woningen toe te voegen aan de voorraad. Het betreffende gebied valt binnen de centraal stedelijke zone. Binnen de zone richt men zich op mensen met midden- en hogere inkomens die graag in een hoogstedelijk woonmilieu willen leven en op ouderen en buitenlandse werknemers die tijdelijk in Amsterdam komen wonen. Voornamelijk woningen (appartementen) in het midden- en het hogere segment sluiten hierop aan. In het plangebied worden maximaal 580 woningen gerealiseerd.
Conclusie
Het bestemmingplan maakt binnen de bestemming 'Gemengd' diverse functies mogelijk. Deze functies zijn onderzocht in het behoefteonderzoek. Het aantal vierkante meters dat in de regels is toegestaan voor een bepaalde functie is afgestemd met het behoefteonderzoek. Dit heeft in sommige gevallen geleidt tot een aanpassing van het indicatieve programma.
Op 1 november 2002 heeft het kabinet zijn definitieve goedkeuring verleend aan nieuwe milieu- en veiligheidsregels voor Schiphol. De regels zijn vastgelegd in twee uitvoeringsbesluiten, behorend bij de in 2001 goedgekeurde Schipholwet: het Luchthavenindelingsbesluit en luchthavenverkeersbesluit. Het luchthavenverkeersbesluit is gericht op de beheersing van de milieubelasting door het luchthavenluchtverkeer rondom Schiphol. Het Luchthavenindelingsbesluit bevat (ruimtelijke) regels voor de omgeving ten behoeve van het functioneren van Schiphol. Voor ruimtelijke plannen is dus hoofdzakelijk het Luchthavenindelingsbesluit van belang. Dit besluit zal kort worden toegelicht.
Het Luchthavenindelingsbesluit (LIB) is in november 2002 in werking getreden en is een besluit op basis van de Luchtvaartwet. Het LIB regelt welk gebied bestemd is voor gebruik als luchthaven en voor welk gebied daaromheen beperkingen gelden ten behoeve van de veiligheid en geluidsbelasting. Voor bepaalde gebieden rondom Schiphol is een “beperkingengebied” aangewezen. Binnen dat gebied gelden beperkingen ten aanzien van: maximale bouwhoogten, vogelaantrekkende functies en toegestane functies.
Het LIB geeft regels voor gebruik en bestemming van de grond in deze gebieden. Op basis van het LIB kan de rijksoverheid beperkingen opleggen aan bouwinitiatieven in zones rondom de luchthaven Schiphol. Primaire doelen zijn:
Er is een nieuwe Luchthavenindelingsbesluit in voorbereiding. Deze per 1 juli 2014 in werking getreden.
Conclusie
Het voorliggende bestemmingsplangebied is gelegen binnen het beperkingengebied ten aanzien van maximale bouwhoogten. Op grond van het Luchthavenindelingsbesluit Schiphol geldt hier een maximum bouwhoogte van 150 meter, gemeten vanaf het peil van Schiphol (-4,0 meter NAP). De bouwhoogten die in dit bestemmingsplan zijn toegestaan blijven ruim onder de 150 meter. Er wordt voldaan aan de eisen uit het Luchthavenindelingsbesluit. Er wordt voldaan aan de eisen uit het Luchthavenindelingsbesluit.
Op 1 juli 2008 is de nieuwe Wet ruimtelijke ordening met de daarbij behorende Invoeringswet in werking getreden. De nieuwe wet voorziet in een nieuw stelsel van verantwoordelijkheidsverdeling tussen Rijk, provincies en gemeenten. Voor het streekplan komt de provinciale structuurvisie in de plaats. Hierin legt de provincie haar ruimtelijke toekomstvisie vast en moet zij tevens aangeven hoe zij deze visie denkt te realiseren. De structuurvisie is uitsluitend zelfbindend. Voor de doorwerking van het in de structuurvisie vastgelegde beleid naar de gemeenten toe staan de provincie diverse juridische instrumenten ter beschikking, zoals een provinciale ruimtelijke verordening.
De provinciale structuurvisie is op 21 juni 2010 vastgesteld door Provinciale Staten. Op 1 november 2010 is de structuurvisie in werking getreden. De Structuurvisie geeft inzicht in de ruimtelijke ambities van de provincie Noord-Holland. De provincie is veelzijdig met een aantal belangrijke economische motoren van Nederland, bruisende steden, natuurparken, het strand en open grasland vol weidevogels. Dit bijzondere karakter wil de provincie bewaken. Tegelijkertijd zijn er ontwikkelingen als globalisering, klimaatverandering en trends zoals vergrijzing en krimp die een grote ruimtelijke impact hebben. In de Structuurvisie beschrijft de provincie hoe en op welke manier ze met deze ontwikkelingen en keuzes omgaat en schetst ze hoe de provincie er in 2040 moet komen uit te zien. Amsterdam maakt in het ontwerp onderdeel deel uit van de metropoolregio Amsterdam; een regio die zich uitstrekt tot Zaanstad, Almere, Zuid Kennemerland en de Gooi- en Vechtstreek. De structuurvisie laat zich in algemene termen uit over de metropoolregio. Deze regio moet tot 2040 verder groeien als een belangrijke en duurzame internationale concurrerende stedelijke regio. Er moeten daarom voldoende kantoren, bedrijven en woningen zijn, er moet functiemenging zijn met hoogwaardige culturele voorzieningen, een goede bereikbaarheid en investeringen in samenhangend netwerk van openbaar vervoer. Vervolgens dient er voldoende groen om de stad te zijn in het kader van recreatie (“recreatie om de stad”). De woningopgave wordt vooral gezocht binnen bestaand stedelijk gebied. De geuite doelstellingen ten aanzien van de metropool worden niet in de ontwerp verordening geregeld: de provincie ziet zichzelf, voor wat de metropool Amsterdam betreft, meer als aanjager en als expert. Voor de concretisering van grote metropoolprojecten wordt verwezen naar het `Ontwikkelingsbeeld Noordvleugel 2040´ zoals vastgesteld door de metropoolregio in 2007. Voor het overige geldt, net als in de huidige situatie, dat de gemeente Amsterdam op basis van de eigen structuurvisie vrijheid heeft ten aanzien van het te volgen ruimtelijk beleid.
Conclusie
Het bestemmingsplan heeft betrekking op stedelijk gebied. De voorgenomen ontwikkeling sluit aan bij de ambitie van de provincie om te groeien tot een belangrijke en duurzame internationale concurrerende stedelijke regio. In het plangebied wordt een industriegebied herontwikkeld naar een werk-woongebied waar bedrijven en woningen een plek krijgen.
De Provinciale ruimtelijke verordening structuurvisie (Prvs) schrijft voor waaraan bestemmingsplannen, projectbesluiten en beheersverordeningen moeten voldoen. In het belang van een goede ruimtelijke ordening acht de provincie het noodzakelijk dat er algemene regels vastgesteld worden omtrent de inhoud van en de toelichting op bestemmingsplannen over onderwerpen in zowel het landelijke als het bestaand bebouwd gebied van Noord-Holland, waar een provinciaal belang mee gemoeid is. Hierdoor heeft de provincie meer invloed op de ruimtelijke ordening in Noord-Holland.
De Prvs is een van de instrumenten vanuit de nieuwe Wet ruimtelijke ordening. De provincie kan gemeenten via de verordening verplichten hun bestemmingsplannen aan te passen. Gemeenten kunnen op hun beurt ontheffing aanvragen. Provinciale Staten hebben de Provinciale ruimtelijke verordening structuurvisie (Prvs) van Noord-Holland op 21 juni 2010 vastgesteld. Op 1 november 2010 is de verordening in werking getreden. De regels van de Prvs vloeien voort uit de Structuurvisie Noord-Holland 2040. De verordening geldt alleen voor plannen en besluiten die na 1 november 2010 worden ingediend.
Het plangebied is blijkens de structuurvisie gelegen binnen het Bestaand Bebouwd Gebied (BBG). Ter plaatse gelden de volgende bepalingen:
Kantoor- en bedrijfsontwikkeling binnen BBG
Het bestemmingsplan voorziet in de mogelijkheid van het vestigen van bedrijven in de categorie 1 tot en met 3.1 volgens De Staat van bedrijfsactiviteiten. De Staat van Bedrijfsactiviteiten is als bijlage bij de regels opgenomen. Binnen de regels is opgenomen dat er maximaal 11.900 m2 bruto-vloeroppervlakte voor bedrijven mag worden gerealiseerd. Daarnaast is in de regels opgenomen dat er minimaal 5.500 m2 brutto-vloeroppervlakte aan bedrijvigheid moet worden gerealiseerd. Hierdoor is geborgd dat de transformatie van het industrieterrein voorziet in de oppervlakte voor bedrijvigheid. In het geluidsonderzoek (paragraaf 4.4) is getoetst of de bestaande bedrijven rond het plangebied nog voldoende ruimte hebben om te blijven voortbestaan en niet worden geschaad in de bestaande ontwikkelingsruimte.
Conclusie
Het bestemmingsplan voorziet in een transformatie van een industrieterrein naar een werk-woongebied. Voorliggend bestemmingsplan is in overeenstemming met het provinciale beleid.
De provincie heeft op 25 mei 2010 de woonvisie 'Goed wonen in Noord-Holland' vastgesteld. De woonvisie beschrijft drie speerpunten:
De provinciale woonvisie komt voort uit de provinciale structuurvisie. Op basis van de woonvisie wil de provincie Noord-Holland samen met de gemeenten en corporaties en andere woonpartners afspraken maken over de aantallen en het soort woningen dat moet worden gebouwd. Deze afspraken worden vastgelegd in bestuurlijke overeenkomsten. Deze zijn nu in voorbereiding in de vorm van Regionale actieprogramma's (RAP's). De RAP's worden in het eerste kwartaal van 2011 afgerond voor de periode 2011-2015.
In de woonvisie wordt geconstateerd dat vooral in Amsterdam het woningtekort bovengemiddeld groot is. De gebrekkige doorstroming in Amsterdam, maar ook in de andere gebieden van Noord-Holland, zorgt voor problemen bij het vinden van geschikte woningen voor starters op de woningmarkt.
Conclusie
Het Cruquiuswerkgebied wordt getransformeerd naar een werk-woongebied. Hierdoor voorziet het plan ook in toevoeging van nieuwe woningen aan de Amsterdamse woningmarkt. Dit sluit dus aan bij het beleid uit de provinciale Woonvisie.
Het OPERA (vastgesteld door de Regioraad op 14 december 2004) is opgesteld door 16 ROA- gemeenten. Evenals het RVVP en de hierna beschreven Regionale Woonvisie maakt ook OPERA deel uit van de Regionale Agenda. Het doel van het OPERA is het verkrijgen van een evenwichtige en duurzame economie in de regio Amsterdam. De ontwikkeling van Schiphol, de havens en de kenniseconomie spelen hierbij een belangrijke rol. Het versterken van het internationaal vestigingsmilieu, het vergroten van de samenhang tussen verschillende economische activiteiten en een betere spreiding van verschillende typen bedrijven over de regio moeten een verdere economische groei bewerkstelligen. Het benutten van sterke sectoren als de luchthaven, de haven met bijbehorende industrieën, het toerisme en de zakelijke dienstverlening, moet aan de ambitie bijdragen. Een leidraad hierbij is het zo efficiënt mogelijk gebruiken van de schaarse ruimte en infrastructuur.
Het Regionaal Verkeer- en Vervoerplan (RVVP) is vastgesteld door de Regioraad van het ROA op 14 december 2004. Het beschrijft de wijze waarop de stadsregio Amsterdam invulling wil geven aan het verkeer- en vervoerbeleid tot 2015. Het Regionaal Verkeer- en Ver Vervoerplan is opgesteld binnen de ambities die de ROA-gemeenten gezamenlijk hebben geformuleerd. Deze ambities zijn:
De mobiliteitsgroei wordt hierbij als gegeven geaccepteerd. Het RVVP kent ten opzichte van de speerpunten van beleid onder andere de volgende prioriteiten:
Het voorliggende bestemmingsplan gaat uit van de huidige verkeersstructuur van het plangebied. De hoofdontsluitingen wordt gevormd door de Cruquiusweg. Voor het creëren van veilige fietsroutes worden nieuwe gebouwen niet rechtstreeks vanaf de Cruquiusweg ontsloten voor auto's.
De Regionale Woonvisie (vastgesteld door de Regioraad op 14 december 2004) is het beleidskader op het gebied volkshuisvesting voor de 16 gemeenten in de stadsregio Amsterdam voor de komende 10 jaar. Ook hiervoor geldt dat wordt aangesloten op de beleidsdoelstelling die zijn genoemd in de Regionale Agenda van het ROA. De Regionale Woonvisie geeft richting aan de programmering en prioriteiten op het gebied van wonen. In de Woonvisie zijn de ambities voor het wonen verder uitgewerkt:
Naast de provinciale afstemming stemmen gemeenten regionaal af door middel van de regionale visies op detailhandel. Hierin hebben de gemeenten hun gezamenlijke visie en ambities neergelegd. Op 13 december 2011 stelde de Raad van de Stadsregio Amsterdam het regionale detailhandelsbeleid vast.
Dit regionale detailhandelsbeleid kent zes uitgangspunten:
De ambitie is om de fijnmazige winkelstructuur in principe in stand te houden dan wel verder te versterken. Het ruimtelijke en maatschappelijke belang van de bestaande structuur is in de eerste plaats dat deze garandeert dat de meeste inwoners in de regio binnen een niet te grote afstand van hun woning terecht kunnen voor hun dagelijkse boodschappen, meestal zonder auto. Dit zorgt voor een zekere beperking van het autoverkeer (wel is een fijnmazig distributiesysteem voor toeleverende vrachtwagens nodig). Een ander ruimtelijk belang is de invloed van een fijnmazige winkelstructuur op het voorzieningenniveau en daarmee de leefbaarheid en aantrekkelijkheid van wijken, mits er sprake is van vitale en goed functionerende winkelgebieden.
Conclusie
Door de transformatie van het gebied naar diverse andere functies zoals wonen, zal de behoeftevraag naar detailhandel toenemen. In dit bestemmingsplan wordt dan ook een toevoeging van detailhandel mogelijk gemaakt. Er mag maximaal 1.500 m2 bvo detailhandel worden toegevoegd met een maximum van 700 m2 per vestiging. Door de toevoeging van detailhandel in het plangebied kunnen inwoners binnen een niet te grote afstand van hun woning terecht voor de dagelijkse boodschappen. Ook kan er ruimte worden geboden aan kleinschalige detailhandel voor specifieke doelgroepen. Bijvoorbeeld nautisch gerelateerde detailhandel in relatie tot de toekomstig aan te leggen jachthaven op kort afstand van het plangebied of luxe artikelen gerelateerd aan de creatieve bedrijvigheid. In een nieuw dynamisch en levendig gebied moeten dergelijke initiatieven de ruimte krijgen.
Het Platform Bedrijven en Kantoren (Plabeka) is in 2005 opgericht. In dit regionale samenwerkingsverband stemmen de provincies Noord-Holland en Flevoland samen met de Stadsregio Amsterdam en de gemeenten vraag en aanbod van bedrijfslocaties zo goed mogelijk op elkaar af. In het Plabeka vindt de regionale afstemming plaats over de kwantiteit en kwaliteit van werklocaties.
Het regionale werklocatiebeleid is vastgelegd in de Uitvoeringsstrategie Plabeka 2010 - 2040 "Snoeien om te kunnen bloeien". Op 23 juni 2011 hebben de wethouders van alle 36 Metropoolregio Amsterdam (MRA) gemeenten tijdens de 3e PRES-conferentie (Platform Regionaal-Economische Structuur) het Plabeka vastgesteld.
Het doel van het Plabeka luidt als volgt: Het creëren van voldoende ruimte en kwaliteit van werklocaties (kantoren, bedrijventerreinen, zeehaventerreinen) voor een evenwichtige economische ontwikkeling om daarmee een bijdrage te leveren aan de versterking van de (internationale) concurrentiepositie van de Metropoolregio en het verbeteren van het regionale vestigingsklimaat voor het bedrijfsleven.
In de Uitvoeringsstrategie 2010 - 2040 zijn opnieuw afspraken gemaakt om in het planaanbod van kantoren en bedrijventerreinen te schrappen en worden verouderde bedrijventerreinen geherstructureerd en bestaande kantoren herontwikkeld tot duurzame kantoorconcepten of voor andere functies. Het resultaat van deze Uitvoeringsstrategie is dat in de MRA in totaal voor 1,9 miljoen m² planaanbod kantoren en 514 ha planaanbod bedrijventerreinen worden geschrapt of uitgefaseerd tot na 2040.
Conclusie
Dit bestemmingsplan maakt een transformatie van industriegebied naar werk-woongebied mogelijk, waarbinnen diverse functies (zie ook paragraaf 2.4.4) worden toegestaan. Het plan creëert hierdoor voldoende ruimte en kwaliteit van werklocaties. Binnen het plangebied wordt één kantoorlocatie met een maximum van 1.900 m² bvo toegestaan. Deze locatie voorziet in een concrete behoefte van de initiatiefnemer van dit plan. Daarnaast zijn ook ondergeschikte kantoren toegelaten.
Op 27 november 2013 heeft de gemeenteraad de Regionale Hotelstrategie 2016 - 2022 vastgesteld. Deze Regionale Hotelstrategie is vastgesteld vanwege de sterke toename van hotels in de afgelopen jaren, de zorg die hierover is geuit door bestaande hoteliers en het willen voorkomen van een eventueel overaanbod van hotels. Het uiteindelijke doel is om het economisch, toeristisch en ruimtelijk beleid met betrekking tot hotels regiobreed met elkaar te verbinden.
Uit een analyse van de hotelmarkt blijkt dat de groei van de hotelmarkt in de regio de komende jaren doorzet, met name in Amsterdam en Haarlemmermeer. In Amsterdam en Haarlemmermeer is momenteel voldoende planologische ruimte in de diverse bestemmingsplannen opgenomen om de berekende marktruimte tot 2020 te kunnen faciliteren. Het algeheel stimuleren van extra hotelkamers zal daarom worden losgelaten en in plaats daarvan wordt regionaal ingezet op hotelontwikkelingen die zorgen voor een optimale en duurzame waardetoevoeging: het juiste hotel op de juiste plek zodat een discrepantie tussen vraag een aanbod wordt voorkomen. Daarbij zal gebruikt worden gemaakt van een zogenaamde hotelladder en de kansenkaart.
Het huidige hotelbeleid van Amsterdam is vastgesteld in 2007 en is erop gericht om 9.000 extra hotelkamers in Amsterdam tot 2015 te realiseren. Daarnaast is besloten om binnen de Metropoolregio Amsterdam (verder MRA) 6.000 kamers te realiseren. In totaal 15.000 extra hotelkamers. De primaire doelstelling van het huidige hotelbeleid is om een groter en gevarieerder hotelaanbod te bewerkstelligen.
De hotelladder is bedoeld als instrument om nieuwe hotel-initiatieven te toetsen. Het kan door marktpartijen gebruikt worden voor het opstellen en verbeteren van hun eigen plannen en door gemeenten als instrument om deze initiatieven zowel ruimtelijk als kwalitatief te toetsen. De hotelladder (naar het voorbeeld van de SER-Ladder) is daarmee een ruimtelijk en kwalitatief instrument, waaraan hotelinitiatieven getoetst kunnen worden in de context van het totale aanbod in de regio en de locatie.
BO PRES
Op 5 juli 2013 zijn de uitgangspunten voor een nieuwe regionale hotelstrategie vastgesteld in het Bestuurlijk Overleg Platform Regionaal Economische Sturing (BO PRES) door alle partners van de metropoolregio Amsterdam.
De reden waarom er relatief veel ruimte voor de realisatie van hotels in bestemmingsplannen is opgenomen komt voort uit het streven naar het vaststellen van flexibele bestemmingsplannen.
Het juiste hotel op de juiste plek lijkt de publieke zaak het meest te dienen – kwaliteit boven kwantiteit. Dit gebeurt wanneer nieuwe hotels zorgen voor een duurzame waardetoevoeging. En te benoemen, middels criteria, waarom een initiatief een waardevolle toevoeging is.
Meer van hetzelfde op dezelfde plekken is niet gewenst. Wat wel gewenst is wordt uitgedragen met de kansenkaart (een plattegrond met de voorkeursgebieden) en een hotelladder waarmee initiatieven op hun waarde kunnen worden beoordeeld en die inzicht geeft in het afwegingskader dat de gemeenten hanteren.
De hotelladder volgt de volgende stappen:
De hotelkamers die worden toegestaan binnen dit bestemmingsplan leveren een kwaliteitsimpuls voor de directe omgeving. De huidige vervallen karakteristieke gebouwen worden opgeknapt en kunnen als kleinschalige overnachtingsfunctie dienen en zijn alternatieven voor de grootschalige hotels in de omgeving. Het plangebied voldoet niet aan de tweede trede omdat door de komst van het hotel in de Entrepothaven het in initiatief niet in een kansengebied ligt. Echter kan het programma op basis van de hotelladder wel worden gerealiseerd omdat er sprake is van een transformatieproject. De nieuwe hotelkamers kunnen deels in karakteristiek bestaand vastgoed gerealiseerd worden.
Conclusie
In het bestemmingsplan worden kleinschalige overnachtingsfuncties met een maximale oppervlakte van 400 m2 per vestiging mogelijk gemaakt. Dit houdt in dat er geen grootschalig hotel kan worden gerealiseerd. De overnachtingsfunctie kan door de inperking van de vestigingsgrootte maar een klein aantal kamers realiseren.
Er wordt aangesloten bij de wens voor een optimale en duurzame waardetoevoeging waardoor het juiste hotel op de juiste plek wordt gerealiserd. De kleinschalige overnachtingsfuncties die binnen dit plangebied gerealiseerd kunnen worden, zijn alternatieven voor grootschalige hotels. Er wordt in eerste instantie gedacht aan de bestaande karakteristieke gebouwen of de kraan die in het plangebied teruggeplaatst wordt als overnachtingsmogelijkheden.
De Structuurvisie is opgesteld in opdracht van het gemeentebestuur van Amsterdam. Na instemming van het college van B&W op 12 oktober 2010 heeft de gemeenteraad de structuurvisie in december 2010 vastgesteld. De structuurvisie vormt de basis van alle ruimtelijke plannen die de komende jaren tot ontwikkeling komen. Vandaar dat juridisch planologische plannen (waaronder bestemmingsplannen) en stedenbouwkundige plannen (plannen in het kader van het Plaberum) van stad en stadsdelen aan de Structuurvisie zullen worden getoetst. De structuurvisie bestaat uit een visie, een hoofdstuk 'uitvoering' en een hoofdstuk 'instrumentarium'.
Visie
In het eerste deel van de Structuurvisie "de visie" worden ruimtelijke ontwikkelingen beschreven: sterke groeiprocessen vanuit de kracht van het hart van de metropool Amsterdam. De visie geeft aan welke ontwikkelingen gewenst zijn en worden gestimuleerd.
Uitvoering
Nadat de ontwikkelingsrichting van de stad is verwoord, wordt in het hoofdstuk 'uitvoering' de vraag gesteld hoe, waar en wanneer de opgaven die uit de Structuurvisie volgen, te realiseren zijn. Daartoe wordt de Structuurvisie vertaald in 'plannen' of 'projecten'. Voor deze plannen wordt een globale raming gemaakt van het te realiseren programma en er wordt een indicatie gegeven van de financiële opgaven die ermee gemoeid zijn. Tot slot wordt bepaald in welke tijdsvolgorde deze plannen aan de orde kunnen zijn. Hiermee wordt ook duidelijk in welke delen van de stad welk deel van de realisatie van de Structuurvisie ter hand wordt genomen.
Instrumentarium
In het visiedeel zijn de ambities van de gemeente Amsterdam neergelegd en wordt uiteengezet welk beleid voor de komende jaren wordt ingezet om die ambities waar te maken. In samenhang daarmee is de regelgeving ondergebracht in deel drie: het instrumentarium.
Relevante aspecten
In de structuurvisie is het Cruquiuswerkgebied aangegeven als binnenstedelijk stadsverzorgend bedrijventerrein met transformatiemogelijkheden (op basis van nog te verrichten onderzoeken) naar werk-woongebied.
Dit bedrijventerrein is speciaal bedoeld voor stadsverzorgende bedrijven, zoals ambachten, bouwbedrijven, onderhoud- en reparatiebedrijven, afval- en reinigingsdiensten, groothandels en toeleveranciers. Het betreft hier terreinen waar bedrijven met een (relatief) beperkte milieuruimte (qua geluid, gevaar, geur en stof) worden gevestigd. Dat sluit menging met wonen uit op het terrein zelf. Deze terreinen kunnen ook een inwaartse zonering hebben, zodat naast het betreffende terrein milieugevoelige functies zoals woningen mogelijk zijn. Standpunt is verder dat op deze terreinen terughoudendheid nodig is ten aanzien van functiemenging. Nader onderzoek moet uitwijzen in hoeverre verdere intensivering van de werkfunctie op dit bedrijventerrein mogelijk is.
Op afbeelding 3.2 is een uitsnede van de totaalvisiekaart Amsterdam 2040 weergegeven. Het geel gekleurde gebied is onder andere het Cruquiuswerkgebied, waarbinnen het plangebied Cruquius, deelgebied 1 valt.
Afbeelding 3.2 Uitsnede van de visiekaart Amsterdam 2040
Consequenties voor dit plan
In de structuurvisie staat de transformatie van het Cruquiuswerkgebied naar een werk-woongebied als voorgenomen ontwikkeling.
In de Structuurvisie wordt onderscheid gemaakt tussen de volgende gebieden en terreinen:
In tabel 3.1 is aangegeven welke typen bedrijvigheid zich binnen werk-woongebieden kunnen vestigen. In werk-woongebieden wordt minimaal 50% van het terreinoppervlak van het bestaande bedrijventerrein (anno 2009) bestemd voor bedrijven.
De transformatiemogelijkheden van Cruquiusgebied, waaronder wordt verstaan de Cruquiusweg en het Zeeburgerpad, worden in samenhang bezien. Hierbij geldt wel dat het totale terreinoppervlak ten behoeve van bedrijven van Cruquiuswerkgebied en woon-werkgebied Zeeburgerpad tezamen minimaal gelijk blijft.
Tabel 3.1 type bedrijvigheid binnen werk-woongebied
Milieucategorieën
Amsterdam sluit zich in hoofdlijnen aan bij de nieuwe landelijke richtlijnen van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) ten aanzien van de mengmogelijkheden van milieubelastende activiteiten en gevoelige functies, zoals woningen en onderwijs. Er zijn twee verschillende regelingen, één voor bedrijventerreinen en één voor gemengde gebieden. De verschillende vormen van bedrijvigheid zijn ingedeeld in verschillende categorieën (van 1 tot en met 6). Waarbij in categorie 1 de minst milieuhinderlijke vormen van bedrijvigheid zijn opgenomen. Deze categorieën zijn bepaald aan de hand van de aspecten: geluid, gevaar, geur en stof. Deze systematiek past Amsterdam ook toe.
Amsterdam gebruikt echter al geruime tijd iets ruimere normen in gemengde gebieden dan de VNG. Dit is acceptabel, de ruimtelijke kwaliteit van de gemengde gebieden is van afdoende hoog niveau gebleken. Op dit punt zal Amsterdam dan ook, daar waar geboden, blijven afwijken van de VNG-richtlijnen. In praktijk komt het erop neer dat in bestemmingsplannen voor bedrijventerreinen gebruik kan worden gemaakt van een inwaartse of uitwaartse zonering, waarbij bedrijven in een hogere milieucategorie op grotere afstand tot de woningen komen te liggen dan de bedrijven met een lagere milieucategorie.
