direct naar inhoud van TOELICHTING
Plan: Partiële herziening Utrechtseweg 48 Zeist
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0355.BPUtrechtseweg48-VS01

TOELICHTING

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Aan de Utrechtseweg 48 te Zeist, de voormalige TNO-locatie, zijn bedrijven gevestigd die werkzaam zijn op het gebied van life and bioscience. Op deze locatie wordt kantoor gehouden maar zijn al vele tientallen jaren laboratoria voor onderzoeksdoeleinden gevestigd waarvoor in het verleden ook de benodigde vergunningen zijn verleend. Het huidige planologische regime geeft echter geen ruimte om ter plaatse een laboratoriumfunctie te huisvesten. Gezien de reeds verleende vergunningen en de geruime tijd dat deze functie al ter plaatse gevestigd is wordt dit als een omissie in het vigerende bestemmingsplan beoordeeld. Om het planologisch regime in overeenstemming te brengen met de huidige situatie dient als aanvulling op de vigerende bestemmingen een laboratoriumfunctie te worden toegevoegd. Voorliggende partiële herziening van het bestemmingsplan voorziet hierin.

1.2 Ligging en begrenzing plangebied

De planlocatie is gelegen aan de Utrechtseweg 48 in Zeist. De locatie ligt in de bebouwde kom en wordt omgeven door een verscheidenheid aan functies waaronder maatschappelijke instellingen, woningen, diverse bedrijven en kantoren. De planlocatie is gelegen op het perceel dat kadastraal bekend staat als gemeente Zeist, sectie N, perceel 4501. Het plangebied heeft een totale oppervlakte van 34.940 m2. In de navolgende figuren is de ligging van het plangebied weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0355.BPUtrechtseweg48-VS01_0001.png"

Luchtfoto met aanduiding plangebied (bron: Google Maps)

afbeelding "i_NL.IMRO.0355.BPUtrechtseweg48-VS01_0002.png"

Uitsnede kadastrale kaart (bron: Perceelloep)

1.3 Vigerende planologische situatie

Het plangebied ligt binnen de begrenzing van het bestemmingsplan 'Zeist-West en Utrechtseweg-Noord'. Dit bestemmingsplan is vastgesteld door de raad van de gemeente Zeist op 6 december 2011.

In het bestemmingsplan kent het plangebied de enkelbestemming 'Kantoor' en op een gedeelte van het perceel de dubbelbestemmingen 'Waarde-Archeologie-2' en 'Waarde-Cultuurhistorie-2'. Een gedeelte van het perceel heeft een bouwvlak waarvan is bepaald dat er een maximum bebouwingspercentage geldt van 60%. De bouwhoogten verschillen van maximaal 16 meter aan de perceelzijde van de Utrechtseweg, 13 meter in het middelste gedeelte en 7 meter aan de perceelzijde van de Crosestein.

afbeelding "i_NL.IMRO.0355.BPUtrechtseweg48-VS01_0003.png"

Uitnsede bestemmingsplan Zeist-West en Utrechtseweg-Noord (bron: ruimtelijkeplannen.nl)

De voor 'kantoor' aangewezen gronden zijn bestemd voor kantoren en daarbij behorende voorzieningen, waaronder begrepen groenvoorzieningen, parkeervoorzieningen en tuinen.

De voor 'Waarde-Archeologie-2' aangewezen gronden zijn bestemd voor behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor bescherming van aanwezige of naar verwachting aanwezige archeologische waarden.

De voor "Waarde-Cultuurhistorie-2" aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor instandhouding van de cultuurhistorische waarden van, in dit geval, de de buitenplaatsen langs de Utrechtseweg, of restanten daarvan, al dan niet met landhuis en bijbehorende bouwwerken en tuin met parkbos.

Conclusie

Onderhavig planvoornemen is in strijd met het bestemmingsplan 'Zeist-West en Utrechtseweg-Noord', omdat de vestiging en explotatie van een laboratorium niet past binnen de vigerende kantoorbestemming en deze hier niet is toegestaan middels een functieaanduiding.

1.4 Opzet bestemmingsplan en toelichting

Het bestemmingsplan 'Partiële herziening Utrechtseweg 48 Zeist' bestaat uit de volgende stukken:

  • toelichting;
  • verbeelding;
  • planregels.

De toelichting is niet juridisch bindend, maar vormt een belangrijk onderdeel van het bestemmingsplan. De toelichting geeft aan wat de beweegredenen en achtergronden zijn die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Tot slot heeft de toelichting als doel om het bestemmingsplan te begrijpen en de regels op een correcte manier na te leven.

De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan en kunnen enkel in samenhang met elkaar 'gelezen' worden.

Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de in het plangebied begrepen gronden en opstallen aangegeven. Aan deze bestemmingen zijn regels en bepalingen gekoppeld om de uitgangspunten van het plan zeker te stellen.

De toelichting is als volgt opgebouwd:

  • Hoofdstuk 2 staat stil bij de huidige en toekomstige situatie van het plangebied;
  • in Hoofdstuk 3 is een beknopt overzicht opgenomen van de belangrijkste beleidsvisies van de verschillende overheden die relevant zijn voor het plangebied. In dit geval betreft het slechts een functietoevoeging waarvoor geen beleid op rijks, provinciaal of gemeentelijk niveau relevant is;
  • de gevolgen of effecten op de planologische- en milieutechnische aspecten worden in Hoofdstuk 4 beschreven;
  • in Hoofdstuk 5 worden de gehanteerde bestemmingen met bijbehorende regeling beschreven;
  • Hoofdstuk 6 behandelt ten slotte de economische uitvoerbaarheid en maatschappelijke uitvoerbaarheid.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

Deze planherziening ziet op een partiële herziening van het bestemmingsplan 'Zeist-West en Utrechtseweg-Noord' (NL.IMRO.0355.BPZeistWUtrechtN-VS01).

Ter plaatse van het plangebied is het kantoor en laboratorium van de TNO-locatie Zeist gevestigd. In het vigerende bestemmingsplan is de laboratoriumfunctie hier niet opgenomen als planologisch toegestaan. De planlocatie mag daarmee formeel niet ten behoeve van een laboratoriumfunctie worden gebruikt. Gezien de meerdere vergunningen die verleend zijn de en de periode afgelopen decennia waarin dit heeft plaatsgevonden wordt het ontbreken van deze functieaanduiding als een omissie in het bestemmingsplan gezien en dient daarom gerepareerd te worden. De bestaande gebouwen zijn ook geschikt om deels als laboratorium te worden gebruikt daar deze in het kader van de genoemde vergunningen ook op zijn getoetst.

Het voornemen is om het planologisch regime in overeenstemming te brengen met het huidige gebruik van de planlocatie aan de Utrechtseweg 48. De aanleiding hiertoe is met name dat vanuit zowel de gemeente als de eigenaar een kloppende en juiste situatie gewenst is. Dit bestemmingsplan ziet verder expliciet niet toe op het verder ontwikkelen van de planlocatie. De planlocatie aan de Utrechtseweg Noord is al geruime tijd een aandachtsgebied voor de gemeente Zeist. Hiertoe is in 2017 een gebiedsvisie voor de Utrechtseweg Noord opgesteld waarin ook de planlocatie valt. In deze visie zijn voor de planlocatie specifieke uitgangspunten opgenomen in het geval van herontwikkeling. Hiervoor wordt verwezen naar paragraaf 3.3.1 van het beleidskader behorende bij dit bestemmingsplan.

Met dit plan worden behalve de planologische toevoeging van de laboratoriumfunctie verder geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk gemaakt. Derhalve is een partiële herziening van het huidige bestemmingsplan een passende planologische maatregel.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

Door de verschillende overheden (Rijk, Provincie en Gemeente) is beleid geformuleerd ten aanzien van ruimtelijke aangelegenheden. Het planvoornemen omvat het juridisch-planologisch mogelijk maken van een laboratoriumfunctie, door de functieaanduiding 'laboratorium' toe te voegen aan het vigerend planologisch regime.

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Nationale Omgevingsvisie

Op 11 september 2020 is de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) vastgesteld als Rijksstructuurvisie. De NOVI vervangt onder andere de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR). De NOVI is de langetermijnvisie voor een duurzame fysieke leefomgeving in Nederland.

Nederland staat voor een aantal urgente maatschappelijke opgaven, die zowel lokaal als regionaal, nationaal en internationaal spelen. Grote en complexe opgaven zoals klimaatverandering, energietransitie, circulaire economie, bereikbaarheid en woningbouw zullen Nederland flink veranderen. Nederland heeft een lange traditie van zich aanpassen. Deze opgaven worden benut om vooruit te komen en tegelijkertijd het mooie van Nederland te behouden voor de generaties na ons. De NOVI biedt een perspectief om deze grote opgaven aan te pakken, om samen Nederland mooier en sterker te maken en daarbij voort te bouwen op het bestaande landschap en de (historische) steden. Omgevingskwaliteit is het kernbegrip: dat wil zeggen ruimtelijke kwaliteit én milieukwaliteit. Met inachtneming van maatschappelijke waarden en inhoudelijke normen voor bijvoorbeeld gezondheid, veiligheid en milieu. In dat samenspel van normen, waarden en collectieve ambities, stuurt de NOVI op samenwerking tussen alle betrokken partijen.

De NOVI heeft de maatschappelijke opgaven samengevat in 4 prioriteiten:

  • 1. Ruimte voor klimaatadaptie en energietransitie;
  • 2. Duurzaam economisch groeipotentieel;
  • 3. Sterke en gezonde steden en regio's;
  • 4. Toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied.

