Plan: | Blauwendraadweide, Rhenen |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0340.BPBlauwendraadweid-VA01 |
De initiatiefnemers zijn voornemens om op de locatie achter Cuneraweg 340-344 te Rhenen 14 woningen te realiseren met het woningbouwplan Blauwendraadweide.
Deze ontwikkeling past niet in het geldende bestemmingsplan. Omdat het initiatief wel passend is op de locatie, wordt medewerking verleend aan een herziening van het bestemmingsplan. In dit document wordt dit toegelicht en gemotiveerd waarom dat kan volgens de Wet ruimtelijke ordening (Wro).
Het plangebied is gelegen achter de Cuneraweg 340-344 ten zuiden van de kern Veenendaal. Bijgevoegde afbeelding toont globaal de ligging van het plangebied in de omgeving.
Globale ligging van het plangebied (bron: openstreetmap.org)
Hoofdstuk 2 bevat een beschrijving van de bestaande situatie en van het plan. Daarna wordt in hoofdstuk 3 ingegaan op het relevante Rijks-, provinciale-, en gemeentelijke beleid. In hoofdstuk 4 wordt de haalbaarheid van het project getoetst op grond van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. Ook wordt ingegaan op de economische haalbaarheid van het plan. Hoofdstuk 5 geeft een toelichting op de juridische opzet van het plan. Tot slot gaat hoofdstuk 6 in op de wijze hoe burgers en andere belanghebbenden betrokken zijn bij het plan (maatschappelijke uitvoerbaarheid). Hierin zijn de uitkomsten van inspraak, vooroverleg en zienswijzen opgenomen.
In dit hoofdstuk wordt het initiatief beschreven. Eerst wordt ingegaan op de bestaande situatie van het plangebied en de relatie met de omgeving. Daarna wordt ingezoomd op het beoogde initiatief.
Het plangebied ligt achter Cuneraweg 340-344, in het buitengebied van Rhenen, grenzend aan de kern Veenendaal. Direct ten noorden van de locatie ligt de wijk Petenbos (Veenendaal). Ten zuiden van de locatie ligt de Cuneraweg (Rhenen). De locatie is onderdeel van de overgangszone tussen Petenbos en de Cuneraweg: het Veeneind. Deze zone ligt tussen Petenbos, een traditioneel (sub)urbaan woonmilieu, en het landelijke lint van de Cuneraweg. Aan de Cuneraweg liggen voornamelijk woningen en een aantal bedrijven.
De onderstaande afbeelding toont een luchtfoto van het plangebied. Het plangebied betreft het terrein achter de woningen aan de Cuneraweg 340-344 en het perceel Cuneraweg 342. De locatie bestaat voornamelijk uit grasland met enkele bijgebouwen. Op het perceel Cuneraweg 342 staat een woning. Tevens is een klein stuk berm aan de Cuneraweg onderdeel van het plangebied (voorheen onderdeel van een tankstation).
Luchtfoto van het plangebied
Voorliggend plan voorziet in de bouw van 14 grondgebonden woningen. Het betreft vrijstaande en halfvrijstaande woningen. De woningen komen in de tweede lijn te liggen, achter de bestaande bebouwing aan de Cuneraweg. Het plan wordt ingepast door een groenbestemming van 5 meter rondom de woningen op te nemen. Het plangebied wordt ontsloten via de Cuneraweg. Het vooruitzicht is dat het plangebnied in de toekomst wordt ontsloten via de oostelijk gelegen grond. In het openbare middengebied worden enkele openbare parkeerplaatsen gerealiseerd in het groen. De navolgende afbeelding geeft een impressie van de toekomstige situatie.
Impressie toekomstige situatie (bron: Kudo Vastgoed B.V.)
De bestaande woning aan de Cuneraweg 342 krijgt een woonbestemming in plaats van de bestaande bedrijfsbestemming. De berm nabij de Cuneraweg krijgt met dit plan een verkeersbestemming. Omdat deze beide wijzigingen slechts gaan om het aanpassen van de bestemming zodat deze past bij het daadwerkelijk bestaande gebruik, wordt er in het vervolg van de toelichting niet op ingegaan.
Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) en Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)
Gebiedsgericht
De SVIR benoemt een aantal aspecten van nationaal ruimtelijk belang. Het betreft de bescherming van de waterveiligheid aan de kust en rond de grote rivieren, bescherming en behoud van de Waddenzee en enkele werelderfgoederen, de uitoefening van defensietaken, het Natuurnetwerk Nederland (voorheen de ecologische hoofdstructuur), de elektriciteitsvoorziening, de toekomstige uitbreiding van het hoofd(spoor)wegennet en de veiligheid rond rijksvaarwegen. Voorts betreft het enkele specifieke gebieden zoals de mainportontwikkeling van Rotterdam en Schiphol.