In gemengde gebieden (metropolitaan kerngebied, werk-woongebieden, woon-werkgebieden en gemengde gebieden buiten de ring) gelden voor functies met een beperkte milieuhinder (milieucategorieën 1, 2 en 3.1) géén minimale afstanden tot woningen. Zij zijn overal (ook in woongebieden) toegestaan onder de voorwaarde dat:
Locatiebeleid
In ruimtelijke plannen dient het gebruik van de gronden duidelijk te worden vastgelegd, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen kantoren en bedrijven. Daarbij wordt géén gebruik gemaakt van de term 'kantoorachtige'. Plannen voor de vestiging van bedrijven en kantoren dienen, behalve aan bovengenoemde criteria, te voldoen aan het locatiebeleid. Daarnaast dienen plannen waarin kantoren groter dan 2.000 m2 bruto-vloeroppervlakte zijn opgenomen, te passen binnen de afspraken die worden gemaakt in Plabeka-verband. In het locatiebeleid staat de toepassing van het principe 'de juiste functie op de juiste plek' centraal.
Op basis van de structuurvisie worden veel ruimten binnen het onderhavige plangebied als ongeschikt gezien; (werk-woongebied) de functies kernwinkelapparaat, grootschalige bedrijven niet mengbaar wonen en gebouwde leisure. PDV-winkels zijn passend, maar wel afhankelijk van functie of plek. De overige functies zijn passend om binnen een werk-woongebied mogelijk te maken.
Conclusie
Dit bestemmingsplan maakt een transformatie van industriegebied naar werk-woongebied mogelijk, waarbinnen diverse functies (zie ook paragraaf 2.4.4) worden toegestaan. Geconcludeerd kan worden dat het bestemmingsplan in overeenstemming is met de structuurvisie.
De woonvisie is een ambitieus verhaal. Amsterdam wil een stad zijn voor iedereen: voor jong en oud, rijk en arm, voor goed en slecht ter been. Bovendien wil Amsterdam economisch doorgroeien, een attractieve stad blijven, kennisstad en cultuurstad zijn.
De populariteit van de stad zal alleen maar groter worden als Amsterdam zich, zoals verwacht, verder ontwikkelt als Metropool Amsterdam. Dit biedt ongekende kansen voor de stad om zich weer verder te ontwikkelen als dynamisch en welvarend centrum van Nederland. Tegelijkertijd kan het een verdere polarisatie opleveren van rijk en arm en een verdere verarming van de voor Amsterdam zo typerende sociaaleconomische en maatschappelijke diversiteit.
De ambities voor het wonen in Amsterdam streven een ander toekomstperspectief na. Amsterdam wil een stad zijn voor iedereen, met een grote differentiatie aan cultuur, economie, woningen, woonmilieus en woonomgeving. Dit toekomstbeeld van de stad die we willen zijn, wordt in de woonvisie inhoudelijk en gebiedsgericht vertaald naar zeven thema's, die aansluiten bij het collegeprogramma en die dominant zijn voor de toekomst van het wonen in Amsterdam.
Deze ambities zijn breed, maar dat is bewust; Amsterdam moet een stad voor iedereen zijn. Toch blijkt uit de analyse dat er ontwikkelingen zijn die deze ambities in de weg staan. Daarom zal Amsterdam zich de komende jaren richten op de volgende prioriteiten:
Lange tijd heeft Amsterdam haar woonbeleid gericht op de mensen met de laagste inkomens. Echter, ook middeninkomens zijn op de huidige woningmarkt niet in staat een woning te kopen of te huren boven de huurtoeslaggrens. Amsterdam wil de doelgroep van haar beleid dan ook uitbreiden met deze inkomensgroep. Er komt meer aandacht voor het middensegment, zowel in de huur- als in de koopsector, bijvoorbeeld door middel van sociale koopwoningen.
Amsterdam is een zeer gevarieerde stad. Voor de woonvisie is de stad daarom opgedeeld in zes logisch samenhangende delen waarvoor de hoofdthema's nader zijn uitgewerkt. Cruquius, deelgebied 1 valt in gebied 1: Centraal stedelijke zone.
De centraal stedelijke zone vormt het centrum van de hele Metropool Amsterdam. Veel mensen willen juist hier wonen, de dichtheid van bebouwing, voorzieningen en activiteiten is er heel hoog. Er is in dit gebied veel aanbod voor lage inkomens en het is van belang om een groot deel daarvan te behouden. In het woonbeleid voor de centraal stedelijke zone worden geen groepen uitgesloten, maar bij de nieuwe ontwikkelingen in dit gebied wordt gekozen voor:
Door nieuwe mogelijkheden te bieden aan deze groepen, komen er door doorstroming meer woningen beschikbaar voor mensen met lage inkomens, starters en jong talent die zijn aangewezen op de voorraad oude en kleine woningen.
De zeven ambities voor het wonen in Amsterdam zijn uitgewerkt voor de centraal stedelijk zone. Voor dit gebied zijn de volgende speerpunten geformuleerd:
Conclusie
Het bestemmingsplan maakt nieuwe woningen mogelijk en is daarmee in overeenstemming met de Woonvisie.
De kantorenstrategie Amsterdam (vastgesteld door de gemeenteraad op 14 juli 2011) geeft richting aan de rol van de gemeente op de kantorenmarkt om de leegstand terug te brengen tot een acceptabel niveau en de toenemende verversing en de geringe uitbreiding van de kantorenvoorraad vorm te geven. De kantorenstrategie is een uitwerking van de Structuurvisie 2040. De gemeente wil met de kantorenstrategie bijdragen aan het herstellen van het evenwicht op de kantorenmarkt op termijn. De kantorenstrategie richt zich niet alleen op de planvoorraad, maar vooral ook op de bestaande voorraad. Op stedelijk en projectniveau worden maatregelen en kaders benoemd die bijdragen aan:
Per saldo zal hierdoor de totale kantorenvoorraad in omvang af dienen te nemen en er weer zicht komen op een 'normaal' leegstandspercentage. Het doel is een continue toekomstbestendige kantorenvoorraad die voldoende ruimte biedt aan de uiteenlopende vraag van huidige en potentiële kantoorondernemingen. In de kantorenstrategie worden verschillende maatregelen beschreven om het evenwicht tussen vraag en aanbod voor de kantorenmarkt te herstellen en de overmaat aan leegstand op te lossen.
In de kantorenstrategie is een aantal typen kantorenlocaties beschreven en in vier groepen verdeeld: "krimpgebieden"; "balansgebieden"; "beperkte groeigebieden" en "groeigebieden".
Het Cruquiusgebied behoort tot de krimpgebieden. Dit zijn gebieden waar de kantorenvoorraad per saldo moet krimpen. Er is geen ruimte voor het toevoegen van kantoren aan de bestaande voorraad. Het accent in deze gebieden ligt primair op onttrekking van incourante kantoren door transformatie en sloop, en secundair op herontwikkeling van de bestaande voorraad. De bestaande kantorenvoorraad wordt dus wel gehandhaafd, er worden geen kantoren "wegbestemd".
Met de visie voor de lange termijn, met een ontwikkeling naar een werk-woongebied met in de toekomst ook wonen voor ogen, moet in eerste instantie de kwaliteit van het gebied verbeteren. Gedacht moet worden aan het transformeren van een deel van de bestaande kantorenvoorraad naar andere bestemmingen. En op termijn het slopen van kantoren, die zowel als kantoor niet meer bruikbaar zijn, maar die zich ook niet lenen voor andere bestemmingen, maar die wellicht plaats kunnen maken voor wonen. Herontwikkelen van bestaande kantoren voor welke dat afzettechnisch verantwoord is, wordt niet uitgesloten. Vervangende nieuwbouw is mogelijk in krimpgebieden.
Conclusie
Zoals uit de kantorenstrategie blijkt behoort het Cruquiusgebied tot de krimpgebieden en is een verdere kantoorontwikkeling niet gewenst. De strategie en het ruimtelijke instrumentarium moeten gericht zijn op de hierboven omschreven krimp. Vanuit de wens tot transformatie van het onderhavige gebied naar een meer gemengd milieu bestaat wel de behoefte om kantoormeters toe te voegen.
In onderliggend bestemmingsplan is rekening gehouden met het overaanbod van kantoren in Amsterdam. De vestiging van zelfstandige kantoren is aanzienlijk beperkt: er mag maximaal één zelfstandig kantoorpand binnen het bestemmingsplan worden gerealiseerd met een maximale oppervlakte van 1.900 m2. Hiermee wordt alleen ruimte geboden voor een concrete vraag naar 1.900 m2 aaneengesloten hoogwaardige kantoorruimte door de initiatiefnemer van dit plan. Er is op dit moment geen bestaand aanbod in hoogwaardige kantoorruimte in het Cruquiuswerkgebied dat kan voldoen aan deze behoefte. Verder mogen geen zelfstandige kantoren in het plangebied worden gerealiseerd. Voor grotere kantorenplannen bestaat voldoende aanbod op andere locaties in de stad. Hiermee wordt voldaan aan de stedelijke doelstellingen om aan het aanbod kantoren te beperken.
Daarnaast kunnen binnen het plangebied ook bedrijven met ondergeschikte kantoorruimte worden gerealiseerd. Conform het beleid worden dergelijke bedrijven niet tot kantoor gerekend als het percentage kantoor binnen deze bedrijven onder de 40 blijft en de kantoorfunctie ten dienste staat van het ter plaatse gevestigde bedrijf.
Op 23 mei 2012 heeft de Raad van de gemeente Amsterdam een actueel ruimtelijk detailhandelsbeleid voor Amsterdam vastgesteld. De hoofddoelstellingen van het ruimtelijk detailhandelsbeleid voor de periode 2011 - 2015 zijn samengevat:
Deze doelstelling worden verwezenlijkt door onderstaande beleidshoofdlijnen:
Het nieuwe detailhandelsbeleid maakt onderdeel uit van de Structuurvisie Amsterdam 2040 Economische Sterk en Duurzaam (zie paragraaf 3.4.1) en het Amsterdams Ondernemers Programma 2010-2014 (AOP). De laatste is op 9 november 2011 door de gemeenteraad vastgesteld. Daarin wordt gesteld dat ondernemers voor Amsterdam een belangrijke motor voor de economie vormen. Ruimte voor ondernemerschap is een belangrijke randvoorwaarde. Goede vestigingsvoorwaarden worden bepaald door diverse ruimtelijke en omgevingsfactoren. Dit geldt ook voor de detailhandel.
Winkelinitiatieven dragen niet altijd tegelijkertijd positief bij aan beide bovengenoemde hoofddoelstellingen. Een winkelinitiatief kan enerzijds een (gewenste) bijdrage leveren aan het onderscheidend winkelmilieu, maar kan anderzijds leiden tot (ongewenste) effecten op de winkelstructuur in de wijk zelf, op aanpalende winkelgebieden binnen het stadsdeel, tussen stadsdelen en/of omliggende gemeenten. Consumenten winkelen immers niet alleen in het eigen stadsdeel of de eigen gemeente.
Conclusie
Dit bestemmingsplan maakt binnen bepaalde bandbreedtes, die onder meer zijn bepaald aan de hand van actuele planologisch inzicht en actueel geldend beleid, diverse functies, waaronder detailhandel mogelijk. Het gaat om detailhandel voor de kleinere boodschappen, voor de lokale gebruikers, en niet om voorzieningen die een groter gebied, buiten het plangebied bedienen. Het gewenste volume is afgebakend naar een maximum van 1.500 m2 bvo voor het totale plangebied. Om te borgen dat het om kleinere voorzieningen gaat, is in de planregels een maximale vestigingsgrootte opgenomen van 700 m2 bvo per vestiging.
Op 12 juli 2012 heeft de gemeenteraad de beleidsnotitie Short stay vastgesteld. Het bestuur van Amsterdam heeft als één van zijn doelstellingen uitgesproken een Topstad te willen zijn, waar een voor bedrijven aantrekkelijk sociaal-economisch vestigingsklimaat heerst. Een belangrijke voorwaarde voor een goed vestigingsklimaat is het bieden van goede huisvesting.
De laatste jaren is gebleken dat het voor werknemers van internationale bedrijven extra lastig is om snel aan goede woonruimte te komen. Probleem daarbij is dat de wet- en regelgeving niet goed is toegerust om deze groep te bedienen. Kern van het vernieuwde beleid is dat het college kiest voor een beleid dat uitnodigend is voor aanbieders van short stay met een vergunning met een minimum aan voorwaarden, maar waarbij de leefbaarheid voldoende is geborgd. Zo wordt de minimum verblijfstermijn van zeven naar vijf nachten verlaagd.
Short stay is het tijdelijk wonen in een zelfstandige woning voor een periode van tenminste vijf nachten en maximaal zes maanden. Zo wordt het onderscheid gemaakt met bewoning in de zin van de Huisvestingswet die, blijkens de toelichting bij die wet, wordt gedefinieerd als zijnde de betekenis die daaraan in het normale spraakgebruik wordt gehecht, waarbij een minimum periode van bewoning van zes maanden in Amsterdam als normaal wordt beschouwd, alsmede inschrijving in de Gemeentelijke Basisadministratie Persoonsgegevens (GBA) en het voeren van een huishouden.
Short stay vindt plaats in woningen waarop volgens de regels van bestemmingsplannen veelal de definitie “wonen” van toepassing is. Indien niet het geval is, moet het nieuwe bestemmingsplan dit aangeven. De gewenste aanpassing is het expliciet mogelijk maken van short stay in nieuwe bestemmingsplannen.
Vernieuwde beleid
De gemeenteraad heeft op 13 februari 2014 het vernieuwde Short stay beleid vastgesteld. Kern van het nieuwe beleid is dat er een pas op de plaats komt voor short stay omdat het huidige aanbod van 800 short stay appartementen de markt voldoende bedient. Het college kiest er daarom voor geen nieuwe vergunningen meer af te geven. Nieuwe short stay appartementen zijn mogelijk indien het huidige aanbod van 800 appartementen daalt en dan in die delen van de stad waar de behoefte groot is en waar de woningmarkt het toelaat. Omdat een minimale verblijfstermijn van vijf nachten slecht handhaafbaar blijkt te zijn wordt de minimale verblijfstermijn verhoogd naar zeven nachten.
Conclusie
Een bestemmingsplan kan short stay mogelijk maken in die delen van de stad waar de behoefte groot is en waar de woningmarkt het toelaat. In het voorliggende bestemmingsplan is short stay mogelijk gemaakt. Of op deze betreffende locatie vervolgens daadwerkelijk sprake kan zijn van short stay is afhankelijk van een eventuele vergunning.
Op 20 juni 2007 is door het College van Burgemeester en Wethouders de Nota Hotelbeleid 2007-2010 vastgesteld. In deze nota wordt op basis van een analyse van de recente en verwachte toekomstige ontwikkelingen in de hotelmarkt een aantal kwantitatieve en kwalitatieve doelstellingen geformuleerd voor de toekomst. Tevens wordt op basis van een analyse van relevante beleidsaspecten aangegeven welke acties de gemeente in de periode 2007-2010 zal ondernemen om deze doelstellingen te bereiken. De doelstellingen van de hotelontwikkeling zijn:
Er wordt onvoldoende gecommuniceerd en daardoor is kennis en deskundigheid verbrokkeld over de stadsdelen en de centrale gemeente. Om deze doelstellingen te behalen, neemt de gemeente Amsterdam de volgende acties:
Conclusie
Binnen dit bestemmingsplan wordt horeca categorie V toegestaan. Onder deze categorie wordt verstaan een bedrijf of inrichting dat gericht is op het aanbieden van logies, zoals een hotel of pension. De ontwikkeling voorziet niet in een grootschalige hotel, maar in logies zoals bijvoorbeeld een bed en breakfast. Om dit te borgen is in de planregels een maximale vestigingsgrootte opgenomen van 400 m2 bvo per vestiging.
De voorgenomen ontwikkeling sluit aan bij het bepaalde in de Nota Hotelbeleid.
Deze nota geldt als leidraad voor het opstellen van gemeentelijke verordeningen die nodig zijn om het beleid te effectueren: de Parkeerverordening en de Verordening Parkeerbelastingen. Beide verordeningen samen vormen de grondslag voor een doelmatige uitvoering van het gemeentelijk parkeerbeleid, vertaald en geregeld in juridische begrippen en procedures, in tarieven en vergunningen.
Het verkeers- en vervoersbeleid van Amsterdam is gericht op de verbetering van de leefbaarheid in de stad en het behoud van de bereikbaarheid ervan. Het gemeentelijk parkeerbeleid draagt daaraan bij met maatregelen die tot doel hebben het niet-noodzakelijk autoverkeer naar en in de stad terug te dringen. Op die manier wordt onder meer de bereikbaarheid van de stad voor noodzakelijk autoverkeer gewaarborgd. In de nota worden een aantal instrumenten genoemd voor regulering:
Het Basisregime Bij Parkeerregulering
Uit het oogpunt van eenduidigheid streeft de gemeente ernaar zoveel mogelijk gebruik te maken van één instrument: het betaald parkeren onder fiscaal regime. Dit is het basisregime. Bewoners en bedrijven betalen parkeerbelasting voor hun vergunninggebied door een fiscale parkeervergunning te kopen; bezoekers betalen via de parkeerautomaat met dagdeel-, dag-, week- of maandkaarten of via een ParkAdammer.
Centrale Regeling Voor De In Het Rvvp Vermelde Centrumgebieden
De gemeente Amsterdam en de stadsdelen hebben het Regionaal Verkeers- en Vervoersplan ondertekend. Daarin wordt onder andere het noodzakelijke parkeerbeleid in de regio omschreven.
Blauwe Zones
In afwijking van het hiervoor beschreven basisregime hebben de besturen van diverse stadsdelen de afgelopen jaren de voorkeur gegeven aan het invoeren van blauwe zones in veelal oudere winkelgebieden zoals de Rijnstraat, de Maasstraat, de Van Woustraat en de Zeilstraat.
Winkelgebieden met een blauwe zone hebben voor automobilisten een relatief grotere aantrekkelijkheid dan winkelgebieden waar voor het parkeren dient te worden betaald. Daardoor trekken ze relatief veel autoverkeer aan, terwijl bovendien de concurrentieverhoudingen met de andere winkelgebieden.
Vergunningverlening Op Bedrijventerreinen
In de huidige situatie worden in de binnenstad bedrijvenvergunningen verleend volgens een norm van één per vijftig werknemers, en in de stadsdelen volgens een norm van één per tien werknemers. De parkeersituatie op specifieke bedrijventerreinen rechtvaardigt een andere, ruimere norm.
Parkeervergunningen Op Code
Parkeervergunningen kunnen volgens de gemeentelijke Parkeerverordening uitsluitend op kenteken worden uitgegeven.
Aanvullende Regelingen Voor Specifieke Doelgroepen
In Amsterdam worden, behalve de fiscale parkeervergunningen voor bewoners en bedrijven, ook parkeervergunningen en belanghebbendenparkeerplaatsen uitgegeven aan specifieke doelgroepen.
De Kraskaartvergunning
De proef met de kraskaart zal worden omgezet in een stelsel dat niet strijdig is met de gemeentewet. Sinds eind 1996 is op basis van proef een kraskaart te koop waarmee de bezoekers van ouderen (65+) en gehandicapte Amsterdammers tegen een gereduceerd tarief kunnen parkeren. Hieraan ligt de veronderstelling ten grondslag, dat ouderen en gehandicapten in een sociaal isolement zouden kunnen raken door de lasten van het fiscaal betaald parkeren: vrienden en familie zouden minder vaak op bezoek komen.
In navolging van dit beleid is de Parkeerverordening 2009 en de Verordening Parkeerbelasting 2011 opgesteld. De Parkeerverordening is per 1 januari 2009 in werking getreden. Met ingang van 1 januari 2011 is de nieuwste versie van de Verordening Parkeerbelasting in werking getreden.
Conclusie
In dit bestemmingsplan is geregeld dat parkeren ten behoeve van het wonen en bezoekersparkeren ten behoeve van bedrijven op eigen terrein plaats moet vinden. Zoals opgenomen in de spelregels mag het bezoekersparkeren ten behoeve van wonen in de openbare ruimte worden gerealiseerd. In de spelregels is ook opgenomen dat de parkeerbehoefte onderling uitgeruild kan worden tussen de bouwvelden, zodat grotere parkeergarages kunnen ontstaan binnen een straal van maximaal 250 m vanaf het bouwveld. Waarbij de afstand van 250 meter de norm is voor de uiterste loopafstand naar een parkeergarage.
De woonvisie is op 5 juli 2011 door de stadsdeelraad vastgesteld. Het stadsdeel kiest daarmee voor verbetering van de woon- en leefomgeving van mensen met een laag inkomen, wonen met zorg, veilig wonen, samen wonen en gezond wonen. In de woonvisie wordt daarom voor diverse doelgroepen als de primaire doelgroep, de middeninkomens, mensen die zorg nodig hebben en studenten/jongeren aangegeven op welke wijze het stadsdeel zich voor de betreffende doelgroep wil gaan inzetten.
De woonvisies van de beide voormalige stadsdelen waren voor de fusie recentelijk vastgesteld. Het uitgangspunt voor het opstellen van deze woonvisie is daarom “Er komt geen groot nieuw beleid. De woonvisies van Zeeburg en Oost-Watergraafsmeer worden geïntegreerd. (uit programma-akkoord Oost). De woonvisie van voormalig OWGM (dd.29-09-08) is het meest gedetailleerd en uitgebreid besproken met bewonersorganisaties, corporaties en raadsleden. Deze is als basis gebruikt en de notitie woonvisie van voormalig Zeeburg (dd.16-10-08) is daarin verwerkt. Deze woonvisie is dan ook niet nieuw. Sterker nog, 80% hiervan stond in de vorige woonvisies.
Door de recente ontwikkelingen zijn, naast samenvoeging, de woonvisies ook op een aantal punten geactualiseerd. Zo heeft de veranderende regelgeving op Europees gebied ertoe geleid dat er voor de middeninkomens nu apart beleid noodzakelijk is. Voorts worden in het nieuwe programma-akkoord jongeren en starters expliciet genoemd. Deze doelgroepen zijn daarom als prioriteit toegevoegd in de woonvisie.
Het uitgangspunt voor de woonvisie is de ongedeelde stad waarin mensen ongeacht inkomen, opleiding en achtergrond in alle wijken kunnen wonen en keuzemogelijkheden hebben op de woningmarkt. Mensen die dat willen, moeten in het stadsdeel kunnen blijven wonen. Ook al krijgen zij kinderen, gaan zij meer of juist minder verdienen of hebben zij behoefte aan zorg. Een leven lang wonen in het stadsdeel versterkt de verbondenheid met winkels en voorzieningen in de buurt en met de mensen die er wonen. De mogelijk om een volledige wooncarrière te doorlopen wordt nadrukkelijk gelegd op het niveau van het stadsdeel. Per buurt wordt gestreefd naar differentiatie in het woningaanbod maar behoud van de karakteristieke eigenschappen.
Het stedelijk kader benoemt een grote range aan doelgroepen. Als stadsdeel wordt extra stevig ingezet op een aantal doelgroepen, namelijk: mensen met lage en middeninkomens, jongeren en starters, grote gezinnen met lage inkomens en mensen met een speciale zorgbehoefte. In de woonvisie wordt gekozen voor de thema's kwaliteit, duurzaamheid en veilige woonomgeving.
Middeninkomens
De 'middeninkomens' zijn een nieuwe doelgroep in de woonvisie. Daarom wordt hier nader bij stilgestaan. De nieuwe inkomensgrens (€ 33.000 bruto per jaar) van de Europese Commissie zal de middeninkomens beperken in hun mogelijkheden. Deze huishoudens vallen volgens deze norm niet meer onder de doelgroep die in aanmerking komt voor sociale huurwoning.
Mensen met een middeninkomen hebben gezien hun inkomen ook mogelijkheden in de betaalbare en middeldure koopvoorraad. De praktijk leert dat binnen dit segment te weinig beschikbaar komt. Het is bijzonder moeilijk om een woning te bemachtigen. Bovendien zijn die betaalbare koopwoningen vaak te klein voor gezinnen. Deze middeninkomens hebben onvoldoende mogelijkheden om wooncarrière te maken. Een deel is genoodzaakt om in hun sociale huurwoning te blijven wonen.
Vooral voor gezinnen met een middeninkomen die op zoek zijn naar meer oppervlakte voor een betaalbare prijs, is het moeilijk in Amsterdam een woning te vinden die past bij de gezinssituatie. In de regio zijn voor deze groep meer mogelijkheden. Maar in het kader van ongedeelde stad moet deze groep voor de stad behouden blijven.
De laatste jaren zijn er vooral op IJburg woningen gebouwd voor deze groep. Ondanks dat door de economische crisis de hoeveelheid te bouwen woningen afneemt, blijven we inzetten op nieuwbouw. Ook worden andere instrumenten ingezet om dit marktgebied te vergroten. Te denken aan de verkoop van sociale huurwoningen, toepassing van Koopgarant en het mogelijk maken van samenvoegingen.
Conclusie
Voorliggend bestemmingsplan voorziet in de bouw van nieuwe woningen in het stadsdeel. Over de toevoeging van nieuwe woningen zijn tussen Amvest en de gemeente Amsterdam afspraken gemaakt en is een contract gesloten. In het contract is opgenomen dat er geen beperkingen worden opgelegd voor het te bouwen programma. Mede ingegeven door de visie op het gebied waarbij een organische, sterker door de markt gestuurde ontwikkeling voor ogen staat. Deze wens strookt mogelijk niet volledig met de woonvisie van het stadsdeel Oost, maar door de afspraken die gemaakt zijn leidt dit tot een krachtig nieuw stuk Amsterdam Oost.
In januari 1999 heeft de stadsdeelraad van het voormalige stadsdeel Zeeburg het Groenbeleidsplan Zeeburg 1999 vastgesteld. Het beleidsplan heeft de volgende doelstellingen:
In het beleidsplan wordt een onderscheidt gemaakt in:
Conclusie
De ontwikkeling voorziet in het realiseren van een parkachtige setting rondom het Pompengebouw, Ketelhuis en Huisje Insulinde. In deze groene setting kunnen toekomstige bewoners en de toekomstige en reeds aanwezige kantoor- en bedrijfswerknemers verblijven en recreëren. Het overige deel van het plangebied krijgt een stedelijke uitstraling.
De horecanota is op 16 oktober 2012 vastgesteld. In de horecanota stadsdeel Oost 2012 staat prettig wonen en het versterken van de levendigheid voorop. Het stadsdeel zet de komende jaren daarom in op kwalitatief hoogwaardige horeca en diversiteit in het aanbod. In de horecanota is daartoe een aantal beleidskeuzes benoemd, waaronder dat het stadsdeel de ontwikkeling van hotels in het stadsdeel als een goede impuls voor de economie beschouwt en dat zij de vestiging van hotels in het stadsdeel stimuleert en faciliteert. Het stadsdeel wil het toerisme naar Oost verder stimuleren en het uitbreiden van het aantal hotelkamers hangt daarmee samen. De vestiging van een hotel zorgt voor de komst van toeristen die potentiële klanten vormen voor de detailhandel en de horeca in de omgeving. Een hotel draagt ook bij aan de verlevendiging van de buurt, de verbetering van de openbare ruimte en een verdere stimulering van de lokale werkgelegenheid. Met het inzakken van de kantorenmarkt zouden leegstaande kantoorpanden een hotelfunctie kunnen krijgen.
Stadsdeel Oost zet in op een gerichte toename van horeca, waarbij kwaliteit van groter belang is dan kwantiteit. Het stadsdeel wil nieuwe horecagelegenheden zoveel mogelijk clusteren in de gebieden in Oost waar al verschillende horeca en detailhandel is gevestigd om zo de aantrekkelijkheid van deze gebieden en de sector te versterken.
