direct naar inhoud van 5.6 Flora en fauna
Plan: Bouwinitiatief startblok, Kanaleneneiland
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0344.BPBOUWINISTARTBLOK-0401

5.6 Flora en fauna


Inleiding
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied in het kader van bijvoorbeeld de Vogel- of Habitatrichtlijn. Wat betreft soortenbescherming is de Flora- en faunawet van toepassing. Hierin wordt onder andere de bescherming van dier- en plantensoorten geregeld. Als bij ruimtelijke ontwikkelingen sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden, moet ontheffing of vrijstelling worden aangevraagd.

Onderzoek
In dit kader is door SAB in oktober 2011 een onderzoek naar het aspect flora en fauna6 uitgevoerd.


Gebiedsbescherming
In het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 (NB-wet) en de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) dient er getoetst te worden of de beoogde ontwikkelingen een negatieve invloed hebben op beschermde gebieden. Het plangebied aan de Beneluxlaan te Utrecht ligt niet in of nabij de EHS of een gebied dat is aangewezen in het kader van de NB-wet. Het dichtstbijzijnde beschermde natuurgebied Oostelijke Vechtplassen ligt op een afstand van 8.500 meter (hemelsbreed gemeten). De dichtstbijzijnde EHS structuur ligt op een afstand van 1.000 meter (hemelsbreed gemeten). Gezien de binnenstedelijke ligging zijn geen verbindingen aanwezig tussen het plangebied en de genoemde natuurgebieden en zijn negatieve effecten op beschermde gebieden niet te verwachten. Gebiedsbescherming is op deze locatie niet aan de orde.

Soortenbescherming
In het kader van de Flora- en faunawet dient te worden nagegaan of vaste rust- en verblijfplaatsen door de ingreep worden aangetast (verwijderd, ongeschikt gemaakt). De beoogde ontwikkelingen kunnen biotoopverlies of verstoring (indirect biotoopverlies) tot gevolg hebben. Invloeden die leiden tot een verminderde geschiktheid van het plangebied als bijvoorbeeld foerageergebied zijn niet ontheffingsplichtig, tenzij het een zodanig belang betreft dat bij het wegvallen van deze functie ook de vaste rust- en verblijfplaatsen van soorten niet langer kunnen functioneren. Door de werkzaamheden kunnen alle aanwezige soorten negatieve effecten ondervinden van de ingreep. Voor de meeste soorten is dit tijdelijk van aard.

Algemene soorten
De meeste van deze aanwezige soorten zijn beschermd, maar vallen onder het lichte beschermingsregime van de Flora- en faunawet (tabel 1). Hiervoor geldt dat aantasting van vaste rust- en verblijfplaatsen op basis van een algehele vrijstelling mogelijk is, zonder dat er sprake is van procedurele consequenties. Dit betekent dat voor deze soorten de werkzaamheden uitgevoerd kunnen worden zonder ontheffing.

Strikt beschermde soorten
Voor soorten die vermeld staan op tabel 2 en 3 van de Flora- en faunawet, geldt dat bij aantasting van vaste rust- en verblijfplaatsen een ontheffing in het kader van de Flora- en faunawet moet worden aangevraagd. Strikt beschermde gebouwbewonende vleermuizen zijn, gezien de verspreidingsgegevens, aanwezige habitats en soortspecifieke eisen, te verwachten binnen het plangebied.

Verder kunnen bij (de start van) werkzaamheden in het broedseizoen, broedende vogels worden verstoord, of hun nesten worden aangetast. Er is geen vrijstelling te verkrijgen in het kader van de Flora- en faunawet voor activiteiten die vogels in hun broedseizoen zou kunnen verstoren. De (start van de) werkzaamheden dienen plaats te vinden buiten het broedseizoen of in het broedseizoen als broedende vogels zijn uit te sluiten. De werkzaamheden kunnen doorlopen in het broedseizoen als broedende vogels binnen het plangebied uitgesloten kunnen worden.

Nader onderzoek
Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat vaste rust- en verblijfplaatsen van strikt beschermde gebouwbewonende vleermuizen te verwachten zijn binnen het plangebied. Voorafgaand aan de ingrepen dient dan ook een nader onderzoek te worden opgestart naar gebouwbewonende vleermuizen. De onderzoeksperiode is globaal 15 mei – 31 juli (kraamkolonies) en 15 augustus – 30 september (paarverblijven). Deze onderzoeksperiode is gebaseerd op het Protocol Vleermuisonderzoek van het Netwerk Groene Bureaus (2011), dat tevens als leidraad gehanteerd wordt door het Ministerie van EL&I voor een ontheffingsaanvraag.

Het gebruik van het plangebied door deze soorten kan door middel van nader onderzoek in beeld worden gebracht zodat het werkelijke effect van de ingreep op (het leefgebied van) daadwerkelijk aanwezige soorten kan worden bepaald. Pas dan kan worden bepaald welke maatregelen noodzakelijk zijn om te voorkomen dat de Flora- en faunawet wordt overtreden. Mocht het niet mogelijk zijn om dit te voorkomen, dan is een ontheffing in het kader van de Flora- en faunawet noodzakelijk. Een dergelijke ontheffing is alleen onder beperkte omstandigheden verkrijgbaar.

De haalbaarheid van dit bestemmingsplan betreffende het aspect flora en fauna is aangetoond als het kraamkolonieonderzoek naar vleermuizen is uitgevoerd. Dit onderzoek is het eerste en meest belangrijke onderdeel van het nader vleermuisonderzoek. Kraamverblijven zijn namelijk niet gemakkelijk te mitigeren en het mitigeren vergt voor sommige soorten ingrijpende maatregelen. Dit betekent dat het bestemmingsplan vastgesteld kan worden als de resultaten van het onderzoek binnen zijn en bekend is of er maatregelen voor kraamverblijf getroffen moeten worden. Het kraamkolonieonderzoek duurt uiterlijk tot en met medio juli. De onderzoeksresultaten worden te zijner tijd in het vast te stellen bestemmingsplan verwerkt.

Het tweede deel van het vleermuisonderzoek, het paarverblijven onderzoek, wordt in de periode augustus / september uitgevoerd.  Paarverblijven die daarbij mogelijk worden aangetroffen, zijn gemakkelijk te mitigeren. Het uitvoeren van ingrijpende maatregelen is niet aan de orde. Het mitigeren kan veelal worden gedaan door het ophangen van kasten. In het kader van deze ontwikkeling wordt er dan ook op voorhand vanuit gegaan dat paarverblijven aanwezig zijn en dat voor elk paarverblijf minimaal drie kasten worden opgehangen. Tevens wordt gewerkt buiten het kwetsbare seizoen.

Compenserende en mitigerende maatregelen moeten altijd voorafgaand aan de uitvoering van de beoogde plannen worden gerealiseerd.

Aanbevelingen

Naast de consequenties die voortkomen uit de Flora- en faunawet is ook een aantal vrijblijvende aanbevelingen te doen ten aanzien van de inrichting van het plangebied, zoals:

  • voor vleermuizen zouden open stootvoegen aangebracht kunnen worden in muren, of vleermuiskasten kunnen worden geplaatst in de spouw of tegen de muur op >2,5 meter hoogte in nieuw te realiseren woningen;
  • er kunnen nestpannen of neststenen worden aangebracht ten behoeve van huismussen en gierzwaluwen. Deze beschermde soorten verliezen steeds meer nestmogelijkheden.

Conclusie
Er wordt een nader onderzoek naar gebouwbewonende vleermuizen uitgevoerd. De resultaten van dit onderzoek wordt voor vaststelling van het bestemmingsplan in deze toelichting verwerkt.