In het Barro heeft het Rijk voor deze onderwerpen regels opgesteld waarmee de SVIR juridisch verankerd is richting lagere overheden. Via het Besluit ruimtelijke ordening en het Besluit omgevingsrecht zijn deze regels aanvullend vastgelegd.
In de SVIR worden, naast de onderwerpen van nationaal belang, accenten geplaatst op het gebied van bestuurlijke verantwoordelijkheden. Het beleid betekent een decentralisatie van rijkstaken en bevoegdheden. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten zitten en lagere overheden, burgers en bedrijven krijgen, zolang het nationaal belang niet in het geding is, de ruimte om oplossingen te creëren.
Ladder duurzame verstedelijking
Een meer algemeen onderwerp uit de SVIR is 'duurzame verstedelijking'. Via de 'ladder voor duurzame verstedelijking' wordt een zorgvuldige afweging en besluitvorming geborgd bij ruimtelijke vraagstukken in stedelijk gebied. Het gebruik van deze ladder is opgenomen in het Bro (artikel 3.1.6 onder 2).
De ladder richt zich op nieuwe stedelijke ontwikkelingen. In de toelichting van een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, dient de behoefte aan die ontwikkeling te worden beschreven. Als de ontwikkeling buiten het bestaand stedelijk gebied plaatsvindt, moet bovendien gemotiveerd worden waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
Het Bro beschrijft wat een stedelijke ontwikkeling is: "een ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen." Onder 'bestaand stedelijk gebied' wordt het volgende verstaan: "bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur."
Per 01 juli 2017 is de ladder voor duurzame verstedelijking herzien. Bij de herziening zijn onder meer de drie afzonderlijke 'treden' van de ladder losgelaten en is het begrip 'actuele regionale behoefte' gewijzigd in 'behoefte'. Nieuw is dat de laddertoets bij flexibele plannen kan worden doorgeschoven naar het moment van vaststelling van een wijzigings- of uitwerkingsplan.
Planspecifiek
Gebiedsgericht
Het plangebied ligt niet in een van de aangewezen gebieden van de SVIR en het Barro.
Ladder duurzame verstedelijking
Met voorliggend initiatief worden 14 nieuwe grondgebonden woningen gerealiseerd. Hiermee is sprake van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Daarom dient de ladder voor duurzame verstedelijking te worden doorlopen.
Behoefte
Ten eerste dient een stedelijke ontwikkeling in een behoefte te voorzien. Om de regionale behoefte te bepalen is gebruik gemaakt van recent vastgestelde Omgevingsivisie provincie Utrecht. De druk op de Utrechtse woningmarkt is hoog, om aan de behoefte te voldoen is het nodig om tot 2040 ongeveer 165.000 woningen te bouwen. In de Omgevingsvisie provincie Utrecht is een programma opgenomen voor het bouwen van 164.000 woningen tot 2040. Navolgende tabel toont een detaillering van het programma en de behoefte.
Woningbouwopgave in cijfers (bron: Omgevingsvisie provincie Utrecht)
De gemeente Rhenen ligt binnen de regio Foodvaley. In de periode 2019 tot 2040 moeten er binnen het Utrechtse gedeelte van Foodvalley 7.900 tot 9.100 woningen worden gebouwd om tegemoet te komen aan de geprognotiseerde woningbehoefte. De totale plancapaciteit (hard, zacht en potentieel) omvat 5.200 woningen. Er is daarmee nog ruimte om extra woningen te realiseren in deze regio om aan de woningbehoefte te voorzien. Voorliggend plan draagt met 14 woningen bij aan de invulling van de woningbehoefte. De kwantitatieve behoefte is hiermee aangetoond.
In de Woonvisie 'Kiezen voor Rhenen' wordt benoemd dat om in de kwalitatieve woningbehoefte te voorzien, er vooral grondgebonden koopwoningen nodig zijn evenals meer aanbod in de vrije sector huur. Hier sluit voorliggend plan bij aan.
Ten tweede dient de keuze van de locatie onderbouwd te worden. Onderhavig plan voorziet in de bouw van 14 grondgebonden woningen, grenzend aan bestaand stedelijk gebied, om ruimte nabij de eigen kern te kunnen bieden voor de natuurlijke bevolkingsgroei. De ontwikkeling wordt gerealiseerd tussen een woonwijk en een bebouwingslint met woningen en bedrijven (inbreidingslocatie). De locatie komt stedenbouwkundig in aanmerking om bebouwd te worden. Dit blijkt uit het stedenbouwkundige plan voor Veeneind (zie 3.3.1). Hiermee is de ladder succesvol doorlopen.
Voorliggend initiatief is passend binnen het rijksbeleid.
Omgevingsvisie provincie Utrecht
In de Omgevingsvisie provincie Utrecht beschrijft de provincie het ruimtelijk beleid voor de periode tot 2050. De Omgevingsvisie provincie Utrecht is vastgesteld door de Provinciale Staten op 10 maart 2021.