Er worden binnen Oost drie soorten gebieden onderscheiden, waarbinnen horeca zich op verschillende wijze kan ontwikkelen. Het Cruquiusgebied is een gemengd gebied. Er is hier sprake van menging van verschillende functies, waaronder wonen en horeca. Wonen neemt echter een belangrijke plaats in. Er wordt bij gemengde gebieden door het stadsdeel per individuele aanvraag altijd een afweging gemaakt of uitbreiding van het horeca aanbod op dat moment in die buurt gewenst/mogelijk is.
In het gebied rond het Cruquiusgebied zorgt horeca voor meer reuring in het gebied en ’s avonds voor meer sociale controle. De gebouwen zijn echter niet geschikt voor luide versterkte muziek. De bewoners in de omgeving zouden veel last van geluidsoverlast hebben. Er zouden zich hier verschillende soorten horeca kunnen vestigen, type I, III, IV en V (hotel) zijn wenselijk. Elk initiatief zal getoetst moeten worden aan de spelregelkaart die is opgesteld voor de ontwikkeling van dit gebied.
Conclusie
Binnen het bestemmingsplan worden verschillende soorten horeca mogelijk gemaakt.
De beleidsnotitie Woonboten en oevergebruik is een beleidsnotitie voor alle woonboten in stadsdeel Oost. Vanwege de fusie tussen de voormalige stadsdelen Zeeburg en Oost/Watergraafsmeer bestond het beleid voor woonboten en oevergebruik uit diverse regelingen uit diverse tijdsperioden. Met de nieuwe beleidsnotitie wordt zoveel mogelijk een eenduidige beleidslijn uitgezet. Verduidelijken en versimpelen zijn hierbij de doelstellingen. De beleidsnotitie bestaat uit een plankaart waarop de verschillende gebieden zijn weergegeven, regels die als juridisch toetsingskader gelden bij het verstrekken van ligplaatsvergunningen en een toelichting waarin de regelingen worden uiteengezet met daarbij de achterliggende redenen.
Na een korte inleiding, het stellen van de uitgangspunten en het noemen van de bestaande wet- en regelgeving wordt ingegaan op de algemene maatvoering voor woonboten. Woonboten worden hierbij gescheiden in drie typen, namelijk woonschepen, woonvaartuigen en woonarken. Per type wordt een algemene maatvoering vermeld. Vervolgens kan het zijn dat er per gebied specifieke maatvoeringen gelden. In de laatste hoofdstukken wordt de gebiedsindeling vermeld en wordt per gebied kort aangegeven welke voorwaarden voor dat gebied specifiek gelden. Per gebied kan het zijn dat er bestaande ligplaatsvergunningen zijn verstrekt die niet passen in de gebiedsspecifieke maatvoering. Deze uitzonderingen zijn genoemd in de bijlage bij de beleidsnotitie. In de beleidsnotitie zijn ook voorwaarden ten aanzien van objecten in het water en op de oever en het gebruik van de oever.
Conclusie
Het plan is niet in strijd met de beleidsnotitie. Ligplaatsen voor woonboten zijn binnen dit plan niet toegestaan.
Amvest is bezig met de ontwikkeling van het Cruquius, deelgebied 1 in Amsterdam Oost. Het gehele Cruquiuswerkgebied bevindt zich in een ruimtelijke transformatie van voornamelijk industrieelgerichte activiteiten naar een gemengd werk-woongebied. Oude loodsen, braakliggende terreinen en een aantal woningen moeten plaats maken voor deze nieuwe invulling.
Cruquius, deelgebied 1 is de eerste fase. Er is een indicatief programma voor deelgebied 1 opgesteld ten behoeve van het bestemmingsplan. Het streven is om voldoende flexibiliteit in de programmering te behouden teneinde goed in te kunnen spelen op de (toekomstige) marktbehoefte. Het indicatieve programma is hieronder weergegeven. Dit programma zal niet in zijn totaliteit uitgevoerd worden, maar beschrijft de mogelijke functies en per functie de maximale hoeveelheden.
Het indicatieve programma voor deelgebied 1 (bouwvelden 1.1 / 1.2 / 1.3 / 1.5 en 1.6) en deelgebied 2 (bouwveld 1.4) ziet er gezamenlijk als volgt uit:
In de (milieu)onderzoeken (hoofdstuk 4 en 5) die zijn uitgevoerd in het kader van onderliggend bestemmingsplan, zijn de bovenstaande indicatieve programma's voor deelgebied 1 en 2 als uitgangspunt gehanteerd. Daarbij wordt opgemerkt dat deelgebied 2 geen onderdeel uitmaakt van onderhavig bestemmingsplan maar dat daarvoor een aparte procedure wordt gevolgd.
De onderzoeken zijn getoetst aan de maximale hoeveelheden. Daarnaast is onderzocht of de bestaande bedrijven aan de Cruquiusweg nog voldoende ruimte hebben om te blijven voortbestaan en niet worden geschaad in de bestaande ontwikkelingsruimte.
Het indicatieve programma is ruimer dan het programma dat met in dit bestemmingsplan wordt toegestaan. Het daadwerkelijke programma ziet er als volgt uit:
Doel van de voorgenomen ontwikkeling is het realiseren van nieuwbouw ten behoeve van woningbouw, maar ook andere functies, zoals horeca, op diverse kavels binnen Cruquius, deelgebied 1 te Amsterdam. Dit alles in het kader van de transformatie van het gebied Cruquiuswerkgebied.
Om dit doel te behalen is het noodzakelijk het vigerende planologisch-juridisch beleid aan te passen. Voor deelgebied 1 zal dit gebeuren middels de vaststelling van het onderhavige bestemmingsplan. De vraag hierbij is of voor dit project wel of geen m.e.r. noodzaak is
Op grond van hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer en het Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r.) is het noodzakelijk om ten behoeve van een bestemmingsplan dat kaderstellend is voor, of een besluit neemt over, projecten met belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu een milieueffectrapportage te doorlopen. Onderdeel C van de bijlage Besluit m.e.r. geeft de omvang van projecten waarvoor een milieueffectrapportage dient te worden opgesteld. Van andere projecten moet het bevoegd gezag beoordelen of deze projecten belangrijke negatieve gevolgen voor het milieu kunnen hebben. Deze projecten staan in onderdeel D van de bijlage Besluit m.e.r. Hierbij geldt sinds de aanpassing van het Besluit m.e.r. per 1 april 2011 de omvang als richtwaarde en niet als absolute drempelwaarde. Daarom is altijd de toets noodzakelijk of sprake is van een project met belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. Deze toets dient plaats te vinden aan de hand van de criteria van Bijlage III, van de EU-richtlijn m.e.r. De hoofdcriteria waaraan moet worden getoetst zijn: kenmerken van de projecten, plaats van de projecten en kenmerken van het potentiële effect. Het mag duidelijk zijn dat wanneer een project ruim beneden de omvang uit de bijlage van het Besluit m.e.r. blijft, deze beoordeling beknopt kan zijn.
Op basis van de omvang van het programma en functies/activiteiten zoals is omschreven in paragraaf 2.4 is bepaald of een m.e.r.-beoordeling nodig is.
De relevante voorgenomen ontwikkeling die het bestemmingsplan mogelijk maakt betreft:
Op basis van toetsing aan het Besluit m.e.r. is sprake van 'activiteiten' (= voorgenomen programma dat het bestemmingsplan mogelijk maakt) die worden genoemd in onderstaande kolom 1, van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage (Categorie D11.2). Het bestemmingsplan maakt niet meer ruimte voor bedrijven mogelijk dan het nu vigerende bestemmingsplan. Het aantal woningen en het bedrijfsoppervlak blijft hierdoor onder de in het besluit genoemde drempelwaarden (zie kolom 2, in onderstaande tabel).
Tabel 4.1
Kolom 1 | Kolom 2 | Kolom 3 | Kolom 4 | |
D11.1 | Activiteiten | Gevallen | Plannen | Besluiten |
D11.2 | De aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op: 1°. een oppervlakte van 100 hectare of meer, 2°. een aaneengesloten gebied en 2000 of meer woningen omvat, of 3°. een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer. |
De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en het plan, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van die wet. | De vaststelling van het plan, bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet ruimtelijke ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van die wet. |
Gezien het feit dat het aantal woningen en het bedrijfsoppervlak dat wordt mogelijk gemaakt lager is dan de drempelwaarden en dat voor deze activiteit een besluit wordt voorbereid heeft tot gevolg dat het bevoegd gezag moet beoordelen of belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu, als gevolg van de activiteiten, kunnen worden uitgesloten. Om de beoordeling uit te kunnen voeren moet voor de voorgenomen activiteiten (= voorgenomen ontwikkeling) een vormvrije m.e.r.-beoordeling worden uitgevoerd.
Eerste stap: Wel of geen nadelige milieueffecten te verwachten ontwikkeling Cruquius, deelgebied 1?
Naar verwachting zullen de milieueffecten op de omgeving van de huidige activiteiten grotere nadelige effecten hebben op de omgeving dan de voorgenomen nieuwbouw. Door de transformatie van industriegebied naar een werk-woongebied verdwijnt de betoncentrale Albeton en andere zwaardere bedrijfsactiviteiten. Door de komst van woningbouw en lichtere bedrijvigheid verbetert de milieusituatie.
Het is dan ook te verwachten dat de nieuwbouw een verbetering oplevert ten opzichte van de huidige situatie. Dit maakt dat een vormvrije m.e.r.-beoordeling voldoende inzicht biedt voor het bevoegd gezag om gemotiveerd belangrijke nadelige gevolgen uit te kunnen sluiten. De voor het bestemmingsplan uitgevoerde onderzoeken vormen de onderbouwing dat belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen worden uitgesloten.
Goede ruimtelijke ordening voorziet in het voorkomen van voorzienbare hinder en gevaar door milieubelastende activiteiten. Sommige activiteiten die in een bestemmingsplan mogelijk worden gemaakt, veroorzaken milieubelasting voor de omgeving. Andere activiteiten moeten juist beschermd worden tegen milieubelastende activiteiten.
Om te komen tot een ruimtelijk relevante toetsing van bedrijfsvestigingen op milieuhygiënische aspecten wordt het begrip milieuzonering gehanteerd. Onder milieuzonering wordt verstaan: het waar nodig zorgen voor een voldoende ruimtelijke scheiding tussen enerzijds bedrijven of overige milieubelastende functies en anderzijds milieugevoelige functies zoals woningen. Bij de planontwikkeling dient rekening gehouden te worden met milieuzonering om zodoende de kwaliteit van het woon- en leefmilieu te handhaven en te bevorderen en daarnaast bedrijven voldoende zekerheid te bieden dat zij hun activiteiten duurzaam binnen aanvaardbare voorwaarden kunnen uitvoeren.
Cruquius, deelgebied 1 wordt van een industriegebied getransformeerd naar een werk-woongebied. Er worden woningen, maar ook andere werkfuncties en voorzieningen in het plangebied toegelaten.
Om gevoelige bestemmingen in het plangebied toe te kunnen staan moet niet alleen rekening worden gehouden met de milieuhinder veroorzaakt door reeds bestaande bedrijven, maar ook met de te verwachten milieuhinder van de nieuwe toegestane functies in het plangebied. Cruquius, deelgebied 1 wordt geen monofunctionele rustige woonwijk, maar een hoogstedelijk gemengd gebied, zonder fysieke scheiding van wonen en andere, mogelijk hinder veroorzakende functies.
Richtafstandenlijsten
De VNG (Vereniging van Nederlandse Gemeenten) heeft aan de hand van de SBI-codes een lijst gemaakt, waarbij de minimum richtafstanden zijn aangegeven met betrekking tot de milieuhinderaspecten geluid, geur, gevaar en stof. De afstanden zijn onder andere vastgesteld aan de hand van ervaringen uit de praktijk. Deze lijst van de VNG is opgenomen in de brochure "Bedrijven en milieuzonering". De grootste van de vier richtafstanden (geluid, geur, gevaar, stof) is bepalend voor de indeling van een activiteit in een milieucategorie. Daarbij omvat categorie 1 de lichtste en categorie 6 de zwaarste vormen van bedrijvigheid.
De richtafstanden gaan uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet worden beoogd of aanwezig zijn, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting (in plaats van de richtafstanden).
Amsterdam sluit zich in hoofdlijnen aan bij de nieuwe landelijke richtlijnen van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) ten aanzien van de mengmogelijkheden van milieubelastende activiteiten en gevoelige functies, zoals woningen en onderwijs. Zoals in de structuurvisie Amsterdam 2040 (vastgesteld december 2010) is opgenomen gebruikt Amsterdam al geruime tijd ruimere normen in gemengde gebieden dan de VNG. Dit is acceptabel. De ruimtelijke kwaliteit van de gemengde gebieden is van afdoende hoog niveau gebleken. Op dit punt zal Amsterdam dan ook, daar waar geboden, blijven afwijken van de VNG-richtlijnen. In gemengde gebieden (onder ander ook werk-woongebieden) gelden voor functies met een beperkte milieuhinder (milieucategorieën 1, 2 en 3.1) géén minimale afstanden tot woningen. Zij zijn overal – ook in woongebieden – toegestaan onder de voorwaarde dat:
Daarbij geldt wel dat functies die veel vrachtverkeer aantrekken, alleen in een gemengd gebied mogen komen als ze direct aan de hoofdontsluiting worden gesitueerd.
De VNG-lijst is het uitgangspunt voor de lijst die in dit bestemmingsplan is gekoppeld aan alle bestemmingen waarbinnen mogelijk milieuhinderlijke functies zijn toegestaan. Deze 'Staat van Bedrijfsactiviteiten' maakt als bijlage deel uit van de regels van dit bestemmingsplan.
In principe kunnen twee soorten zoneringen worden toegepast.
De eerste is de zogenaamde uitwaartse zonering, waarbij het bedrijf als uitgangspunt wordt genomen (zie afbeelding 4.1). Binnen de zonering worden geen gevoelige functies toegestaan.
Afbeelding 4.1: uitwaartse zonering
De tweede benaderingswijze is de inwaartse zonering, waarbij wordt uitgegaan van de gevoelige functies als basis (zie afbeelding 4.2). De afstand tot deze functies bepaalt de toelaatbaarheid van bedrijven.
Afbeelding 4.2: inwaartse zonering
Er wordt onderscheid gemaakt tussen de functies die binnen dit bestemmingsplan mogelijk worden gemaakt (paragraaf 4.3.3) en de functies die reeds aanwezig zijn in de omgeving van het plangebied (paragraaf 4.3.4). Voor de functies die binnen het plangebied worden toegestaan wordt uitgegaan van een inwaartse zonering en wordt aangesloten bij het Amsterdamse beleid.
De aanwezige bedrijven in de omgeving van het plangebied mogen niet belemmerd worden in het uitoefenen van de bedrijfsactiviteiten. Daarom wordt voor de reeds aanwezige bedrijven in de omgeving van het plangebied uitgegaan van een uitwaartse zonering (VNG richtlijnen).
In de huidige vigerende situatie kunnen alle soorten bedrijven tot maximaal categorie 4.1 zich in het plangebied vestigen. Gelet op de transformatieopgave worden de vestigingsmogelijkheden voor de relatief milieuhinderlijke functies in dit bestemmingsplan beperkt. In het plangebied worden functies toegestaan tot maximaal milieuhindercategorie 3.1.
Categorie 3.1 is de lichtste subcategorie binnen categorie 3. Voor functies die vallen in deze subcategorie geldt als eerste extra voorwaarde dat zij niet hoger scoren dan functies uit categorie 2 op grond van de milieuaspecten geur, gevaar en stof. Er zijn dus alleen functies toegestaan die op grond van geluid in categorie 3.1 vallen. Aanvullende voorwaarden zijn dan ook dat het niet om een continue bedrijfsvoering mag gaan (in de 'Staat van Inrichtingen' zijn deze functies indicatief aangegeven met een 'C'), hoofdzakelijk inpandige activiteiten moet betreffen en niet direct mag grenzen aan (lees: een gedeeld plafond of een gedeelde muur hebben met) een geluidsgevoelige functie. Deze voorwaarden zijn in de regels opgenomen. Hierdoor wordt aangesloten bij het Amsterdamse beleid.
De 'Staat van Bedrijfsactiviteiten' geeft naast een algemene milieuhindercategorie per functie ook een indicatie voor de te verwachten verkeersaantrekkende werking, apart voor zowel personen- als goederenverkeer. Naarmate een functie meer personen- respectievelijk goederenverkeer genereert scoort een functie hoger op een schaal van 1 tot en met 3 voor elk van deze factoren. Voor functies gelegen langs de Cruquiusweg in het plangebied geldt een maximum score van 2 voor vrachtverkeer en van 3 voor personenverkeer. Voor de overige wegen binnen het plangebied geldt een strengere norm van respectievelijk 1 en 2. Op deze wijze wordt voorkomen dat al te veel verkeersaantrekkende functies zich vestigen langs wegen die niet specifiek bedoeld zijn als ontsluitingsweg.
De te verwachten milieuhinder van nieuwe functies wordt indicatief getoetst via de Staat van Bedrijfsactiviteiten, waarbij de gemiddelde milieuhinder van het betreffende type wordt betrokken. Hiernaast kan toetsing ook plaatsvinden op basis van de werkelijke milieuhinder van een concreet bedrijf.
Dit bestemmingsplan maakt de vestiging van gevoelige functies in de nabijheid van het industriegebied Cruquius mogelijk. In het industriegebied zijn op basis van het bestemmingsplan 'Cruquius' bedrijven toegestaan met een maximale milieucategorie 4.1. Er zijn twee bedrijven toegestaan met een hogere categorie dan 4.1. Deze twee bedrijven hebben een maatbestemming gekregen in het bestemmingsplan.
Het betreft het metaalverwerkingsbedrijf Magnus Metaal, op de Cruquiusweg 152. Op basis van het vigerende bestemmingsplan mag zich hier alleen een bedrijf vestigen dat valt in de categorie 5.2, zijnde een metaal verwerkingsbedrijf. Het andere bedrijf betreft de machine en motorenfabriek Kleijer op Zeeburgerpad 102. Volgens het bestemmingsplan mag zich hier alleen een bedrijf in de milieucategorie 4.2 vestigen, zijnde een machine- en apparatenfabriek.
Voor deze twee bedrijven geldt dat in het vigerende bestemmingsplan de maatbestemming en daarmee de overschrijdingen, niet gelden voor de opvolgende functies. Als er op deze percelen zich andere bedrijven dan de maatbestemmingen (een metaalverwerkingsbedrijf ter plaatse van categorie 5.2 of een machine- en apparatenfabriek ter plaatse van categorie 4.2) willen vestigen, worden slechts functies/bedrijven toegestaan die geen belemmering opleveren voor de transformatie naar een werk-woongebied.
De afstand van een gevoelige functie in relatie tot milieucategorie is gebaseerd op de richtafstanden zoals weergegeven in de VNG-publicatie 'Bedrijven en milieuzonering'. Deze handreiking beveelt per standaard bedrijfstype een afstand aan tot woningen of andere 'kwetsbare' functies. De afstand hangt ondermeer af van de aard van de omgeving: een rustige woonwijk verdient een hoger beschermingsniveau dan een gebied waar al enige hinder is van bedrijven of infrastructuur (gemengd gebied). Een indicatie van richtafstanden bij verschillend bedrijfstypes is weergegeven in onderstaande tabel.
4.2 Richtafstanden bedrijven omgeving plangebied
Milieucategorie | Rustige woonwijk | Gemengd gebied | |
1 | 10 m | 0 m | |
2 | 30 m | 10 m | |
3.1 | 50 m | 30 m | |
3.2 | 100 m | 50 m | |
4.1 | 200 m | 100 m | |
4.2 | 300 m | 200 m | |
5.1 | 500 m | 300 m | |
5.2 | 700 m | 500 m | |
5.3 | 1.000 m | 700 m | |
6 | 1.500 m | 1.000 m |
De in bovenstaande tabel weergegeven afstanden zijn gebaseerd op de grootste afstand voor wat betreft de milieucomponenten geur, stof, geluid en gevaar. Voorbeeld: een bedrijf heeft een richtafstand van 100 meter voor geluid, 30 meter voor stof en 50 meter voor geur. De grootste afstand is 100 meter. Voor het Cruquiuswerkgebied is sprake van het omgevingstype: gemengd gebied. Dit houdt in dat de richtafstanden voor bijvoorbeeld milieucategorie 3.2 met één afstandsstap, van 50 naar 30 meter, verlaagd mag worden.
Het plangebied ligt op het industriegebied Cruquius. Uit inventarisatie van de aanwezige bedrijven in het Cruquiusgebied blijkt dat de aanwezige bedrijven meestal op voldoende afstand liggen van het plangebied, alleen voor het aspect geluid reiken enkele bedrijven met hun richtafstanden tot in het plangebied. Voor het aspect industrielawaai wordt onderstaand tevens verwezen naar paragraaf 4.5 (geluid), omdat het om een gezoneerd industrieterrein gaat. Wanneer de geluidsgevoelige objecten door toepassing van hogere waarden in combinatie met dove gevels worden gerealiseerd, leidt dit niet tot belemmeringen voor de planontwikkeling of het bedrijf.
Voor het bedrijf met de maatbestemming 'bedrijf van categorie 5.2' zijnde een metaalverwerkingsbedrijf geldt een richtafstand van 500 meter. Uit onderzoek blijkt dat dit bedrijf geen belemmering vormt voor de voorgenomen ontwikkeling. De benodigde geluidruimte en de aan te houden afstand voor gevaar reiken niet tot in het plangebied.
Binnen het plangebied zijn bedrijven tot maximaal categorie 3.1 toegelaten mits ze voldoen aan de voorwaarden van het Amsterdamse beleid. Deze voorwaarden hebben een vertaling in de regels gekregen. Hierdoor zijn er géén minimale afstanden tot woningen.
Woningen worden in het gehele plangebied toegestaan. Gezien de richtafstanden van de aanwezige bedrijven zoals opgenomen in de VNG-publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' en de afstanden van het plangebied Cruquius, deelgebied 1 tot het industriegebied Cruquius is een acceptabel woon- en leefklimaat gewaarborgd.
Daarbij is in onderhavig bestemmingsplan opgenomen dat de gevels van de woningen die zich binnen de algemene hinderafstanden van de aanwezige bedrijvenbevinden zullen worden uitgevoerd met een dove gevel (zie paragraaf 4.5). Indien en voor zover noodzakelijk wordt in de bestemmingsregelingen in de aangrenzende gebieden maatwerk verzorgd om de transformatie in het plangebied mogelijk te maken. Daarnaast kunnen nadere eisen in de milieuvergunningen opgenomen worden.
De milieubelasting vanwege deze bedrijven leidt niet tot een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat en de planontwikkeling leidt niet tot beperkingen voor de reeds aanwezige bedrijven. De planontwikkeling en aanwezige bedrijven in de omgeving zijn planologisch met elkaar verenigbaar.
Wet luchtkwaliteit
Sinds 15 november 2007 zijn de belangrijkste bepalingen over luchtkwaliteitseisen opgenomen in de Wet milieubeheer (hoofdstuk 5, titel 5.2 Wm). Hiermee is het Besluit luchtkwaliteit 2005 vervallen. Omdat titel 5.2 handelt over luchtkwaliteit staat deze ook wel bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. Specifieke onderdelen van de wet zijn uitgewerkt in amvb's en ministeriële regelingen. De nieuwe wetgeving kent een dubbele doelstelling:
Een belangrijk verschil met het vervallen besluit luchtkwaliteit 2005 is dat de nieuwe regelgeving geen directe en harde koppeling meer kent tussen besluiten en grenswaarden. Deze is vervangen door een meer flexibele toetsing of koppeling tussen (ruimtelijke) besluiten en de gevolgen voor de luchtkwaliteit. Een van de elementen daarvan is dat projecten die 'niet in betekenende mate bijdragen' aan de concentraties, niet meer afzonderlijk getoetst hoeven te worden aan de grenswaarden voor de buitenlucht. Voor projecten die wel in betekenende mate bijdragen aan de concentratie is het nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) relevant.
Een bestemmingsplan is in overeenstemming met de Wet milieubeheer als het bestemmingsplan niet leidt tot een overschrijding of een verdere overschrijding van de normen.
AMvB en Regeling niet in betekende mate (NIBM)
De Wet luchtkwaliteit maakt onderscheid tussen grote en kleine ruimtelijke projecten. Een project is klein als het slechts in geringe mate (ofwel niet in betekenende mate) leidt tot een verslechtering van de luchtkwaliteit. De grens ligt bij een verslechtering van maximaal 3% van de grenswaarden voor de luchtkwaliteit. Een verslechtering van maximaal 3% komt overeen met een nieuwbouwproject van 1.500 woningen. Grotere projecten daarentegen kunnen worden opgenomen in het NSL-programma, mits ook overtuigend wordt aangetoond dat de effecten van dat project worden weggenomen door de maatregelen van het NSL.
De AMvB en Regeling “niet in betekenende mate” bevatten criteria waarmee kan worden bepaald of een project van een bepaalde omvang wel of niet als “in betekenende mate” moet worden beschouwd. Deze AMvB is gelijktijdig met het NSL in werking getreden. NIBM projecten kunnen zonder toetsing aan de grenswaarden voor het aspect luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Ook als het bevoegd gezag op een andere wijze, bijvoorbeeld door berekeningen, aannemelijk kan maken dat het geplande project NIBM bijdraagt, kan toetsing van de luchtkwaliteit achterwege blijven.
Actieplan Luchtkwaliteit Amsterdam
Op 1 maart 2006 is de gemeenteraad akkoord gegaan met het Actieplan Luchtkwaliteit Amsterdam 2005. Dit actieplan kent als doel het oplossen van de bestaande knelpunten ten aanzien van de luchtkwaliteit in de stad. De drie centrale uitgangspunten van dit actieplan zijn:
Het Actieplan Luchtkwaliteit Amsterdam vloeit voort uit de verplichting die is opgenomen in het landelijke Besluit luchtkwaliteit (2005). Ingegeven door aspecten van de volksgezondheid stelt dit besluit, op grond van een Europese richtlijn, voor verschillende stoffen normen voor maximale concentraties in de buitenlucht. Burgemeester en Wethouders moeten op grond van het Besluit luchtkwaliteit jaarlijks de stedelijke luchtkwaliteit inventariseren. Indien daaruit blijkt dat er sprake is van knelpunten, hetgeen in Amsterdam het geval is, moeten Burgemeester en Wethouders op grond van het Besluit luchtkwaliteit een actieplan opstellen dat gericht is op het aanpakken van de geïdentificeerde knelpunten. Dit actieplan is vastgesteld door het College op 24 januari 2006.
Richtlijn gevoelige bestemmingen luchtkwaliteit Amsterdam
Het college stelt voor aan de raad om een aanvullend toetsingskader bij de Structuurvisie vast te stellen. In de Structuurvisie staan de ruimtelijke ambities van de gemeente tot 2040. De 'richtlijn gevoelige bestemmingen' en het 'afwegingskader verkeerstromen in relatie tot gevoelige bestemmingen luchtkwaliteit' zijn in de Structuurvisie benoemd als onderwerpen waarvoor een aanvullend toetsingskader zal woren vastgesteld. Met deze raadsvoordracht wordt daaraan voldaan. Het effect is dat de richtlijn en het afwegingskader stadsbrede werking krijgen waardoor in heel Amsterdam bij nieuwbouw of het opnieuw in gebruik nemen van 'gevoelige bestemmingen' (zoals ziekenhuizen, scholen en kinderdagverblijven) in de buurt van drukke verkeersstromen eerst advies van GGD moet worden gevraagd. Het college heeft ingestemd met het 'afwegingskader verkeersstromen in relatie tot de gevoelige bestemmingen luchtkwaliteit'. Het afwegingskader hoort bij de in 2010 vastgestelde 'richtlijn gevoelige bestemmingen luchtkwaliteit'. De richtlijn en het afwegingskader zorgen ervoor dat in de zones langs wegen waar een slechte luchtkwaliteit heerst niet zomaar nieuwe bebouwing en nieuw gebruik voor kwetsbare groepen ontstaan.