Onder deze prioriteiten hangen 21 nationale belangen die het lokale, regionale en provinciale niveau overstijgen. Deze belangen hebben onder andere betrekking op het realiseren van een goede leefomgevingskwaliteit, zorgt dragen voor een woningvoorraad die aansluit op woonbehoeften, het beperken van klimaatverandering, et cetera. De verantwoordelijkheid van het omgevingsbeleid ligt voor een groot deel bij provincies, gemeenten en waterschappen, waardoor inhoudelijke keuzes in veel gevallen ook het beste regionaal kunnen worden gemaakt. Met de NOVI wordt het proces in gang gezet waarmee de keuzes voor de leefomgeving sneller en beter gemaakt kunnen worden.

Conclusie

Onderhavig initiatief betreft een ontwikkeling van beperkte omvang zonder strijdigheid met Rijksbelangen. De ontwikkeling is passend binnen de NOVI.

3.1.2 Barro

Op 30 december 2011 is het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) in werking getreden. Gemeenten moeten bij het vaststellen van bestemmingsplannen, wijzigingsplannen of uitwerkingsplannen rekening houden met het Barro. Doel van het Barro is bepaalde onderwerpen uit het nationale beleid te verwezenlijken. In het Barro worden een aantal projecten opgesomd die een groot Rijksbelang hebben. Per project worden regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen moeten voldoen. De regels zijn een uitwerking van de onderwerpen uit het nationale beleid.

In het Barro zijn veertien onderwerpen met bijzonder rijksbelang beschreven:

  • 1. Rijksvaarwegen;
  • 2. Project mainportontwikkeling Rotterdam;
  • 3. Kustfundament;
  • 4. Grote rivieren;
  • 5. Waddenzee en waddengebied;
  • 6. Defensie;
  • 7. Hoofdvaarwegen en landelijke spoorwegen;
  • 8. Elektriciteitsvoorziening;
  • 9. Buisleidingen van nationaal belang voor het vervoer van gevaarlijke stoffen;
  • 10. Natuurnetwerk Nederland;
  • 11. Primaire waterkeringen buiten het kustfundament;
  • 12. IJsselmeergebied (uitbreidingsruimte);
  • 13. Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarden;
  • 14. Ruimtereservering parallelle Kaagbaan.

Conclusie

Het initiatief valt niet onder een van de projecten uit het Barro. Door het initiatief zal eveneens geen nationaal belang worden geschaad.

3.1.3 Ladder voor Duurzame Verstedelijking

Het nationale beleid vraagt om een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten. Dit moet met behulp van de ladder voor duurzame verstedelijking worden onderbouwd. Deze verplichte toetsing is vastgelegd in het Barro. Het Barro verwijst naar het Bro; geformuleerd is dat deze toetsing een procesvereiste is bij alle nieuwe ruimtelijke besluiten en plannen ten aanzien van bijvoorbeeld kantoorlocaties en woningbouwlocaties. Gemotiveerd dient te worden hoe een zorgvuldige afweging is gemaakt ten aanzien van het ruimtegebruik. De kernbepaling van de Ladder, artikel 3.1.6 lid 2 Bro, luidt:

De toelichting van een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan de voorgenomen stedelijke ontwikkeling. Indien blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied kan worden voorzien, bevat de toelichting een motivering daarvan en een beschrijving van de mogelijkheid om in die behoefte te voorzien op de gekozen locatie buiten het bestaand stedelijk gebied.

Om dit te onderbouwen dienen de volgende stappen te worden doorlopen:

  • 1. beoordeling of beoogde ontwikkeling voorziet in een behoefte voor bedrijventerreinen, kantoren, woningbouwlocaties, detailhandel en andere stedelijke voorzieningen;
  • 2. indien er een vraag is aangetoond, beoordeling of deze binnen bestaand stedelijk gebied kan worden gerealiseerd door locaties voor herstructurering of transformatie te benutten.

Om aan deze verplichting uit de Bro te kunnen voldoen dient allereerst te worden nagegaan of er sprake is van een stedelijke ontwikkeling.

In het Bro is het begrip stedelijke ontwikkeling als volgt vastgelegd:

'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.'

Het planvoornemen betreft geen nieuwe stedelijke ontwikkeling daar het slechts een planologische functietoevoeging betreft op een planlocatie die reeds bestemd is als kantoor. Daarnaast is de planologische functie in die hoedanigheid al geruime tijd middels vergunningen op de planlocatie toegestaan. Er behoeft dan ook niet getoetst te worden aan de ladder voor duurzame verstedelijking. Het planvoornemen ziet toe op efficiënt ruimtegebruik.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Provinciale Omgevingsvisie

Provinciale Staten hebben de Omgevingsvisie van de provincie Utrecht op 10 maart 2021 vastgesteld. Dat betekent dat de provincie Utrecht - vooruitlopend op de Omgevingswet - vanaf 1 juni 2021 aan de slag is gegaan met de uitvoering van het omgevingsbeleid, zoals verwoord in de Omgevingsvisie. De omgevingsvisie is het thematisch ruimtelijk beleidsdocument waarin doelstellingen op de middellange termijn worden vormgegeven.

In de Omgevingsvisie van de provincie Utrecht is het beleid voor een gezonde en veilige leefomgeving opgedeeld in zeven beleidsthema's. De sociale en veilige leefomgeving vormen een rode draad door de beleidsthema's heen. De zeven beleidsthema's zijn als volgt:

1. Stad en land gezond;

2. Klimaatbestendig en waterrobuust;

3. Duurzame energie;

4. Vitale steden en dorpen;

5. Duurzaam, gezond en veilig bereikbaar;

6. Levend landschap, erfgoed en cultuur;

7. Toekomstbestendig natuur en landbouw.

Het plangebied betreft een binnenstedelijke locatie in de gemeente Zeist. In haar verstedelijkingsbeleid richt de provincie zich primair op ontwikkelingsmogelijkheden in het stedelijk gebied. Op deze manier blijven de steden, dorpen en kernen aantrekkelijk om te wonen, te werken en te ontmoeten en blijft het landelijk gebied gevrijwaard van onnodige ruimteclaims. Het planvoornemen betreft enkel het toevoegen van een planologische functie om het huidige gebruik zoals dat nu plaatsvindt ook planologisch toe te staan. Er worden vanuit de provinciale omgevingsvisie geen belemmeringen ten aanzien van het planvoornemen verwacht.

3.2.2 Provinciale Omgevingsverordening

De Interim Omgevingsverordening van de provincie Utrecht is vastgesteld door de Provinciale Staten op 10 maart 2021. De interim omgevingsverordening bevat instructieregels over taken en bevoegdheden van gemeenten en waterschappen. Daarnaast bevat de interim omgevingsverordening direct werkende regels. Dit zijn regels die rechtstreeks gelden voor bedrijven, burgers en andere initiatiefnemers bij het uitvoeren van een activiteit. Regels over bijvoorbeeld een vergunningplicht gelden ook voor bedrijven, burgers en andere initiatiefnemers.

Voor het voorgenomen plan zijn de regels in de interim omgevingsverordening relevant die betrekking hebben op het stedelijk gebied en het landschap Utrechtse Heuvelrug.

Stedelijke functies in stedelijk gebied

In paragraaf 9.2 van de interim omgevingsverordening staan instructieregels voor verstedelijking en voor bedrijventerreinen in stedelijk gebied. Voorliggend plan is herontwikkeling van een bestaande bedrijfslocatie en vindt plaats op een bestaand bedrijventerrein binnen het stedelijk gebied.

Kwaliteit van landschappen

Het plangebied is gelegen in het Landschap Utrechtse Heuvelrug. Met betrekking tot deze gronden stelt artikel 7.9 van de Interim omgevingsverordening dat een bestemmingsplan bestemmingen en regels bevat ter bescherming van de voorkomende kernkwaliteiten en geen bestemmingen of regels die nieuwe activiteiten toestaan die de kernkwaliteiten onevenredig aantasten.

De in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling voorziet niet in onevenredige aantasting van bepalende gebiedsstructuren. Het toevoegen van de planologische functie voor het ter plaatse gesitueerde laboratorium voorziet niet in fysieke ingrepen die eventueel aantasting tot gevolg kunnen hebben. De bestaande kantoorfunctie wordt uitgebreid met een functie als laboratorium welke reeds geruime tijd op de planlocatie wordt geexploiteerd middels diverse verstrekte vergunningen. Het plan is daarmee niet strijdig met het bepaalde in de omgevingsverordening van de provincie Utrecht en er worden daarmee geen belemmeringen ten aanzien van dit bestemmingsplan verwacht.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Gebiedsvisie Utrechtseweg Noord

De Utrechtseweg vormt de entree tot Zeist. Het gebied Utrechtseweg-Noord vormt een karakteristiek deel van Zeist met statige kantoorvilla’s, karakteristieke woningen en veel groen, maar ook grotere bebouwingscomplexen voor diverse functies met wisselende uitstraling. Het gebied maakt onderdeel uit van de Stichtse Lustwarande, een snoer van landgoederen dat zich uitstrekt van Utrecht tot Rhenen.

Er gaat veel veranderen in het gebied rond de Utrechtseweg Noord. De penitentiaire inrichting Eikenstein, eigendom vn het Rijksvastgoedbedrijf, is in het voorjaar van 2016 uit haar pand vertrokken. TNO en Rabofacet zullen dit gebied in de komende drie jaar ook gaan verlaten. Daarmee komen een groot aantal locaties beschikbaar voor (her)ontwikkeling.