De provincie geeft aan welke doelstellingen zij van provinciaal belang acht, welk beleid bij deze doelstellingen hoort én hoe zij uitvoering geeft aan dit beleid. Deels geeft zij uitvoering aan het beleid via de Interim Omgevingsverordening provincie Utrecht die tegelijk met de Omgevingsvisie is vastgesteld.
Met betrekking tot de pijler 'vitale dorpen en steden' heeft de provincie de volgende punten als provinciaal belang gedefinieerd:
Interim Omgevingsverordening provincie Utrecht
In de Interim Omgevingsverordening provincie Utrecht zijn onder ander de regels uit de Omgevingsvisie rechtstreeks overgenomen, waarbij een verduidelijking is gegeven op de wijze van het overnemen van de provinciale regeling in (gemeentelijke) ruimtelijke plannen. De Interim Omgevingsverordening provincie Utrecht is gebaseerd op artikel 4.1, eerste lid, van de Wro. Op basis van dit artikel kunnen, met het oog op een goede ruimtelijke ordening, Provinciale Staten regels stellen omtrent de inhoud, toelichting of onderbouwing van ruimtelijke plannen. Hieronder vallen de bestemmingsplannen (inclusief de uitwerkings- en wijzigingsplannen), besluiten op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) waarbij afgeweken wordt van een bestemmingsplan, beheersverordeningen en projectuitvoeringsbesluiten op basis van de Crisis en herstelwet. Doel van de verordening is om een aantal provinciale belangen te laten doorwerken naar gemeentelijk niveau.
Planspecifiek
Met voorliggend plan worden 14 woningen gerealiseerd in bestaand stedelijk gebied. Uit de onderbouwing van de ladder voor duurzame verstedelijking (zie paragraaf 3.1) blijkt de behoefte aan woningen in de gemeente Rhenen. Hiermee draagt het plan bij aan het realiseren van voldoende en op de behoefte aansluitend woningaanbod, zoals omschreven in de Omgevingsvisie provincie Utrecht.
In de Interim Omgevingsverordening is in artikel 9.15 aangegeven dat in een bestemmingsplan waarin woningbouw mogelijk wordt gemaakt moet zijn onderbouwd dat de woningbouw past in het door gedeputeerde staten vastgestelde programma Wonen en werken en dat de woningbouw niet leidt tot extra bodemdaling. Het woningbouwprogramma past binnen de kwantitatieve en kwalitatieve woningbouwafspraken voor de regio Foodvalley. Het aantal nieuwe woningen van 14 past binnen het programma voor de regio Foodvalley van 270 binnenstedelijke woningen in de periode 2020-2024. Er is daarnaast geen reden om aan te nemen dat de woningbouwontwikkeling leidt tot extra bodemdaling. Er zijn geen grootschalige afgravingen gepland en de bouwmassa's zijn gebruikelijke bouwmassa's voor woningbouw.
Daarnaast ligt de ontwikkeling in Aandachtsgebied stiltegebied. Het daadwerkelijke stiltegebied ligt op een afstand van circa 1 km. Bij een woonfunctie is geen sprake van bronnen van hoge geluidsniveaus. Bij normaal functioneren van de woonpercelen die met dit plan worden mogelijk gemaakt is er geen sprake van negatief effect op het geluidsniveau in het stiltegebied.
Het initiatief is passend binnen het provinciaal beleid.
Het Stedenbouwkundig Plan Veeneind (2005) formuleert de gemeentelijke visie voor de ontwikkeling van de zone tussen de Cuneraweg en het Veenendaalse uitbreidingsgebied Petenbos. Hierbij worden onderscheiden de lintbebouwing direct langs de Cuneraweg, het woongebied van Petenbos en de tussenliggende zone.
Het plan is gericht op particuliere ontwikkeling van het plangebied met behoud en versterking van de identiteit en de kwaliteit van het bebouwingslint langs de Cuneraweg en op het afronden van de wijk Petenbos. De clusters zijn van elkaar gescheiden door houtwallen en/of doorsteken tussen Cuneraweg en Petenbos. Enkele clusters vallen gedeeltelijk in Petenbos. De betreffende clusters hebben dus een Lintdeel (domein) en een Petenbosdeel. Elk cluster of clusterdeel dat in het Lint valt, heeft binnen de planopzet een domeinkarakter en krijgt zijn eigen naam.
Planspecifiek
Voorliggend plan ligt binnen de zone Veeneind. De onderstaande afbeelding toont een uitsnede uit het stedenbouwkundig plan Veeneind met het plangebied rood omcirkeld. Het domein van de Blauwendraadweide wordt in het stedenbouwkundig plan beschreven als een compacte verkaveling van geschakelde woningen met tuin/terras, grenzend aan de collectieve weide. Vanaf het besloten pleintje temidden van de woningen zijn de woningen en bijbehorende garages/carports bereikbaar. Met onderhavig plan wordt op een passende wijze een invulling gegeven aan de ideeën voor dit deel van Veeneind.