In het kader van een nieuw bouwplan dient beoordeeld te worden of er voldaan wordt aan de wettelijke luchtkwaliteitseisen uit de Wet milieubeheer. Daartoe is een luchtkwaliteitonderzoek uitgevoerd. De berekeningen zijn uitgevoerd voor 2015 (jaar van vaststelling van het bestemmingsplan) en 2025 (10 jaar na vaststelling bestemmingsplan). Er is in de berekeningen voor beide jaren uitgegaan van een maximale invulling van deelgebied 1. De volledige rapportage is opgenomen in bijlage 4. Hieronder zijn de resultaten opgenomen.
Resultaten
Onderzocht is of langs de wegen waar ten gevolge van de geplande ontwikkeling relevante wijzigingen van de verkeerstromen optreden, wordt voldaan aan eisen met betrekking tot jaargemiddelde concentratie NO2 en PM10. De wegen zijn de Cruquiusweg, de Th. K. van Lohuizenlaan, de Zeeburgerdijk en de Zuiderzeeweg.
In de onderstaande tabellen zijn de berekende concentraties voor NO2 en PM10 weergegeven, gevolgd door een kwalitatieve beschouwing van de overige Wm-stoffen.
Concentraties voor NO2
Jaargemiddelde NO2-concentraties
In tabel 4.3 zijn de berekende jaargemiddelde NO2 concentraties in 2015 en 2025 opgenomen. De totale concentraties inclusief plan (achtergrondconcentratie plus wegbijdrage) zijn weergegeven.
Tabel 4.3 Jaargemiddelde NO2 concentraties
Tabel 4.3 maakt duidelijk dat de hoogste concentratie in 2015 (30,8 ìg/m3) optreedt langs de Zeeburgerdijk. Er wordt ruimschoots aan de grenswaarde (40 ìg/m3) voldaan. De concentratie in 2025 zijn lager dan in 2015, wat veroorzaakt wordt door afnemende prognoses voor emissiefactoren voor wegverkeer. Verder volgt uit de berekeningen de maximale planbijdrage bij maximale invulling van deelgebied 1 in 2015 1,3 ìg/m3 bedraagt. Deze maximale planbijdrage treedt op langs de Cruquiusweg.
Uurgemiddelde NO2 concentraties
Statistische analyses opgenomen in de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007 wijzen uit dat in het algemeen een overschrijding van het aantal toegestane overschrijdingen van de uurgemiddelde NO2- grenswaarde plaatsvindt bij een jaargemiddelde NO2-concentratie van 82 ìg/m³ of hoger. Tabel 4.3 maakt duidelijk dat concentraties van deze hoogte in 2015 en in 2025 niet voorkomen, waarmee overschrijding van het aantal toegestane overschrijdingen van de uurgemiddelde NO2-grenswaarde uitgesloten is.
Concentraties voor PM10
Jaargemiddelde PM10-concentraties
In tabel 4.4 zijn de berekende jaargemiddelde PM10 concentraties in 2015 en 2025 opgenomen. De totale concentraties inclusief plan (achtergrondconcentratie plus wegbijdrage) zijn weergegeven. Omdat er geen sprake is van overschrijding van grenswaarden, zijn de concentraties niet gecorrigeerd voor het aandeel zeezout.
Tabel 4.4 Jaargemiddelde PM10 concentraties (niet gecorrigeerd voor zeezoutcorrectie)
Tabel 4.4 maakt duidelijk dat de hoogste concentratie in 2015 (25,4 ìg/m3) optreedt langs de Zeeburgerdijk. Er wordt ruimschoots aan de grenswaarde (40 ìg/m3) voldaan. De concentratie in 2025 zijn lager dan in 2015, wat veroorzaakt wordt door afnemende prognoses voor emissiefactoren voor wegverkeer. Verder volgt uit de berekeningen de maximale planbijdrage bij maximale invulling van deelgebied 1 in 2015 0,3 ìg/m3 bedraagt. Deze maximale planbijdrage treedt op langs de Cruquiusweg.
Etmaalgemiddelde PM10 concentraties
Empirische relaties opgenomen in de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007 wijzen uit dat in het algemeen een overschrijding van het aantal toegestane overschrijdingen van de 24-uurgemiddelde PM10-grenswaarde (35 keer per kalender jaar 50 ìg/m3 of hoger) plaatsvindt vanaf een jaargemiddelde PM10-concentratie van 31,5 ìg/m3. Tabel 4.4 toont aan dat concentraties van deze hoogte in 2015 en 2025 niet voorkomen, waarmee uitgesloten is dat deze grenswaarde overschreden wordt.
Overige Wm-stoffen
In het voorliggende onderzoek zijn geen overschrijdingen voor PM10 geconstateerd, hierdoor kan ervan uitgegaan worden dat de overschrijding van de plandrempel voor PM2,5 redelijkerwijs is uitgesloten.
Ten aanzien van de stoffen zwaveldioxide, koolmonoxide, benzeen, lood, ozon, arseen, cadmium, nikkel, benzo(a)pyreen en stikstofoxiden zijn de laatste jaren nergens in Nederland normoverschrijdingen opgetreden en de concentraties vertonen een dalende trend (CBS, PBL, Wageningen UR, 2013).
Op basis van het bovenstaande kan ervan uitgegaan worden dat overschrijding van de normen voor andere stoffen dan NO2 en PM10 ten gevolge van het plan dat in dit rapport beschouwd wordt, niet aannemelijk is.
De uitgevoerde berekeningen bevatten de bronbijdragen van lokale wegen en de achtergrondconcentraties. Er is getoetst of met de totale concentraties (achtergrondconcentratie + wegbijdrage, incl. plan) aan de grenswaarden uit de Wm wordt voldaan. Het onderzoek leidt tot de volgende conclusies:
Omdat voldaan wordt aan de grenswaarden uit de Wm, wordt met de maximale invulling van deelgebied 1 op grond van art. 5.16, eerste lid, sub a Wm aan de wettelijke luchtkwaliteitseisen voldaan. Ten aanzien van de wettelijke bepalingen voor luchtkwaliteit kan worden geconcludeerd dat er sprake is van een goede ruimtelijke ordening.
In de Wet geluidhinder (Wgh) zijn sinds het eind van de jaren '70 de wetten en regels voor het bestrijden en voorkomen van geluidhinder ten gevolge van wegverkeer, railverkeer en industrie vastgelegd. Hierin staat bijvoorbeeld wanneer de geluidbelasting moet worden getoetst. Daarnaast is vastgelegd welke geluidbelasting in deze situaties is toegestaan. Wanneer een overschrijding van de norm wordt geconstateerd bij de toetsing, moeten er maatregelen worden getroffen om de geluidbelasting terug te brengen. De akoestische berekeningen moeten voldoen aan de regels die zijn vastgelegd in Reken- en Meetvoorschriften.
Indien een bestemmingsplan nieuwe geluidsgevoelige functies mogelijk maakt, dient akoestisch onderzoek verricht te worden. Bestaande wegen, die niet zijn aangewezen als woonerf of 30 km-zone, hebben een wettelijke geluidzone. Indien binnen deze zone nieuwe geluidsgevoelige functies mogelijk worden gemaakt, dient met een akoestisch onderzoek aangetoond te worden dat er voldaan wordt aan de hoogst toelaatbare waarde van de Wgh. Hetzelfde geldt voor nieuwe geluidgevoelige functies in de geluidzone van een industrieterrein.
Indien uit onderzoek blijkt dat de hoogst toelaatbare waarde van 48 dB respectievelijk 50 dB(A) op de gevel wordt overschreden, zal er een hogere waarde vastgesteld moeten worden. Het ontwerpbesluit tot vaststelling van een hogere waarde dient gelijktijdig met het ontwerpbestemmingsplan ter inzage gelegd te worden.
Geluidbeleid
Op 13 november 2007 heeft het college van B&W nota “Vaststelling hogere grenswaarden Wet geluidhinder, Amsterdams beleid” vastgesteld, die naar aanleiding van de nieuwe Wet geluidhinder is aangepast. het college van B&W is bevoegd tot het nemen van een hogere waardenbesluit behorend bij een bestemmingsplan. Hierbij moet het Amsterdamse geluidbeleid in acht worden genomen en aan het Technisch Ambtelijk Vooroverleg Geluidhinder Amsterdam (TAVGA) om advies worden gevraagd. Op maandag 6 oktober 2014 heeft er een overleg van het TAVGA plaatsgevonden. Tijdens dit overleg is gesproken over het Bestemmingsplan Cruquius, deelgebied 1 en het verkennende akoestisch onderzoek wat daaraan ten grondslag ligt. Het TAVGA is akkoord.
Het geluidbeleid zoals verwoord in de nota "Vaststelling hogere grenswaarden Wet geluidhinder, Amsterdams beleid" verschilt principieel niet van het bestaande Amsterdamse beleid. De essentie dat woningen waarvoor een hogere grenswaarde wordt vastgesteld in principe een stille zijde moeten hebben is gehandhaafd. Wanneer van dat uitgangspunt wordt afgeweken, wordt in het hogere grenswaarden besluit een motivatie opgenomen. Hoe groter de overschrijding, hoe uitgebreider de motivatie. Woningen met een dove gevel dienen volgens het beleid altijd een stille zijde te krijgen, behoudens in zeer uitzonderlijke gevallen zoals tijdelijke situaties. Indien vliesgevels worden toegepast, worden eisen gesteld aan de handhaving van de buitenluchtkwaliteit, zoals opgenomen in Bouwbrief 2005-15 van de gemeente Amsterdam.
Bij de vaststelling van een hogere waarde wordt rekening gehouden met de samenloop (cumulatie) van de geluidbelasting van verschillende bronnen. Het beleid geeft aan dat er sprake is van een onaanvaardbare geluidbelasting als de gecumuleerde geluidbelasting meer dan 3 dB hoger is dan hoogste van de maximaal toelaatbare ontheffingswaarden.
In het kader van een nieuw bouwplan waarin geluidgevoelige bestemmingen (woningen) kunnen worden gerealiseerd, dient een akoestisch onderzoek te worden uitgevoerd. Voor fase 1 is in een akoestisch onderzoek de aspecten weg-/spoorweglawaai en scheepvaartlawaai onderzocht. Doel van het onderzoek is te bepalen of de nieuw te bouwen geluidgevoelige bestemmingen (woningen) volgens de wettelijke bepalingen kunnen worden gerealiseerd. Indien dit niet het geval is, wordt aangegeven welke maatregelen kunnen worden getroffen en/of dat er sprake is van hogere waarden.
Het volledige onderzoek is opgenomen in bijlage 5. Hieronder zijn de resultaten en de conclusie opgenomen.
Spoorweglawaai
Ten westen van dit bestemmingsplan bevindt zich het spoortraject Muiderpoort – Amsterdam Centraal. Dit spoortraject is aangegeven op de geluidplafondkaart. De breedte van de geluidzone langs deze spoorweg is 900 meter (GPP max. 72 dB).
Aangezien het bouwplan op meer dan 900 meter vanaf het spoor is gelegen en daarmee niet binnen de zone ligt van het spoor, is een akoestisch onderzoek naar spoorweglawaai niet van toepassing.
Scheepvaartlawaai
De nieuw te bouwen geluidgevoelige bestemmingen die aan de noordzijde van het bouwvlak zijn gelegen, liggen aan de Entrepot haven. Verder ligt aan de oostzijde van het bouwplan (de mond van) het Amsterdam Rijnkanaal.
Hinder door scheepvaart wordt niet verwacht om de volgende redenen:
Wegverkeerslawaai
De planlocatie is gelegen binnen de geluidzone (200m) van de Cruquiusweg en Th. K. van Lohuizenlaan. Uit het onderzoek blijkt dat ten gevolge van de Cruquiusweg de voorkeurswaarde van 48 dB binnen het bouwvlak wordt overschreden. De maximaal toelaatbare waarde van 63 dB wordt niet overschreden binnen het bouwvlak.
Een onderzoek naar bron- en overdrachtsmaatregelen is voor deze weg aan de orde. Indien maatregelen niet doeltreffend zijn of vanwege bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige of landschappelijke aard niet gewenst zijn, dienen hogere waarden te worden vastgesteld.
Ten gevolge van de Th. K. van Lohuizenlaan wordt de voorkeurswaarde van 48 dB binnen het bouwvlak niet overschreden. Ten gevolge van deze weg is het treffen van maatregelen of het vaststellen van hogere waarden niet van toepassing.
Combinatie met industrie
De maximale geluidbelasting ten gevolge van wegverkeerslawaai is 63 dB. Uit een onderzoek naar de te verwachten geluidbelasting vanwege industrie blijkt dat binnen het plangebied deze bijdrage ca. 59 dB(A) etmaalwaarde is (zie bijlage 6 en paragraaf 4.5.3). Voor industrie dienen de gevels waar een overschrijding is van de 55 dB(A) doof te worden uitgevoerd. Dit is een gevel met bij uitzondering te openen delen. Dit blijken de gevels te zijn waar ook ten gevolge van het wegverkeer de geluidbelastingen het hoog zijn, o.a. delen van de zuidgevels bouwblok 1.3 en 1.6. Uitgezonderd de hiervoor genoemde blokken zal cumulatie van het wegverkeer met industrie niet leiden tot een significante verhoging en daarmee een minder woon-/leefklimaat dan op grond van het wegverkeer te verwachten is.
Conclusie
Rail- en scheepvaartlawaai vormen geen belemmering voor de ontwikkeling van Cruquius, deelgebied 1.
Ten gevolge van het wegverkeer op de Cruquiusweg wordt de voorkeurswaarde van 48 dB in het plangebied overschreden. De maximale waarde van 63 dB wordt niet overschreden. De geplande woongebouwen komen in principe in aanmerking voor hogere waarden tot en met 63 dB ten gevolge van de Cruquiusweg. Bij de aantallen opgenomen in de tabellen, zoals opgenomen in het akoestisch onderzoek, is er (worstcase) van uitgegaan dat:
Ten gevolge van de Th. K. van Lohuizenlaan wordt de voorkeurswaarde van 48 dB binnen het bouwvlak niet overschreden. Het treffen van maatregelen of het vaststellen van hogere waarden is voor deze weg niet van toepassing.
Bij de uitwerking van het plan dient gelet te worden dat de geluidgevoelige bestemmingen waar hogere waarden voor worden vastgesteld in het bezit zijn van een geluidluwe gevel conform het geluidbeleid van de gemeente Amsterdam. Hierbij dienen de 30 km/uur wegen binnen het plangebied eveneens betrokken te worden. Ook zal de geluidbelasting van deze wegen meegenomen worden bij de bepaling van de gevelwering.
In het kader van het nieuwe bouwplan Cruquius, deelgebied 1 waar onder andere woningen in mogelijk worden gemaakt is een verkennend onderzoek verricht naar de geluidsaspecten.
Het Cruquiuswerkgebied ondergaat geleidelijk aan een transitie van industrieterrein naar woonomgeving. Het beperken van de gereserveerde geluidruimte in locaties waar zich momenteel en in de toekomst niet of nauwelijks bedrijfsmatige activiteiten voordoen is wenselijk. Vanwege de gewenste transitie is de bestaande geluidadministratie, het zogenoemde zonemodel, aangepast.
Binnen de huidige begrenzing van het industrieterrein zijn woningen gepland. Op grond van wetgeving dienen de functies wonen en industrie te worden gescheiden. De geplande woningen dienen zich dan ook buiten de grens van het geluidgezoneerde industrieterrein te bevinden.
Geluidzone
De geluidzone is het gebied gelegen tussen de grens van het gezoneerde industrieterrein en de zonegrens. Buiten de zonegrens mag de, door alle bedrijven die op het industrieterrein gevestigd zijn, gezamenlijk veroorzaakte geluidsbelasting niet hoger zijn dan 50 dB(A) etmaalwaarde. De zone is dus het gebied, behalve het industrieterrein zelf, waarbinnen vanwege dat industrieterrein een geluidsbelasting mag heersen van 50 dB(A) etmaalwaarde of meer. Deze eis is vastgelegd in de Wet geluidhinder (Wgh) en gekoppeld aan de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Gevolg hiervan is, dat zowel bij ruimtelijke plannen, als bij het verlenen van omgevingsvergunningen rekening wordt gehouden met de geluidzone die om het industrieterrein is gelegen.
Het doel van de zone is het vormen van een buffer, een ruimtelijke scheiding tussen industriële activiteiten en woningen en andere geluidsgevoelige bestemmingen, zoals ziekenhuizen en onderwijsgebouwen. De keuze van de ligging van de zone is gebaseerd op een afweging tussen de ruimte voor de industrie en de ruimte voor geluidsgevoelige objecten. De geluidzone zelf vormt hierbij een aandachtsgebied voor geluid, waar niet zonder meer woningen (en andere geluidsgevoelige objecten) mogen worden gebouwd. De geluidzone voorkomt enerzijds dat woonbebouwing oprukt in de richting van bedrijven. Anderzijds geven de geluidzone en de daarbinnen vastgestelde grenswaarden de akoestische grenzen aan waaraan bedrijven op het industrieterrein zich dienen te houden.
Bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor een bedrijf op een gezoneerd industrieterrein moet het bevoegd gezag de grenswaarden binnen de geluidzone in acht nemen. Dit wordt ook wel het toetsen aan een geluidzone genoemd. Deze toets is verplicht voor alle bedrijven op het industrieterrein die vallen binnen het toepassingsgebied van de Wabo. Dus ook de geluidbelasting vanwege niet-vergunningplichtige bedrijven (zogenaamde AMvB-bedrijven: bedrijven die sinds 1 januari 2008 onder het Activiteitenbesluit vallen) wordt betrokken bij de toets aan de grenswaarden binnen de geluidzone.
Rekenresultaten per gevel
In het bij het onderzoek behorende figuren is af te leiden welke gevels van de geplande woongebouwen een geluidbelasting hoger of lager dan 55 dB(A) etmaalwaarde ondervinden. Er is vermeld om welke woongebouwen, bouwvelden en verdiepingen het gaat, tevens is een worst case schatting toegevoegd van het bijbehorend aantal woningen uitgaande van een beukmaat van 5 meter. Tenslotte wordt elk (woon-)gebouw verondersteld op begane grondniveau voorzieningen/winkels te bevatten met daarboven maximaal 6-tal woonlagen (in totaal maximaal 7 lagen).
Het volledige verkennend onderzoek is opgenomen in bijlage 6.
Cumulatie industrielawaai (IL) en verkeerslawaai (VL)
Er is geen sprake van woningen die een hogere geluidbelasting vanwege industrielawaai ondervinden dan ca. 59 dB(A) etmaalwaarde. Uit een indicatief onderzoek naar de te verwachten geluidbelasting vanwege wegverkeer blijkt dat voor de bouwvelden 1.1 en 1.2 deze bijdrage globaal 48 t/m 53 dB Lden is. De bijdragen van wegverkeerslawaai zijn in dit deel van het plangebied relatief beperkt en leiden na cumulatie met industrielawaai niet tot een significante verhoging (< 3 dB) van de laatstgenoemde bijdragen.
De blokken op bouwvelden 1.3 en 1.6 moeten op basis van het onderzoek grotendeels doof worden uitgevoerd. Hiervoor geldt dan geen cumulatie. Voor bouwblok 1.5 wordt in eerste instantie uitgegaan van geen geluidgevoelige bestemmingen. Cumulatie van VL met IL zal niet leiden tot een minder woon-/leefklimaat dan op grond van IL te verwachten is.
Maximale geluidniveaus (piekgeluiden) industrie
Als te hanteren grenswaarde voor maximale geluidniveaus in het plangebied wordt 75 dB(A) aangehouden. In het plangebied treden vanwege Kapteijn plaatselijk maximale geluidniveaus op van meer dan 75 dB(A). Woningen in het plangebied die door het ontbreken van omliggende bebouwing weinig worden afgeschermd ondervinden de voornoemde waarden, het betreft dan vooral bouwveld 1.3 en in mindere mate de bouwvelden 1.2 en 1.6. De gevels die hogere maximale geluidniveaus zullen ondervinden dan 75 dB(A) komen globaal bezien overeen met de berekende posities waarin dove gevels zijn benodigd. Een uitzondering hierop vormt de 1e verdieping van de zuidgevel van bouwveld 1.3. Circa de helft van deze gevels op de 1e verdieping moeten dove gevels zijn. Op basis van de indicatief berekende maximale geluidniveaus geldt dit voor de gehele 1e verdieping.
Binnen de milieustraat leveren transportbewegingen met vrachtauto's en het gooien van afval in containers relevante maximale geluidniveaus op. Als geluidvermogens zijn 109 dB(A) voor vrachtauto's en 117 dB(A) voor het gebruiken van de containers aangehouden. Overwegend zullen op de gevels in het plangebied waarden lager dan 70 dB(A) optreden. Plaatselijk, zoals op de zuidgevels van bouwveld 1.3, zullen maximale geluidniveaus van 70 á 75 dB(A) optreden.
Globaal bezien wordt verwacht dat de maximale geluidniveaus afkomstig van het industrieterrein niet hoger zijn dan 75 dB(A) in posities waar de equivalente geluidimmissie ten hoogste 55 dB(A) etmaalwaarde is. Daar waar dove gevels benodigd zijn kunnen hogere maximale geluidniveaus dan 75 dB(A) optreden.
Conclusie
De geplande woongebouwen in het plangebied komen in principe in aanmerking voor hogere waarden tot en met 55 dB(A) etmaalwaarde. Woonbestemmingen in de bouwvelden 1.1 en 1.5 ondervinden geluidbelastingen van minder dan 55 dB(A) etmaalwaarde. Dove gevels zijn in deze bouwvelden niet aan de orde.
Bij het meest westelijk geplande woongebouw in bouwveld 1.2 zal maximaal een 25-tal woningen een geluidbelasting hoger dan 55 dB(A) etmaalwaarde ondervinden. De geluidbelasting op de overige gebouwen in bouwveld 1.2 is lager of gelijk aan 55 dB(A) etmaalwaarde.
Ten aanzien van de bouwvelden 1.3 en 1.6 gaat het globaal om respectievelijk 167 en 66 woningen met geluidbelastingen hoger dan 55 dB(A) etmaalwaarde. Dove gevels zijn een oplossing ter realisatie van deze woningen.
Een deel van het geluidgezoneerde industrieterrein Cruquius wordt getransformeerd naar gemengd gebied met woningbouw (werk-woongebied). Dit gebied wordt onttrokken aan het gezoneerde industrieterrein en komt daardoor te liggen binnen de geluidzone rondom dit industrieterrein. Hiermee wordt tegelijk de begrenzing van het gezoneerde industrieterrein aangepast. Het industrieterrein wordt hierdoor kleiner en een belangrijke geluidbron, de betoncentrale, vervalt. Daarnaast wordt voorzien in een lagere geluidreservering voor bepaalde percelen op het resterende industrieterrein en vallen twee andere bronnen ook volledig weg. Dit leidt per saldo tot een kleinere 50 dB(A) contour.
Geluidzone is grenswaarde én akoestisch aandachtgebied
Volgens artikel 53 van de Wet geluidhinder mag buiten een bestaande zone de geluidbelasting vanwege het industrieterrein de waarde van 50 dB(A) niet te boven gaan. De geluidzone moet derhalve tenminste de 50 dB(A) contour omsluiten. Echter nergens in de Wet geluidhinder, noch in het Besluit geluidhinder, noch in het Reken- en meetvoorschrift geluidhinder 2012, is voorgeschreven dat de geluizone moet samenvallen met de berekende 50 dB(A) contour.
Hieruit volgt, dat de geluidzone wel groter mag zijn dan de berekende 50 dB(A) contour, maar zeker niet kleiner. Een ruimere geluidzone kan een belangrijk voordeel hebben. Volgens artikel 2.1 van het Reken- en meetvoorschrift geluidhinder 2012 bevindt het immissiepunt van de zonegrens zich op een hoogte van 5 meter boven maaiveld. In veel gevallen is de geluidbelasting op grotere hoogte hoger dan op 5 meter hoogte. Door de geluidzone ruimer vast te stellen dan op de berekende 50 dB(A) contour op 5 meter hoogte, liggen ook eventuele geluidgevoelige bestemmingen met een hoogte van meer dan 5 meter (bijvoorbeeld appartementengebouwen in het gebied tussen de berekende 50 dB(A) contour op 5 meter hoogte en de ruimere zonegrens) binnen de geluidzone en kunnen in het geval van een geluidbelasting op die hoogte van meer dan 50 dB(A) passende hogere grenswaarden worden vastgesteld en kan tevens zonodig worden voorzien in de toepassing van dove gevels, dan wel van vliesgevels. Voor het pieklawaai kan ook eventueel worden gekozen voor een toepassing van vliesgevels. Daarom worden ze,naast dove gevels, ook mogelijk gemaakt in het bestemmingsplan. De geluidzone heeft in dit geval ook de functie van akoestisch aandachtgebied.
Geluidruimte voor de bedrijven
Een ruimere zonegrens als hiervoor bedoeld zou al dan niet ongewenst kunnen resulteren in meer geluidruimte voor de vergunningplichtige bedrijven op het industrieterrein. Voor die bedrijven immers geldt de zonegrens als een wettelijke grenswaarde, die in acht genomen moet worden bij het verlenen van omgevingsvergunningen voor het oprichten of veranderen van inrichtingen in de zin van de Wet milieubeheer. Een ruimere zonegrens vertaalt zich dan rechtstreeks in meer geluidruimte. In die gevallen is het zeker aangewezen om de geluidzone niet te ruim vast te stellen. Echter in veel gevallen, zo ook bij het industrieterrein Cruquius, liggen er binnen de geluidzone geluidgevoelige bestemmingen waarvoor hogere grenswaarden gelden. Dat zijn eveneens wettelijke grenswaarden die in acht genomen moeten worden bij het verlenen van omgevingsvergunningen voor het oprichten of veranderen van inrichtingen in de zin van de Wet milieubeheer. En die grenswaarden zullen dan veelal maatgevend zijn voor de feitelijke geluidruimte voor de bedrijven op het industrieterrein.
In de geluidzone van het industrieterrein Cruquius liggen verspreid rondom het industrieterrein geluidgevoelige objecten met een wettelijke grenswaarde en ook in het plangebied zijn geluidgevoelige objecten geprojecteerd met hogere grenswaarden. Zeker deze laatste objecten zullen bepalend zijn voor de geluidruimte van de bedrijven op het resterende gedeelte van het industrieterrein Cruqiuus. De extra ruimte tussen de (verkleinde) 50 dB(A) contour en de (ongewijzigde) zonegrens resulteert daardoor niet in extra geluidruimte voor de bedrijven.
Uitbreidingsmogelijkheden van de achterblijvende bedrijven
De nieuwe hogere waarden voor deelgebied 1 vormen een belangrijke blokkade tegen het opvullen van de geluidruimte in de geluidzone die ontstaat door het wegvallen van de betoncentrale. Verder vormt de woningbouw ten noorden, westen en ten zuiden van het gezoneerde industrieterrein, al dan niet met bijbehorende hogere waarden, een belangrijke blokkade voor verdere uitbreiding. Nieuwe bronnen op het eiland zelf zullen ook uitstralen richting deelgebied 1, waardoor er slechts zeer beperkt geluidruimte is voor die geluidbronnen. Voor een deel zit ruimte in de reeds in het model opgenomen reservebronnen (waarvan een aantal in overleg zijn gereduceerd, maar niet allemaal en niet volledig), maar die ruimte is bedoelde geluidruimte, waar terecht rekening mee wordt gehouden.