De veranderingen die gaande zijn en die in de nabije toekomst zich aandienen vragen om na te denken over hoe dit gebied zich verder zou kunnen en moeten ontwikkelen. Kern van de leidraad voor nieuwe ontwikkelingen is de thematiek van de Stichtse Lustwarande. De Utrechtseweg is en blijft een kralensnoer van verschillende gebieden met diversiteit aan functies en uitstraling, soms voormalige buitenplaatsen, soms met een andere achtergrond. Het groene beeld bepaalt voor een groot deel de kwaliteit van het gebied, met doorzichten naar achtergelegen groen. De waardevolle cultuurhistorische kwaliteit is te benutten door de verschillende tijdsperiodes in de ruimtelijke verschijningsvorm te tonen. De Zeister identiteit wordt nog beter voelbaar in de Utrechtseweg-Noord in het nieuwe gebied: de middeleeuwse eng krijgt nieuwe betekenis, latere ontwikkelingen worden veelal naast historische buitenplaatsen geplaatst en er is met deze nieuwe toevoegingen sprake van levend erfgoed. Voor de invulling van de diverse gebieden is de kracht te ontlenen aan de identiteit van het desbetreffende gebied. Niet alleen de oorsprong van het gebied, maar ook de ontwikkeling door de jaren heen biedt interessante aanknopingspunten.

Voor wat betreft programma en toekomstbestendigheid van het gebied gaan nieuwe ontwikkelingen leiden tot een ‘gezonde stad’: op basis van de kwaliteit van het gebied een duurzame inrichting en energieneutraal bouwen, klimaatadaptief zijn, bouwen voor wonen en werken van verschillende doelgroepen, zodat er een rijke mix is, waarbij ook aandacht is voor landelijke trend woon-zorgtrajecten. Kleinschalige zorg en maatschappelijk programma wordt op een vanzelfsprekende wijze bij geïntegreerd. Voor wat betreft mobiliteit worden duurzame mobiliteitsvormen gestimuleerd en is er aandacht voor de verkeersafwikkeling op de Utrechtseweg en omliggende wijken. Het betekent een autoluwe Laan van Eikenstein en parkeren op eigen terrein en (nieuwe) deelgebieden zonder overlast voor omgeving. Het waardevolle groen wordt nog verder versterkt tot een robuuste groenstructuur, waarbij met name de groene scheg tussen Eikenstein en Rabo Facet versterkt wordt. Ze wordt verbreed en geschakeld aan het groen van het Pestersbosje en het groen bij het Sanatorium. Het Pestersbosje zelf verdient een renovatie gekoppeld aan een langjarig beheerplan. Om het groen goed met de wijk te verbinden worden kleine stukjes groen geschakeld en binnen de locaties verbonden voor kleine ‘ommetjes’ van bewoners.

Conclusie

Er is afgelopen jaren intensief gewerkt aan een gebiedsvisie voor de Utrechtseweg Noord door de gemeente Zeist en andere betrokken partijen. Er zijn participatietrajecten geweest met diverse stakeholders waar uiteindelijk de visie voor dit gebied uit is voortgekomen. De visie ziet vooral toe op stevige kaders en uitgangspunten voor nieuwe ontwikkelingen of fysieke aanpassingen binnen het invloedsgebied. Voorliggend plan betreft enkel een planologische toevoeging van de laboratoriumfunctie die ter plaatse al vele jaren gevestigd is. Hiermee is in dit kader de gebiedsvisie minder relevant daar er geen fysieke ingrepen plaatsvinden als direct gevolg van dit bestemmingsplan. Mocht een toekomstige ontwikkeling op de planlocatie wel significante wijzigingen in bebouwing, functie en omgeving betekenen zal beleidsmatig verder moeten worden onderbouwd hoe de ontwikkeling vanuit een beleidsmatig perspectief passend zal zijn. De gebiedsvisie voor de Utrechtseweg Noord zal hierin een prominente rol vertegenwoordigen.

Hoofdstuk 4 Uitvoeringsaspecten

In dit hoofdstuk zullen de relevante uitvoeringsaspecten bij het plan worden besproken. Hierin is aandacht voor de verschillende milieuaspecten zoals flora en fauna en luchtkwaliteit, en is er aandacht voor milieuzonering, verkeer en parkeren en externe veiligheid.

4.1 Flora en fauna

4.1.1 Wettelijk kader

Wet natuurbescherming

Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming in werking getreden. Deze wet heeft de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet vervangen. Het doel is om met één wet en minder regels de wet makkelijker te kunnen toepassen. Vanaf 1 januari 2017 bepalen de provincies wat wel en niet mag in de natuur in hun gebied. Ook zorgen de provincies vanaf deze datum voor vergunningen en ontheffingen. De Rijksoverheid blijft verantwoordelijk voor het beleid van grote wateren, zoals het IJsselmeer.

De Wet natuurbescherming regelt de bescherming van Natura 2000-gebieden. Ter bescherming van deze Natura 2000-gebieden voorziet de Wet natuurbescherming in een vergunningenregime voor het realiseren of verrichten van projecten en andere handelingen die de natuurlijke kenmerken van een aangewezen Natura 2000-gebied kunnen aantasten.

Voorts voorziet de Wet natuurbescherming in de bescherming van planten- en diersoorten binnen en buiten de beschermde natuurgebieden. Het uitgangspunt is dat beschermde planten- en diersoorten geen schade mogen ondervinden. Voor het uitvoeren van werkzaamheden in de openbare ruimte is het niet altijd nodig een vrijstelling of een ontheffing aan te vragen. Voor onder andere reguliere werkzaamheden of ruimtelijke ontwikkelingen geldt een vrijstelling voor beschermde soorten op voorwaarde dat gehandeld wordt volgens een goedgekeurde gedragscode. Verder worden vrijstellingsregelingen op de nationaal beschermde soorten per provincie vastgesteld.

Wanneer het onmogelijk is schade aan streng beschermde planten en dieren tijdens ruimtelijke ontwikkelingen en inrichting te voorkomen, moet altijd een ontheffing worden aangevraagd. De voorwaarden verbonden aan een vrijstelling of een ontheffing zijn afhankelijk van de status van de planten- en diersoorten die in het plangebied voorkomen.

Zorgplicht

Voorts geldt bij uitvoering van werkzaamheden ten allen tijde een de algemene zorgplicht (artikel 1.11 Wet natuurbescherming). Deze schrijft voor dat nadelige gevolgen voor flora en fauna zoveel als mogelijk voorkomen moeten worden. Dit betekent dat wanneer tijdens uitvoering van de werkzaamheden een algemeen beschermde soort als konijn, veldmuis of gewone pad wordt aangetroffen zij de ruimte en tijd moet krijgen om een veilig heenkomen te zoeken. Indien nodig kunnen aangetroffen exemplaren verplaatst worden naar een naastgelegen ruimte waar geen werkzaamheden uitgevoerd worden.

Natuurnetwerk Nederland

Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) is het Nederlands netwerk van bestaande en nieuw aan te leggen natuurgebieden. Het netwerk moet natuurgebieden beter verbinden met elkaar en met het omringende agrarisch gebied. In het NNN liggen onder andere bestaande natuurgebieden en alle Natura 2000- gebieden. Het NNN is op provinciaal niveau uitgewerkt en middels ruimtelijke nota's en verordeningen voorzien van juridische doorwerking. In sommige provincies bestaan er naast het NNN ook nog andere groene zones die een zekere mate van bescherming genieten.

Stikstofdepositie

Voorheen diende op grond van het Programma Aanpak Stikstof (PAS), welke in juli 2015 van kracht werd, berekend te worden of een nieuwe (bouw)activiteit tot een significante toename leidde van stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden.

Onder het PAS golden enkele drempel- en grenswaarden. Deze waarden bepaalden of een toename van stikstofdepositie significant was en zo ja, of er dan een meldingsplicht of een vergunningplicht gold. Door te rekenen met het voorgeschreven rekenprogramma AERIUS Calculator werd automatisch met die drempelwaarden rekening gehouden. In het geval van de meldingsplicht kon de planontwikkeling aanspraak kan maken op benutting van de ontwikkelingsruimte die voor een Natura 2000-gebied gold, totdat deze niet meer voorradig was.

Als gevolg van de uitspraak van de Raad van State van 29 mei 2019 mag het PAS niet meer gebruikt worden als toestemmingskader voor ruimtelijke ontwikkelingen die leiden tot een toename van stikstofdepositie op stikstofgevoelige habitattypen in Natura 2000-gebieden. De drempel- en grenswaarden uit het PAS zijn daarmee ook niet meer van toepassing. Hierdoor kan een project met een geringe depositietoename van 0,01 mol/ha/jaar al vergunning plichtig zijn (artikel 2.7 en 2.8 Wnb). Dit betekent dat ook relatief kleinschalige projecten zorgvuldig dienen te worden getoetst op hun stikstofdepositie, om zo aan Europese regelgeving te kunnen voldoen (en stand te houden bij de Raad van State in geval van een beroep).

Sinds de vernieuwing van de AERIUS Calculator op 16 september 2019, en na de laatste update van 5 oktober 2023, kan correct berekend worden of er überhaupt sprake is van stikstofdepositie op Natura 2000-gebied. Daarbij dient zowel de gebruikersfase als de realisatiefase doorgerekend te worden. Zodra er geen rekenresultaten boven de 0,00 mol/ha/jaar zijn, is er geen belemmering voor een plan op het gebied van stikstofdepositie.

4.1.2 Gebiedsbescherming

Het plangebied ligt op circa 12 kilometer afstand van het Natura-2000 gebied 'Oostelijke Vechtplassen'. Het plangebied is geen onderdeel van Natuurnetwerk Nederland. Het dichtstbijzijnde onderdeel van het NNN ligt op circa 900 meter afstand. Dit betreft de omgeving van Zeist buiten de bebouwde kom welke is aangemerkt als Ecologische Hoofdstructuur.