De gemeente Rhenen heeft in 2018 een nieuwe woonvisie vastgesteld. In de visie worden vier ambities van de gemeente Rheden uitgezet voor de ontwikkeling van de woningmarkt tot 2030. Dit zijn:
De woonvisie heeft een horizon tot 2030 maar is concreet voor de komende vier jaar, via de uitvoeringsagenda. Gezien de snelle veranderingen in het woondomein is het de bedoeling om na twee jaar de uitvoeringsagenda te actualiseren. In de woonvisie formuleert de gemeente haar ambities en strategieën om met de verschillende woonopgaven om te gaan. De gemeente biedt daarbij een stappenplan om de komende jaren de bouwstroom te kunnen garanderen en tegelijkertijd de woonkwaliteit te kunnen behouden. Het gaat daarbij in op de wijze waarop lage inkomens, senioren en zorgbehoevenden een thuis in de gemeente kunnen vinden, hoe zij de kernen vitaal houden en hoe de bestaande woningvoorraad toekomst bestendig te maken is. De woonvisie is niet alleen een uiting van de gemeentelijke inzet, maar ook een uitnodiging aan de corporatie, marktpartijen en bewoners om een bijdrage te leveren. De woonvisie biedt de basis voor de presentatie afspraken en de huisvestingsverordening.
Uit de regionale woonagenda blijkt een huishoudensontwikkeling van circa 50 huishoudens per jaar tot
2027. Dit is de behoefte voor de eigen inwoners, het aantal is gecorrigeerd voor vestiging en vertrek. De
bandbreedte bedraagt 450 tot 555 huishoudens in de periode 2017 - 2027. Er zijn woningbouwplannen
voor in totaal 570 woningen, daarna is er geen plancapaciteit meer. De woningbehoefte groeit na 2027
echter door met circa 600 huishoudens in de periode 2027 - 2040. Dit betekent dat er komende jaren
gezocht zal moeten worden naar mogelijkheden om op lange termijn in de woningbehoefte te voorzien.
Aandachtspunt is dat een belangrijk deel van de woningen buiten de kern Rhenen zijn gepland, terwijl
de woningbehoefte zich vooral op de kern Rhenen richt. In Rhenen zelf neemt de bouwstroom na 2019
fors af. Om in de kwalitatieve woningbehoefte te voorzien, zijn er vooral grondgebonden koopwoningen en meer aanbod in de vrije sector huur nodig.
Planspecifiek
Onderhavig plan voorziet in de komst van 14 nieuwe grondgebonden woningen. Het plan draagt hiermee bij aan de kwantitatieve en kwalitatieve woningbehoefte van de gemeente Rhenen. Het initiatief sluit aan op de Woonvisie Rhenen.
Ter plaatse van het plangebied geldt deels het bestemmingsplan 'Rhenen buitengebied', vastgesteld op 20 september 2011, welke deels is herzien in 2012 en 2013. Het westelijk deel van het plangebied heeft de bestemming 'Bedrijf'. Het oostelijk deel heeft de bestemming 'Wonen'. Het gehele plangebied heeft de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie' en de gebiedsaanduiding 'hoge verwachtingswaarde' / archeologische verwachtingswaarde hoog'.
Tevens geldt het bestemmingsplan 'Paraplubestemmingsplan Parkeren'.
Onderstaand een uitsnede van de geldende bestemmingsplannen.
Uitsnede geldende bestemmingsplannen (bron: ruimtelijkeplannen.nl)
Het realiseren van 14 woningen is strijdig met het geldende bestemmingsplan. Daarom is voorliggende herziening van het bestemmingsplan opgesteld.
De uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan moet als gevolg van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) aangetoond worden (artikel 3.1.6 van het Bro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten (geluid, bodem, etc.) als ook de economische uitvoerbaarheid van het plan.
Op grond van de Wet Bodembescherming (Wbb) moet aangetoond worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Bij een functiewijziging zal in veel gevallen een specifiek bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd.