Alleen eventuele nieuwe richtingsafhankelijke geluidbronnen op de kop van het eiland, die richting water uitstralen (dus naar het noorden en oosten) zullen gebruik kunnen maken van extra geluidruimte die ontstaat in de geluidzone, zonder dat dit leid tot strijd met de nieuwe hogere waarden. Echter dat soort geluidbronnen heeft, door de richtingafhankelijkheid, geen dan wel zeer beperkte nadelige gevolgen voor de ontwikkelmogelijkheden op het eiland zelf. Bovendien kan het risico op het realiseren van dit soort bronnen erg laag ingeschat worden.
Theoretisch ontstaat er dus wel een minimale uitbreidingsmogelijkheid, praktisch zal dit echter lastig in te vullen zijn en bovendien is het risico zeer beperkt, mede gelet op de transformatie waarin het gebied zich bevind.
Uit het advies van het TAVGA (6 oktober 2014) zie bijlage 7, volgt dat er een reservebron in het model moet worden opgenomen voor het bedrijf Magnus, gelegen op de kop van het eiland. Zie hiervoor ook de oplegnotitie voor onderzoek industrielawaai uit bijlage 8. Geconcludeerd wordt dat het uitgevoerde akoestisch onderzoek naar de effecten van industrielawaai, na toevoeging van de voorgenoemde extra reservebron in het model, niet aangepast hoeft te worden.
Goede ruimtelijke ordening
Een geluidzone houdt beperkingen in voor de gronden binnen de geluidzone, daar waar het gaat om het realiseren van geluidgevoelige bestemmingen. Betoogt kan worden dat een veel te grote geluidzone onnodig belemmerend is voor een deel van de gronden binnen de geluidzone, wat als gevolg daarvan strijdig kan worden geacht met een goede ruimtelijke ordening. Er dient dan ook een zekere balans te zijn tussen de grootte van de geluidzone en de benodigde geluidruimte voor het industrieterrein. In het geval van Cruquiuswerkgebied dreigt die balans verstoord te worden indien wel de gronden van het plangebied aan het industrieterrein worden onttrokken, maar de geluidzone verder ongewijzigd wordt gelaten, met als resultaat veel extra ruimte tussen de berekende 50 dB(A) contour en de zonegrens. Zou deze planontwikkeling de enige voorziene wijziging zijn, dan zou het vanuit goede ruimtelijke ordening aangewezen zijn tegelijkertijd de geluidzone aan te passen c.q. te verkleinen. Echter het Cruquiuswerkgebied betreft een transformatiegebied. In de komende tijd is te voorzien, en daarvoor zijn ook visies en plannen opgesteld, dat nog meer gronden aan het industrieterrein onttrokken zullen worden. Elke ontwikkeling op zich zou dan weer leiden tot een verdere beperking van de geluidzone met bijbehorende ruimtelijke procedure, in dit geval een thematische herziening (facetplan) van het bestemmingsplan (geluid) voor de gronden die behoren tot de geluidzone, die veel ruimer zijn dan de gronden van de planontwikkeling zelf. Het is dan ook zeker te verdedigen om niet per ontwikkeling de geluidzone te wijzigen, maar dit gefaseerd te doen of in één keer na voltooiing van de transformatie.
Conclusie
Het aanpassen van de zonegrens is niet noodzakelijk.
In verband met de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan dient onderzoek verricht te worden naar de (te verwachten) bodemkwaliteit in het plangebied door het raadplegen van beschikbare bodemgegevens. Een nieuwe bestemming mag pas worden toegekend als is aangetoond dat de bodem geschikt is (of geschikt te maken is) voor de nieuwe of aangepaste bestemming. Daar waar sprake is van herbestemmen van bestaande situaties kan een diepgaand inzicht in de bodemsituatie vooraf achterwege blijven.
Bij bouwactiviteiten is ook in het kader van de omgevingsvergunning onderzoek naar de kwaliteit van de bodem benodigd. Bouw kan pas plaatsvinden als de bodem geschikt is (of geschikt is gemaakt) voor het beoogde doel. Daarom dient bij iedere nieuwe bouwactiviteit de bodemkwaliteit door middel van onderzoek in beeld te worden gebracht. De bodemonderzoeken voor eventuele nieuwe (vervangende) bouwactiviteiten mogen niet te oud zijn en moeten een vastgestelde informatiekwaliteit bieden. Indien aan die voorwaarden niet kan worden voldaan, dient aanvullend onderzoek plaats te vinden. Wanneer uit het onderzoek blijkt dat de bodem niet geschikt is voor het beoogde doel, dient vóór aanvang van de bouwwerkzaamheden een bodemsanering te worden uitgevoerd om de bodem wel geschikt te maken, of dient de omgevingsvergunning te worden geweigerd.
De huidige bodemkwaliteit brengt mogelijk beperkingen met zich mee in relatie tot de geplande herontwikkeling. Om in een vroegtijdig stadium in beeld te hebben welke risico's de beschikbare onderzoeken met zich meebrengen en hoe deze risico's gemitigeerd kunnen worden, wordt een beoordeling uitgevoerd van de beschikbare resultaten. Tevens wordt aangegeven welke onderzoeksinspanning benodigd is om de risico's in kaart te brengen en om voldoende informatie te genereren met betrekking tot de functiewijziging.
In bijlage 9 is het rapport toegevoegd die de strategie en aanpak beschrijft voor het vastleggen van de bodemkwaliteit van deze voorgenomen ontwikkeling.
Huidig gebruik
Het plangebied heeft momenteel een bedrijfs- of industriefunctie. Het voormalige industrieterrein in het Cruquiusgebied in het Oostelijk Havengebied van Amsterdam neemt een centrale plek in binnen de ring. De gemeente Amsterdam heeft voor het gebied een bodemfunctiekaart en bodemkwaliteitskaart vastgesteld. De huidige functie betreft “bedrijventerrein en industrie"
Afbeelding 4.3 Bodemkwaliteitskaart
Door de gemeente Amsterdam zijn voor het plangebied lokale bodemkwaliteitszones vastgesteld in relatie tot de bodemfunctie. Cruquius, deelgebied 1 is gelegen in zowel kwaliteitszone 2 als zone 5. De gemeente Amsterdam heeft voor de verschillende zones lokale maximale waarden gedefinieerd voor de diverse parameters.
Tabel 4.5: Lokale maximale waarden per bodemzone
Zone | Lokale maximale waarden | Parameters |
Zone 2 | Wonen | Zware metalen en PAK |
>Wonen, <Industrie | Kwik, PCB en minerale olie | |
Zone 5 | Industrie | Zware metalen, minerale olie en PAK |
>Industrie | Cadmium en kwik |
Voorgestelde aanpak grondsanering
Uit de resultaten van het eerder verrichte bodemonderzoek blijkt dat niet alle locaties volledig onderzocht zijn conform de richtlijnen uit de Nota Bodembeheer Gemeente Amsterdam. Tevens zijn er tijdens het eerder verrichte bodemonderzoek matige en sterke verontreinigingen aangetoond welke niet volledig in beeld zijn gebracht.
Het bestemmingsplan voorziet in een ontwikkeling van een aantal bouwvelden. Om het actualisatieonderzoek zoveel mogelijk te laten aansluiten op de voorgenomen herontwikkeling (in het kader van grondverzet) is de onderzoekslocatie opgedeeld in dezelfde velden.
De aangetroffen verontreinigingen betreffen allen immobiele verontreinigingen welke zich voornamelijk in de bovengrond bevinden (tot maximaal 0,7 m-mv). Voor immobiele verontreinigingen in de sterk verontreinigde stedelijke ophooglaag binnen de ring A10 is een functiegerichte aanpak veelal voldoende om een locatie te saneren.
Gezien het immobiele karakter van de aangetroffen sterke verontreinigingen met zware metalen, PAK en asbest kan de saneringsaanpak voor de grondverontreiniging erop gericht zijn om contact met de grondverontreinigingen te voorkomen. De functiegerichte saneringsaanpak van de immobiele verontreinigingen kunnen bestaan uit het realiseren of aanleggen van een isolatie- of leeflaag. Enkel wanneer de voorgenomen herontwikkeling leidt tot grondverzet ter plaatse van de sterke verontreinigingen zal fysieke verwijdering (open ontgraving) plaatsvinden. De keuze van de saneringsaanpak is dus afhankelijk van de voorgenomen herontwikkeling of het gebruik ter plaatse.
De saneringsmaatregelen zullen bestaan uit het ter plaatse aanbrengen van een gesloten verharding of het aanbrengen van een leeflaag. De leeflaag dient te voldoen aan de kwaliteit “Ander groen, bebouwing, infrastructuur en industrie (zone 2)”. Onder de leeflaag wordt, indien noodzakelijk, een signaallaag (visueel waarneembaar) aangebracht, die tot doel heeft te waarschuwen voor verontreiniging boven de interventiewaarde die zich onder die signaallaag bevindt.
Tijdens de herontwikkeling zijn enkele functiegerichte gebruiken aan te wijzen ter plaatse van de sterke bodemverontreinigingen waarbij afzonderlijke sanerende maatregelen van toepassing zijn:
Ter plaatse van de voorgestelde woongebouwen kunnen al dan niet geheel of gedeeltelijke ondergrondse parkeerkelders worden gerealiseerd. Ten behoeve hiervan zal dieper dan 0,7 meter minus het huidige maaiveld ontgraven worden waardoor de sterk verontreinigde grond ter plaatse volledig verwijderd zal worden. Op de overige terreindelen, waar in het kader van herontwikkelingswerkzaamheden geen grondverzet noodzakelijk is, is het niet noodzakelijk om de gehele verontreiniging fysiek te verwijderen. Directe contactmogelijkheden met de sterk verontreinigde laag moeten echter voorkomen worden. Als saneringsdoelstelling voor de aanwezige bodemverontreiniging, buiten de toekomstige bebouwing, geldt het wegnemen van de actuele contactmogelijkheden door het aanbrengen van een isolatie- of leeflaag. De kwaliteit van de aan te brengen leeflaag dient gezien de toekomstige functie te voldoen aan de lokale maximale waarden behorende bij de lokale bodemfunctieklasse “Ander groen, bebouwing, infrastructuur en industrie (zone 2). De standaarddikte van de leeflaag dient conform de Nota bodembeheer van de gemeente Amsterdam, in overleg, minimaal 0,5 meter te bedragen.
Er worden geen financiële belemmeringen voor de ontwikkeling vanwege bodemsanering verrwacht. In de plannen is rekening gehouden met de kosten voor een eventuele sanering. Na de ontgravingen en het aanbrengen van een isolatie- of leeflaag vormt het aspect bodem geen belemmeringen meer voor de voorgenomen ontwikkeling.
Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het beperken en beheersen van risico's voor de omgeving vanwege handelingen met gevaarlijke stoffen. De handelingen kunnen zowel betrekking hebben op het gebruik, de opslag en de productie, als op het transport van gevaarlijke stoffen. Uit het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) en de richtlijnen voor vervoer gevaarlijke stoffen vloeit de verplichting voort om in ruimtelijke plannen in te gaan op de risico's in het plangebied ten gevolge van handelingen met gevaarlijke stoffen. De risico's dienen te worden beoordeeld op twee maatstaven, te weten het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.
Plaatsgebonden risico
Het plaatsgebonden risico beschrijft de kans per jaar dat een onbeschermd individu komt te overlijden door een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in risicocontouren rondom de risicobron (bedrijf, weg, spoorlijn etc.).
Groepsrisico
Het groepsrisico beschrijft de kans dat een groep van 10 of meer personen gelijktijdig komt te overlijden ten gevolge van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het groepsrisico geeft een indicatie van de maatschappelijke ontwrichting in geval van een ramp. Het groepsrisico wordt uitgedrukt in een grafiek, waarin de kans op overlijden van een bepaalde groep (bijvoorbeeld 10, 100 of 1.000 personen) wordt afgezet tegen de kans daarop. Voor het groepsrisico geldt de oriëntatiewaarde als ijkpunt in de verantwoording (géén norm).
Voor elke verandering van het groepsrisico (af- of toename) in het invloedsgebied moet verantwoording worden afgelegd, over de wijze waarop de toelaatbaarheid van deze verandering in de besluitvorming is betrokken. Samen met de hoogte van het groepsrisico moeten andere kwalitatieve aspecten worden meegewogen in de beoordeling van het groepsrisico. Onder deze aspecten vallen zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid. Onderdeel van deze verantwoording is overleg met (advies vragen aan) de regionale brandweer.
(Beperkt) kwetsbare objecten
Er moet getoetst worden aan het Bevi en de richtlijnen voor vervoer gevaarlijke stoffen wanneer bij een ontwikkeling (beperkt) kwetsbare objecten worden toegestaan. (Beperkt) kwetsbare objecten zijn o.a. woningen, scholen, ziekenhuizen, hotels en restaurants.
Risicovolle activiteiten
In het kader van het plan moet bekeken worden of er in of in de nabijheid van het plan sprake is van risicovolle activiteiten (zoals Bevi-bedrijven, BRZO-bedrijven en transportroutes) of dat risicovolle activiteiten worden toegestaan.
Besluit externe veiligheid Buisleidingen
Per 1 januari 2011 is het Besluit externe veiligheid Buisleidingen (Bevb) in werking getreden. Het Bevb bevat regels voor de exploitant, regels voor gemeenten over het opnemen van buisleidingen in bestemmingsplannen en regels voor het melden van ongewone voorvallen. De afweging van de externe veiligheidssituatie van buisleidingen heeft op deze manier een grondslag in de Wet milieubeheer (Wm) en in de Wro. Daarnaast vervangt het Bevb de circulaires Zonering langs hogedrukaardgasleidingen (1984) en Zonering langs transportleidingen voor brandbare vloeistoffen van de K1-, K2- en K3-categorie (1991).
In het Bevb is geen sprake meer van veiligheids-/bebouwings- en toetsingsafstanden zoals deze werden voorgeschreven in de circulaires. Het Bevb gaat uit van grens- en richtwaarden voor het plaatsgebonden risico (PR) en een verantwoordingsplicht van het groepsrisico (GR). De regeling voor buisleidingen is hiermee vergelijkbaar met de regeling voor inrichtingen zoals vastgelegd in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi).
Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen
Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen is een project met drie werkgroepen voor water, weg en spoor. Daarin zitten vertegenwoordigers van rijk, provincies, gemeenten, infrastructuurbeheerders, chemische industrie en vervoerders van gevaarlijke stoffen. Zij worden daarbij ondersteund door adviesbureaus die de ruimtelijke plannen in kaart brengen en risicoberekeningen uitvoeren.
Het Basisnet geeft de verhouding aan tussen ruimtelijke ordening en de risico's van het vervoer gevaarlijke stoffen over rijkswegen, hoofdvaarwegen en spoorwegen. Zo wordt beschreven welke ruimtelijke ontwikkelingen wel en niet zijn toegestaan in het gebied tot 200 meter vanaf de infrastructuur. De transportroutes worden ingedeeld in 3 categorieën, waarbij een afweging wordt gemaakt tussen vervoer, ruimtelijke ontwikkelingen en veiligheid:
Stand van zaken herziening regelgeving
De stand van zaken Basisnet Water en Weg, het definitieve ontwerp voor Basisnet Water en Weg en een stand van zaken Basisnet Spoor zijn inmiddels aan de Tweede Kamer aangeboden. Het definitieve ontwerp voor Basisnet spoor wordt later aan de Tweede Kamer aangeboden. De risicoplafonds zullen juridisch geborgd worden door wijziging van de Wet Vervoer gevaarlijke stoffen. De bouwbeperkingen worden vastgelegd in het Besluit transportroutes externe veiligheid (Btev). Vooruitlopend daarop zijn de Basisnetten Weg en Water al als bijlage bij de circulaire RNVGS opgenomen.
Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen per spoor
Het Basisnet wordt ontwikkeld door de rijksoverheid, provincies en gemeenten, producenten van chemische stoffen, zeehavens, ProRail en spoorvervoerders. Het zal in elk geval voldoende ruimte bieden voor het vervoer van gevaarlijke stoffen per spoor tussen de grote zeehavens, de grote chemische industrieën (Rotterdam, Moerdijk, Sittard-Geleen en Delfzijl) en het buitenland via meerdere grensposten.
Op sommige spoorlijnen wordt in het Basisnet het vervoer van gevaarlijke stoffen beperkt. Het Basisnet schrijft tevens voor welke ruimtelijke ontwikkelingen wel en niet zijn toegestaan in de omgeving van een spoorlijn, in relatie tot de risico's van het vervoer van gevaarlijke stoffen over die spoorlijn.
Het Basisnet in sinds 2012 van kracht. Hierdoor moeten gemeenten in hun bouwplannen rekening houden met het Basisnet:
Besluit transportroutes gevaarlijke stoffen (Btev)
Per 1 januari 2011 is het Besluit transportroutes externe veiligheid (Btev) in werking getreden. De Bevb gaat, net als het Bevi, uit van het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Uitgaande van de in de Bevb voorgeschreven rekenmethodiek met betrekking tot het plaatsgebonden risico en het groepsrisico kunnen de externe veiligheidsaspecten met betrekking tot dit plan worden beschouwd.
Volgens het besluit moet er voorts een belemmeringenstrook ten behoeve van het onderhoud van de buisleiding worden vrijgehouden. De belemmeringenstrook bedraagt (in dit geval) ten minste vier meter aan weerszijden van een buisleiding gemeten vanuit het hart van de buisleiding.
Per 1 juli 2014 is het besluit externe veiligheid transportroutes in werking getreden. Het Besluit externe veiligheid transportroutes gaat over de omgeving van transportroutes. Het besluit geeft veiligheidsafstanden rond (auto-, water-, spoor-) wegen, waardoor de gebruiksmogelijkheden in het gebied rondom transportroutes worden beperkt.
Het plangebied moet onder andere woningen, horeca en werklocaties mogelijk maken. Bij het vaststellen van een bestemmingsplan moet worden getoetst aan de normen die volgen uit wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Alvorens deze toetsing uitgevoerd kan worden, moet geïnventariseerd worden welke risicobronnen relevant zijn vanuit het oogpunt van externe veiligheid. De volledige toetsing is opgenomen in bijlage 10.
Toetsing aanwezigheid beperkt kwetsbare objecten/risicobronnen
Op basis van de risicokaart is onderzocht welke risicobronnen relevant zijn voor het plangebied. In de omgeving van het plan zijn de volgende risicobronnen aanwezig:
Deze bedrijven zijn in onderstaande afbeelding weergegeven;
Afbeelding 4.4 Ligging risicobronnen ten opzichte van het plangebied.
Conclusie quickscan
Het plan maakt geen risicobronnen mogelijk die onder het Bevi, de Circulaire opslag ontplofbare stoffen voor civiel gebruik of het vuurwerkbesluit vallen.
Voor het bestemmingsplan Cruquius, deelgebied 1 is alleen het vervoer van gevaarlijke stoffen over het Amsterdam-Rijnkanaal relevant vanuit het oogpunt van externe veiligheid.
Conform de Circulaire Risconormering Vervoer Gevaarlijke Stoffen (CRNVGS) dient het Amsterdam-Rijnkanaal getoetst te worden aan de externe veiligheidsnormen plaatsgebonden risico en groepsrisico. Voor het plaatsgebonden risico geldt een zogenaamde risicolijn. Kijkend naar het groepsrisico dient inzichtelijk te worden of ten gevolge van het plan het groepsrisico toeneemt en dient bepaald te worden of het groepsrisico de oriëntatiewaarde overschrijdt. Wanneer het groepsrisico ten gevolge van het plan toeneemt en/of het groepsrisico de oriëntatiewaarde overschrijdt dient het bevoegd gezag het groepsrisico te verantwoorden. Dit kan inzichtelijke worden gemaakt middels het uitvoeren van een kwantitatieve risicoanalyse. Hierbij dient opgemerkt te worden dat het berekenen van het groepsrisico echter niet verplicht is bij een bevolkingsdichtheid beneden de 1500 pers/ha dubbelzijdige bebouwing en 2250 pers/ha enkelzijdige bebouwing.
Het vervoer van gevaarlijke stoffen van en naar het bedrijf Metaal Magnus International is vanuit het oogpunt van externe veiligheid niet relevant. Het betreft opslag van gevaarlijke stoffen in emballage. In slechts een beperkt geval vindt er bulk op- en overslag plaats en dat betreft meestal brandbare vloeistoffen. Wanneer het om transport van brandbare vloeistoffen gaat, kan worden aangenomen dat deze transporten niet zullen leiden tot een PR 10-6 contour of een groepsrisico.
De bestemming 'Gemengd' is niet binnen een risicocontour gelegen waarbinnen (beperkt) kwetsbare objecten zijn uitgesloten. Externe veiligheid vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
Met het groepsrisico wordt aangegeven welk beschermingsniveau ontstaat als mensen (omdat ze wonen, werken, recreëren in de nabije omgeving) en industriële risico's bij elkaar in de buurt komen. Verder dient het groepsrisico om een afweging te kunnen maken over de wenselijkheid van de voorgenomen activiteit (herbestemming, verdichting, etc.) in relatie tot de risicobron. Dit wordt de verantwoordingsplicht genoemd. Het groepsrisico moet uitgerekend worden voor het invloedsgebied; het gebied waarin personen nog worden meegeteld voor de berekening van het groepsrisico.
Risicobronnen
De aanwezige risicobronnen staan beschreven in bijlage 10.
Groepsrisico Amsterdam-Rijnkanaal
Voor zogenaamde zwarte vaarwegen, zoals het Amsterdam-Rijnkanaal, moet het groepsrisico verantwoord worden binnen 200 meter van de vaarweg indien het aantal inwoners de 1500 per hectare bij dubbelzijdige bebouwing overschrijdt. Bij enkelzijdige bebouwing geldt 2500 inwoners per ha. Ter hoogte van het plangebied ligt de dichtheid van personen hier ruim beneden en uit de berekeningen die ten behoeve van het Basisnet Water zijn uitgevoerd blijkt dat op de vaarroute over het Amsterdam-Rijnkanaal het groepsrisico (veel) lager is dan de oriëntatiewaarde.
Toekomstig groepsrisico
Middels onderliggend bestemmingsplan worden nieuwe functies waaronder woningen binnen de 200m (166m) van het Amsterdam-Rijnkanaal toegestaan. Het plan Cruquius, deelgebied 1 bestaat uit maximaal 580 woningen, maximaal 12.500 m2 bedrijven en 18.550 m2 voorzieningen. De toename van het groepsrisico is kleiner dan 10%.
Invloedsgebied
In de Circulaire Risiconormering Vervoer Gevaarlijke Stoffen de transportintensiteiten voor het berekenen van het groepsrisico vastgelegd (zie tabel).
Tabel 4.6 Transportgegevens en invloedsgebied Amsterdam-Rijnkanaal
Het gehele plangebied ligt buiten het invloedsgebied voor GF3 (zeer brandbare gassen). Binnen dit invloedgebied hebben aanwezige personen invloed op de hoogte van het groepsrisico. Zodoende zal de invloed van de ontwikkelingen in het plangebied op het groepsrisico verwaarloosbaar zijn.
Onderzoek vaarweg het IJ
Door AVIV is in mei 2013 onderzoek gedaan naar het risico van vaarweg Het IJ (AVIV, Project: 122209, 1 mei 2013) ten behoeve van een groot aantal ontwikkelingen langs de IJ-oevers (zoals ontwikkeling van het NDSM-werk, Overhoeks, Buiksloterham en het Hamerstraatgebied). De transportaantallen binnenvaartschepen voor het IJ zijn dezelfde als voor het Amsterdam-Rijnkanaal.
De berekeningen hebben niet geleid tot een groepsrisico. Dat wil zeggen dat de kans op 10 of meer slachtoffers kleiner is dan 10-9 per jaar. Dit is een robuust resultaat, aangezien de te verwachten aanwezigheidsdichtheden conservatief, d.w.z. relatief hoog, zijn ingeschat. Met de nieuwe ontwikkelingen in het plangebied zal de conclusie dat er geen groepsrisico is, niet wijzigen.
Een verantwoording van het groepsrisico is niet nodig, daar de toename van het groepsrisico kleiner dan 10% is en ook nog kleiner dan 0,1 maal de oriëntatiewaarde.
Conclusie
Gezien de afstand tot de vaarweg en de hoogte van het groepsrisico wordt het groepsrisico als gevolg van de activiteiten in het plangebied acceptabel geacht. Ook worden door vaststelling van dit plan de mogelijkheden tot rampenbestrijding of zelfredzaamheid niet nadelig beïnvloed.
Het streven naar een veilig, gezond en duurzaam waterbeheer staat landelijk in de belangstelling. Thema’s zoals ‘water in de stad’ en ‘water als mede ordenend principe’ en het streven naar ‘duurzame en robuuste watersystemen’ zijn als speerpunten aangegeven in het vigerende beleid en geconcludeerd in de 2 drietrapsstrategieën voor:
In het stroomgebiedsbeheersplan is het Europees beleid met betrekking tot de Kader Richtlijn Water (KRW) uitgewerkt. Het nationaal waterplan, het stroomgebiedsbeheerplan, het provinciaal waterplan en het waterbeheersplan zijn wettelijke plannen die voortkomen uit de Waterwet (WW, 2009). De handreiking watertoets is een uitwerking van de Wet Ruimtelijke Ordening (WRO, 2006). En de Wet Milieubeheer (WM, 1979) verplicht de gemeente Amsterdam tot het opstellen van een Gemeentelijk Rioleringsplan. Voor Amsterdam is dit onderdeel van het “Plan gemeentelijke watertaken Amsterdam 2010-2015” opgesteld door Waternet.
In 2002 is door de gemeente Amsterdam een stedelijk waterplan opgesteld onder de titel ‘Het blauwe goud’. Het stedelijk of gemeentelijk waterplan is een zogenaamd buitenwettelijk plan en wordt opgesteld wanneer hiervoor urgente noodzaak bestaat en/of wanneer dit bestuurlijk is afgesproken. Dit waterplan heeft geen vervolg of actualisatie gekregen. Toch heeft de gemeente Amsterdam ambities om na het Waterplan ‘Het Blauwe goud’ uit 2002 een nieuwe impuls te geven aan het waterbeheer in de stad. Dit is opgenomen in de blauwe (en groene) paragraaf van de Structuurvisie Amsterdam 2040: ‘Economisch sterk en duurzaam’ (gemeente Amsterdam, 2011).
Voor stadsdeel Oost is geen eigen deelwaterplan opgesteld, wel de “Agenda water” (april 2012). Deze agenda geeft inzicht in de betekenis van water voor stadsdeel Oost en geeft informatie over de waterthema’s in het programma-akkoord en de begroting. De belangrijkste waterthema’s zijn: Ruimtelijke beleving en ordening van het water, Waterbeheer op orde, Waterrecreatie & vervoer over water, Wonen & Werken op water.
