Plan: | Buitengebied |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0345.BPBuitengebied-vg01 |
Bij de beantwoording van de zienswijzen tegen het ontwerp bestemmingsplan is geconstateerd dat voor de vaststelling van het bestemmingsplan alsnog een milieueffectrapport (plan-MER) noodzakelijk is.
De wettelijke basis voor het opstellen van een plan-MER is :
de ligging van een Natura 2000-gebied (opgenomen in een ontwerp aanwijzigingsbesluit, nog niet definitief vastgelegd) binnen het plangebied waar activiteiten mogelijk zijn waarvoor het ontwerp bestemmingsplan een kader vormt. Wanneer op voorhand niet uit te sluiten is dat er negatieve effecten als gevolg van het bestemmingsplan Buitengebied op het Natura 2000-gebied kunnen optreden, moet een passende beoordeling worden uitgevoerd. Wanneer een passende beoordeling moet worden opgesteld, moet een plan-MER worden gemaakt. De passende beoordeling moet opgesteld worden op basis van artikel 19j van de Natuurbeschermingswet.
Het Besluit m.e.r. bijlage D punt D.14. Het bestemmingsplan maakt het mogelijk om een agrarisch bedrijf te wijzigen of uit te breiden ten behoeve van het fokken, mesten of houden van dieren.
De plan-m.e.r.-procedure is doorlopen om het milieu een volwaardige plaats te geven in de besluitvorming.
Het plan-MER opgesteld door CSO Adviesbureau:
Onderzoek milieueffecten
Het onderzoek naar milieueffecten heeft plaatsgevonden door het ontwerp bestemmingsplan Buitengebied te vergelijken met de vigerende bestemmingsplannen voor het buitengebied.
De milieueffecten zijn aan de hand van thema's en toetsingscriteria in beeld gebracht. De thema's zijn lucht, veiligheid, landschap, bodem en water, natuur en cultuurhistorie en archeologie.
De effectbeoordeling heeft plaatsgevonden ten opzichte van het referentiealternatief. Het referentiealternatief betreft de fictieve situatie waarin bedrijven zo groot zijn als de vigerende bestemmingsplannen maximaal toelaten, dus waarbij alle bedrijven in het plangebied de mogelijkheden die de vigerende bestemmingsplannen bieden volledig benutten.
De onderzochte alternatieven zijn:
Referentiealternatief: de mogelijkheden binnen de vigerende bestemmingsplannen worden volledig benut.
Ontwerp bestemmingsplan: de mogelijkheden binnen het ontwerp bestemmingsplan worden volledig benut.
Resultaten en aanbevelingen
Het ontwerp bestemmingsplan Buitengebied wordt positief beoordeeld ten opzichte van het referentiealternatief. In de plan-MER wordt wel aanbevolen dubbellaagse stallen uit te sluiten in het bestemmingsplan. Dit past in het karakter van de kleinschalige agrarische bedrijven binnen de gemeente. Deze aanbeveling is dan ook overgenomen. De aanbeveling een geurverordening op te stellen wordt opgepakt op het moment dat ontwikkelingen in de gemeente dit wenselijk maken. Op dit moment zijn er geen knelpunten met geur.
In het bestemmingsplan worden eisen gesteld aan uitbreiding van agrarische bouwvlakken op het gebied van aantasting van landschaps- en natuurwaarden. Aanbevolen werd deze voorwaarde uit te breiden met ecologische waarden buiten de bestemming Agrarisch met waarden en met de voorwaarde dat uitbreiding geen significant effect mag hebben op de instandhoudingsdoelen van Natura 2000-gebieden.
Deze aanbeveling is in overleg met de commissie m.e.r. niet overgenomen omdat uitbreiding van de agrarische bedrijven aan de regels van de Verordening Stikstof en Natura 2000 van de provincie Utrecht is gebonden (regionale afweging), waardoor het geen meerwaarde heeft dit nogmaals in het bestemmingsplan op te nemen.
Aanvulling Plan-MER door CSO Adviesbureau:
De commissie-m.e.r. heeft advies uitgebracht over het plan-MER. Dit vormt de aanleiding voor de aanvulling op de plan-MER op de volgende drie onderwerpen:
De commissie adviseerde om als referentie de bestaande situatie plus autonome ontwikkeling voortkomend uit beleid te nemen. Zij adviseerde geen economische ontwikkeling op te nemen in de referentie.
Voor zes thema's zijn de vigerende bestemmingsplannen en het ontwerp bestemmingsplan Buitengebied vergeleken met bovenstaande referentie.
Op het gebied van externe veiligheid is het ontwerp bestemmingsplan Buitengebied neutraal beoordeeld. Het thema natuur wordt neutraal/positief beoordeeld. Dit heeft met name te maken met de mogelijkheid die in het ontwerp bestemmingsplan is opgenomen om met een wijzigingsbevoegdheid agrarische gronden om te zetten naar natuur.
Het thema landschap wordt licht negatief beoordeeld. Ten opzichte van het ontwerp bestemmingsplan is er sprake van een verbetering. Dit heeft met name te maken met dat in het ontwerp bestemmingsplan de hoogte van silo's en windmolens zijn beperkt en de mogelijkheden voor wijzigingen naar intensieve veehouderij is ingeperkt.