Planspecifiek
In het kader van de voorgenomen ontwikkeling is een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd voor het oostelijk deel van het plangebied, het perceel Cuneraweg 340. Het volledige onderzoeksrapport is toegevoegd als bijlage 1. Hierin wordt geconcludeerd dat de boven- en ondergrond maximaal licht verontreinigd zijn met enkele metalen, olie, PAK en bestrijdingsmiddelen. Voor geen van de stoffen wordt een tussenwaarde overschreden. Dat komt overeen met de gegevens van de bodemkwaliteitskaart voor Rhenen. Ook voor bestrijdingsmiddelen wordt de achtergrondwaarde niet overschreden. Het grondwater kan als schoon worden beschouwd. Asbest is analytisch wel aantoonbaar in de grond langs de schuur aan de achterzijde van het terrein, maar het gehalte overschrijdt de tussenwaarde van 50 mg/kg ds niet. Omdat er geen tussenwaarden worden overschreden in grond of grondwater is er geen aanleiding voor verder onderzoek. Grond met asbest-gehaltes lager dan 50 mg/kg ds kan als schoon worden beschouwd, hoewel de omgevingsdienst adviseert om alle grond met verhoogde concentraties van asbest te laten verwijderen, omdat het in dit plangebied om de ontwikkeling van woningen met tuinen gaat. De algemene bodemkwaliteit van deze locatie is geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling van het terrein.
Voor het westelijk deel van het plangebied is ook een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd. Het volledige onderzoeksrapport is toegevoegd als bijlage 2. Hierin wordt geconcludeerd dat zowel de grond als het grondwater verontreinigd is met minerale olie en xylenen. Op basis van de resultaten van voorliggende en voorgaande onderzoeken is voor de locatie sprake van een geval van ernstige bodemverontreiniging met minerale olie en/of vluchtige aromaten (xylenen). De verontreiniging is te relateren aan mors en lekverliezen van opslag- en overslag in het verleden. Er is sprake van een historische verontreiniging (ontstaan voor 1987). Op basis van de risicobeoordeling is er voor het geval van ernstige bodemverontreiniging geen sprake van onaanvaardbare risico's voor de mens, ecologie of voor verspreiding. Geconcludeerd wordt dat het geval van ernstige bodemverontreiniging niet met spoed gesaneerd hoeft te worden. De grond is inmiddels al gesaneerd. De evaluatierapportage daarvan is opgenomen in bijlage 3.
Ook is een separaat bodemonderzoek uitgevoerd voor een klein gedeelte in het noorden van het plangebied. Het rapport is opgenomen in bijlage 4. Hierin is geconcludeerd dat er slechts sprake is van enkele lichte verontreinigingen. De milieuhygiënische kwaliteit van de bodem is voldoende voor de nieuwe functie en nader onderzoek is niet nodig.
Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect bodem.
De mate van blootstelling aan luchtverontreiniging speelt een rol in het kader van een goede ruimtelijke ordening. Met betrekking tot 'luchtkwaliteit' zijn twee aspecten van belang. Ten eerste of de luchtkwaliteit ter plaatse de nieuwe functie toelaat (de gevoeligheid van de bestemming) en ten tweede wat de bijdrage is van het plan aan die luchtkwaliteit.
Luchtkwaliteit ter plaatse
In de Wet milieubeheer zijn normen opgenomen voor de concentraties van een aantal stoffen in de buitenlucht ter bescherming van de mens. De twee belangrijkste stoffen zijn PM10 en PM2,5(fijnstof) en NO2 (stikstofdioxide). Voor grenswaarde van PM10 en NOx bedraagt 40 µg/m3, van PM2,5 is dat 25 µg/m3.
Bijdrage aan luchtkwaliteit
In de Wet milieubeheer zijn de belangrijkste bepalingen over luchtkwaliteitseisen opgenomen. De Wet maakt een onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in de algemene maatregel van bestuur "Niet in betekenende mate bijdragen" (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 procent bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram per m3) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 procent bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een toevoeging van minder dan 1.500 huizen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit, omdat een dergelijk project per definitie niet boven de 3%-norm komt.
Planspecifiek
Luchtkwaliteit ter plaatse van het initiatief
Vanuit een goede ruimtelijke ordening is de huidige luchtkwaliteit ter plaatse getoetst met behulp van de NSL Monitoringstool. Door de metingen ter plaatse te toetsen aan de grenswaarden is gekeken of er sprake is van een goed woon- en leefklimaat. Uit metingen van het rekenpunt 36483 (aan de Cuneraweg ter hoogte van plangebied) zijn de volgende concentraties naar voren gekomen:
NO2 (stikstofdioxide) |
PM10
(fijnstof) |
PM2,5 (fijnere fractie van fijnstof) | |
Gemeten totale concentratie jaargemiddelde 2020 (µg/m3) | 17.7 µg/m3 | 18.2 µg/m3 | 11.1 µg/m3 |
Grenswaarde concentratie (µg/m3) | 40 µg/m3 | 40 µg/m3 | 25 µg/m3 |
De gemeten concentraties stikstofdioxide en fijn stof liggen ruim onder de gestelde grenswaarden. Met betrekking tot de luchtkwaliteit zijn geen belemmeringen voor onderhavig initiatief.