Het realiseren van de doelen en uitgangspunten van het vigerende waterbeleid is een gezamenlijke opgave. Dit is afgesproken in het Nationaal Bestuursakkoord Water 2010 (NBW 2010) door de ondertekening van het Rijk, de provincies in het samenwerkingsverband Interprovinciaal Overleg, de Vereniging Nederlandse Gemeenten en de Unie van Waterschappen. Basisprincipes uit het NBW 2010 zijn:
Het stedelijk watersysteem in Amsterdam valt onder beheer van het Waterschap Amstel, Gooi & Vecht (AGV). Naast regels en voorschriften (Keur en Keurbesluit, 2011) geeft AGV aan welk beleid en welke criteria (Beleidsregels, 2011) aangehouden moeten worden in en rond het oppervlaktewatersysteem (kwantiteit en kwaliteit) en met betrekking tot waterveiligheid (keringen). Het plangebied is echter gelegen in het Oostelijk Havengebied en staat in open verbinding met het (binnen) IJ. Dit Rijkswater wordt beheerd door Rijkswaterstaat (RWS) West-Nederland Noord. Ook RWS heeft het proces van de watertoets geïmplementeerd en hanteert eigen toetsingscriteria.
Ook dient rekening te worden gehouden met het provinciaal beleid voor grondwaterbeschermingsgebieden en het gemeentelijk beleid op basis van de uitvoering van gemeentelijke zorgtaken voor de afvoer van afvalwater, hemelwater en de beheersing van freatisch grondwater. Voor het plangebied zijn dat de Provincie Noord- Holland en de gemeente Amsterdam - Waternet.
Waterinitiatieven
Er bestaan binnen Cruquius, deelgebied 1 enkele initiatieven om de kade en het water ook bij de herontwikkeling te betrekken. Het gaat om het terugplaatsen van een kraan in of nabij het water en het realiseren van een boardwalk (soort van steiger) langs de kade.
Het stadsdeel heeft echter op dit moment nog onvoldoende informatie om deze ideeën ook echt te kunnen beoordelen. In principe staan ze wel positief tegenover deze initiatieven. Daarom worden deze twee ontwikkelingen middels twee aparte wijzigingsbevoegdheden binnen het bestemmingsplan mogelijk gemaakt. Daarbij worden door het Stadsdeel Oost enkele voorwaarden gesteld waaraan de uitwerking van de wijzigingsbevoegdheden moet voldoen. Dit gaat onder ander over het versterken van de relatie met het water, een akkoord van de waterbeheerder, ruimtelijke inpasbaarheid en het gebruik.
Rijkswaterstaat is waterbeheerder van de Entrepothaven en ziet toe op een goede kwalitatieve en kwantitatieve toestand van het watersysteem. Voor het beheer van de rijkswateren is het Beheer- en Ontwikkelplan voor de Rijkswateren 2010-2015 van belang. De Waterwet, Europese richtlijnen en ander (internationale) regelgeving vormen de belangrijkste kaders. Het plan vertaalt het Nationaal Waterplan en de Nota Mobiliteit naar het beheer en onderhoud van de rijkswateren.
Het oppervlaktewater in beheer bij het Rijk dient zodanig te worden bestemd dat afvoer van water, ijs en sediment onbelemmerd doorgang kan vinden en de waterhuishouding met bijbehorende voorzieningen geen onnodige belemmeringen ondervindt.
Het belangrijkste doel van het waterkwantiteitsbeheer of peilbeheer is het bieden van veiligheid door overtollig water af te voeren om overstroming of schade te voorkomen en om watertekorten aan te vullen. Voor wat betreft de hemelwaterafvoer geldt de voorkeursvolgorde: vasthouden, bergen, afvoeren. Aangetoond dient te worden dat hergebruik of infiltratie hemelwater niet (geheel) mogelijk is. Voor de lozingspunten gelden de regels van de Waterwet.
Het waterbeheer van de rijkswateren is voor wat betreft waterkwaliteit gericht op gezonde duurzame watersystemen in het kader van de implementatie van de Kaderrichtlijn Water en om emissies richting het oppervlaktewater te voorkomen dan wel te beperken. De ecologische toestand van het oppervlaktewaterlichaam Noordzeekanaal mag niet verslechteren. Er geldt een voorkeursvolgorde: schoonhouden–scheiden-zuiveren. Dat betekent bijvoorbeeld dat er bij voorkeur geen uitlogende bouwmaterialen of bestrijdingsmiddelen worden gebruikt in de openbare ruimte. Schone en vuile waterstromen worden gescheiden gehouden. Vuile afvalwaterstromen worden via het riool naar de zuivering afgevoerd.
In de opgestelde waterparagraaf zijn de waterhuishoudkundige aspecten in de ontwikkeling van het Cruquius, deelgebied 1 op hoofdlijnen beschreven door vertaling van het genoemde vigerend waterbeleid naar het gewenste waterbeheer. De volledige waterparagraaf is opgenomen in bijlage 11.
Watersysteem en peilbeheer
Aan de noordzijde van het plangebied bevindt zich de Entrepothaven, dat wordt beheerd door Rijkswaterstaat (RWS). Aan de zuidzijde van het plangebied is een primaire watergang gelegen die behoort tot het beheersgebied van AGV. Beide waterlichamen maken deel uit van het oppervlaktewatersysteem van het Oostelijk Havengebied waar het Amsterdam-Rijnkanaal (ARK) in een open verbinding aansluit op het binnen IJ.
Het oppervlaktewatersysteem van het Oostelijk Havengebied wordt op een vast peil gehouden gelijk aan het Amsterdam-Rijnkanaal (ARK), het binnen IJ en het Noordzeekanaal. In de huidige situatie is het waterpeil in de zomer (NAP-0,20 m) hoger dan in de winter (NAP-0,40 m). Afwatering vindt plaats via het Noordzeekanaal en de gemalen in IJmuiden.
Huidige situatie
In de huidige situatie is het plangebied (4,3 hectare) in gebruik als bedrijventerrein (bebouwd gebied) en heeft het watersysteem de functie ‘stedelijk water’. In de toekomstige situatie wordt het gebied (3,3 hectare) ontwikkeld tot woongebied.
Zowel in de BIGO2 (2006) als in de Keur van AGV (2011) worden bedrijventerrein en woongebied als gelijke functie “stedelijk gebied” beschouwd. In de ontwikkeling van het Cruquius, deelgebied 1 is geen sprake van een wijziging van functie of bestemming “stedelijk gebied” zoals bedoeld in de Keur van AGV (2011) en de bijbehorende Keurkaarten. Conform de Keurkaart regio Amstel is in de ontwikkellocatie Cruquius, deelgebied 1 sprake van het handhaven van stedelijk gebied.
Waterberging
Er is getoetst of het grondgebruik voldoet aan de normen voor het voorkomen van regionale wateroverlast (bij de verwachte klimaatontwikkelingen, middenscenario 2050). Op basis van de gebruiksfunctie “stedelijk gebied” mag niet vaker dan eens in de 100 jaar oppervlaktewateroverlast optreden op maaiveld. Wanneer water wordt gedempt en/of het verharde oppervlak toeneemt, is daarvoor compenserende waterberging nodig.
Tabel 5.1 Verdeling oppervlakten in de huidige en toekomstige situatie
Situatie | Verhard | Onverhard | Water | Totaal |
Huidig | 33.000 m2 | 10.000 m2 | n.v.t. | 43.000 m2 |
Toekomstig | 26.475 m2 | 16.255 m2 | n.v.t | 43.000 m2 |
Met de herinrichting van Cruquius, deelgebied 1 naar een woonwijk neemt de oppervlakte verhard terrein af (zie tabel 5.1). Er bestaat geen aanleiding om extra waterberging aan te leggen in de ontwikkellocatie Cruquius, deelgebied 1.
Waterveiligheid en kades
In de nabijheid van de ontwikkellocatie Cruquius, deelgebied 1 zijn een paar primaire waterkeringen gelegen. Het gebied is gelegen binnen dijkringgebied 44 met een kans op overstroming van eens per 250 jaar. Rijkswaterstaat (RWS) West-Nederland Noord gaat uit van:
Daarnaast is aan de zuidzijde van het ontwikkelgebied Cruquius, deelgebied 1 een vrijwaringszone aanwezig van een zogenaamde “verholen” (niet direct zichtbare) secundaire waterkering. De voorgenomen ontwikkeling vindt plaats buiten deze dubbelbestemming. Er hoeven in dit bestemmingsplan geen regels voor bescherming van een waterkering te worden opgenomen.
Riolering en afkoppelen
In het plangebied ligt deels een gescheiden en deels een verbeterd gescheiden rioolstelsel. Bij de herinrichting van Cruquius, deelgebied 1 wordt nieuwe riolering aangelegd van het gescheiden type (uitgangspunt conform het Plan gemeentelijke watertaken Amsterdam 2010-2015 evenals de Agenda Water van het Stadsdeel Oost). Aanvullende lokale maatregelen om het afstromend hemelwater lokaal te behandelen kunnen nodig zijn.
Hoogteligging, bodemopbouw en grondwater
Het plangebied is gelegen op een van de schiereilanden in het Oostelijk Havengebied. Deze schiereilanden zijn tussen 1874 en 1927 aangelegd als landaanwinning in het IJ. Hierdoor ontstond ruimte voor uitbreiding van de Amsterdamse haven. De data in het AHN (Actueel Hoogtebestand Nederland) is verkregen vanuit de lucht, door over Nederland te vliegen. Het plangebied is grotendeels bebouwd. Hierdoor is het lastig om de maaiveldhoogte te bepalen. In het plangebied ligt de maaiveldhoogte ongeveer op NAP +2 meter.
De bodem is geroerd en niet eenduidig van samenstelling. Het is overwegend een infiltratiegebied. De gemiddelde infiltratie is geschat op 1 tot 5 mm/dag.
Waterkwaliteit
De waterkwaliteit van het water in het Oostelijk Havengebied is nog steeds onvoldoende. Dit komt door overschrijdingen van het MTR (minimumkwaliteit, doel voor 2000). Ten einde de kwaliteit van het oppervlaktewater te beschermen moeten maatregelen in Cruquius, deelgebied 1 voorkomen dat verontreinigingen in het open water geraken (zie ook aspect ‘riolering en afkoppelen’). Deze maatregelen zullen zowel materiaalvoorschriften in de eventuele nieuwbouw of bij vervanging betreffen als het voorkomen dat verontreinigingen via de verharding in het water belanden.
Beheer- en onderhoud
RWS is verantwoordelijk voor het beheer en onderhoud van Rijkswater (Entrepothaven), terwijl AGV verantwoordelijk is voor het beheer en onderhoud van het boezemwater, het hoofdwatersysteem, de kunstwerken in het hoofdwatersysteem en de gemalen.
Conclusie
Voor de ontwikkeling van Cruquius, deelgebied 1 op een van de schiereilanden in het Oostelijk Havengebied te Amsterdam Oost wordt gestreefd naar een duurzaam, veilig en gezond waterbeheer. Het nieuwe bestemmingsplan Cruquius, deelgebied 1 continueert de bestaande functie of bestemming “stedelijk gebied”. Omdat de voorgenomen plannen evenals de ontwikkelingen in het waterbeleid en –wetgeving een uitwerking hebben op de inrichting van het watersysteem en de waterketen, is het proces van de watertoets gevolgd.
Met de herinrichting van het Cruquius, deelgebied 1 naar woonwijk neemt de oppervlakte verhard terrein af. Hierdoor bestaat geen aanleiding om extra waterberging aan te leggen in de ontwikkellocatie Cruquius, deelgebied 1. Bovendien vindt de voorgenomen ontwikkeling plaats buiten de vrijwaringszone en dubbelbestemming secundaire waterkering.
Om te bepalen of de toekomstige invulling van Cruquius, deelgebied 1 voor problemen gaat zorgen op het gebied van verkeersafwikkeling, verkeersveiligheid, geluidhinder of luchtkwaliteit, is het noodzakelijk om te bepalen wat de verkeersgeneratie hiervan is. Aangezien de toekomstige invulling van het Cruquius, deelgebied 1 niet geheel duidelijk is, is een maximum (het indicatieveprogramma) dat betrekking heeft op alle bestemde functies in het gebied bepaald. Op basis hiervan is een mobiliteitstoets uitgevoerd. Door uit te gaan van het maximum, zijn ook ontwikkelingen mogelijk die minder verkeersbewegingen veroorzaken. Er zijn dan geen aanvullende berekeningen nodig, wanneer de exacte invulling van het Cruquius, deelgebied 1 bekend is. De volledige mobiliteitstoets is opgenomen in bijlage 12.
Effecten op doorstroming en verkeersveiligheid
De ruimtelijke ontwikkeling van Cruquius, deelgebied 1 en de verkeersgeneratie die dit teweeg brengt, heeft effect op de verkeersafwikkeling in de nabije omgeving. Het is van belang dat de ontwikkeling van Cruquius, deelgebied 1 niet leidt tot een verslechtering van de verkeersdoorstroming en verkeersveiligheid.
Effecten doorstroming
In een verkeersnetwerk zijn de kruispunten maatgevend, daarom wordt voor enkele kruispunten de verkeersafwikkeling getoetst.
Th. K. van Lohuizenlaan / Cruquiusweg
Het kruispunt Th. K. van Lohuizenlaan / Cruquiusweg is momenteel vormgegeven als een rotonde met fietsers op de rijbaan. Er is berekend of deze voldoende capaciteit heeft om het verkeer te verwerken in de autonome situatie en plansituatie met alle bestemde functies.
Uit de berekening volgt een verzadigingsgraad van 20% in de autonome situatie, en 30% bij een situatie met het indicatieve programma. Dit betreft een situatie waarbij geen rekening is gehouden met fietsers. Bij de rotonde Th. K. van Lohuizenlaan / Cruquiusweg fietsen de fietsers op de rijbaan, waardoor de verzadigingsgraad wat hoger zal liggen. De verzadigingsgraad is dermate laag, dat zich ook in die situatie geen afwikkelingsproblemen zullen voordoen.
Zeeburgerdijk / Th. K. van Lohuizenlaan
De Th. K. van Lohuizenlaan sluit aan op de Zeeburgerdijk. Dit kruispunt betreft een voorrangskruispunt, waarbij het verkeer op de Zeeburgerdijk voorrang heeft op verkeer vanuit de Th. K. van Lohuizenlaan.
Met de Methode Harders kan de gemiddelde wachttijd bepaald worden van het verkeer dat voorrang dient te verlenen. Tevens wordt een indicatie gegeven van de restcapaciteit. In tabel 5.2 is de wachttijd weergegeven voor de autonome situatie en situatie van het indicatieve programma.
Tabel 5.2: Gemiddelde wachttijd kruispunt Zeeburgerdijk / Th. K. van Lohuizenlaan
Voorranggevende richting | 2025 autonoom | 2025 plan | ||
Wachttijd | Restcapaciteit | Wachttijd | Restcapaciteit | |
Linksaf vanaf Zeeburgerdijk | 0 sec | 878 | 0 sec | 645 |
Rechtsaf vanaf Th. K. van Lohuizenlaan | 0 sec | 902 | 0 sec | 747 |
Linksaf vanaf Th. K. van Lohuizenlaan | < 15 sec | 338 | 20 sec | 166 |
Uit tabel 5.2 blijkt dat de wachttijden in de autonome en plansituatie ongeveer aan elkaar gelijk zijn. Alleen voor het links afslaande verkeer vanuit de Th. K. van Lohuizenlaan naar de Zeeburgerdijk neemt de wachttijd toe tot 20 seconden. Een wachttijd van 20 seconden wordt geclassificeerd als 'matige wachttijd' en is uit oogpunt van verkeersafwikkeling acceptabel. Op alle richtingen neemt de restcapaciteit af, waaruit blijkt dat het kruispunt drukker belast wordt.
Zuiderzeeweg / Flevoweg / Zeeburgerdijk
De aansluiting van de Zeeburgerdijk op de Zuiderzeeweg / Flevoweg wordt geregeld door middel van verkeerslichten. De toename van de verkeersintensiteiten zal ook effect hebben op dit kruispunt. De cyclustijd van de verkeerslichtenregeling zal naar verwachting toenemen. Om de effecten te toetsen zijn middels het programma Cocon kruispuntberekeningen uitgevoerd voor dit kruispunt. Voor deze berekeningen is uitgegaan van de volgende uitgangspunten:
Op basis van bovenstaande uitgangspunten zijn de Cocon-berekeningen uitgevoerd voor de autonome en plansituatie. Voor de autonome situatie bedraagt de 65 seconden en de conflictbelasting is 0,459. In de plansituatie neemt de cyclustijd toe met 3 seconden tot 68 seconden en de conflictbelasting tot 0,493. Voor dergelijke kruispunten worden cyclustijden van 90 tot 120 seconden als acceptabel geacht. Dit betekent dat dit kruispunt voldoende capaciteit heeft om het extra verkeersaanbod vanuit het Cruquiusgebied te kunnen verwerken.
Tabel 5.3: Cyclustijden kruispunt Zuiderzeeweg / Flevoweg / Zeeburgerdijk
Kruispunt Zuiderzeeweg / Flevoweg / Zeeburgerdijk | Cyclustijd | Conflictbelasting |
Autonome situatie | 65 | 0,459 |
Plansituatie | 68 | 0,493 |
Effecten verkeersveiligheid
De verkeersafwikkeling op de kruispunten Cruquiusweg / Th. K. van Lohuizenlaan en Th. K. van Lohuizenlaan / Zeeburgerdijk zal ongeveer gelijkwaardig zijn met de autonome situatie en niet tot problemen leiden. Het kruispunt Zuiderzeeweg / Flevoweg / Zeeburgerdijk wordt geregeld door middel van verkeerslichten. Ook dit kruispunt heeft voldoende capaciteit om het extra verkeersaanbod te kunnen verwerken. Het verkeer kan goed afgewikkeld worden en daarom is de verwachting dat het niveau van de verkeersveiligheid ook gelijkwaardig blijft aan de autonome situatie.
Op de wegvakken van de Th. K. van Lohuizenlaan, Zeeburgerdijk en Flevoweg/Zuiderzeeweg hebben fietsers de beschikking over aparte infrastructuur in de vorm van vrijliggende fietspaden. Hierdoor zijn verkeersdeelnemers die onderling grote verschillen tonen in massa en snelheid van elkaar gescheiden. Het verkeersnetwerk voldoet daarmee aan de kenmerken van Duurzaam Veilig. Een toename van het gemotoriseerde verkeer zal hierdoor op de wegvakken geen effect hebben op de verkeersveiligheid van de fietsers. Aangezien de capaciteit op de kruispunten voldoet, is de capaciteit op de wegvakken ook toereikend om een toename van het verkeer te kunnen verwerken. Op het gebied van verkeersveiligheid wordt geen negatief effect verwacht ten opzichte van de autonome situatie.
Tevens is voor fietsers van/naar het Cruquiuswerkgebied een solitair en daarmee verkeersveilig fietspad beschikbaar in het verlengde van de Cruquiusweg. Deze ontsluit het Cruquiuswerkgebied in de richting van de binnenstad van Amsterdam.
Conclusie
De exacte invulling van Cruquius, deelgebied 1 na de transformatie is nog niet bekend, maar er is wel een indicatief programma opgesteld. Aan de hand hiervan is de verkeersgeneratie van Cruquius, deelgebied 1 bepaald. Uit berekeningen omtrent de verkeersafwikkeling is gebleken dat de kruispunten Cruquiusweg / Th. K. van Lohuizenlaan, Th. K. van Lohuizenlaan / Zeeburgerdijk en Zuiderzeeweg / Flevoweg / Zeeburgerdijk de verkeersgroei van Cruquius, deelgebied 1 kan verwerken. De wachttijd bij kruispunten is wel omhoog gegaan, maar valt nog steeds binnen de norm. Daarmee is het plangebied goed ontsloten. De ontwikkeling kan vanuit mobiliteit acceptabel worden geacht.
De gemeente streeft na dat gebieden 100% bereikbaar zijn. Gebieden die goed bereikbaar zijn per openbaar vervoer hoeven minder goed bereikbaar te zijn per auto en vice versa. De gemeente kent een gebiedsgerichte uitwerking met verschillende parkeernomen voor verschillende functies.
In de spelregels voor Cruquiuswerkgebied is het volgende ten aanzien van parkeren opgenomen:
In dit plan is het uitgangspunt dat parkeren inpandig of op eigen terrein wordt gerealiseerd. Het parkeren zal hoofdzakelijk plaatsvinden in verdiept aangelegde parkeergarages. Er wordt voldaan aan de spelregels.
Fietsparkeren
Het fietsparkeren wordt opgelost binnen het plangebied. Er wordt voorzien in voldoende parkeerplekken. Er kan worden gekozen voor inpandige voorzieningen of parkeervoorzieningen in de openbare ruimte. Het parkeren in de openbare ruimte kan worden uitgevoerd door middel van rekken of nietjes.
In het Programma van Eisen van de Aangepaste Concessie Amsterdam 2012 (vastgesteld op 5 december 2013) staan normen vermeld omtrent de ontsluiting van gebieden met het openbaar vervoer.
Buurten die conform dit Programma van Eisen ontsloten dienen te worden zijn:
Een buurt of instelling wordt als ontsloten beschouwd wanneer aan de volgende eisen is voldaan:
Bovenstaande eisen gelden niet wanneer de Concessiehouder naar het oordeel van de Stadsregio kan aantonen dat de lijnvoering die nodig is om aan deze eisen te voldoen, ertoe leidt dat veel reizigers ver moeten omrijden en/of lijnen waarvan maar weinig reizigers gebruik zullen maken aan het openbaar vervoeraanbod moeten worden toegevoegd.
Plangebied
Het Cruquiusgebied wordt momenteel niet aangedaan door het openbaar vervoer. De dichtstbijzijnde openbaar vervoerlijnen betreffen de tramlijnen 7 en 14 langs de Flevoweg / Zuiderzeeweg aan de zuidzijde van het Cruquiusgebied. Een halteplaats is gelegen aan de Flevoweg, ten zuiden van het kruispunt met de Zeeburgerdijk. Deze halte is gelegen op ca. 1.100 meter van het hart van het Cruquiusgebied. De tramhalte behoort tot de hoofdinfrastructuur OV en daarmee kan het Cruquiusgebied als ontsloten worden beschouwd.
De toets aan het Programma van Eisen van het openbaar vervoer in het Concessiegebied Amsterdam laten zien dat het Cruquiusgebied is ontsloten op het openbaar vervoer.
Voordat een locatie bouwrijp gemaakt kan worden, is het noodzakelijk om voldoende inzicht te hebben in de bodemkwaliteit en ondergrondse obstakels. De bodemopbouw van Amsterdam is bepaald door een combinatie van natuurlijke processen en menselijke ingrepen. Ophogingen, dempingen, calamiteiten, industriële activiteiten, lozingen en slordige bedrijfsvoeringen hebben her en der verontreinigingen veroorzaakt. Funderingsrestanten en verlaten leidingen vormen onzichtbare ondergrondse obstakels. Militaire activiteiten hebben vaak een explosieve erfenis nagelaten. Op basis van historisch archief wordt beoordeeld wat zich in de bodem bevindt.
In het plangebied kan niet worden uitgesloten dat er explosieven te vinden zijn waardoor een quickscan is uitgevoerd. Het explosievenonderzoek is uitgevoerd conform de beoordelingsrichtlijn Opsporen Conventionele Explosieven. De volledige quickscan is opgenomen in bijlage 13.
Resultaten
Op enige afstand van de locatie zijn vliegtuigbommen gevallen (Entrepotdok, Indische Buurt en Wittenburg). Dichterbij is het voormalige abattoir aan de Cruquiusweg gemitrailleerd op 3 juli 1943. Er zijn geen Duitse verdedigingsobjecten en/of munitieopslagplaatsen in de directe omgeving van het plangebied bekend.
Geconcludeerd kan worden dat er geen historisch feitenmateriaal is aangetroffen dat wijst op mogelijke aanwezigheid van NGE's in de landbodem binnen de contouren of in de onmiddellijke omgeving van het plangebied. Het aspect niet gesprongen explosieven vormt dan ook geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkelingen.
Beleid
De huidige juridische basis voor het omgaan met archeologische waarden is vastgelegd in de Monumentenwet uit 1988. De Provincie Zuid-Holland en de Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurhistorie en Monumenten (RACM) hebben voor wat betreft het aspect archeologie, formeel een adviserende en toetsende rol op basis van de Wet ruimtelijke ordening. Volgens de Monumentenwet 1988 moeten (toevals) vondsten worden gemeld bij de burgemeester. Deze waarschuwt het Rijk. In 1998 is het Verdrag van Valletta door de Staten Generaal geratificeerd. Het verdrag is geïmplementeerd door inwerkingtreding van de Wet op de archeologische monumentenzorg per 1 september 2007. De wet regelt de bescherming van archeologisch erfgoed in de bodem, de inpassing ervan in de ruimtelijke ontwikkeling en de financiering van opgravingen. Uitgangspunt is dat 'de veroorzaker betaalt'.
Plangebied
In november 2011 is door Bureau Monumenten & Archeologie een archeologisch bureauonderzoek verricht voor het plangebied van bestemmingsplan 'Cruquius', vastgesteld op 9 april 2013. Dit onderzoek is ook bruikbaar voor de ontwikkeling die dit bestemmingsplan mogelijk maakt. Het onderzoek (kenmerk: BO 11-055 Amsterdam 2011) is als bijlage 14 opgenomen bij dit bestemmingsplan. Het bureauonderzoek is te beschouwen als een overzicht van bekende of verwachte archeologische waarden binnen het plangebied.
Het gebied ter plaatse van het Cruquiuswerkgebied betreft aangeslibd land buiten de zeedijk. De materiele resten kunnen bestaan uit losse vondsten en afval. Daarnaast kunnen sporen voorkomen die verband houden met de verkaveling en afvalstort uit de laatste kwart van de 19de eeuw. De kans op verstoringen van deze resten is groot aangezien het terrein aanzienlijk is opgehoogd en intensief is geëxploiteerd in de 20ste eeuw. Er worden daarom geen archeologische resten meer verwacht.
De verwachtingen zijn gekoppeld aan de huidige toestand van het terrein en mogelijk opgetreden bodemverstoringen. Dit heeft geleid tot een achttal verwachtingszones. Deze verwachtingszones zijn vertaald in een archeologische beleidskaart. In afbeelding 5.1 is de archeologische beleidskaart voor het plangebied weergegeven.
Afbeelding 5.1: archeologische beleidskaart Cruquiusgebied
In het plangebied is gelet op de archeologische beleidskaart beleidsvariant 11 van toepassing. In deze gebieden geldt een lage of geen archeologische verwachting waarbij archeologisch onderzoek in geen enkel geval nodig is.
Conclusie
Voor het bestemmingsplan geldt dat er op het gebied van archeologie geen knelpunten zijn.
Beleid
De Leidraad Landschap en Cultuurhistorie is op 21 juni 2010 als onderdeel van het uitvoeringsprogramma van de Structuurvisie Noord-Holland 2040 vastgesteld. In de Leidraad geeft de provincie haar visie op de gewenste ruimtelijke kwaliteit van Noord-Holland. Daarbij is aangegeven welke kernkwaliteiten van het landschap en cultuurhistorie van provinciaal belang zijn, zodat deze kwaliteiten op een zorgvuldige wijze kunnen worden meegenomen bij nieuwe ontwikkelingen.
Plangebied
Gelet op de provinciale waardenkaart Landschap & Cultuurhistorie is het voorliggende plangebied aangegeven als landschapstype 'Stedelijk'. De Entrepothaven en een deel van het Amsterdam-Rijnkanaal is aangewezen als historische structuur: industrieel erfgoed 'Noordzeekanaal gebied'.
Afbeelding 5.2: uitsnede provinciale waardenkaart Landschap & Cultuurhistorie
Cultuurhistorische verkenning
Voor het voorliggende plangebied heeft Bureau Monumenten & Archeologie (BMA) een Cultuurhistorische verkenning uitgevoerd. Dit onderzoek 'Cultuurhistorische verkenning Cruquiusweg e.o.' (C 12-046 Amsterdam 2012) is opgenomen als bijlage 15 bij het voorliggende bestemmingsplan.