Op het gebied van cultuurhistorie en archeologie wordt alleen vanwege de bedrijven rondom Fort aan de Buursteeg het ontwerp bestemmingsplan negatief beoordeeld. Bedrijfsuitbreiding nabij Fort aan de Buurtsteeg zal de historische bouwkundige structuur negatief beïnvloeden. Het beleid in en rond het gebied moet erop gericht zijn de historische structuren, de kwaliteiten en het zicht op het Fort overeind te houden en te versterken. Dit komt overeen met de ambitie van de gemeente. Momenteel wordt gewerkt aan een integrale visie om te bekijken wat de (financiële) mogelijkheden zijn. Gemeente Veenendaal wil het Fort graag meer zichtbaar maken en de recreatieve gebruiksmogelijkheden voor de bewoners van Veenendaal vergroten. Op dit moment zijn er echter geen financiële mogelijkheden om de bedrijven te beperken in hun uitbreidingsmogelijkheden of de bedrijven te verplaatsen.
Voor het thema lucht is de verspreiding van emissies van fijn stof, stikstof en geur berekend. De norm voor fijn stof wordt niet overschreden. De landelijke geurnormen worden wel overschreden. De gemeente neemt dan ook de aanbeveling over om een Geurverordening vast te stellen waarbij gebruikt gemaakt kan worden van de ruimte voor andere geurnormen.
Voor ammoniakdepositie (stikstof) is het beleid dat er geen toename mag plaatsvinden. In zowel het ontwerp bestemmingsplan als het vigerend bestemmingsplan is sprake van een toename ten opzichte van de huidige situatie. Deze is in het vigerend bestemmingsplan duidelijk groter dan in het ontwerp bestemmingsplan. Het ontwerp bestemmingsplan wordt negatief beoordeeld en het vigerend bestemmingsplan zeer negatief.
Uitbreiding van de agrarische bedrijven is pas mogelijk nadat compenserende of mitigerende maatregelen zijn genomen. De uitbreidingsmogelijkheden in het ontwerp bestemmingsplan hoeven niet te worden beperkt. In de provinciale Verordening veehouderij, stikstof en Natura 2000 Provincie Utrecht 2011 wordt namelijk de saldering van stikstofemissie voor agrarische bedrijven mogelijk gemaakt. Er worden eisen gesteld aan de agrarische bedrijven die in aanmerking willen komen voor de regeling. Hiermee wordt een toename van stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden van de landbouw voorkomen.
De commissie adviseerde om een passende beoordeling op te nemen, waarin ook ingegaan wordt op de effecten van de waterberging op het toekomstige Natura 2000-gebied.
In het ontwerp bestemmingsplan Buitengebied is voor de waterberging een dubbelbestemming opgenomen. Dit vloeit voort uit verplichtingen op basis van de Provinciale Ruimtelijke Verordening Provincie Utrecht 2009 (PRV).
De achtergrond van de dubbelbestemming is het in stand houden van de natuurlijke situatie in het Binnenveld van periodieke inundatie van landerijen door stagnerend regenwater of overstroming uit de Grift, in de laagste delen langs het kanaal. Er worden geen percelen actief onder water gezet.
De vraag in hoeverre de bestaande waterberging verenigbaar is met de instandhoudingsdoelen uit het ontwerp aanwijzingsbesluit van Natura2000-gebied het Binnenveld wordt uitgewerkt in het beheerplan dat voor dit gebied wordt opgesteld. In afwachting van de uitkomsten van dit proces en de daarop volgende nadere besluitvorming is de gemeente gehouden aan het uitvoeren van bestaand beleid, zoals onder meer vastgelegd in de PRV. Op basis van gesprekken met het Waterschap, de Provincie en de reacties van Staatsbosbeheer en de Gelderse Milieufederatie kan worden geconcludeerd dat er verschillende beelden bestaan over de mogelijke schade van de waterberging op het (toekomstige) Natura 2000-gebied. Op rijks- en regionaal-niveau wordt de discussie omtrent de aanwijzing van Natura 2000-gebied en de waterberging gevoerd.
In het gesprek tussen de Commissie-m.e.r. en de gemeente heeft de Commissie begrip voor de situatie van de gemeente uitgesproken. De Commissie-m.e.r. heeft de gemeente geadviseerd om de milieueffecten van de waterberging te onderzoeken of de waterberging niet te bestemmen. Ook het natuurgebied niet opnemen in het bestemmingsplan wordt door de Commissie gezien als een van de mogelijkheden.
De gemeente heeft niet de bevoegdheid een beslissing te nemen over de waterberging en de aanwijzing van het Natura 2000-gebied. Op basis van informatie van de provincie en uit gesprekken met de provincie kan de conclusie worden getrokken dat op het moment van vaststelling van dit bestemmingsplan onvoldoende informatie beschikbaar is om een gedegen inschatting van de effecten van de waterberging op het Natura 2000-gebied te maken. Vanwege de onderzoeken die (zullen) worden verricht en de besluiten die worden genomen op rijks- en provinciaal-niveau, is het niet doelmatig vooruitlopend daarop de milieueffecten van de waterberging te onderzoeken.