Gezien het planvoornemen slechts een toevoeging van een laboratoriumfunctie betreft op een locatie die reeds bestemd is als kantoor, is op voorhand uit te sluiten dat de activiteiten negatieve effecten hebben op Natura 2000- gebieden, Beschermde Natuurmonumenten, het Natuurnetwerk Noord-Holland (NNNH). Een uitgebreide beschrijving, beoordeling en onderzoek in het kader van flora en fauna is daarom niet noodzakelijk. Aanvullend is wel extra aandacht besteed aan de mogelijke verzuring en vermesting van een habitat ten gevolge van stikstofdepositie.

Stikstofdepositie

Vanwege emissies van luchtverontreinigende stoffen zijn de storende factoren 'vermesting' en 'verzuring' mogelijk relevant. Vermesting is de 'verrijking' van ecosystemen door met name stikstof en fosfaat, verzuring van bodem of water is een gevolg van de emissie van vervuilende gassen. De effecten van verzurende stoffen zijn niet altijd te scheiden van die van vermestende stoffen, omdat een deel van de verzurende stoffen ook vermestend werkt (aanvoer van stikstof).

Als een activiteit mogelijk stikstofdepositie veroorzaakt op een Natura 2000-gebied, dient de initiatiefnemer van de activiteit te onderzoeken of de activiteit vergunningplichtig is op grond van de Wet natuurbescherming (Wnb). In het kader hiervan is door Peutz adviseurs een onderzoek uitgevoerd in het kader van stikstofdepositie (Bijlage 1). Uit de resultaten van het onderzoek volgt dat de huidige activiteiten geen toename in stikstofdepositie van > 0,005 mol/ha/jaar op stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden tot gevolg hebben. Geconcludeerd wordt dat er als gevolg van de toe te voegen laboratoriumfunctie geen stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden wordt voorzien waardoor significante effecten kunnen worden uitgesloten. Een vergunning in het kader van de Wet natuurbescherming is niet noodzakelijk en er worden geen belemmeringen voor de in dit plan besloten ontwikkeling verwacht in het kader van stikstof.

4.1.3 Soortenbescherming

Omdat het planvoornemen slechts een planologische toevoeging betreft van een functie die reeds op de planlocatie gevestigd is en verder in het kader van deze partiële herziening van het bestemmingsplan geen fysieke ingrepen zijn voorzien aan bebouwing of de natuurlijke omgeving van de planlocatie, is op voorhand uit te sluiten dat de ontwikkeling negatieve gevolgen heeft op eventuele aanwezige beschermde soorten. Onderzoek in het kader van flora en fauna is dan ook niet noodzakelijk voor de in dit plan besloten ontwikkeling.

4.1.4 Conclusie

Gelet op het voorgaande kan worden geconcludeerd dat er vanuit de flora- en faunaregelgeving geen beperkingen worden opgelegd aan onderhavig initiatief. Eveneens zijn er vanuit het aspect stikstofdepositie geen belemmering ten aanzien van het planvoornemen.

4.2 Bodemkwaliteit

4.2.1 Wettelijk kader

De Wet Bodembescherming schrijft voor dat in het kader van een ruimtelijk planologische procedure moet worden aangetoond dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het gewenste nieuwe gebruik. De bodemkwaliteit kan (negatief) van invloed zijn op de gewenste nieuwe ontwikkeling.

Indien sprake is van een functiewijziging zal er in veel gevallen een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd op de planlocatie. Door middel van een dergelijk onderzoek kan in beeld worden gebracht of de bodemkwaliteit en de beoogde functie van het plangebied bij elkaar passen.

4.2.2 Beoordeling

Voorliggend initiatief voorziet in een functietoevoeging aan de bestaande kantoorfunctie in het kader van het ter plaatse gevestigde laboratorium. Er worden geen graafwerkzaamheden uitgevoerd en de planologisch geldende functie van de locatie betreft bovendien eveneens een milieugevoelige functie, aangezien ook hierbij meerdere personen voor langere tijd in het pand aanwezig kunnen zijn. Verwacht mag worden dat de bodemkwaliteit van voldoende milieuhygienische kwaliteit is om de bestaande en nieuwe planologische functies te faciliteren. Op de locatie zijn geen bodemverontreinigingen bekend of bekende locaties van ernstige bodemverontreiniging die met spoed moeten worden gesaneerd.

4.2.3 Conclusie

Op basis van de resultaten van het bodemonderzoek blijkt er vanuit het aspect bodem geen belemmeringen zijn voor onderhavig initiatief.

4.3 Cultuurhistorie en archeologie

4.3.1 Wettelijk kader

Vanaf 1 juli 2016 is de Erfgoedwet van kracht. Doelstelling van de wet is de bescherming en het behoud van archeologische en cultuurhistorische waarden. In de Erfgoedwet is vastgelegd hoe met het erfgoed van nationaal belang wordt omgegaan, wie welke verantwoordelijkheden daarin heeft en hoe het toezicht wordt geregeld.

Als gevolg van deze wet wordt in het kader van de ruimtelijke ordening het behoud van het erfgoed meegewogen zoals alle andere aspecten die bij de voorbereiding van het plan een rol spelen.

4.3.2 Cultuurhistorie

Het perceel kent geen aanduiding als rijks- of gemeentelijk monument maar is aan de perceelzijde van de Utrechtseweg wel aangemerkt als beeldbepalend of karakteristiek in het geldende bestemmingsplan door middel van de aanduiding 'Waarde-Cultuurhistorie-2'. Deze waarde is toegevoegd om de buitenplaatsen langs de Utrechtseweg, of restanten daarvan, al dan niet met landhuis en bijbehorende bouwwerken en tuin met parkbos te waarborgen en te beschermen.

Geconcludeerd kan worden dat met de gewenste ontwikkeling geen schade wordt toegebracht aan bestaande cultuurhistorische panden of structuren. Het betreft slechts een functietoevoeging aan de bestaande kantoorbestemming en er worden geen fysieke ingrepen voorzien middels dit plan die schade kunnen aanrichten aan de doelstellingen die de cultuurhistorische aanduiding beschermt.

4.3.3 Archeologie

Gemeenten zijn verplicht om bij het vaststellen van bestemmingsplannen rekening te houden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten archeologische waarden. Voorts geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren.

Het plangebied heeft aan de perceelzijde aan de Crosestein een dubbelbesteming met betrekking tot archeologie. Het planvoornemen betreft echter alleen een planologische functietoevoeging waarbij niet gegraven zal worden om de ontwikkeling te realiseren. Nader onderzoek in het kader van archeologie is dan ook niet noodzakelijk.

4.3.4 Conclusie

Met de gewenste ontwikkeling worden cultuurhistorische panden of structuren niet aangetast. Voorts vindt de ontwikkeling deels plaats op beschermd archeologisch gebied maar omdat er geen graafwerkzaamheden of andere fysieke aanpassingen zijn voorzien is onderzoek in het kader hiervan niet noodzakelijk. Er zijn dan ook geen belemmeringen vanuit cultuurhistorie en archeologie voor onderhavig initiatief.

4.4 Luchtkwaliteit

4.4.1 Wettelijk kader

Wet milieubeheer

Nederland heeft de Europese regels ten aanzien van de luchtkwaliteit geïmplementeerd in de Wet milieubeheer (Wm). De in deze wet gehanteerde normen gelden overal, met uitzondering van een arbeidsplaats (hierop is de Arbeidsomstandighedenwet van toepassing). In de Wet milieubeheer zijn onder andere regels en grenswaarden opgenomen voor zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, fijnstof, lood, koolmonoxide en benzeen.

Omdat titel 5.2 van de Wm ingaat op de luchtkwaliteit, staat dit ook wel bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. Hierin wordt gesteld dat ruimtelijke plannen doorgang kunnen vinden indien aan één van de onderstaande voorwaarden is voldaan:

  • de plannen leiden niet tot het overschrijden van een grenswaarde;
  • de luchtkwaliteit verbetert tengevolge van de plannen (per saldo) of blijft ten minste gelijk;
  • de plannen dragen niet in betekenende mate (NIBM) bij aan de concentratie van NO2 en PM10 in de buitenlucht. Vanaf het in werking treden van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit op 1 augustus 2009 wordt onder een NIBM bijdrage een bijdrage van minder dan 3% van de grenswaarde verstaan;
  • het project is opgenomen of past binnen het Nationaal Samenwerkingsprogramma Lucht (NSL).

AMvB en Regeling niet in betekenende mate (NIBM)

De Wet luchtkwaliteit maakt onderscheid tussen grote en kleine ruimtelijke projecten. Een project is klein als het niet in betekende mate (NIBM) leidt tot een verslechtering van de luchtkwaliteit. De grens ligt bij een toename van de NO2 en/of PM10 jaarconcentratie met maximaal 3% van de grenswaarden (of wel een toename van maximaal 1,2 ìg/m3 NO2 en/of PM10). NIBM projecten kunnen zonder toetsing aan de grenswaarden voor het aspect luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Grotere projecten daarentegen kunnen worden opgenomen in het NSLprogramma, mits ook overtuigend wordt aangetoond dat de effecten van dat project worden weggenomen door maatregelen.

De AMvB en Regeling NIBM bevatten criteria waarmee kan worden bepaald of een project van een bepaalde omvang wel of niet als NIBM moet worden beschouwd. Het betreft onder andere de onderstaande gevallen, waarbij een project als NIBM wordt beschouwd:

  • Woningbouw: = 1500 woningen (netto) bij minimaal 1 ontsluitingsweg, en = 3000 woningen bij minimaal 2 ontsluitingswegen met een gelijkmatige verkeersverdeling.
  • Kantoorlocaties: = 100.000 m2 bruto vloeroppervlakte bij minimaal 1 ontsluitingsweg, en = 200.000 m2 bruto vloeroppervlakte bij minimaal 2 ontsluitingswegen met een gelijkmatige verkeersverdeling.
  • Woningbouw en kantoorlocaties: 0,0008*aantal woningen+ 0,000012*bruto vloeroppervlak kantoren in m2 = 1,2 bij één ontsluitingsweg en 0,0004*aantal woningen+ 0,000006*bruto vloeroppervlak kantoren in m2 = 1,2 bij één ontsluitingsweg.