In de Cultuurhistorische verkenning is aangegeven dat het plangebied een boeiend stedenbouwkundig en architectonisch ensemble vormt, waarin de negentiende-eeuwse ontwikkeling van de haven en de stadsvernieuwing tot een verrassende synthese zijn gekomen. De resterende structuren en gebouwen van de veemarkt en het abattoir getuigen van een omwenteling in de voedselvoorziening van de destijds spectaculair groeiende Europese steden. De rommelige bedrijvigheid in het oostelijk deel van het Cruquiuswerkgebied en langs het Zeeburgerpad vormt een karakteristiek gegeven. Andere Oostelijke Haveneilanden zijn getransformeerd tot vrijwel monofunctionele woongebieden met in wezen eenvormige architectuur. Een aantal stedenbouwkundige elementen herinneren aan de gecompliceerde waterhuishouding van de historische stad en het probleem van de fecaliën. Het gaat hierbij om de Nieuwe Entrepotsluis met beide bruggen, het Zeeburgerpad als voormalige waterscheiding tussen de Nieuwe Vaart en het Lozingskanaal, en het waterstaatkundige complex bij het gemaal Zeeburgerdijk 801.
Betekenisvolle bebouwing plangebied
Oliefabrieken Insulinde
Het terrein Cruquiusweg 89-97 is sinds 1919 in gebruik voor de opslag van plantaardige oliën. Eerst voor de N.V. Oliefabrieken Insulinde, vanaf 1926 onder de naam AMATEX (Amsterdamse Maatschappij tot Exploitatie van opslagterrein). Het hart van het complex lag rond het in 1919 gebouwde Ketelhuis met Pompengebouw en kantoor annex woning. Deze drie gebouwen staan er nog steeds, zij het ernstig aangetast. Op de spelregelkaart van Stadsdeel Oost hebben deze drie gebouwen de aanduiding te behouden bebouwing of karakteristieke bebouwing gekregen. Daarnaast staat de Vondelhal nog binnen het plangebied. Dit gebouw hoeft conform het principebesluit niet behouden te blijven.
Voor te behouden bebouwing geldt dat deze gebouwen identiteitsdragers vormen van het gebied. Ze zijn van architectonische en cultuurhistorische waarde. Als deze objecten een wenselijke ontwikkeling in de weg staan mogen ze beperkt verplaatst worden binnen het bouwveld. Voor de karakteristieke bebouwing geldt dat ze karakteristiek zijn, maar van een mindere architectonische waarde dan de te behouden bebouwing. Een zeer gewenste (nieuwbouw)ontwikkeling zouden ze niet in de weg moeten staan. Als dat wel het geval is mogen ze verplaatst worden.
Amvest is voornemens om ter plaatse van deze drie behoudswaardige objecten een nieuw 'centrum' in het Cruquiuswerkgebied te creëren. In en rondom het Pompengebouw, Ketelhuis en Huisje Insulinde kunnen toekomstige bewoners en de toekomstige en reeds aanwezige kantoor- en bedrijfswerknemers in een groene setting kunnen verblijven en recreëren. Op deze manier blijven de drie gebouwen bewaard.
Conclusie
Voor het bestemmingsplan geldt dat er op het gebied van cultuurhistorie geen knelpunten zijn. De te behouden bebouwing en karakteristieke bebouwing zoals aangegeven op de spelregelkaart hebben op de verbeelding een aanduiding 'karakteristiek' gekregen. In de regels is opgenomen dat ter plaatse van deze aanduiding de instandhouding van de karakteristieke hoofdvorm van de gebouwen wordt nagestreefd. Door middel van een omgevingsvergunning voor het slopen van een bouwwerk is geborgd dat de gebouwen behouden blijven.
Vogelrichtlijn (1979) en de Habitatrichtlijn (1992)
De Vogelrichtlijn (1979) en de Habitatrichtlijn (1992) zijn beide Europese richtlijnen. Het doel van de Vogelrichtlijn is het bieden van bescherming en ontwikkelingsperspectief voor leefgebieden van zeldzame en bedreigde vogelsoorten en bescherming van alle vogelsoorten. De Habitatrichtlijn is gericht op de instandhouding van natuurlijke habitats en wilde flora en fauna. De gebiedsbescherming van beide richtlijnen valt in Nederland momenteel onder de Natuurbeschermingswet. De soortenbescherming is geïmplementeerd in de Flora- en faunawet.
Natura 2000
Natura 2000 is het Europese netwerk van waardevolle natuurgebieden, dat er op gericht is de aanwezige natuurwaarden te behouden en te versterken. Gebieden die door de minister zijn aangewezen als Vogelrichtlijngebied en Habitatrichtlijngebied vormen samen de Natura 2000-gebieden. Voor deze gebieden zijn instandhoudingsdoelstellingen geformuleerd voor soorten en habitattypen. Ruimtelijke ontwikkelingen of gebruik die een negatief effect hebben op deze doelstellingen zijn niet zondermeer toegestaan. De bescherming van deze gebieden is in Nederland geregeld via de Natuurbeschermingswet 1998.
Om schade aan de natuurwaarden waarvoor Natura 2000-gebieden zijn aangewezen, te voorkomen, bepaalt de wet dat projecten en plannen die de kwaliteit kunnen verslechteren of die een verstorend effect kunnen hebben op de soorten, niet mogen plaatsvinden zonder vergunning. Om vast te stellen of, en zo ja, onder welke voorwaarden een project of plan in en rondom een Natura 2000-gebied kan worden toegelaten, dient deze getoetst te worden. Indien effecten niet kunnen worden uitgesloten dient, afhankelijk van het te verwachten effect een verslechterings- en verstoringtoets dan wel een passende beoordeling te worden uitgevoerd.
Flora- en faunawet
De bescherming van planten- en diersoorten is geregeld in de Flora- en faunawet. Deze wet is erop gericht om de Nederlandse biodiversiteit te beschermen en de dieren en planten binnen de Nederlandse wetgeving de plek te geven die hun volgens de Europese (Vogel- en Habitatrichtlijnen) afspraken toekomt. De Flora- en faunawet is sinds 1 april 2002 van kracht. Het uitgangspunt is een wettelijk verbod op het doden van een aantal in het bijzonder genoemde dieren en planten.
Op 23 februari 2005 is het 'Besluit houdende wijziging van een aantal algemene maatregelen van bestuur in verband met wijziging van artikel 75 van de Flora- en faunawet en enkele andere wijzigingen' (AMvB artikel 75) in werking getreden. Eén van de belangrijkste wijzigingen geregeld in dit 'Vrijstellingsbesluit' geldt voor regelmatig terugkerende werkzaamheden zoals het onderhoud aan vaarwegen of het maaien van graslanden die al langer op dezelfde manier worden uitgeoefend en kennelijk niet hebben verhinderd dat een beschermde soort zich in het gebied heeft gevestigd.
Voor deze terugkerende werkzaamheden kan een vrijstellingsregeling in werking treden als wordt voldaan aan bepaalde criteria. De criteria die worden gehanteerd bij het opstellen van de vrijstellingsregeling zijn de zeldzaamheid van soorten en de ingrijpendheid van activiteiten. Hoe zeldzamer de soort en hoe ingrijpender de activiteit, hoe strikter het beschermingsregime. Ook voor ruimtelijke ontwikkeling en inrichting kan een vrijstelling gelden, al is deze minder omvattend dan de vrijstelling voor terugkerende werkzaamheden.
Om gebruik te kunnen maken van de vrijstellingsregeling bij ruimtelijke ontwikkelingen, beheer en gebruik, is voor vogels en de soorten genoemd in de AMvB artikel 75 een gedragscode nodig. Een gedragscode is niet verplicht, maar dan moet voor ieder project of beheeractiviteit in een terrein waar beschermde soorten voorkomen de ontheffingsprocedure worden doorlopen.
Gedragscode Flora- en faunawet Amsterdam (2009)
De gedragscode is van toepassing binnen de grenzen van de gemeente Amsterdam en het beheer gebied van het Amsterdamse Bos op alle medewerkers van de gemeente Amsterdam die zelf of samen met anderen werkzaamheden uitvoeren of die daartoe opdracht geven aan derden. Deze derden verklaren bij hun werkzaamheden de 'Gedragscode flora en fauna van de gemeente Amsterdam' te onderschrijven en te volgen. Op verzoek kunnen zij een exemplaar van de gedragscode overhandigen aan controlerende instanties of verenigingen.
Met de gedragscode beschrijft de gemeente Amsterdam de voorzorgsmaatregelen die erop gericht zijn de gunstige staat van instandhouding van beschermde soorten die binnen haar gemeente grenzen voorkomen bij het uitvoeren van werkzaamheden te handhaven dan wel te versterken. Daarmee voldoet de gemeente Amsterdam aan de voorwaarden zoals gesteld in artikel 16c van het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantsoorten Flora- en faunawet. De gedragscode heeft betrekking op plannen en projecten die in opdracht van of door de gemeente Amsterdam worden voorbereid en uitgevoerd. De gedragscode betreft:
Het Cruquiuswerkgebied in het Oostelijk Havengebied van Amsterdam wordt voor een gedeelte herontwikkeld. Oude loodsen, woningen, braakliggende terreinen en enkele woningen moeten plaatsmaken voor een nieuw woon-, werk- en recreatiegebied. Om dit mogelijk te maken is het nodig om de mogelijke effecten op beschermde natuur weer te geven en weer te geven of het reëel is, dat de eventueel benodigde vergunningen en ontheffingen verkregen worden. Daarom is in het kader van de natuurwetgeving een quickscan uitgevoerd. De volledige quickscan is opgenomen in bijlage 16.
Toetsing
Per soortgroep is aangegeven welke beschermde soorten mogelijk aanwezig zijn binnen de planlocatie. Dit is bepaald aan de hand van vrij beschikbare verspreidingsgegevens (onder meer de websites: waarneming.nl en telmee.nl) en de habitatgeschiktheid op basis van een éénmalig verkennend veldbezoek. Het veldbezoek heeft op 25 oktober 2013 plaatsgevonden.
Beschermde soorten die mogelijk voorkomen in het plangebied zijn alleen vleermuizen. In tabel 5.3 is een overzicht gegeven.
Tabel 5.3 Mogelijk aanwezige streng beschermde soorten in of nabij het plangebied
Soortgroep | Aanwezigheid | Voorkomende soorten | Beschermingscategorie |
Flora | Mogelijk | blaasvaren, tongvaren, steenbreekvaren, zwartsteel | Tabel 2 |
Vogels | Ja | Diverse algemene soorten | Vogels |
Vogels (jaarrond beschermde nesten) | Ja | huismus | Vogels |
Reptielen | Mogelijk | ringslang | |
Vleermuizen | Mogelijk | watervleermuis, gewone dwergvleermuis, ruige dwergvleermuis, laatvlieger, gewone grootoorvleermuis | Tabel 3 |
Conclusie quickscan
In het plangebied komen algemene broedvogels en de huismus voor waarvan het nest jaarrond is beschermd. Daarnaast is niet uit te sluiten dat de kade langs de Entrepothaven groeiplaatsen voor beschermde muurplanten herbergt en dat verblijfplaatsen van vleermuizen aanwezig zijn in het plangebied.
Nader onderzoek naar de aanwezigheid en het gebruik van het plangebied door huismus, vleermuizen en muurplanten geeft meer inzicht in de functie van het plangebied voor deze beschermde soorten. Op grond van de verspreiding van beschermde soorten in het plangebied en de functie van het plangebied voor deze soorten kan exact bepaald worden welke negatieve effecten te verwachten zijn. Op basis hiervan kunnen maatregelen getroffen worden (zoals alternatieve verblijfplaatsen voor vleermuizen en nestgelegenheid en leefgebied voor huismussen) waardoor negatieve effecten grotendeels gemitigeerd en/of voorkómen worden. Deze mitigatie is noodzakelijk, omdat ruimtelijke ontwikkeling waaronder de voorgenomen ingreep geschaard kan worden geen wettelijk geldig belang vormt vanuit Vogel- of Habitatrichtlijn. Een ontheffing voor vernietiging of beschadiging van nest of verblijfplaatsen kan daarom niet worden verleend.
Wanneer echter nesten en/of verblijfplaatsen aanwezig zijn in het te slopen gedeelte, vindt altijd verstoring plaats van de aanwezige nesten en/of verblijfplaatsen. Voor deze verstoring is ontheffing van de Flora- en faunawet nodig of dient volgens een goedgekeurde Gedragscode (muurplanten) gewerkt te worden. Voor verstoring is geen wettelijke belang vanuit de Habitatrichtlijn en/of Vogelrichtlijn nodig, omdat verstoring niet in de Europese Richtlijnen wordt genoemd. Voor verstoring kan toetsing daarom plaatsvinden aan alle in de Flora- en faunawet genoemde belangen (waaronder ruimtelijke ontwikkeling).
Een ontheffing is (mogelijk) nodig voor het verstoren van huismus en vleermuizen. Voor overige broedvogels volstaat het werken buiten het broedseizoen of het ongeschikt maken van broedlocaties tijdens het broedseizoen. Voor muurplanten dient gewerkt te worden volgens de gedragscode van de Gemeente Amsterdam.
Het is aannemelijk dat negatieve effecten op beschermde soorten voorkómen kunnen worden en/of ontheffing verkregen kan worden voor het verstoren van nest- en verblijfplaatsen.
Zoals in de conclusie van de quickscan is aangeven is het noodzakelijk nader onderzoek te verrichten naar vleermuizen, huismussen en muurplanten. Het nader onderzoek geeft meer inzicht over de aanwezigheid en functie van het plangebied voor deze drie soort(groep)en. Op grond van de aanwezigheid en verspreiding van beschermde soorten in het plangebied en de functie van het plangebied voor deze soorten kan exact worden bepaald welke negatieve effecten te verwachten zijn. Op basis hiervan kunnen maatregelen getroffen worden waardoor negatieve effecten kunnen worden gemitigeerd en/of gecompenseerd. Wanneer schadelijke effecten niet volledig zijn te mitigeren is tevens een ontheffing van de Flora- en faunawet nodig. De rapportage is opgenomen in bijlage 17.
Resultaten huismus
Tijdens de inventarisaties die plaats hebben gevonden op 30 april en 16 mei 2014 is de aanwezigheid van broedgevallen van de huismus vastgesteld. Er zijn acht broedparen vastgesteld onder de dakpannen van het oude N.V. Oliefabrieken Insulinde gebouw aan de Cruquiusweg 91b. In beide gebouwdelen zowel oost als west bevonden zich tijdens beide bezoeken nesten onder de dakpannen. In oostelijke gebouwdeel waren vier nesten aanwezig en het in westelijke gebouwdeel eveneens vier.
Rondom het gebouw is ruimschoots geschikt leefgebied aanwezig in de vorm van altijdgroene coniferen die dekking bieden aan beide zijden van de Cruquiusweg. Er wordt voornamelijk gefoerageerd op het erf van de Cruquiusweg 87 en aan de overzijde van de Cruquiusweg. In de tuin van de broedlocatie bevindt zich een vijver waaruit de mussen kunnen drinken en na regen blijven plassen staan op de erven rondom het gebouw, waarin een bad genomen kan worden. Her en der op de verharde delen in de omgeving bevinden zich zandige stukjes waar de mussen een stofbad kunnen nemen.
Er is een omgevingscheck gedaan, waarbij in de ruimere omgeving van de het plangebied broedgevallen van huismus zijn geïnventariseerd. Dit is nodig om het belang van de populatie aan de Cruquiusweg te kunnen bepalen. Wanneer in de ruimere omgeving geen broedgevallen van de huismus aanwezig zijn, zal het lastiger zijn de gunstige staat van instandhouding te waarborgen. Er is een clustering gemaakt van de broedgevallen in de nabijheid van de Cruquiusweg. Broedparen binnen één kilometer van het plangebied en zonder ogenschijnlijke barrières zoals groot open water (Amsterdam Rijnkanaal en Entrepothaven) of drukke verkeersaders (snelwegen en spoorwegen) zijn in één clusters met de broedgevallen van het plangebied ingedeeld. Deze populatie bestaat uit in totaal achttien broedparen waarvan acht broedparen binnen het plangebied.
Resultaten vleermuizen
Tijdens de veldbezoeken op 27 mei en 19 juni 2014 zijn geen in- en uitvliegende vleermuizen waargenomen. Er zijn tijdens beide bezoeken drie foeragerende gewone dwergvleermuizen aangetroffen in het plangebied. Beide keren waren de vleermuizen ruim voor zonsopkomst uit het plangebied vertrokken, zonder daarbij wat langer rondom gebouwen te zwermen die potentieel geschikt zijn als verblijfplaats voor vleermuizen. Het foerageren vond plaats in en rondom de aanwezige bomen en struiken ter hoogte van de het N.V. Oliefabrieken Insulindegebouw. De onderzoeken van 27 mei en 19 juni 2014 zijn bedoeld om de aan- of afwezigheid van zomerverblijfplaatsen en kraamverblijfplaatsen van vleermuizen vast te stellen. De aanwezigheid van kraamverblijven is uitgesloten, de aanwezigheid van zomerverblijven is eveneens niet vastgesteld.
Op 22 juli 2014 is rond middernacht een onderzoek uitgevoerd naar zwermende vleermuizen in het plangebied. Er is geen zwermgedrag waargenomen, wel was weer sprake van enkele foeragerende gewone dwergvleermuizen. Er zijn tijdens het onderzoek geen verblijfplaatsen aangetoond en van zwermgedrag was geen sprake. Het ontbreken van zwermgedrag nabij de gebouwen in het plangebied is een aanwijzing dat de gebouwen in het plangebied niet fungeren als massawinterverblijfplaats.
Tijdens de onderzoeken naar paarverblijfplaatsen op 9 september zijn slechts foeragerende gewone en ruige dwergvleermuizen aangetroffen, baltsroep van beide soorten is niet gehoord. Op 29 september zijn alleen twee foeragerende gewone dwergvleermuizen aangetroffen, ruige dwergvleermuis is niet waargenomen tijdens deze onderzoeksronde. Paarverblijfplaatsen zijn niet vastgesteld tijdens beide onderzoeken. Omdat ook de baltsroep niet is gehoord zijn er geen indicaties dat er paarverblijfplaatsen aanwezig zijn in het plangebied.
Resultaten muurplanten
Op donderdag 10 juli 2014 is onderzoek uitgevoerd naar muurplanten op de aanwezige kade langs de Entrepothaven. Tijdens het onderzoek zijn verschillende plantensoorten aangetroffen waaronder de beschermde tongvaren en blaasvaren op de kademuur aan de Entrepothaven. Deze muurplanten staan in tabel 2 van de Flora- en faunawet. Hiervoor geldt een licht beschermingsregime. De tongvaren is relatief algemeen in Amsterdam (en ook in veel andere stedelijke delen van Nederland). De blaasvaren is zeer zeldzaam in Nederland. In Amsterdam zijn vijf standplaatsen bekend van de soort, waaronder de kademuur langs de Entrepothaven.
Conclusie
Huismus
Het pand waarin de acht huismusnesten zijn aangetroffen is in zeer slechte staat. Het is echter zeker dat bij sloop en herbouw van het pand de nestgelegenheid van acht broedparen van de huismus verloren gaat. De huismus is een soort van de Vogelrichtlijn, hiervoor geldt een strikt beschermingsregime.
De sloop en/of renovatie van het gebouw betekent een overtreding van verbodsbepalingen uit de Flora- en faunawet. Artikel 11 wordt hiermee overtreden en mogelijk ook artikel 9. Omdat verbodsbepalingen uit de Flora- en faunawet worden overtreden als gevolg van de ingreep is het noodzakelijk ontheffing aan te vragen van de Flora- en faunawet. Een ontheffingsaanvraag wordt beoordeeld aan de hand van:
Als onderdeel van de ontheffingsaanvraag dient een projectplan te worden opgesteld waarin onder andere bovenstaande criteria goed onderbouwd worden. In het projectplan worden tevens mitigerende en compenserende maatregelen beschreven die genomen worden om de schadelijke effecten te minimaliseren en restschade te neutraliseren
Ervan uitgaande dat afdoende maatregelen worden genomen, blijft de functionaliteit van de voortplantingsplaats van de huismus gegarandeerd en is de gunstige staat van instandhouding op lokaal niveau niet in het geding. Dat betekent dat er zicht is op het verlenen van een ontheffing voor het verstoren van nestplaatsen van de huismus.
Te nemen maatregelen bestaan uit het realiseren van alternatieve nestgelegenheid en alle overige componenten van het leefgebied in de nabije omgeving. Deze maatregelen moeten genomen worden ruim voordat overgegaan wordt tot sloop en/of renovatie van het gebouw met de bestaande nesten in de minst kwetsbare periode voor de huismus. Gedacht kan worden aan het realiseren van tijdelijke nestkasten in de omgeving en permanente nestgelegenheid en habitat in de nieuwe woningbouw.
Vleermuizen
In het plangebied diverse elementen aanwezig zijn die geschikt lijken om als verblijfplaats voor vleermuizen te dienen maar er zijn tijdens het vleermuisonderzoek geen verblijfplaatsen vastgesteld. Ook zijn er geen waarnemingen gedaan in die doen vermoeden dat verblijfplaatsen aanwezig zijn in het plangebied. In het najaar laten mannetjes van de gewone dwergvleermuis al vliegend een baltsroep horen in hun territorium. Dit baltsgedrag is direct verbonden met paarverblijfplaatsen en indicerend voor een winterverblijfplaats ter plaatse. Omdat tijdens de verschillende onderzoeken geen baltsende dieren zijn waargenomen zijn geen verblijfplaatsen vastgesteld en is er ook geen indicatie dat er winterverblijfplaatsen aanwezig zijn.
In de huidige situatie is het plangebied verlicht vanaf de Cruquiusweg en het terrein van de betoncentrale. In de toekomstige situatie (woningen en bedrijvigheid) zal het terrein eveneens in meer of mindere mate verlicht zijn. De aangetroffen vleermuissoorten, gewone dwergvleermuis en ruige dwergvleermuis zijn niet gevoelig voor verlichting in hun jachtgebied. Voor verlichting op vliegroutes en nabij de verblijfplaatsen zijn beide soorten wel gevoelig. Aangezien geen vliegroutes en verblijfplaatsen aanwezig zijn, zijn effecten als gevolg van verlichting uitgesloten.
De ontwikkelingen in het bestemmingsplangebied leiden niet tot negatieve effecten op vleermuizen. In de toekomstige bestemming en inrichting voldoende aandacht en ruimte voor de ontwikkeling van groen en zal de toekomstige situatie zeker niet minder geschikt zijn als de huidige. Overtreding van de Flora- en faunawet is niet aan de orde ten aanzien van deze soortgroep. Aanvullende maatregelen zijn niet nodig.
Muurplanten
Op de kademuur langs de Entrepothaven zijn de beschermde blaasvaren, steenbreekvaren en tongvaren aangetroffen; deze muurplanten staan in tabel 2 van de Flora- en faunawet. Hiervoor geldt een licht beschermingsregime. Het is nog niet duidelijk in hoeverre er ontwikkelingen voorzien zijn die kunnen leiden tot schade aan de groeiplaats en/of exemplaren van de beschermde planten. Wanneer er wel veranderingen aan de kade noodzakelijk zijn en daarbij de standplaats van de aangetroffen beschermde muurplanten in het geding is, betekent dat een overtreding van verbodsbepalingen uit artikel 8 van de Flora- en faunawet. Om overtreding van verbodsbepalingen van de Flora- en faunawet te voorkomen is het noodzakelijk om de kademuur te behouden, of op zijn minst de groeiplaatsen met muurplanten te behouden. Wanneer dit niet mogelijk is, is het noodzakelijk ontheffing aan te vragen voor de aanwezige beschermde muurplanten of te werken volgens een goedgekeurde gedragscode. Een ontheffingsaanvraag voor muurplanten wordt beoordeeld aan de hand van:
Onder voorwaarden (mitigerende en/of compenserende maatregelen) is het aannemelijk dat een ontheffing wordt verleend.
Aanbevelingen
Naast de wettelijk verplichte soortbescherming en hieruit voortvloeiende maatregelen zijn ook aanvullende maatregelen te bedenken die de soorten in het Cruquiusgebied een positieve impuls geven. Deze maatregelen hebben betrekking op de inrichting en het beheer van het gebied. Hiernaar is in het kader van 'Building for Biodiversity' onderzoek gedaan in het te ontwikkelen Cruquiusgebied.
Meer concreet kunnen in het gebied maatregelen genomen worden voor stedelijke soorten die in de omgeving van het gebied voorkomen. Te denken valt aan maatregelen voor huismussen, gierzwaluwen, vleermuizen en muurplanten in en aan gebouwen. Daarnaast kan het stedelijke groen zodanig ingericht worden dat algemene insecten, zoogdieren en broedvogels hier profijt van hebben.
Enkele voorbeelden van het natuurvriendelijker inrichten en beheren van het plangebied zijn:
Bovengenoemde maatregelen zijn voor veel soorten interessant en verhogen bovendien de recreatieve belevingswaarde van het Cruquiusgebied.
De Gemeenteraad heeft bij de behandeling van de Begroting 2008 in december 2007 een motie van de raadsleden Van Doorninck en Van Pinxteren (GroenLinks) aangenomen, waarin wordt gevraagd:
Het is de ambitie van het college dat in Amsterdam vanaf 2015 klimaatneutraal wordt gebouwd, zowel in de woningbouw als in de utiliteitsbouw. Deze ambitie moet worden neergelegd in een gemeenteraadsbesluit waarin de gemeente formeel vastlegt wat haar intenties zijn en die als onderlegger kan dienen voor stedenbouwkundige programma's en voor projectovereenkomsten met ontwikkelaars. Om te zorgen dat de uitspraken in goede aarde vallen, moet van belangrijke ontwikkelaars van tevoren commitment gevraagd worden.
Belangrijk daarbij is wat er verstaan wordt onder 'klimaatneutraal'. Klimaatneutraal bouwen houdt in dat 100% van de CO2-uitstoot van alle gebouwgebonden energieverbruik wordt gecompenseerd in de vorm van energiebesparing, lokale duurzame energieopwekking en/of effectief inzet van duurzame bronnen
Nieuwbouw
Het voorstel is om voor de nieuwbouw de volgende ambities te formuleren:
Vertaling ambities naar prestatie-indicatoren en maatregelen
Wat betreft de te nemen maatregelen is het van belang een onderscheid te maken in gebiedsgebonden en gebouwgebonden maatregelen. Voor beide is van belang dat de treden van de Trias Energetica worden doorlopen. Dit houdt in dat bij de keuze van maatregelen drie stappen worden gevolgd:
Stadsdeel Oost
Het bestuur van stadsdeel Oost hecht groot belang aan duurzaamheid (programma-akkoord 2010-2014). Duurzaamheid is onderdeel van het milieubeleidsplan van het voormalige stadsdeel Oost-Watergraafsmeer (OWGM) en de milieuprogramma's 2010 van de oude stadsdelen OWGM en Zeeburg. De voormalige stadsdelen zetten zich in op het vinden en (doen) realiseren van oplossingen die in lijn zijn met het beleid van de gemeente Amsterdam. In dit centraal stedelijk beleid is o.a. aangegeven dat in 2025 de CO2 uitstoot in de stad met 40% moet zijn gedaald.
In het Milieubeleidsplan Oost-Watergraafsmeer en het Milieuprogramma Milieu en Duurzaamheid 2010 Oost-Watergraafsmeer zijn zes thema's uitgewerkt. Hiervan staan onder de thema's Lucht, Klimaat, Groen en Water activiteiten uitgewerkt die direct relevant zijn voor het opnemen van duurzaamheid in bestemmingsplannen.