Bijdrage initiatief
Ten aanzien van de bijdrage aan luchtkwaliteit is het initiatief (toevoegen 14 woningen) van geringe omvang ten opzichte van de benoemde grenswaarde (3%, toevoegen 1.500 woningen). Op basis van de te verwachten toename aan verkeersbewegingen ten gevolge van het project is te concluderen dat dit project 'niet in betekende mate' bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een nadere toetsing ten aanzien van het aspect luchtkwaliteit kan daarom achterwege blijven.
Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect luchtkwaliteit.
De mate waarin het geluid het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd:
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. Binnen deze zones bepaalt het bevoegd gezag de te hanteren grenswaarden. Er geldt een voorkeursgrenswaarde en een bovengrens (hoger mag niet). De Wgh gaat verder onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen. De belangrijkste bronnen van geluidhinder die bij een ruimtelijke ontwikkeling aan de orde kunnen zijn betreffen: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai.
Planspecifiek
Voor voorliggend document is het van belang te kijken naar de mogelijke gevolgen van wegverkeerslawaai. Het plangebied wordt ontsloten via de Cuneraweg. Industrielawaai en spoorweglawaai zijn hier niet aan de orde. De maximum snelheid bedraagt hier 80 km/uur. Om de gevolgen van wegverkeerslawaai te bepalen is een akoestisch onderzoek uitgevoerd. Het onderzoeksrapport is toegevoegd als bijlage 5. Hierin is geconcludeerd dat de voorkeursgrenswaarde niet wordt overschreden voor de Brinkersteeg. Voor de Cuneraweg is de geluidbelasting maximaal 53 dB (met aftrek). Daarmee wordt de voorkeursgrenswaarde wel overschreden, maar blijft de geluidsbelasting onder de maximaal te ontheffen waarde. Aangezien maatregelen om de geluidbelasting te beperken niet realistisch zijn, worden er hogere waarden aangevraagd voor de Cuneraweg.
Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect geluid.
Milieuzonering is het aanbrengen van een ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Doel is om bij het opstellen van een ruimtelijk plan een goed en veilig leefklimaat te waarborgen, maar tegelijkertijd ook aan bedrijven voldoende milieuruimte te bieden voor het uitoefenen van hun activiteiten.
De mate waarin bedrijven invloed hebben op hun omgeving is afhankelijk van de aard van de bedrijvigheid en de afstand tot een gevoelige bestemming. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
Milieuzonering heeft betrekking op aspecten met een ruimtelijke dimensie, zoals geluid, geur, gevaar en stof. De mate van belasting, en daarmee de gewenste aan te houden afstand, kan per aspect en per bedrijfstype en verschillen. In de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) is een lijst opgenomen met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven, welke in beginsel niet wettelijk zijn verankerd. Desalniettemin blijkt uit jurisprudentie dat deze 'pseudo-wetgeving' moet worden nageleefd en er slechts gemotiveerd van mag worden afgeweken (bijvoorbeeld ABRvS 13 mei 1997, BR 1997, 830). Door specifiek milieuonderzoek of omstandigheden ter plaatse kan worden afgeweken van deze afstanden, maar desalniettemin vormen deze een belangrijke indicator. Indien het gebied in ruimtelijke zin te kwalificeren is als een gemengd gebied met meerdere functies, kunnen de voorgeschreven richtafstanden met eìeìn afstandstap verkleind worden, met uitzondering van de richtafstand ten behoeve van externe veiligheid. Dit betekent dat de voorgeschreven richtafstand van een categorie 4.2-bedrijf verkleind mag worden van 300m naar 200m, een categorie 3.2 bedrijf van 100m naar 50m en een categorie 2-bedrijf verkleind mag worden van 30m naar 10m. De volgende afstanden zijn opgenomen:
Op basis van het planologische regime wordt geanalyseerd welke milieucategorie van toepassing is voor omliggende bedrijven.
Planspecifiek
Zoals in voorgaande paragraaf behandeld is, is de vraag of het gaat om een gemengd gebied relevant ten aanzien van de toepasselijke afstandsnormering. Bij de beantwoording van deze vraag dient uitgegaan te worden van de in de VNG-brochure Bedrijven en Milieuzonering als gemengd gebied omschreven typering:
“Een gemengd gebied is een gebied met matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen, behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied. Hier kan de verhoogde milieubelasting voor geluid de toepassing van kleinere richtafstanden rechtvaardigen.”
In dit geval liggen er verschillende functies in de omgeving, te weten bedrijven, woningen alsmede diverse hoofdinfrastructuur.