Ook als het bevoegd gezag op een andere wijze, bijvoorbeeld door berekeningen, aannemelijk kan maken dat het geplande project NIBM bijdraagt, kan toetsing van de luchtkwaliteit achterwege blijven. Tevens is in artikel 5 van het Besluit NIBM een anticumulatie bepaling opgenomen, die zegt dat de effecten van beoogde ontwikkelingen in de omgeving van het plangebied moeten worden meegenomen in de beoordeling van het betreffende plan. Hiermee wordt voorkomen dat verschillende NIBM-projecten samen toch in betekenende mate bijdragen aan verslechtering van de luchtkwaliteit.

4.4.2 Onderzoek

Effect van de ontwikkeling op de luchtkwaliteit

De ontwikkeling heeft gezien de toevoeging van de planologische laboratoriumfunctie mogelijk effect op de luchtkwaliteit ter plaatse. Hiertoe is door Peutz adviseurs een onderzoek naar de impact van deze functie uitgevoerd (Bijlage 2). In het onderzoek worden de gevolgen op het gebied van emissie door diverse factoren in kaart gebracht en berekend wat de impact in meetbare stoffen daarvan is op de luchtkwaliteit ter plaatse.

Uit de resultaten van het onderzoek volgt dat de jaargemiddelde concent ratie NO2 en PM10 ter hoogte van de beschouwde toetspunten ten hoogste respectievelijk 15,3 en 15,2 ug/m3 bedraagt (jaargemiddelde waarde). Dit is ruim lager dan de grenswaarde van 40 ug/m3 zoals opgenomen in de Wet milieubeheer. Ook blijkt uit deze tabellen dat aan het maximaal toegestane aantal overschrijdingen van de (24-)uurgemiddelde grenswaarden voor NO2 en PM10 wordt voldaan. Voor wat betreft PM2,5 kan worden geconcludeerd dat, gezien de concentratie PM10, aan de grenswaarde wordt voldaan. PM2,5 is immers een fractie van PM10. De hoogst berekende waarde voor PM10 bedraagt 15,2 ug/m3. De grenswaarde van PM2,5 bedraagt 25 ug/m3. Uit de resultaten van het onderzoek volgt dat de jaargemiddelde gecumuleerde concentratie voor de overige stoffen ter hoogte van de beschouwde toetspunten 0,7 ug/m3 bedraagt. Dit ruim lager dan de MTR waarde van 10 ug/m3.

Luchtkwaliteit ter plaatse

Vanuit de wet milieubeheer gelden grenswaarden voor stikstofdioxide (NO2), fijn stof (PM10) en zeer fijn stof (PM2,5). Daarnaast hanteert de World Health Organization (WHO) advieswaarden voor stikstofdioxide, fijn stof en zeer fijn stof. In de volgende tabel wordt een overzicht gegeven van de waarden ter plekke van het plangebied, de grenswaarden en de advieswaarden. De kaarten met concentratie luchtverontreinigende stoffen in de lucht op de onderhavig planlocatie zijn gebaseerd op het Geoloket van de Omgevingsdienst Regio Utrecht.

Stof   Jaar 2018   Jaar 2030   Grenswaarde   Advieswaarde  
NO2   18-20 µg/m3   12-14 µg/m3   40 µg/m3   10 µg/m3  
PM10   19-20 µg/m3   17-18 µg/m3   40 µg/m3   15 µg/m3  
PM2,5   12,5-13 µg/m3   10-10,5 µg/m3   20 µg/m3   5 µg/m3  

Waarden in het plangebied, grenswaarden en advieswaarden luchtkwaliteit

Op de planlocatie wordt ruimschoots voldaan aan de wettelijke grenswaarden voor NO2, PM10 en PM2,5.

De advieswaarden van de WHO liggen ver beneden de wettelijke grenswaarden. In de huidige situatie aan de Utrechtseweg liggen de concentraties ver beneden de wettelijke grenswaarden en zoals blijkt uit bovenstaande tabel is de verwachting dat de jaargemiddelde concentraties in de toekomst verder zullen afnemen richting de advieswaarden. De huidige waarden zijn acceptabel voor een goed woon- en leefklimaat op de planlocatie.

4.4.3 Conclusie

Het toevoegen van de laboratoriumfunctie kan mogelijke gevolgen hebben voor de luchtkwaliteit ter plaatse. Hiertoe is door Peutz adviseurs een onderzoek uitgevoerd naar de impact op de luchtkwaliteit. Hieruit is gebleken dat de luchtkwaliteit niet significant wordt aangetast als gevolg van de in dit plan besloten ontwikkeling. Daarnaast is luchtkwaliteit ter plaatse goed genoeg voor een goed woon-, werk- en leefklimaat op de planlocatie.

4.5 Parkeren en verkeer

Omdat het plan voor Science Park Zeist een partiële wijziging van het bestemmingsplan betreft moet er worden getoetst op het gebied van mobiliteit en parkeren. Hiertoe is door Arcadis OverMorgen een onderzoek in het kader van parkeren, verkeer en mobiliteit uitgevoerd (Bijlage 3). Het mobiliteitsonderzoek is breder opgezet maar ten aanzien van de partiële herziening zijn de navolgende beschouwingen relevant;

Om inzicht te krijgen in de kaders die worden gevormd door het gemeentelijk beleid zijn de onderstaande stukken geanalyseerd:

  • Parkeerbeleidsnota Zeist 2004
  • Mobiliteitsvisie 2021
  • Mobiliteitsplan 2022-2027
  • Nota Parkeernormen Zeist 2023 (Concept)
4.5.1 Parkeren

Voordat een parkeerbalans wordt opgesteld voor de nieuwe situatie wordt er gekeken naar de bestaande situatie, dit geeft namelijk meer inzicht in de theoretische parkeerbehoefte ten opzichte van het daadwerkelijke gebruik. Het oorspronkelijke bestemmingsplan voorziet volledig in de functie kantoor, waarbij geen onderscheid wordt gemaakt tussen kantoorruimte met of zonder baliefunctie. De functie laboratorium (arbeidsintensief/ bezoekersextensief bedrijf) maakt geen onderdeel uit van het oorspronkelijke bestemmingsplan. Door toepassing van de normen uit de parkeernota van 2004 leidt dit tot de maximale parkeerbehoefte, zijnde 1.112 plekken. Hoewel in de bestaande situatie er op het terrein slechts 367 parkeerplekken aanwezig zijn om aan deze vraag te voldoen zijn er, ondanks dit grote theoretische tekort aan parkeerplekken (745), is er in het verleden geen significante parkeeroverlast ervaren in de directe omgeving.

In het geval van een partiële wijziging van het bestemmingsplan voor Science Park Zeist verandert de parkeerbehoefte. Deze wijziging zou inhouden dat er 50% laboratorium (arbeidsintensief/ bezoekersextensief bedrijf) wordt toegevoegd. Dit resulteert in een theoretische parkeerbehoefte van 1027 plekken, dat betekent ook dat het theoretisch tekort nog maar 660 plekken is wanneer hetzelfde aantal parkeerplaatsen beschikbaar zou blijven. Aangezien het theoretisch tekort afneemt door de wijziging van het bestemmingsplan is het niet waarschijnlijk dat overlast in omliggend gebied toeneemt. Het beschikbare aantal plaatsen op het terrein wordt in voor de in dit plan besloten ontwikkeling niet aangepast en de theoretische parkeerbehoefte neemt af. Er worden vanuit het aspect parkeren geen belemmeringen verwacht ten aanzien van het planvoornemen.

4.5.2 Verkeer

Het plangebied wordt ontsloten via de Utrechtseweg. Dit is een 50 km/u weg die de planlocatie ontsluit.

Behalve de verwachte parkeerbehoefte wordt ook de verwachte verkeersgeneratie in beeld gebracht, de uitkomsten worden gebruikt om de stikstofuitstoot en -neerslag als gevolg van verkeer in en om het gebied te bepalen. Voor het bereken van de verkeersgeneratie worden landelijke CROW kencijfers gebruikt die net als de parkeerbehoefte afhankelijk zijn van de functie, de gebiedstypering en de mate van stedelijkheid. Deze kencijfers worden toegepast op het programma in het geval van een partiële wijziging van het bestemmingsplan.

In de voorliggende partiële herziening van het bestemmingsplan wordt de verkeersgeneratie niet significant beinvloedt door de in dit plan besloten ontwikkeling. De huidige en toekomstige situatie komen nagenoeg met elkaar overeen waardoor er geen significante toe- of afname van verkeersbewegingen zal ontstaan. Er worden dan ook geen problemen verwacht met de afwikkeling van verkeersstromen op het bestaande wegennet.

4.5.3 Fietsparkeren

Hoewel de vigerende parkeernota (2004) geen normen voorschrijft voor fietsparkeren doet de concept nota parkeernormen 2023 dat wel. Aangezien de concept nota nog niet is vastgesteld hoeft het plan in principe niet te voldoen aan de fietsparkeerbehoefte die hieruit volgt. Toch is een parkeerbalans opgesteld voor fietsparkeren om een idee te krijgen van de mogelijke behoefte, zijnde ruim 1900 fietsparkeerplaatsen. Dit aantal lijkt wat onrealistisch hoog maar komt voort uit de hoge norm (3,0 plekke) die wordt gehanteerd voor zowel bezoekers als personeel, terwijl het percentage bezoekers slechts 5% is bij kantoren zonder baliefunctie. Gezien de beschikbare oppervlakte van de locatie zal het realistisch realiseren van voldoende fietsparkeerplaatsen ten behoeve van de ter plaatse gevestigde functies naar verwachting geen problemen opleveren voor de in dit plan besloten ontwikkeling.