Er is dan ook voor gekozen de dubbelbestemming ten behoeve van de waterberging niet meer op te nemen in het bestemmingsplan.
De commissie adviseerde een alternatief uit te werken dat past binnen de mogelijkheden van de huidige wet- en regelgeving. En de bijdrage aan stikstofdepositie vanuit het plangebied op Natura 2000-gebieden voor zowel de huidige situatie als voor de alternatieven en waar mogelijk de effecten van mitigerende maatregelen in beeld te brengen.
Uit de berekeningen blijkt dat de invloed van de mogelijke uitbreiding van de agrarische bedrijven meer dan tien kilometer reikt. Voor de Natura 2000-gebieden waar in de huidige situatie de stikstofdepositie hoger is dan de kritische depositie waarde betekent dit dat significante effecten niet zijn uit te sluiten. Uitbreiding is pas mogelijk nadat compenserende of mitigerende maatregelen zijn genomen. In de provinciale Verordening veehouderij, stikstof en Natura 2000 Provincie Utrecht 2011 wordt de saldering van stikstofemissie voor agrarische bedrijven mogelijk gemaakt. Er worden eisen gesteld aan de agrarische bedrijven die in aanmerking willen komen voor de regeling. Hiermee wordt een toename van stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden van de landbouw voorkomen.
Aanvulling plan-MER opgesteld door Arcadis
In het toetsingsadvies van de Commissie voor de m.e.r. signaleert de Commissie een aantal tekortkoming(en), die zij essentieel acht voor het volwaardig meewegen van het milieubelang bij de besluitvorming. De aanvulling op het MER (opgesteld door adviesbureau CSO) gaf hierop geen antwoord, daarom is gekozen voor opnieuw een aanvulling en wordt opnieuw gezocht naar mogelijkheden voor een optimalisatie van het bestemmingsplan vanuit het milieubelang.
Voornemen
Het voornemen bestaat uit alles wat planologisch mogelijk wordt gemaakt in het "aangepaste" ontwerp bestemmingsplan Buitengebied. Het voornemen is nader ingekaderd tot wat redelijkerwijs maximaal mogelijk wordt gemaakt voor veehouderij. Voor alle overige ontwikkelingsmogelijkheden geldt dat het plan niet kaderstellend is voor m.e.r.(beoordelings)-plichtige activiteiten of nadelig voor het milieu kan zijn.
Milieugebruiksruimte voor veehouderij
Voor agrarische bestemmingen is de beschikbare milieugebruiksruimte in beeld gebracht. Dit is de ruimte bepaald vanuit de sectorale wet- en regelgeving voor de (stal)emissies aan ammoniak, geur en fijn stof.
Stikstof
Voor de stikstofdepositie vanuit de veehouderij op Natura 2000-gebieden is een streng toetsingsregiem van kracht op grond van de Natuurbeschermingswet 1998. Met dit regiem is geen enkele ontwikkeling mogelijk in de buurt van Natura 2000-gebieden met gevoelige habitats die in de bestaande situatie al overbelast zijn met stikstofdepositie. Deze achtergrondbelasting (het totaal van de neerslag aan stikstof) is zo hoog dat er zonder maatregelen geen mol stikstof bij mag. Om die reden mogen de stalemissies voor ammoniak in het plangebied niet toenemen. Hierdoor zitten veel bedrijven ‚op slot? en kan er vaak geen vergunning worden verleend op grond van de Natuurbeschermingswet 1998. Om deze vastgelopen vergunningverlening aan veehouderij bedrijven weer vlot te trekken is het rijk samen met de provincies gestart met de Programmatische Aanpak Stikstof (PAS) gekoppeld aan het beleid en regelgeving voor het beschermen van Natura 2000. Vooruitlopend op de PAS hebben de provincies Utrecht en Gelderland een eigen stikstofverordening vastgesteld met beperkte ruimte aan extra stikstofemissies. Deze indicatieve ruimte aan stalemissies voor ammoniak verschilt per locatie van nul tot meer dan 10.000 NH3 kg/jr. In het deelgebied Noord en Oost is de minste ruimte beschikbaar en in het deelgebied West de meeste ruimte.
De indicatieve ruimte aan stalemissies voor ammoniak is in dit MER niet het uitgangspunt voor de alternatiefontwikkeling. De provinciale stikstofverordening is immers een toetsingskader voor vergunningverlening en geeft hooguit een indicatie van de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan.