De verschillende vigerende bestemmingsplannen op direct aanpalende gronden aan het plangebied de bestemming 'wonen', 'bedrijven', 'verkeer' en 'agrarisch' toe. Deze functies zijn ook werkelijk allen aanwezig. De gestelde bij recht toegestane functies vormen in beginsel een gemengd gebied. Het plangebied grenst hier direct aan en maakt onderdeel uit van dit gebied. Daarnaast grenst het plangebied aan de hoofdinfrastructuur, te weten de Cuneraweg. Het gebied vormt daarmee een overgangsgebied tussen stad, bedrijven, platteland en infrastructuur. Dat een dergelijk gebied is aan te merken als gemengd gebied is op basis van de VNG-brochure evident en volgt eveneens uit een uitspraak d.d. 14 december 2016 van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, ECLI:NL:RVS:2016:3309, r.o. 7.3. Het plangebied is dus gelegen in een gemengd gebied, waarmee de afstandsnormering met één afstandsstap verlaagd kan worden.
Met het plan worden nieuwe milieugevoelige functies mogelijk gemaakt, namelijk woningen. Ten westen van het plangebied is een bedrijf gevestigd aan de Cuneraweg 346. Binnen het vigerende bestemmingsplan 'Buitengebied Rhenen' is een bedrijf tot milieucategorie 2 toegestaan. De afstand van het bouwvlak tot het plangebied bedraagt ca. 5,0m. Binnen het plangebied wordt op de grens met het bedrijf een groenbestemming van ca. 5,0m gerealiseerd waarbinnen geen bebouwing wordt toegestaan en waarbinnen evenmin vergunningsvrij bebouwd mag worden. De afstand tot de geplande woning bedraagt ca. 15,0m en tot het gebied waar vergunningsvrij bebouwd mag worden 10,0m. Daarbij dient zich de vraag aan of er nog sprake is van maximale planologische mogelijkheden en of deze kunnen worden benut. Deze maximale planologische mogelijkheden zijn afwezig, omdat het bouwvlak vol is, vergroting is uitgesloten en een inrit moet worden verwijderd, waardoor het bedrijf niet meer te benutten is. Het bedrijf leidt niet tot een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat en het plan vormt op haar beurt geen belemmering van de maximale planologische mogelijkheden.
Ten zuidoosten van het plangebied ligt het bedrijf aan de Cuneraweg 338. Binnen het vigerende bestemmingsplan 'Buitengebied Rhenen' is een bedrijf tot milieucategorie 2 toegestaan met een functie-aanduiding 'garage', hetgeen tevens een categorie 2 bedrijf is. De afstand van het bouwvlak tot het plangebied bedraagt ca. 10,0m vanaf het bouwvlak en 0m vanaf de bestemmingsgrens, waar echter geen bebouwing mogelijk is. Binnen het plangebied wordt op de grens met het bedrijf een groenbestemming van ca. 5,0m gerealiseerd waarbinnen geen bebouwing wordt toegestaan en waarbinnen evenmin vergunningsvrij bebouwd mag worden De afstand tot de geplande woningen bedraagt daarmee ca. 20,0m en ten minste 15,0m ten opzichte van het bouwvlak van het bedrijf. Voor het terrein waar wel een bedrijf is toegestaan maar waar niet gebouwd mag worden geldt dat er sprake is van een afstand van 5,0m. Feitelijk kunnen op dit gedeelte alleen voertuigen worden verplaatst of opgeslagen en kunnen daar geen milieuvergunningplichtige activiteiten plaatsvinden, hetgeen de facto leidt tot een milieucategorie 1 met een verlaagde richtafstand van 0m. Derhalve is verlaging van 5,0m in deze toelaatbaar. Het oostelijk deel van onderhavig plangebied heeft reeds een woonbestemming waar een eventueel nieuw bedrijf aan de Cuneraweg 338 al rekening mee moet houden. Het bouwvlak van de woningen die aan deze zijde van het plangebied worden gerealiseerd, ligt op 10 meter van de erfgrens. Dat komt overeen met de afstand van de bouwvlakken voor woningen aan de oostzijde van de Cuneraweg 338, waar een eventueel bedrijf al rekening mee moet houden, evenals met het bouwvlak voor woningen dat aan de noordzijde direct aan het bedrijfsperceel van de Cuneraweg 338 grenst. Bovendien wordt er voor de locatie Cuneraweg 338 een woningbouwplan ontwikkeld, waarmee het niet realistisch is dat er nog bedrijfsactiviteiten uitgevoerd zullen gaan worden.
Daarbij dient zich de vraag aan of er nog sprake is van maximale planologische mogelijkheden en of deze kunnen worden benut. Deze maximale planologische mogelijkheden zijn buiten het bouwvlak afwezig. Het bedrijf leidt niet tot een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat en het plan vormt op haar beurt geen belemmering van de maximale planologische mogelijkheden.
Om te voorkomen dat binnen de enkelbestemming 'groen' vergunningsvrij kan worden bijgebouwd, is in de planregel, artikel 3.3, een verbodsbepaling opgenomen welke het vergunningsvrij bouwen zoals bedoeld in artikel 2 bijlage II Besluit Omgevingsrecht verbiedt.
Geconcludeerd wordt dat er bij de woningen sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat en dat er met de ontwikkeling geen bedrijven worden belemmerd in hun bedrijfsvoering.