Het stadsdeel acht duurzaamheid van belang en vindt een aantal maatregelen, welke een ruimtelijke impact hebben, wenselijk binnen het stadsdeel. Dit zijn:
Groene daken
Een groen dak is goed voor de isolatie van het dak en regenwaterberging. Daken die met "groen" worden beplant, worden hoger. Door de wijze van meten waarin ondergeschikte voorwerpen op het dak niet meetellen zijn deze hoogtewijzigingen in het bestemmingsplan toegestaan. Daarnaast is een algemene afwijkingsmogelijkheid opgenomen, waarmee de maximaal toegestane bouwhoogte met 1 meter mag worden overschreden.
De meeste groene daken zijn passend binnen de bouwregels van het bestemmingsplan. Indien er specifieke bouwwerken ten behoeve van het groene dak gerealiseerd moeten worden (te denken aan een opbouw op het dak t.b.v. de toegang van het dak) zal hiervoor een afweging gemaakt moeten worden. Het is daarom niet wenselijk om deze 'dakopbouwen' bij recht mogelijk te maken.
Buitengevelisolatie
DMB heeft aangegeven dat het 'na-isoleren van de buitengevel maximaal 30 cm bedraagt'. Indien blijkt dat de gewenste gevelisolatie niet past binnen de bouwregels (bouwvlak), is het niet gewenst dat hier een procedure voor gevolgd moet worden. Daarom wordt geadviseerd om de algemene bouwbepalingen in bestemmingsplannen dusdanig te formuleren zodat buitengevelisolatie bij recht mogelijk is.
Zonnecollectoren, zonnepanelen en kleine windmolens
Met een zonnecollector wordt warmte opgewekt die via een warmwateropslag wordt gebruikt voor het verwarmen van water voor huishoudelijk gebruik. Met een zonnepaneel wordt uit daglicht elektriciteit opgewekt voor de elektriciteitsvoorziening van een bouwwerk.
Zonnecollectoren of -panelen kunnen in het ontwerp van een gebouw worden geïntegreerd. Als losse toevoeging kunnen ze heel storend werken. De situering van zonnepanelen of -collectoren wordt bepaald door de optimale stand ten opzichte van de zon. Een zonnepaneel of zonnecollector is in een aantal gevallen vergunningsvrij (bijlage 2, artikel 2, onder 6 van het BOR); in andere gevallen moet er een omgevingsvergunning worden aangevraagd.
Windmolens
Er zijn twee verschillende soorten windmolens denkbaar: kleine windmolens op daken en grote 'windturbines'. Voor de kleine windmolens geldt een vergelijkbaar afwegingskader als voor zonnepanelen en zonnecollectoren. Daarom is het wenselijk dat deze met een algemene afwijkingsregel mogelijk worden gemaakt tot maximaal 5 meter hoog.
De grote windmolens (windturbines) hebben een grote ruimtelijke impact. Hier spelen te veel factoren een rol. Indien een windmolen gerealiseerd wordt, zal hier een aparte bestemmingsplanprocedure of een uitgebreide omgevingsvergunningprocedure voor gevolgd moeten worden.
Oplaadpalen
Er zijn veel verschillende vormen van oplaadpalen voor elektrisch vervoer. Bijna alle modellen zijn zuilen van circa 1,5 meter hoog. Deze palen zijn met name gewenst binnen de verkeersbestemmingen. Het is denkbaar dat deze oplaadpalen ook bij bedrijven, kantoren en dienstverlenende bedrijven gewenst zijn. De oplaadpalen zijn algemeen passend binnen de verkeersbestemmingen; het zijn immers bouwwerken, geen gebouwen zijnde, die onderdeel zijn van het straatmeubilair en zodoende ten dienste van de verkeerbestemming zijn. Binnen de verkeersbestemmingen is bepaald wat de maximale bouwhoogte mag zijn van diverse bouwwerken, geen gebouwen zijnde. De oplaadpalen passen binnen deze bepalingen.
Plangebied
Het ultieme streven is om een gebied te maken dat bestendig is in de tijd. Reductie van CO2-uitstoot, energiegebruik en milieubelasting speelt hierbij een belangrijke rol. De focus in dit gebied zal liggen op passieve maatregelen. Denk hierbij aan een goed geïsoleerd gebouw met dusdanige structuur en ontsluiting dat het voor meerdere functies geschikt is. Dit geeft gebouwen de mogelijkheid in de toekomst te veranderen met behoud van een energiearme opzet. Daarnaast zullen de gebouwen, door de aanscherping van de wettelijke EPC norm, al zeer duurzaam worden uitgevoerd.
In de komende periode zal er tevens een energievisie worden opgesteld waarin onder andere de eventuele mogelijkheden voor warmte-koude opslag nader worden onderzocht.
Daarnaast is het streven om het principe van 'natuur inclusief ontwerpen' als uitgangspunt en ambitie voor de ontwikkeling te hanteren.
Het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan bestaat uit de verbeelding en de regels (zogenaamde planregels). De regels zijn gerelateerd aan de verbeelding, de verbeelding en regels dienen te allen tijde in onderlinge samenhang dienen te worden bezien en toegepast.
Verbeelding
De verbeelding heeft een ondersteunende rol voor toepassing van de regels alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen. Op de verbeelding hebben alle gronden binnen het plangebied een bestemming gekregen. Binnen een bestemming kunnen nadere aanduidingen zijn aangegeven. Deze aanduidingen hebben slechts juridische betekenis indien, en voor zover, deze in de regels daaraan wordt gegeven. Soms heeft een aanduiding juridisch gezien geen enkele betekenis en is uitsluitend op de verbeelding aangegeven ten behoeve van de leesbaarheid van de kaart (bijvoorbeeld topografische gegevens). De verbeelding vormt samen met de regels het voor de burgers en overheid bindende deel van het bestemmingsplan.
Regels
De regels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken. De regels zijn onderverdeeld in meerdere hoofdstukken. Per hoofdstuk zullen de diverse bepalingen artikelsgewijs worden besproken.
Toelichting
De toelichting heeft géén bindende werking; de toelichting maakt juridisch ook geen onderdeel uit van het bestemmingsplan, maar heeft wel een belangrijke functie bij de weergave en onderbouwing van het plan en ook bij de uitleg van bepaalde bestemmingen en regels. Van de verschillende bestemmingen wordt kort toegelicht van de gebruiks- en bouwmogelijkheden zijn.
In het vigerende bestemmingsplan zijn vooral bedrijfsfuncties toegestaan. Het stadsdeel Oost heeft voor de transformatie van het gebied een spelregelkaart opgesteld waarbinnen partijen initiatieven kunnen ontplooien. Voor de transformatie naar een gemengd gebied zijn diverse nieuwe (economische) functies gewenst.
De initiatiefnemer van het Cruquius, deelgebied 1 heeft een indicatief programma opgesteld. Dit programma is opgesteld ten behoeve van het bestemmingsplan om voldoende flexibiliteit in de programmering te houden teneinde goed in te kunnen spelen op de (toekomstige) marktbehoefte. In de diverse (milieu) onderzoeken is dit programma als uitgangspunt gehanteerd. Ten behoeve van het bestemmingsplan is tevens een behoefteonderzoek uitgevoerd (zie ook paragraaf 3.1.3). In dit onderzoek is in beeld gebracht wat de actuele behoefte is.
Het indicatieve programma en de bepaling van de actuele regionale behoefte uit het behoefteonderzoek hebben geleid tot het programma zoals opgenomen in tabel 6.1.
Tabel 6.1 Programma bestemmingsplan
Functie | Bestemmingsplan | ||
Wonen | maximaal 580 woningen. | ||
Maatschappelijk | maximaal 1.150 m2
per vestiging 500 m2 |
||
Horeca (cat I, III, IV en V) | maximaal 1.300 m2 per vestiging 400 m2 |
||
Detailhandel | maximaal 1.5000 m2 per vestiging 700 m2 |
||
Leisure | maximaal 500 m2 | ||
Wellness | maximaal 1.500 m2 | ||
Creatieve functies | maximaal 5.900 m2 | ||
Dienstverlening | maximaal 3.200 m2 | ||
Bedrijven | maximaal 11.900 m2 | ||
Kantoren | maximaal 1.900 m2 |
Het bestemmingsplan is opgesteld conform de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 (SVBP2012). Hierin zijn regels opgenomen over onder andere de indeling van de planregels en de naamgeving van bestemmingen. De planregels kennen standaard vier hoofdstukken.
Hoofdstuk 1 Inleidende regels
Dit artikel bevat de definities van begrippen die in dit bestemmingsplan worden gebruikt. Daardoor wordt vermeden dat verschillende interpretaties van begrippen tot verschillen van mening over de regelgeving zouden kunnen leiden. De begripsbepalingen staan, behalve voor de begrippen 'plan' en 'bestemmingsplan' op alfabetische volgorde.
In dit artikel is bepaald hoe de voorgeschreven maatvoering in het plan gemeten moeten worden. Evenals de begripsbepalingen voorkomen de bepalingen inzake de wijze van meten interpretatieverschillen bij de toepassing van de planregels.
Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels
De voor 'Gemengd' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
met daaraan ondergeschikt:
met de bij onder a tot en met p behorende:
waarbij geldt dat:
Ten aanzien van de bouwregels zijn een paar algemene regels opgenomen die volgen vanuit de spelregels. Het gaat om de aanduiding 'specifieke vorm van verkeer- snedes' en de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding – footprint'.
In de spelregels is bepaald dat er tussen de bebouwingsblokken snedes moeten worden gecreëerd. Deze snedes zorgen voor zicht op het water vanaf de Cruquiusweg. In de regels is opgenomen dat deze snedes minimaal 16 meter breed moeten zijn en vrij moeten blijven van bebouwing.
Binnen de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - footprint' mag maximaal 1400 m2 worden toegevoegd. Dit is, conform de spelregelkaart, het maximale oppervlak dat aan gebouwen op de begane grond mag worden toegevoegd. Hierdoor wordt geborgd dat binnen dit gedeelte van het plangebied een lagere bebouwingsdichtheid wordt gerealiseerd.
Binnen de bestemming 'gemengd' mag één zelfstandig kantoor worden gerealiseerd onder de voorwaarde dat er pas met de bouw van het pand gestart mag worden als er door het bevoegd gezag een positief advies betreffende de stedenbouwkundige inpassing is afgegeven. Verder zijn er bouwregels opgenomen voor dit kantoorpand. Het gebouw kan ook binnen de bestemmingen 'Verkeer en 'Water' worden gerealiseerd. Er moeten ook een aantal regels welke binnen deze bestemmingen zijn opgenomen in acht worden genomen.
Voor de overige gebouwen die binnen gemengd worden gerealiseerd geldt de voorwaarde dat gevoelige functies alleen kunnen worden opgericht, indien deze voorzien zijn van een dove gevel dan wel van een vliesgevel, tenzij wordt voldaan aan hogere waarden of de voorkeursgrenswaarden. Mochten er dus gevoelige functies gebouwd worden zonder dat er afschermende bebouwing gerealiseerd is, dan zullen die moeten worden voorzien van een dove gevel of vliesgevel. Dit leidt ertoe dat er geen overschrijdingen kunnen plaatsvinden van geluidsnormen. Verder zijn er een aantal bouwregels opgenomen voor de overige gebouwen. De bouwhoogte mag binnen 'Gemengd' maximaal 21 meter bedragen en het aantal bouwlagen maximaal 7. In afwijking van de bouwregels mag ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding – hoogteaccent' de bouwhoogte worden verhoogd naar 23,5 meter. Dit geldt voor maximaal 50% van het aanduidingsvlak. Vanuit de ruimtelijke kwaliteit en woonkwaliteit kan het wenselijk zijn een verhoogde verdiepingsvloer te realiseren. Hierbij is een hogere bouwhoogte dan 21 meter nodig. De eventuele hoger bouwhoogte van 23,5 meter mag alleen worden toegestaan wanneer dit stedenbouwkundig inpasbaarheid is.
Binnen de bestemming gemengd is een vlak aangeduid als 'groen' om er voor te zorgen dat dit zo wordt ingevuld dat deze locatie een parkachtige uitstraling krijgt.
In het plangebied zijn vier behoudenswaardige cq. karakteristieke gebouwen aanwezig. Één daarvan wordt conform het principebesluit niet in het plangebied behouden. De drie overige karakteristieke/behoudenswaardige objecten (het Pompengebouw, Ketelhuis en Huisje Insulinde) zijn op de verbeelding aangeduid met de aanduiding 'karakteristiek'. De bouwhoogte mag ter plaatse van deze aanduiding niet meer bedragen dan op de verbeelding is aangegeven. In de regels is door middel van een omgevingsvergunning voor het slopen van een bouwwerk geregeld dat voor de sloop van deze drie gebouwen een omgevingsvergunning is vereist en alleen onder bepaalde voorwaarden kan worden verleend.
In de specifieke gebruiksregels is opgenomen wat het maximale programma is dat aan vierkante meters bvo binnen 'Gemengd' mag worden gerealiseerd. Hierbij is volgend uit het behoefteonderzoek weer een verdeling gemaakt naar de verschillende toegestane functies. In sommige gevallen is per functie nog een inperking gemaakt wat het maximum bruto vloeroppervlak per vestiging is. Vanuit de spelregels wordt voorgeschreven dat een verdeling van 50% wonen en 50% werken op de begane grond wenselijk is. In de regels is opgenomen dat in minimaal 50% van de eerste bouwlaag bedrijvigheid moet worden gerealiseerd en dat er minimaal 5.500 m2 aan bedrijvigheid moet worden gerealiseerd. Hierdoor wordt geborgd dat er een werk-woongebied wordt gerealiseerd. Voor het zelfstandig kantoor geldt een maximale oppervlakte van 1.900 m2 bvo. Voor ondergeschikte kantoren is geregeld dat deze maximaal 40% van het netto vloeroppervlak van de bedrijfsvestigingen mogen bedragen.
Bedrijven tot en met categorie 3.1 volgens de Staat van bedrijfsactiviteiten zijn binnen het plangebied toegestaan. Deze lijst is als bijlage bij de regels toegevoegd. Functies uit milieucategorie 3.1 zijn uitsluitend onder een aantal voorwaarden toegestaan.
De meest zuidelijke strook (bouwveld1.3) van het plangebied is ook bestemd als 'Gemengd'. Ter plaatse van deze strook wordt de openbare ruimte alleen gebruikt voor bebouwing als blijkt dat er een kadestrook van meer dan 10 meter noodzakelijk is. Deze strook is alleen ter vervangen van de kadestrook en leidt niet tot meer bebouwing.
Het in het plangebied aanwezige verblijfsgebied langs de kade is deel bestemd als 'Verkeer'. De kade is hierdoor toegankelijk voor het publiek. Gelet op lid 1 mogen gronden met deze bestemming gebruikt worden voor wegen, straten, pleinen, fiets- en/of voetpaden en één zelfstandig kantoor. Tevens zijn nutsvoorzieningen, groen, water, terrassen, laad- en losvoorzieningen, speelvoorzieningen en kunstwerken ten behoeve van weg- en waterbouw toegestaan.
Ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van verkeer – snedes' moet een ruimte van minimaal 16 meter vrij blijven van bebouwing. Hier zijn geen gebouwen, en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, toegestaan In de spelregels is namelijk bepaald dat er tussen de bebouwingsblokken snedes moeten worden gecreëerd van minimaal 16 meter. Deze snedes zorgen voor zicht op het water vanaf de Cruquiusweg.
Binnen de bestemming mogen in principe alleen bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gerealiseerd. Uitzondering hier op vormt een kantoorpand. Zoals bepaald in lid 1 mag binnen verkeer maximaal één zelfstandig kantoorpand worden gerealiseerd. Dit kantoorpand mag pas gebouwd worden als er door het bevoegd gezag een positief advies betreffende de stedenbouwkundige inpassing is afgegeven. Verder zijn er bouwregels opgenomen voor dit kantoorpand. Het gebouw kan ook binnen de bestemmingen 'Gemengd' en 'Water' worden gerealiseerd. Er moeten ook een aantal regels welke binnen deze bestemmingen zijn opgenomen in acht worden genomen.
Voor het bouwen van bouwwerken geen gebouwen zijnde geldt een maximum bouwhoogte van 6 meter. Voor lichtmasten geldt een maximum hoogte van 12 meter.
Deze bestemming is toegekend aan het water grenzend aan de kade. Gelet op lid 1 mogen gronden met deze bestemming gebruikt worden voor water, natuurlijke oevers of oeverbeschoeiingen, voorzieningen ten behoeve van de waterhuishouding, waterafvoer en waterberging, waterstaatsdoeleinden en één zelfstandig kantoor.
Binnen de bestemming mogen in principe alleen bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gerealiseerd. Uitzondering hier op vormt een kantoorpand. Zoals bepaald in lid 1 mag binnen water maximaal één zelfstandig kantoorpand worden gerealiseerd. Dit kantoorpand mag pas gebouwd worden als er door het bevoegd gezag een positief advies betreffende de stedenbouwkundige inpassing is afgegeven. Verder zijn er bouwregels opgenomen voor dit kantoorpand. Het pand mag geen steun mag vinden in de bestemming 'Water'. Het vormt een overbouwing waarbij rekening gehouden moet worden met een vrije ruimte van 8,5 meter. Het gebouw kan ook binnen de bestemmingen 'Gemengd' en 'Verkeer' worden gerealiseerd. Er moeten ook een aantal regels welke binnen deze bestemmingen zijn opgenomen in acht worden genomen.
Voor het bouwen van bouwwerken geen gebouwen zijnde geldt een maximum bouwhoogte van 2 meter.
Middels een wijzigingsbevoegdheid kan binnen de bestemming 'Water' een boardwalk aan de kade worden gerealiseerd. De breedte van de boardwalk mag gemeten vanuit de kade maximaal 4 meter bedragen. Aan deze wijzigingsbevoegdheid zijn enkele voorwaarden gekoppeld. Er is op dit moment voor het Stadsdeel Oost nog onvoldoende informatie om het idee te kunnen beoordelen. De voorwaarden hebben betrekking op het versterken van de relatie met het water, akkoord van de waterbeheerder, ruimtelijke inpasbaarheid, de gevolgen voor ecologie en het beheer en gebruik. Er kan alleen medewerking aan de wijzigingsbevoegdheid worden gegeven bij een positief principe besluit op het initiatief.
Hoofdstuk 3 Algemene regels
De anti-dubbeltelregel moet op grond van het Besluit ruimtelijke ordening worden opgenomen om bijvoorbeeld te voorkomen dat, wanneer volgens een bestemmingsplan bepaalde gebouwen en bouwwerken niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het overgebleven terrein niet nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw of bouwwerk, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld.
In dit artikel is aangegeven dat bestemmings- en/of bouwgrenzen van gebouwen mogen worden overschreden ten behoeve van ondergeschikte bouwdelen. In het artikel is aangegeven om welke ondergeschikte bouwdelen het gaat en welke maximale overschrijding is toegestaan.
Artikel 8 Algemene gebruiksregels
In dit artikel wordt geregeld welk gebruik is toegelaten. De inrichtingen die vallen onder bijlage I, onderdeel D van het Besluit omgevingsrecht (Bor), zijn uitdrukkelijk uitgesloten van vestiging in het plangebied op grond van de te verwachten overlast van dergelijke bedrijfsuitoefening.
Artikel 9 Algemene aanduidingsregels
Binnen de algemene aanduidingsregels zijn twee algemene gebiedsaanduidingen opgenomen.
De 'wetgevingszone – wijzigingsbevoegdheid – kraan' is opgenomen voor het plaatsen van een kraan. Het bevoegd gezag mag de bestemmingen binnen dit bestemmingsplan wijzigen ten behoeve van het plaatsen van een kraan voor alle functies die binnen de bestemming 'Gemengd' mogelijk zijn, uitgezonderd wonen en kantoor. De te plaatsen kraan betreft de bestaande kraan aan de Cruquiusweg. De kraan mag alleen ter plaatse van de aanduiding worden geplaatst. Aan de wijzigingsbevoegdheid zijn enkele voorwaarden gekoppeld.
De andere gebiedsaanduiding betreft de geluidzone industrie. De gebiedsaanduiding 'geluidzone – industrie' is opgenomen vanwege het gezoneerde industriegebied Cruquius in de omgeving van het plangebied. Binnen deze zone zijn geluidsgevoelige objecten uitsluitend toegestaan, mits wordt voldaan aan de wettelijke voorkeursgrenswaarde of een verkregen hogere grenswaarde op grond van de Wet geluidhinder.
Artikel 10 Algemene afwijkingsregels
Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bestemmingsplan. In deze regeling zijn algemene afwijkingsmogelijkheden opgenomen zodat enige flexibiliteit ontstaat ten aanzien van de toepassing van de regels.
In dit artikel worden algemene afwijkingsregels opgesomd. Er kan voor gebouwen van nutsvoorzieningen en elektriciteitsvoorzieningen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zoals gedenktekens, plastieken en dergelijke worden afgeweken van de regels. Ook kan van de regels worden afgeweken voor geringe afwijkingen en tevens mag de in de regels toegestane maximale bouwhoogte worden overschreden in bepaalde gevallen. Hetzelfde geldt voor de op de verbeelding aangegeven grenzen.
Artikel 11 Algemene wijzigingsregels
Het plan kan gewijzigd worden ten behoeve van: het in geringe mate aanpassen van het plan zoals bestemmingsgrenzen en het enigszins gewijzigd situeren en/of begrenzen van bouwvlakken.
Waar in de planregels wordt verwezen naar andere wettelijke regelingen, wordt geduid op die regelingen, zoals zij luiden op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerp van het bestemmingsplan.
Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels
Het overgangsrecht is vastgelegd in de vorm zoals in het Besluit ruimtelijke ordening is voorgeschreven.
Deze regel bevat de citeertitel van het plan.
Bij het opstellen van een bestemmingsplan dient de financiële haalbaarheid van het plan aangetoond te worden. Dit om te voorkomen dat een planrechtskracht verkrijgt dat qua financiële haalbaarheid niet realistisch blijkt te zijn.
Op grond van artikel 6.12, lid 1, van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) moet voor een bestemmingsplan een exploitatieplan worden vastgesteld indien er sprake is van een 'bouwplan'. Artikel 6.2.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) beschrijft wat een 'bouwplan' is. De stadsdeelraad kan bij een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan, besluiten geen exploitatieplan vast te stellen, wanneer:
De 'grex-wet' is erop gericht dat de overheid kosten kan verhalen die gemaakt worden naar aanleiding van een bouwplan. Indien er geen kosten gemaakt worden, hoeven deze ook niet verhaald te worden.
Uitgangspunt voor de beoogde ontwikkelingen is dat deze voor de gemeente budgetneutraal worden ontwikkeld. Op grond van artikel 6.12, lid 1, Wet ruimtelijke ordening (Wro) in samenhang met artikel 6.12, lid 4, Wro is de stadsdeelraad verplicht om de kosten te verhalen en een exploitatieplan vast te stellen gelijktijdig met het besluit (het wijzigingsplan) waarop het exploitatieplan betrekking heeft.
Met onderhavig bestemmingsplan is een bouwplan in de zin van artikel 6.2.1 Bro mogelijk gemaakt. Met de ontwikkelende eigenaar van de gronden is een anterieure overeenkomst gesloten (zoals is bepaald in artikel 6.24 Wro) voordat het bestemmingsplan is vastgesteld, zodat de verplichting tot het vaststellen van een exploitatieplan niet geldt. In deze anterieure overeenkomst zijn afspraken over het verhaal van kosten op afdoende wijze vastgelegd.
De raad besluit bij vaststelling van het bestemmingsplan dat er geen exploitatieplan wordt vastgesteld, omdat kostenverhaal anderszins verzekerd is.
De financieel-economische haalbaarheid is hiermee in voldoende mate aangetoond.
De stadsdeelraad heeft op 26 januari 2014 het strategiebesluit met bijbehorende strategienota voor het Cruquiuswerkgebied en Zeeburgerpad vastgesteld. Het Strategiebesluit is een uitwerking van de toekomstvisie Cruquiuswerkgebied en Zeeburgerpad (vastgesteld door de stadsdeelraad in juni 2008) en een eerste stap in de ontwikkeling van het Cruquiuswerkgebied en het Zeeburgerpad. Het besluit geeft op basis van de ruimtelijke visie de investeringsrichting aan. Het strategiebesluit en de strategienota vormen daarmee een kader voor het nieuwe bestemmingsplan.
Het bevoegd gezag heeft op 4 maart 2014 een principebesluit genomen over de door Amvest ingediende initiatiefdocumenten, met daarin een gebiedsvisie.
Er heeft geen inspraak op grond van de inspraakverordening plaats gevonden op het voorontwerpbestemmingsplan. Artikel 2 van de inspraakverordening geeft aan dat er geen inspraak verleend wordt op bestemmingsplannen ( = voorbereiding van besluiten betreffende waarvan op grond van de Wet ruimtelijke ordening afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is verklaard).
Wel heeft initiatiefnemer Amvest op 21 januari 2014 en 4 november 2014 informatieavonden voor buurtbewoners en belangstellenden georganiseerd. Tijdens deze avond zijn de bezoekers geïnformeerd over de plannen voor de zes kavels binnen Cruquius, deelgebied 1. De bezoekers hebben hun ideeën en vragen gedeeld met de medewerkers van Amvest. De verslagen van deze twee avonden zijn opgenomen in bijlage 18 en 19.
Het plan wordt nadat het bevoegd gezag ermee heeft ingestemd, in het kader van het vooroverleg (artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening) aan verschillende instanties gezonden. Er zijn reacties ingezonden door de volgende instanties:
De partijen 2 tot en met 6 hebben schriftelijke gereageerd en ingestemd met het plan. DRO heeft telefonisch gereageerd op het plan. Naar aanleiding hiervan is het aantal m2 voor detailhandel teruggebracht naar max.1.500 m2.
BMA en RWS hebben een reactie gegeven. Deze twee reacties zijn hieronder kort samengevat en daarbij is aangeven of de opmerking wel of niet is verwerkt
1. BMA
Reactie: Ten aanzien van de bovengrondse cultuurhistorische waarden wordt aangegeven dat in de paragraaf cultuurhistorie enkele zinsneden niet overeenkomen met de afspraken die gemaakt zijn met het stadsdeel Oost. De inhoud van de zinsneden zijn niet bekend bij BMA en het is volgens BMA niet gewenst dat dit zo wordt opgenomen.
Het is nu niet bezwaarlijk aangezien het hier geen monument betreft en er ook geen dwingende productieroute aan de locatie van het gebouw ten grondslag ligt. Het is echter niet de bedoeling dat dit generiek voor alle karakteristieke bebouwing in het Cruquiusgebied wordt opgenomen.
Antwoord: De zinsneden zoals aangegeven zijn overgenomen uit de motivatie/uitleg bij de spelregels. De reactie leidt niet tot aanpassing van het plan.
7. RWS
Reactie: RWS vraagt om rekening te houden met waterbelangen zoals is meegeleverd met de reactie.
Antwoord: Het tekstvoorstel voor de waterbelangen is overgenomen in de paragraaf water.
Het ontwerp bestemmingsplan wordt, conform de Wet ruimtelijke ordening gedurende 6 weken ter inzage gelegd. Tijdens de periode van ter inzage legging wordt er een bewonersavond georganiseerd.
Het ontwerpbestemmingsplan heeft van 16 oktober tot en met 26 november 2014 gedurende 6 weken ter inzage gelegen. Gedurende deze periode zijn er geen zienswijzen ingediend.
Het bestemmingsplan is op een aantal punten aangepast door middel van ambtshalve wijzigingen. De aanpassingen zijn opgenomen in de Nota van Wijzigingen.