Geur
De ruimte voor geurhinder in het plangebied wordt bepaald door de landelijke normen uit de Wet geurhinder en veehouderij. Er is geen gemeentelijke geurverordening vastgesteld. Voor melkrundveebedrijven, paardenhouderijen en nertsenbedrijven geldt een vaste afstand tot een woning als geurgevoelig object. Voor intensieve veehouderijen (hokdieren) wordt de norm niet uitgedrukt in een afstandsnorm, maar in een geurcontour met een grillige vorm. In het plangebied is de milieuruimte is met name in deelgebied Oost en Zuid beperkt vanwege de ligging ten opzichte van de bebouwde kom en woningen in het buitengebied. De meeste benutbare geurruimte is aanwezig in het noorden van deelgebied Noord en het zuiden van deelgebied West. Alle agrarische bouwblokken, met een aanduiding "intensieve veehouderij", hebben geen of vrijwel geen ruimte voor extra geuremissies en zitten hierdoor (nagenoeg) op slot in de huidige vergunde situatie. Hierdoor is de beschikbare geurruimte beperkend voor de ontwikkelingsruimte op agrarische bouwblokken met aanduiding intensieve veehouderij, en als uitgangspunt genomen voor de alternatiefontwikkeling.
Fijn stof
Fijn stof bestaat uit in de lucht zwevende deeltjes die kleiner zijn dan 10 micrometer, die kunnen leiden tot gezondheidsproblemen. Wettelijk zijn grenswaarden vastgelegd, waarboven de fijn stof-concentratie in een bepaalde hoeveelheid tijd niet mag komen. De fijn stof-concentratie in Veenendaal ligt onder die norm. Een eventuele toename aan emissies fijn stof kan door en toename aan stalemissies en verkeer. Dit is vooral een risico in de schaalvergroting bij pluimveehouders en bij de overstap naar scharrelhuisvesting. Omdat de norm niet wordt overschreden in de huidige situatie en omdat pluimveehouders in het plangebied ontbreken, is de beschikbare milieuruimte voor extra emissies aan fijn stof niet beperkend voor de ontwikkelingsruimte op agrarische bouwblokken. Daarmee is fijn stof geen uitgangspunt voor de alternatiefontwikkeling in dit MER. Kanttekening is wel dat de norm van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) lager ligt dan de wettelijke Nederlandse norm. De WHO-norm wordt wel overschreden in delen van het plangebied.
Stalmaatregelen
Voor de bovengenoemde milieubelastende stoffen (ammoniak, geur, fijn stof) bestaan in de veehouderij mogelijkheden om deze door stalinnovatie te beperken. Dit betekent dat uitbreiding toch mogelijk kan zijn, zonder dat er sprake is van een toename aan milieubelasting.
Alternatiefontwikkeling veehouderij
Het maximale milieueffect van de ontwikkelingsmogelijkheden van agrarische bestemmingen uit het ontwerp bestemmingsplan is in het MER modelmatig verkent. Hiervoor zijn de planologische mogelijkheden maximaal benut. Voor deze zogenaamde worst-case verkenning zijn de milieueffecten op ammoniak, geur en fijn stof bepaald. Het voornaamste doel van deze verkenning is het toetsen van de uitvoerbaarheid van het plan op grond van de Natuurbeschermingswet 1998.
Toelichting op de verkenning:
In het plangebied voor het bestemmingsplan Buitengebied liggen 12 veehouderijen. Hiervan hebben 6 bedrijven een agrarisch bouwvlak met aanduiding intensieve veehouderij (iv). Van deze 6 bedrijven met i.v.-aanduiding zijn 3 bedrijven modelmatig aangewezen als blijver 1 omdat deze zijn gelegen in extensiveringsgebied. 1 bedrijf heeft de specifieke bouwaanduiding-a1 en is derhalve ook een blijver. De 2 overige bedrijven zijn modelmatig aangewezen als groeier. Het bouwvlak van deze bedrijven wordt 30% 2 groter en ze groeien in vleesvarkens tot de beschikbare geurruimte. De overige 6 bedrijven hebben een agrarisch bouwvlak zonder iv-aanduiding. 1 van deze bedrijven is modelmatig aangewezen als stopper 3 op basis van informatie van de gemeente. De overige 5 bedrijven groeien modelmatig met 30% tot maximaal 1,3 hectare aan bouwvlak met melkrundvee. De mogelijkheid tot de bouw van dubbellaagse stallen (vooral van toepassing voor de intensieve veehouderij) uit het ontwerp bestemmingsplan is geen onderdeel van de worst-case verkenning. De stikstofdepositie van de worst-case verkenning zou door de bouw van dubbellaagse stallen kunnen toenemen met 10 tot 20 procent.
Het resultaat van deze worst-case verkenning is gebruikt in een werksessie met de gemeente om het ontwerp bestemmingsplan vanuit milieu te optimaliseren. Hierdoor krijgen de agrarische bouwblokken in het "aangepaste" ontwerp bestemmingsplan niet langer de mogelijkheid om middels een wijzigingsbevoegdheid de omvang van de agrarische bouwvlakken te vergoten. Het resultaat is modelmatig vertaald naar een worst-case en best-case invulling van het voorkeursalternatief. Voor dit voorkeursalternatief, waarin de planologische mogelijkheden maximaal zijn benut, zijn ook de milieueffecten op landschap, cultuurhistorie, archeologie, aardkundige waarden, geluid, verkeer, externe veiligheid, gezondheid en water & bodem bepaald.