4.5.4 Conclusie

Voorgenomen initiatief zal niet leiden tot verkeerskundige en/of parkeertechnische problemen. Parkeren wordt op eigen terrein opgelost en de toename van de verkeersgeneratie als gevolg van de toevoeging van de laboratoriumfunctie zal niet leiden tot verkeerskundige problemen.

4.6 Geluidhinder

4.6.1 Wettelijk kader

Wegverkeer en railverkeer

Langs alle (spoor)wegen – met uitzondering van 30 km/h-wegen en woonerven – bevinden zich op grond van de Wet geluidhinder (Wgh) geluidszones waarbinnen de geluidshinder vanwege de (spoor)weg getoetst moet worden. De breedte van de geluidszone is afhankelijk van het aantal rijstroken/spoorstaven en van binnen- of buitenstedelijke ligging. Op basis van jurisprudentie dient in het kader van een goede ruimtelijke ordening ook bij 30 km/h-wegen de aanvaardbaarheid van de geluidsbelasting te worden onderbouwd.

Industrielawaai

Gezoneerde industrieterreinen hebben een vaste geluidzone die wordt vastgelegd door middel van een bestemmingsplan. Buiten de geluidszone wordt de voorkeurswaarde van 50 dB(A) niet overschreden. De maximale ontheffingswaarde binnen de geluidszone bedraagt 55 dB(A) etmaalwaarde voor nieuwe situaties. In tegenstelling tot weg- en railverkeer wordt voor industrielawaai niet getoetst aan de Lden waarde maar aan de etmaalwaarde. De dosismaat Lden is voor wegverkeerslawaai en spoorweglawaai met ingang van 1 januari 2007 in de gewijzigde Wgh vastgelegd. Voor industrielawaai wordt Lden in het kader van de Wgh voorlopig niet ingevoerd.

4.6.2 Onderzoek

Het plangebied is niet gelegen binnen de geluidzone van een industrieterrein. Wel ligt het plangebied binnen de geluidzone van wegverkeer, namelijk van de Utrechtseweg en de Crosestein. Een kantoor betreft geen geluidsgevoelige functie waarmee nader onderzoek in het kader van de Wgh niet noodzakelijk wordt geacht. Ten aanzien van mogelijke geluidsoverlast als gevolg van het toevoegen van de laboratoriumfunctie is door Peutz adviseurs een onderzoek (Bijlage 4) uitgevoerd in het kader van de directe omgeving van de planlocatie.

Sinds het verlenen van de revisievergunning uit 2005 zijn geen voor het geluid relevante wijzigingen van de vergunde situatie aangevraagd en/of verleend. Op basis van de verleende revisievergunning blijkt dat in de situatie na vergunningverlening in de representatieve bedrijfssituatie voldaan wordt aan de grenswaarden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau van 50, 45 en 40 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode (binnen 6 maanden na vergunningverlening zijn de maatregelen getroffen, die benodigd zijn om aan deze grenswaarden te voldoen). Deze grenswaarden gelden conform de VNGpublicatie als richtwaarden voor woningen in gemengd gebied. De woningen aan de Oirschotlaan 1-7 (oneven) zijn in de considerans van de revisievergunning door de gemeente beoordeeld als woningen in gemengd gebied vanwege de relatief korte afstand tot de Utrechtseweg.

Voor de overige woningen is in de considerans opgenomen dat dit woningen in een rustige woonwijk betreffen. Voor deze woningen gelden richtwaarden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau van 45, 40 en 35 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Deze richtwaarden worden in de situatie direct na vergunningverlening overschreden. Wel wordt voldaan aan de grenswaarden van 50, 45 en 40 dB(A), die volgens de VNG-publicatie ‘Bedrijven en milieuzonering’ na een motivatie van het bevoegd gezag acceptabel geacht kunnen worden voor woningen in een rustige woonwijk. Dit houdt in dat het bevoegd gezag dient te motiveren waarom in een concrete situatie de hogere geluidbelasting toegestaan kan worden. In de voorschriften van de vergunning is verder opgenomen dat nader onderzoek uitgevoerd moet worden naar mogelijke maatregelen, die benodigd zijn om aan de richtwaarden van 45, 40 en 35 dB(A) te voldoen. De uitkomsten van het maatregelenonderzoek moeten worden opgenomen in de doelstellingen van het milieuzorgsysteem en worden vastgelegd in een plan van aanpak. Door het bevoegd gezag is hiervoor in de considerans van de revisievergunning een afweging gemaakt, met als uitkomst dat op termijn gestreefd moet worden naar het voldoen aan de richtwaarden en dat tussentijds toegestaan wordt dat de richtwaarden worden overschreden. Hiermee is door het bevoegd gezag gemotiveerd dat in deze concrete situatie de overschrijding van de richtwaarden wordt toegestaan.

4.6.3 Conclusie

Vanuit akoestisch oogpunt zijn er geen belemmeringen voor onderhavig initiatief. Het equivalente geluidniveau ten gevolge van het verkeer van en naar de inrichting op de openbare weg (indirecte hinder) bedraagt ten hoogste 49, 35 en 37 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Hiermee wordt voldaan aan de richtwaarde uit de VNGpublicatie van 50, 45 en 40 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Gezien het bovenstaande kan wat betreft het aspect geluid gesproken worden van een goede ruimtelijke ordening.

4.7 Bedrijven en milieuzonering

4.7.1 Wettelijk kader

Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stelt zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:

  • het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij woningen en andere gevoelige functies;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan bedrijven dat zij hun activiteiten duurzaam onder aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen.

Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden.

De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan mogelijk is.

Hoe gevoelig een gebied is voor milieubelastende activiteiten is mede afhankelijk van het omgevingstype. De richtafstanden van de onderstaande richtafstandenlijst gelden ten opzichte van het omgevingstype 'rustige woonwijk' dan wel 'gemengd gebied'.

Milieucategorie     Richtafstand tot omgevingstype rustige woonwijk en rustig buitengebied     Richtafstand tot omgevingstype gemengd gebied    
1     10 m     0 m    
2     30 m     10 m    
3.1     50 m     30 m    
3.2     100 m     50 m    
4.1     200 m     100 m    
4.2     300 m     200 m    
5.1     500 m     300 m    
5.2     700 m     500 m    
5.3     1.000 m     700 m    
6     1.500 m     1.000 m    

Richtafstanden en omgevingstype

Hiernaast gelden ten aanzien van bedrijven die onder de werkingssfeer van de Wet milieubeheer vallen, deze Wet en haar uitvoeringsbesluiten als toetsingskader voor de toegestane bedrijfshinder.

4.7.2 Onderzoek

Voor onderhavig project dient te worden getoetst of de nieuwe functie mogelijk belemmeringen veroorzaakt voor bestaande functies in de omgeving en of de nieuwe functie mogelijk belemmeringen ondervindt als gevolg van de milieuhinder van naburige bedrijven en/of bedrijvigheid.

De omgeving van het plangebied kan gekarakteriseerd worden als gemengd gebied, gelet op de aanwezigheid van diverse functies zoals kantoren, bedrijven, maatschappelijke instellingen en woningen. Gezien een laboratorium significante impact kan hebben op omliggende (gevoelige) functies worden voor deze functie richtafstanden gehanteerd. In gemengd gebied bedraagt dit 30 meter. In het kader van milieuzonering is door Peutz adviseurs een onderzoek uitgevoerd (Bijlage 5). Hieruit blijkt dat een gedeelte van de planlocatie geen laboratoriumfunctie kan krijgen waarmee wordt voldaan aan de genoemde richtafstand van 30 meter. Om deze reden is op de bij dit bestemmingsplan behorende verbeelding een deel van het perceel uitgesloten van de functietoevoeging laboratorium.

Het voldoen aan de toepasselijke richtafstand is een van de aspecten die meeweegt bij het beoordelen van de ontwikkeling in relatie tot een goede ruimtelijke ordening. Hiertoe zijn door Peutz adviseurs een tweetal onderzoeken uitgevoerd in het kader van gevaar / externe veiligheid (Bijlage 2) en geluid (Bijlage 4). Naar het aspect geur is geen specifiek onderzoek uitgevoerd. Dit aspect is beoordeeld op basis van de vigerende revisievergunning van TNO. Hieruit volgt dat;

  • De enige relevante geuremissie betreft die vanuit de aanwezige dierenverblijven. Ook dan geldt overigens dat er vanwege maatregelen geen sprake is van een relevante emissie. Deze dierenverblijven komen te vervallen.
  • Er worden vanuit de revisievergunning van TNO geen eisen gesteld aan de geuremissie/-immissie.
  • Er kan sprake zijn van eventuele geuremissie afkomstig uit de zuurkasten. Deze emissie is zeer beperkt, vindt op grotere hoogte plaats en alleen binnen het bouwvlak; om die reden is de afstand tot nabijgelegen woningen kleiner.
  • De dominante windrichting in Nederland is Zuidwestenwind. De wind waait in dat geval niet richting de meest nabijgelegen woningen.
  • Emissies vanuit laboratoria vinden hoofdzakelijk inpandig plaats, waarbij er altijd maatregelen mogelijk zijn om emissies te beperken (filters etc.).