Toelichting van het voorkeursalternatief vanuit een worst-case en best-case invulling:
In het voorkeursalternatief is het niet langer mogelijk om middels een wijzigingsbevoegdheid de omvang van bouwvlakken te vergoten. Het omschakelen van een paardenhouderij naar een melkveehouderij is nu ook uitgesloten. Het bestaande bouwvlak is uitgangspunt. Bedrijven groeien slechts door opvulling van de ruimte op het bestaande bouwvlak. Van de 12 locaties met agrarische bouwvlak (waarvan 2 met iv-aanduiding4 ) zijn in het voorkeursalternatief 7 locaties die niet uitbreiden binnen het bestaande bouwvlak. Voor deze locaties zijn de stallen op de muur begrensd. Van de overige 5 locaties ligt 1 locatie met iv-aanduiding in het extensiveringsgebied. Hierdoor hebben nog 4 locaties de ruimte om te groeien binnen het bestaande bouwblok. De groei van deze 4 locaties (3x melkrundvee en 1x pluimvee) is bepaald door een fictieve norm voor het aantal nge's per hectare bouwvlak. Voor de iv-locatie is de groei mede bepaald door de beschikbare geurruimte. De norm is ontleend aan het advies Commissie Van Doorn: “Al het vlees duurzaam” (september 2011). De Commissie Van Doorn gaat in hun advies uit van 300 nge op 1,5 ha bouwvlak. Het netto toepasbaar oppervlak zal voor de kleine bouwvlakken in Veenendaal (0,67 ha of kleiner) relatief kleiner zijn dan die voor 1,5 ha bouwvlak (er is in principe dezelfde ruimte nodig voor woning/tuin/inrit/bestrating etc.). Daarom is uitgegaan van 300 nge per 1,5 hectare bouwvlak op het bouwvlakoppervlak verminderd met 0,1 hectare. Omdat de drie melkrundveebedrijven kunnen groeien tot aan de norm van 300 nge per 1,5 ha bouwvlak, groeit slechts een bedrijf met 35 nge. De andere twee bedrijven worden beperkt door de omvang van het bouwvlak en het huidige vergund aantal dieren. Het bedrijf met pluimvee groeit in leghennen (26 nge). In tegenstelling tot het ontwerp bestemmingsplan Buitengebied is er in het‚ "aangepaste" ontwerp bestemmingsplan geen mogelijkheid tot de bouw van dubbellaagse stallen.
In de best-case variant op de worst-case invulling van het voorkeursalternatief zijn de stalemissies voor ammoniak opnieuw doorgerekend op basis van de best beschikbare staltechnieken.
Wat is de referentiesituatie voor de effectbeoordeling?
Om de milieueffecten van de alternatieven voor veehouderij te kunnen beoordelen en vergelijken, heb je een referentie nodig. De referentiesituatie is de situatie die zou ontstaan als het plan niet wordt uitgevoerd: dus de bestaande toestand van het milieu in het studiegebied (huidige feitelijke situatie) en de te verwachten milieutoestand als gevolg van de autonome ontwikkeling. De autonome ontwikkeling is in dit MER de verplichte investering in stalsystemen die de uitstoot van ammoniak terugdringen in overeenstemming met de AMvB-Huisvesting.
De referentiesituatie in dit MER is gebaseerd op:
In de periode 2004-2011 is het aantal bedrijven met graasdieren met 32% afgenomen en het aantal bedrijven met hokdieren gelijk gebleven (bron: CBS-Statline). Daarom is aangenomen dat het nog niet ingevulde deel van de vergunningen voor veehouderijen in het plangebied, niet wordt benut in de planperiode. Hiermee is de latente ruimte in vergunningen geen onderdeel van de autonome ontwikkeling en is de huidige situatie gebaseerd op de feitelijke stalbezetting. Door de latente ruimte in vergunningen is er voor de stalemissies aan ammoniak en geur sprake van een ingeschatte afwijking tussen de huidige vergunde situatie en de feitelijke stalbezetting. Deze afwijking is 55% op basis van de CBS gegevens. De huidige vergunde situatie met toepassing van AMvB-Huisvesting en de ingeschatte afwijking op basis van ammoniak en geur vormt de referentiesituatie voor dit MER. Voor de Passende Beoordeling is de vergunde situatie met toepassing van de ingeschatte afwijking op basis van ammoniak de referentie. Hier wordt niet gecorrigeerd op AMvB-Huisvesting. Er zijn verder geen nieuwe ontwikkelingen op veehouderijlocaties in en rond het plangebied vanuit het Actieplan Ammoniak Veehouderij, het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) en het aflopen van de overgangstermijnen van het Legkippenbesluit (1 januari 2013). Ook andere relevante ontwikkelingen, zoals de aanleg van een weg of de ontwikkeling van een woningbouwlocatie, zijn niet aan de orde.
Effecten van de alternatieven
De milieueffecten van de worst-case verkenning zijn beoordeeld voor de aspecten ammoniak, geur en fijnstof. Voor het voorkeursalternatief (worst-case invulling) zijn alle aspecten beoordeeld. De ammoniakdeposities op de beschermde natuurgebieden zijn modelmatig bepaald waarbij het beschermingsregiem volgens de Natuurbeschermingswet is gebruikt voor de Passende Beoordeling. Ook het effect van extra geuremissie is berekend. De effecten voor de overige aspecten zijn bepaald met expert judgement op basis van bestaande informatie. In onderstaande tabel is het resultaat van deze beoordeling weergegeven.
Score:++ = zeer positief; + = positief; 0/+ = licht positief; 0 = neutraal; 0/- = licht negatief; -= negatief; - - = zeer negatief
Passende Beoordeling (PB)
Op voorhand zijn significant negatieve effecten op Natura-2000 gebieden en Beschermde Natuurmonumenten niet uit te sluiten. Daarom is een Passende Beoordeling (PB) opgesteld voor de Natura 2000 gebieden Binnenveld, Kolland & Overlangbroek, Uiterwaarden Nederrijn, Veluwe en de
Beschermde Natuurmonumenten Meeuwenkampje en Schoolsteegse Bosjes. De invloed van het "aangepaste" ontwerp bestemmingsplan op de Habitats van de beschermde natuurgebieden, in en binnen 10 kilometer rond het plangebied, is beoordeeld vanuit een 'worst-case' en 'best-case' invulling van het voorkeursalternatief. De gemiddelde stikstofdepositie per habitattype neemt toe in de Natura 2000-gebieden en Beschermde Natuurmonumenten. Hierdoor zijn significant negatieve effecten voor de Natura 2000-gebieden Binnenveld, Kolland & Overlangbroek en Veluwe niet uitgesloten voor alle voor stikstofgevoelige habitattypen binnen het invloedsgebied. Tevens kunnen significant negatieve effecten als gevolg van de stikstofdepositietoename door het voorkeursalternatief niet worden uitgesloten voor de kwalificerende soorten van Natura 2000-gebied Veluwe. Voor het Natura 2000-gebied Uiterwaarden Nederrijn kunnen significant negatieve effecten als gevolg van de stikstofdepositietoename door het voorkeursalternatief niet worden uitgesloten voor habitattype H6510A Glanshaver- en vossenstaarthooilanden (glanshaver). Voor de overige gevoelige habitattypen van Natura 2000-gebied Uiterwaarden Nederrijn binnen het invloedsgebied wordt de kritische depositiewaarde in de huidige situatie nog niet in alle gevallen overschreden door de achtergronddepositie. Het hangt af van de locatie en de inrichting van deze locatie of de depositietoename door het voorkeursalternatief leidt tot een overschrijding van de kritische depositiewaarde en daarmee tot een significant negatief effect op de aanwezige habitattypen en daaraan verbonden kwalificerende soorten.
Voor de Beschermde Natuurmonumenten Meeuwenkampje en Schoolsteegse Bosjes kan een significant negatief effect niet worden uitgesloten. Het voorkeursalternatief (worst-case invulling) leidt tot een gemiddelde toename van de stikstofdepositie ter plaatse van deze habitattypen tussen de 0,1 en 3,1 mol N/ha/jaar. Hierdoor kan niet worden uitgesloten dat de kwaliteit van deze habitattypen negatief wordt beïnvloed. Binnen de Beschermde natuurmonumenten liggen zeer gevoelige habitattypen waarop een overschrijding van de kritische depositiewaarde in de huidige situatie aan de orde. Een groot deel van de toename aan stikstofdepositie wordt veroorzaakt doordat de latente ruimte in milieuvergunningen (gemiddeld 55%) wordt benut met extra vee.
Conclusies
Omdat het nieuwe bestemmingsplan kaderstellend is voor wijziging of uitbreiding van (intensieve) veehouderijbedrijven is het potentiele milieueffect hiervan beoordeeld. Eerst is het milieueffect verkend van de maximale planologische mogelijkheden die het plan biedt voor de twaalf veehouderijbedrijven. Op basis van deze verkenning zijn de mogelijkheden verder beperkt met als resultaat dat van de twaalf locaties in het plangebied nog maar twee bedrijven ruimte hebben om te groeien met een zeer beperkt aantal vee. Modelmatig is bepaald dat één melkrundveebedrijf met maximaal 35 nge groeit t.o.v. de vergunde situatie (82 nge) en dat één pluimveebedrijf groeit met 26 nge t.o.v. de vergunde situatie (54 nge). De rest van de locaties zit planologisch op slot en kan alleen groeien binnen de bestaande milieuvergunning.
Ondanks deze zeer bepekte groei van de veestapel in het plangebied kan het nieuwe bestemmingsplan wel zorgen voor een geringe toename aan stikstofbelasting en heeft daarmee mogelijk significante negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van de Natura 2000-gebieden en Beschermde Natuurmonumenten. Dit past niet binnen de randvoorwaarden van de Natuurbeschermingswet en kan de beperkte ruimte in het plan niet maximaal worden benut. Echter, als er gebruik wordt gemaakt van de inzet van de best beschikbare staltechnieken (best-case invulling van het voorkeursalternatief) is er geen sprake meer van een toename, maar is sprake van een afname of gelijkblijvende stikstofbelasting op Natura 2000-gebieden en Beschermde Natuurmonumenten. In de autonome ontwikkeling zal de depositie ook afnemen doordat de bedrijven moeten voldoen aan de emissieplafons uit de AMvB-Huisvesting. Uitgaande van de inzet van dergelijke technieken bij nieuwe maar ook bestaande bedrijven, is het dus mogelijk om gebruik te maken van de geboden planologische ruimte, binnen de randvoorwaarden van de Natuurbeschermingswet.