Geconcludeerd wordt uit de genoemde onderzoeken dat er geen belemmeringen zullen zijn van de in dit plan besloten ontwikkeling ten aanzien van aanwezige gevoelige functies in de nabije omgeving van de planlocatie.

4.7.3 Conclusie

Gelet op het voorgaande vormen de milieubelastende functies vanuit het oogpunt van milieuzonering geen belemmering voor de in dit plan besloten ruimtelijke ontwikkeling. Andersom leidt planologische toevoeging van de laboratoriumfunctie niet tot milieutechnische problemen voor de omliggende milieugevoelige functies.

Op basis van deze beoordeling kan geconcludeerd worden dat er met de beoogde wijze van bestemmen van de laboratoriumfunctie voldaan wordt aan de van toepassing zijnde richtafstanden tot de gevels van nabijgelegen woningen. Desalniettemin is onderzoek uitgevoerd naar de relevante milieuaspecten: gevaar, geur en geluid. Op basis van deze onderzoeken wordt geconcludeerd dat ook na de planologische inpassing van de laboratoriumfunctie op deze locatie voldaan wordt aan van toepassing zijnde grenswaarden.

Op een klein gedeelte in de zuidwestelijke hoek van het perceel is de laboratoriumfunctie uitgesloten op basis van de te hanteren richtafstanden ten opzichte van de nabijgelegen woningen. Hiermee wordt, in combinatie met de uitgevoerde onderzoeken, geconcludeerd dat de voorgenomen ontwikkeling in overeenstemming is te achten met een goede ruimtelijke ordening.

4.8 Externe veiligheid

4.8.1 Wettelijk kader

Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico's:

  • risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.

Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.

Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar

Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1.500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels en horeca. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.

Plaatsgebonden risico en groepsrisico

Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.

Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Het groepsrisico wordt niet in contouren vertaald, maar wordt weergegeven in een grafiek. In de grafiek wordt de groepsgrootte van aantallen slachtoffers (x-as) uitgezet tegen de cumulatieve kans dat een dergelijke groep slachtoffer wordt van een ongeval (y-as). Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.

Risicovolle (Bevi-)inrichtingen

Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.

Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen

Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de Structuurvisie buisleidingen van belang. Deze structuurvisie bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.

Het Bevb en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een bestemmingsplan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht te nemen en het groepsrisico te verantwoorden.

Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor

Het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) stelt regels aan transportroutes en de omgeving daarvan. Zo moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) en een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.

Als onderdeel van het Bevt is op 1 april 2015 tevens het basisnet in werking getreden. Het basisnet verhoogt de veiligheid van mensen die wonen of werken in de buurt van rijksinfrastructuur (auto-, spoor- en vaarwegen) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. In de regeling ligt vast wat de maximale risico's voor omwonenden mogen zijn. Die begrenzing was er tot nu toe niet. Bovendien zorgt het basisnet ervoor dat gevaarlijke stoffen tussen de belangrijkste industriële locaties in Nederland en het buitenland vervoerd kunnen blijven worden.

Indien een bestemmingsplan betrekking heeft op een gebied dat geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen 200 m van een (basisnet)transportroute voor gevaarlijke stoffen, moet in de toelichting ingegaan worden op de dichtheid van personen in het invloedsgebied van de transportroute op het tijdstip waarop het plan wordt vastgesteld. Hierbij moet rekening worden gehouden met de personen die a) in dat gebied reeds aanwezig zijn, b) in dat gebied op grond van het geldende bestemmingsplan redelijkerwijs te verwachten zijn en c) de redelijkerwijs te verwachten verandering van de dichtheid van personen in het gebied waarop dat plan betrekking heeft.

4.8.2 Onderzoek

Externe veiligheid heeft in een laboratorium-omgeving betrekking op de risico's als gevolg van het gebruik van gevaarlijke stoffen in grote(re) hoeveelheden. Op het moment dat er sprake is of kan zijn van relevante risico's buiten de grens van de inrichting, zou het kunnen dat aan deze risico's wettelijke eisen worden gesteld. Inrichting waar dit het geval is, ressorteren onder de werkingssfeer van:

  • het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi);
  • het Besluit risico's zware ongevallen (Brzo).

Ook in het Activiteitenbesluit zijn voor specifieke activiteiten met gevaarlijke stoffen criteria opgenomen die relevant zijn voor de milieutechnische inpassing. Aan de orde is de beoogde planologische inpassing van de laboratoriumactiviteiten die thans ter plaatse van de Utrechtseweg 48 plaatsvinden.

Zoals in het onderzoek milieuzonering van Peutz adviseurs (Bijlage 5) is vermeld, is er sprake van een richtafstand voor het aspect gevaar van 10 meter

De huidige activiteiten (enkele beperkte wijzigingen daargelaten) vinden plaats op basis van de in 2005 verleende revisievergunning voor fysisch, (micro)biologische, proefdier- en chemisch (waaronder stralings- en toxiciteits-)onderzoek op deze locatie. In deze vergunning wordt ingegaan op het aspect externe veiligheid. Uit deze vergunning volgt dat er sprake is van:

  • Opslag van gevaarlijke stoffen in hoeveelheden per opslagvoorziening van minder dan 10 ton. Dit gaat om een centrale opslag maar ook over opslag in speciale veiligheidskasten.
  • Opslag van olie ten behoeve van een noodstroomaggregaat.
  • Opslag van gassen in flessen en tanks benodigd voor het laboratoriumonderzoek.
  • De opslag van radioactieve stoffen.

Over deze activiteiten wordt in de vergunning het volgende gesteld: gezien het voorgaande zijn wij van mening dat niet voor een ontoelaatbaar risico voor de externe veiligheid als gevolg van de genoemde activiteiten hoeft te worden gevreesd.

Vertrektpunt in het onderzoek van Peutz adviseurs (Bijlage 6) is dat met de bestemmingsplanherziening de vestiging van inrichtingen die ressorteren onder de werkingssfeer van het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) wordt uitgesloten. Hiermee is het uitgesloten dat er grote hoeveelheden gevaarlijke stoffen worden opgeslagen.

De aanwezigheid van gevaarlijke stoffen in een laboratoriumomgeving is doorgaans beperkt van omvang. Er vinden immers onderzoeken op kleine schaal plaats. Dit neemt niet weg dat er gevaarlijke stoffen aanwezig kunnen zijn. Rekening houdend met de huidige stand der techniek, als het gaat om de opslag van deze gevaarlijke stoffen, kan geconcludeerd worden dat het mogelijk is om dit op een voor de omgeving veilige manier te doen. Hierbij kan, voorzover nodig, gedacht worden aan:

  • Opslag verdeeld over kleinere brandcompartimenten (<10 ton);
  • Opslag in brandveiligheidskasten.
  • Buitenopslag (gastanks, olieopslag etc.) op grotere afstand van omliggende (woon)bebouwing.
4.8.3 Conclusie

Er bestaat vanuit het thema externe veiligheid geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling. De toevoeging van de laboratoriumfunctie leidt vanuit het aspect externe veiligheid niet tot ontoelaatbare risico's ten aanzien van om- en nabijgelegen gevoelige functies.

4.9 Kabels en leidingen

Planologisch relevante leidingen en hoogspanningsverbindingen dienen te worden gewaarborgd. Tevens dient rond dergelijke leidingen rekening te worden gehouden met zones waarbinnen mogelijke beperkingen gelden. Planologisch relevante leidingen zijn leidingen waarin de navolgende producten worden vervoerd:

  • gas, olie, olieproducten, chemische producten, vaste stoffen/goederen;
  • aardgasleidingen afhankelijk van druk;
  • defensiebrandstoffen;
  • warmte en afvalwater, ruwwater of halffabricaat voor de drink- en industriewatervoorziening met een diameter groter of gelijk aan 18 inch.

Uit de toelichting en verbeelding van bestemmingsplan 'Zeist-West en Utrechtseweg-Noord' is op te maken dat er geen planologisch relevante kabels en leidingen in het plangebied of in de directe omgeving daarvan aanwezig zijn.

Voor de verdere realisatie van het plan zal een KLIC-melding om te achterhalen of er relevante kabels en leidingen in het plangebied of in de directe omgeving daarvan aanwezig zijn niet noodzakelijk zijn gezien de beperkte omvang van het planvoornemen en het feit dat er geen graafwerkzaamheden zullen worden uitgevoerd en/of fysieke ingrepen in de bodem zullen plaatsvinden.

4.10 Water

4.10.1 Inleiding

Een watertoets is verplicht als het gaat om een functieverandering en/of bestemmingswijziging. Op basis van informatie en randvoorwaarden vanuit waterbeheerder, het waterbeleid en relevante bodemgegevens worden de verschillende wateraspecten uitgewerkt in een waterparagraaf. De waterparagraaf beschrijft het huidige watersysteem alsmede de mogelijkheden en randvoorwaarden voor het toekomstig watersysteem. De waterparagraaf wordt afgestemd met de waterbeheerder.

4.10.2 Beleidskader

Op verschillende bestuursniveaus zijn de afgelopen jaren beleidsnota's verschenen aangaande de waterhuishouding. Deze paragraaf geeft een overzicht van de voor onderhavige ontwikkeling relevante nota's.