Het voorkeursalternatief zorgt voor wat betreft de criteria stikstofdepositie op Wav-gebieden en overige natuur voor een negatief (-) effect ten opzichte van de referentiesituatie. Dit gezien de vrij grote depositietoename ten opzichte van de referentiesituatie in zowel de Wav-gebieden als in de overige natuur. Het voorkeursalternatief heeft daarnaast een licht negatief (0/-) effect op soorten beschermd via de Flora- en faunawet. Dit aangezien de sloop van boerderijen en/of schuren en kap van aanwezige bomen kan leiden tot negatieve effecten op deze soorten.
Het woon- en leefmilieu (geur) binnen en buiten de bebouwde kom verslechterd (beoordeeld als licht negatief (0/-)) in het voorkeursalternatief ten opzichte van de referentiesituatie doordat er in het voorkeursalternatief één intensieve veehouderij uitbreidt. Ook door de veronderstelde opvulling van de latente ruimte in de vergunningen treedt er een verslechtering op. Gezien fijn stof ook in de vergunde situatie geen problemen veroorzaakt wordt het voorkeursalternatief op het criterium bedrijfsvoering (fijn stof) derhalve beoordeeld als neutraal (0) ten opzichte van de referentiesituatie. Het voorkeursalternatief zorgt voor een beperkte toename aan transportbewegingen in het plangebied voor het bestemmingsplan Buitengebied. Het voorkeursalternatief zorgt daarmee voor een beperkte toename aan fijn stof emissies. Het effect van het voorkeursalternatief op fijn stof (verkeer) is derhalve beoordeeld als licht negatief (0/-).
Het effect op landschap is zeer beperkt omdat de mogelijke uitbreiding van agrarische bebouwing beperkt is en daarmee de invloed op bebouwing/verstening. De beide groeiers liggen beide echter wel op ruimtelijk gevoelige locaties. Echter mogelijke negatieve effecten worden – zeker in het geval van het deelgebied West / Bezuiden de Dijkstraat – meer dan gecompenseerd door de vereiste landschappelijke inpassing. In zijn totaal is het effect op landschap daarom licht positief (0/+) beoordeeld. De beïnvloeding van landschappelijke patronen en elementen is licht positief (0/+) door de inpassingsvoorwaarden. Een eventuele uitbreiding zal eerder leiden tot landschappelijke versterking.
Rekening houdend met de afstand tussen de groeier in deelgebied Noord en het Fort aan de Buursteeg, de huidige situatie en de in het bestemmingsplan opgenomen inpassingseisen wordt het effect op historische geografische waarden als neutraal (0) beoordeeld. Het effect op de archeologische waarden is verwaarloosbaar (0) omdat deze waarden zijn beschermd met een zorgvuldig opgestelde dubbelbestemming en door de beperkte ontwikkeling in het plangebied.
Het effect op aardkundige waarden is er niet (0) omdat er geen belangrijke aardkundige waarden in het gebied aanwezig zijn. Op het lokaal aanwezige microreliëf is geen effect te verwachten vanwege de beperkte ontwikkeling op en nabij bestaande erven en de mogelijke maatregelen.
Het voorkeursalternatief veroorzaakt een zeer geringe kans op een lokale toename van de geluidsbelasting vanwege directe geluidhinder door ventilatoren, laden en lossen en dergelijke en indirecte geluidhinder door verkeersbewegingen (zoals vrachtauto's) op woningen en geluidgevoelige gebouwen en terreinen.
Vanwege de zeer beperkte ontwikkeling in het voorkeursalternatief en de zeer geringe kans op een lokale toename van de geluidsbelasting scoort het alternatief licht negatief (0/-) ten opzichte van de referentiesituatie.
In het voorkeursalternatief zal de uitbreiding binnen het bestaande bouwvlak van één intensieve veehouderij en één grondgebonden veehouderij niet leiden tot een verslechtering van de verkeersafwikkeling en de verkeersveiligheid. Het voorkeursalternatief scoort daarmee neutraal (0) ten opzichte van de referentiesituatie.
De toename van bebouwing in het voorkeursalternatief zorgt naar verwachting niet voor aantasting van de bodemstructuur en de geomorfologische waarde. Dit omdat de bodemstructuur en de geomorfologische waarde binnen het bestaande bouwvlak naar verwachting reeds verstoord zijn.
Derhalve scoort het voorkeursalternatief neutrale (0) score voor het effect op bodemstructuur en geomorfologie ten opzichte van de referentiesituatie.
Uitgangspunt is dat uitbreidingen van bebouwd oppervlak (dus ook binnen het bestaande bouwvlak) waterneutraal worden gerealiseerd. Ook is als uitgangspunt gehanteerd dat dat de intensieve veehouderij en grondgebonden melkveehouderij door maatregelen (zoals vloeistofdichte vloeren) in het kader van vergunningen geen emissies naar het grond- en oppervlaktewater veroorzaken. Het effect van het voorkeursalternatief op het grond- en oppervlaktewatersysteem en op de bodem-, grond en oppervlaktewaterkwaliteit is derhalve als neutraal (0) beoordeeld ten opzichte van de referentiesituatie.