Rijk

De Waterwet, die in werking is getreden in 2009, regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater, en verbetert ook de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. Op grond van deze wet moeten de provincies één of meer regionale waterplannen vaststellen die wat betreft de ruimtelijke aspecten de status van provinciale structuurvisie hebben. De Waterwet schrijft eveneens voor dat elke zes jaar een nieuw Nationaal Waterplan uitgebracht wordt. Op 10 december 2015 is het Nationaal Waterplan 2 (NWP2) vastgesteld. Het NWP2 is opgesteld vanuit het perspectief om een nationale Omgevingsvisie te ontwikkelen richting 2018 conform de Omgevingswet in wording. Het NWP2 geeft de hoofdlijnen, principes en richting van het nationale waterbeleid in de planperiode 2016-2021, met een vooruitblik richting 2050. Met dit NWP2 zet het kabinet een volgende ambitieuze stap in het robuust en toekomstgericht inrichten van ons watersysteem, gericht op een goede bescherming tegen overstromingen, het voorkomen van wateroverlast en droogte en het bereiken van een goede waterkwaliteit en een gezond ecosysteem als basis voor welzijn en welvaart. Het beleid en de maatregelen in het nieuwe Nationaal Waterplan dragen bij aan het vergroten van het waterbewustzijn in Nederland.

4.10.3 Watertoets

Om het voornemen te toetsen aan het waterbeleid, is de watertoets uitgevoerd Kubiek Ruimtelijke Plannen. Op basis van de ingevoerde gegevens en gezien het feit dat de in dit plan besloten ontwikkeling slechts een toevoeging van een bestaande functie betreft en er geen extra verharding wordt toegevoegd, worden er geen belemmeringen verwacht ten aanzien van het planvoornemen. Er zijn geen waterschapsbelangen die geraakt worden. Het resultaat van de watertoets (Bijlage 8) is als bijlage bij deze toelichting opgenomen.

4.10.4 Watergebruik en -afvoer

In het kader van de planologische inpassing van een laboratorium op deze locatie waar het bestemmingsplan reeds kantoren toestaat is het van belang om inzicht te hebben in het effect dat deze specifieke wijziging kan hebben voor de omgeving. Hierdoor is door Peutz adviseurs een notitie opgesteld (). De aanwezigheid van verharding of bebouwing dan wel installaties zoals een noodstroomaggregaat of een koudeopslaginstallatie zijn zaken die ook in een kantooromgeving gebruikelijk zijn. Zaken die wel specifiek behorend bij een laboratorium zijn betreffen:

De opslag van gevaarlijke (afval)stoffen

Als het gaat om de opslag van gevaarlijke (afval)stoffen dan moet aangetoond worden dat sprake is van een verwaarloosbaar bodemrisico conform de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten (NRB). Met bodembeschermende voorzieningen en maatregelen kan hieraan voldaan worden. Van een negatieve impact op de omgeving is dan geen sprake.

Afvalwater

Specifiek voor afvalwater afkomstig van laboratoriumactiviteiten geldt dat in de revisievergunning wordt geconcludeerd dat de samenstelling van dien aard is dat voor de doelmatige werking van het riool en de rioolwaterzuiveringsinstallatie niet hoeft te worden gevreesd. Van een negatieve impact op de omgeving is dan geen sprake.

4.10.5 Conclusie

Vanuit het aspect water zijn er geen belemmeringen voor onderhavig initiatief. De planologische inpassing van het laboratorium is mogelijk binnen het wettelijk kader en rekening houdend met een goede ruimtelijke ordening. De specifieke toevoeging van laboratoria ten opzichte van kantoren brengt slechts beperkte wijzigingen als het gaat om watergebruik met zich mee. Dit gaat specifiek over het watergebruik en het lozen van afvalwater. Gebruik makend van voorzieningen en maatregelen kan er zorg voor worden gedragen dat het te lozen afvalwater geen negatieve impact heeft op het riool en de rioolwaterzuiveringsinstallatie.

4.11 M.e.r.-beoordeling

4.11.1 Wettelijk kader

In de Besluit milieueffectrapportage is opgenomen dat op basis van selectiecriteria vastgesteld dient te worden of de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zal hebben of niet. Onderdeel D van de bijlage bevat activiteiten, plannen en besluiten waarvoor het maken van een m.e.r.-beoordeling verplicht is. Voor elke activiteit die genoemd wordt in kolom 1 van onderdeel D van het Besluit m.e.r. moet beoordeeld worden of er sprake is van (mogelijke) nadelige milieugevolgen. Voor activiteiten die onder de drempelwaarde zoals genoemd in kolom 2 van onderdeel D vallen, volstaat een vormvrije m.e.r.-beoordeling. Deze motivering dient qua inhoud aan te sluiten bij de m.e.r.-beoordeling, maar heeft geen vormvereisten. Voorliggend initiatief kan gezien de beperkte omvang en ontwikkeling worden vrijgesteld van aanduiding als 'stedelijk ontwikkelingsproject' (D 11.2), waardoor een vormvrije m.e.r.-beoordeling niet noodzakelijk wordt geacht.

Het planvoornemen betreft expliciet niet het mogelijk maken van een activiteit zoals bedoeld in categorie D25.1 van het besluit m.e.r. (de oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie bestemd voor de opslag van aardolie, petrochemische of chemische producten). Het bestaande laboratorium waarvoor reeds vergunningen zijn verleend blijft qua omvang en opslag van dezelfde ordegrote. Tevens staat het bestemmingsplan planologisch-juridisch de vestiging van een inrichting in het kader van het BEVI of BRZO niet toe.

4.11.2 Conclusie

De kenmerken, plaats en potentiële effecten van de ontwikkeling geven op basis van het voorgaande geen aanleiding ernstige milieugevolgen te verwachten die het nodig maken om een m.e.r-procedure te doorlopen. Gezien de beperkte omvang en ontwikkeling is eveneens een vormvrije m.e.r.-beoordeling en m.e.r.-beoordelingsbesluit door het bevoegd gezag niet noodzakelijk.

Hoofdstuk 5 Juridische planbeschrijving

5.1 Inleiding

Voor het bestemmingsplan is gebruik gemaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare BestemmingPlannen 2012 (SVBP2012).

Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.

De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Ook is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan. Tot slot maakt een eventuele bijlage onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan.

5.2 Toelichting planregels

De bestemmingsregels hebben betrekking op een bestemming. In een bestemmingsregel wordt aangegeven hoe de als zodanig op de (analoge) verbeelding aangegeven gronden mogen worden bebouwd en gebruikt. Tevens kan de bestemmingsregel een omgevingsvergunning voor de uitvoering van een werk, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden (de voormalige aanlegvergunning) bevatten. De indeling van een bestemmingsregel is als volgt:

  • Bestemmingsomschrijving;
  • Bouwregels;
  • Nadere eisen;
  • Afwijken van de bouwregels;
  • Specifieke gebruiksregels;
  • Afwijken van de gebruiksregels;
  • Omgevingsvergunning voor de uitvoering van een werk geen bouwwerk zijnde en van werkzaamheden;
  • Wijzigingsbevoegdheid;

Duidelijk mag zijn dat een bestemmingsregel niet alle bovenstaande elementen hoeft te bevatten. Dit kan per bestemming verschillen.

Voorliggend bestemmingsplan betreft een partiële herziening waarmee de regels die toegekend zijn aan bestemmingen in het moederplan 1 op 1 zijn overgenomen in de regels voor dit bestemmingsplan. Daaraan zijn enkel de regels toegevoegd die noodzakelijk zijn in het kader van deze partiële herziening. Dat kan betekenen dat er artikelen zijn opgenomen in de regels die geen betrekking hebben op deze partiële herziening, maar wel van toepassing zijn en waren op het moederplan. In het kader van volledigheid zijn deze regels alsnog opgenomen. Vanzelfsprekend worden hier voor het perceel daarmee geen extra planologische mogelijkheden gecreëerd die niet reeds in het moederplan zijn toegestaan.

5.3 Toelichting verbeelding

Uit de SVBP2008 volgen diverse verplichtingen voor wat betreft de verbeelding, zoals de kleur van de ondergrond (grijs) en minimaal weer te geven aspecten op de ondergrond. Ook de diverse kleuren van de bestemmingen, alsmede de verhouding van de op de verbeelding voorkomende lijndiktes zijn verplicht voorgeschreven. De legenda ziet er als volgt uit:

Bestemmingen

  • bestemmingen (in alfabetische volgorde)
  • dubbelbestemmingen (in alfabetische volgorde)

Aanduidingen

  • gebiedsaanduidingen (in alfabetische volgorde)
  • functieaanduidingen (in alfabetische volgorde)
  • bouwvlak
  • bouwaanduidingen (in alfabetische volgorde)
  • maatvoeringsaanduidingen (in alfabetische volgorde)
  • figuren

Verklaringen (in alfabetische volgorde).

Hoofdstuk 6 Economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid

6.1 Economische uitvoerbaarheid

Ingevolge het Bro heeft de gemeente de onderzoeksverplichting om de financieel-economische uitvoerbaarheid van het plan te toetsen (artikel 3.1.6 lid 1 sub f Bro). Aangezien het in dit geval het juridisch-planologisch vastleggen van een zeer beperkte ontwikkeling betreft, is het vaststellen van een exploitatieplan zodoende niet noodzakelijk en is de economische uitvoerbaarheid voldoende gewaarborgd. Er wordt immers geen nieuw bouwplan mogelijk gemaakt.

6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Voor onderhavig bestemmingsplan wordt de uniforme voorbereidingsprocedure gevolgd als bedoeld in hoofdstuk 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht, in samenhang met het gestelde in de Wet ruimtelijke ordening.

6.2.1 Vooroverleg

In het kader van de geringe omvang van voorliggend planvoornemen wordt het vooroverleg met de overlegpartners gelijktijdig met de tervisielegging van het ontwerpbestemmingsplan gehouden.

6.2.2 Ontwerpbestemmingsplan

Het ontwerpbestemmingsplan ligt voor een periode van 6 weken ter inzage. In deze periode is het voor eenieder mogelijk om mondeling of schriftelijk een zienswijze op het ontwerpbestemmingsplan te geven.