Aanbevelingen
Andere aanbevelingen op basis van de resultaten van het MER zijn:
Aanbevelingen op het gebied van monitoring en evaluatie zijn:
Naar aanleiding van de aanbevelingen uit het plan-MER en de aanvullingen hierop, is het ontwerp bestemmingsplan Buitengebied op een aantal onderdelen aangepast. Het belangrijkste aandachtspunt is dat het bestemmingsplan niet in strijd met de natuurbeschermingswetgeving mag zijn.
Het gaat om de volgende aanpassingen:
Zodra de discussie op rijks- en regionaal-niveau omtrent de aanwijzing van Natura 2000-gebied en de waterberging is afgerond, en blijkt dat de waterberging zich verdraagt met het Natura 2000-gebied, dan zal alsnog een herziening van het bestemmingsplan worden opgesteld waarin de waterberging als dubbelbestemming wordt opgenomen.
Nieuw vestiging van agrarische bedrijven is gelet op strengere milieuwetgeving niet mogelijk. Voorkomen moet dan ook worden dat de paardenhouderij om kan schakelen naar een ander agrarisch bedrijf zoals een melkveehouderij.
In het plan-MER moet gerekend worden met de feitelijke situatie met verwachte ontwikkeling als referentiesituatie. De referentiesituatie is de situatie die zou ontstaan als het plan niet wordt uitgevoerd: dus de bestaande toestand van het milieu in het studiegebied (huidige feitelijke situatie) en de te verwachten milieutoestand als gevolg van de autonome ontwikkeling. Door in het bestemmingsplan agrarische bouwvlakken met bijbehorende uitbreidingsmogelijkheden op te nemen terwijl er geen sprake is van een agrarische bedrijf en/of intensieve veehouderij of slechts hobbymatige activiteiten, geeft (theoretisch) enorme uitbreidingsmogelijkheden. Dit brengt een aanzienlijke toename aan stikstofbelasting met zich mee en heeft daarmee mogelijk significante negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van de Natura 2000-gebieden en Beschermde Natuurmonumenten.
Het oprichten van een dubbellaagse stal is mogelijk op basis van de hiervoor geldende vigerende bestemmingsplannen. Er zijn echter geen dubbellaagse stallen aanwezig en er is ook geen vraag naar. Het past niet binnen het karakter en de bedrijfsvoering van de kleinschalige agrarische bedrijven in Veenendaal. Zoals in het plan-MER is berekend zou de stikstofdepositie door de bouw van dubbellaagse stallen kunnen toenemen met 10 tot 20 procent.
Voor een aantal voormalige agrarische bedrijven wordt of is een procedure opstart om te schakelen naar andere functies zoals woonzorgwoningen, een tweede woning en Bed & Breakfast. Hiermee vervallen de agrarische activiteiten. Het opnemen in het bestemmingsplan van een agrarische bestemming voor deze percelen zou voorbij gaan aan de aparte procedures. En zou een niet reële mogelijkheid creëren voor toename van de stikstofbelasting. De betreffende percelen zijn dan ook uit het bestemmingsplan gehaald omdat voor deze percelen immers al aparte procedures zijn of worden opgestart.
Dit bedrijf wil graag omschakelen naar een zorgboerderij met theehuis waar de nadruk komt te liggen op de zorg. De agrarische activiteiten zijn slechts een deel van de activiteiten van de deelnemers van de zorgboerderij. In 2007 is onder voorwaarden in principe ingestemd met een functieverandering naar een zorgboerderij. De voorwaarden zijn in de wijzigingsbevoegdheid opgenomen.
Conclusie:
De uitkomst van het plan-MER is dat er slechts sprake is van een zeer beperkte groei van de veestapel in het plangebied en het bestemmingsplan daarmee kan zorgen voor een geringe toename aan stikstofbelasting. Dit komt doordat nog maar twee agrarische bedrijven ruimte hebben om te groeien met een zeer beperkt aantal vee. Door middel van hierboven omschreven aanpassingen van het bestemmingsplan ten opzichte van het ontwerp is dit vorm gegeven.
De twee agrarische bedrijven die nog uitbreidingsmogelijkheden hebben, kunnen uitbreiden met totaal 61 Nge.
Per saldo zal de belasting van het gehele buitengebied van de gemeente op de natuurgebieden naar verwachting afnemen. Een bedrijf waarmee in het plan-MER nog rekening is gehouden met een neventak intensieveveehouderij van 8 Nge, is in het bestemmingsplan niet meer als zodanig opgenomen (al geruime tijd geen varkens meer aanwezig en niet meer gewenst). Zoals hierboven toegelicht zijn of worden voor een aantal voormalige agrarische bedrijven procedures opgestart naar niet-agrarische functies. Het totale vergunde aantal dieren dat hiermee komt te vervallen is in Nge omgezet 119 Nge.