Het initiatief is uitvoerbaar vanuit het aspect milieuzonering.
Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het beperken en beheersen van risico's voor de omgeving die ontstaan door opslag, productie, gebruik en vervoer van gevaarlijke stoffen. Hierbij gaat het om risicovolle inrichtingen, transportroutes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen en buisleidingen.
De verplichting om in een ruimtelijk plan in te gaan op deze risico's komt voort uit het 'Besluit externe veiligheid inrichtingen' (Bevi), het 'Besluit externe veiligheid transportroutes' (Bevt) en het 'Besluit externe veiligheid buisleidingen' (Bevb). Daarnaast zijn in het Activiteitenbesluit milieubeheer en het Vuurwerkbesluit veiligheidsafstanden genoemd die moeten worden aangehouden rond stationaire risicobronnen, niet zijnde een Bevi-inrichting.
De wetgeving richt zich op het beschermen van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten. Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, en kinderopvang- en dagverblijven, en grote kantoorgebouwen (>1500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn kleinere kantoren en winkels, horeca, parkeerterreinen en bedrijfsgebouwen waarin geen grote aantallen personen aanwezig zijn.
Binnen het beoordelingskader voor externe veiligheid staan twee kernbegrippen centraal: het plaatsgebonden risico (PR) van 10-6 per jaar en het groepsrisico (GR). Het plaatsgebonden risicobeleid bestaat uit harde afstandscontouren tussen risicobron en (beperkt) kwetsbaar object. Het wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 per jaar (de kans dat per jaar 1 persoon overlijdt door een ongeluk met een gevaarlijke stof mag niet groter zijn dan 1 op een miljoen). Het groepsrisico legt een relatie tussen de kans op een ramp en het aantal mogelijke slachtoffers. Bij de berekening van het groepsrisico spelen mee de aard en hoeveelheid van de gevaarlijke stoffen en het aantal potentiële slachtoffers.
Voor de beoordeling van een ruimtelijk plan moet worden vastgesteld of het plangebied is gelegen binnen de PR en/of de invloedsgebieden van het GR. Binnen de 10-6-contour is het realiseren van kwetsbare objecten niet toegestaan.
Planspecifiek
Via de website risicokaart.nl kan voor de locatie worden vastgesteld of er in de directe omgeving inrichtingen, buisleidingen en / of belangrijke transportroutes aanwezig zijn die in het kader van de externe veiligheid van belang zijn. Bijgevoegd een screenshot van die website.
Uitsnede risicokaart
Uit de risicokaart is op te maken dat ten westen (200 meter) en zuiden (300 meter) gevaarlijke stoffen liggen opgeslagen. Het plangebied ligt niet binnen het invloedsgebied van deze inrichtingen. Verder ligt de locatie nabij de Cuneraweg waarover vervoer van gevaarlijke stoffen plaatsvindt. Hiervoor is een onderzoek uitgevoerd, dat is opgenomen in bijlage 6. Hierin is geconcludeerd dat het plaatsgebonden risico geen belemmering vormt voor het plan en dat het groepsrisico niet hoger is dan 0,1 maal de oriëntatiewaarde. Omdat het plangebied wel binnen het invloedsgebied van de Cuneraweg ligt, maar het groepsrisico niet hoger is dan 0,1 maal de oriëntatiewaarde, volstaat een beperkte verantwoording van het groepsrisico.
Op grond van artikel 7 van het Bevt moet voor de Cuneraweg, gezien de ligging, worden ingegaan op de mogelijkheden voor:
Volgens artikel 9 van het Bevt moet de veiligheidsregio in de gelegenheid worden gesteld om hierover een advies uit te brengen. In dit geval kan navolgende verantwoordingstekst worden gehanteerd. Relevant hierbij is ook dat het ruimtelijke besluit geen betrekking heeft op het mogelijk maken van een (nog niet aanwezig) "bijzonder kwetsbare object", bestemd voor verminderd zelfredzame personen.
Bestrijdbaarheid
Bij een calamiteit, waarbij toxische vloeistoffen of gassen (kunnen) vrijkomen, zal de brandweer inzetten op het beperken of voorkomen van effecten. Deze inzet zal voornamelijk plaatsvinden bij de bron. De brandweer richt zich dan niet direct op het bestrijden van effecten in of nabij het plangebied.
Eventuele secundaire branden zijn, gezien de afstand tot de bron nabij het plangebied, niet aannemelijk. De mogelijkheden voor bestrijdbaarheid worden daarom niet verder in beschouwing genomen. Het plangebied en de bron zijn vanuit diverse richtingen goed bereikbaar voor de brandweer en eventuele andere hulpdiensten.
Mogelijkheden tot zelfredzaamheid
Bij een calamiteit, waarbij toxische vloeistoffen of gassen vrijkomen, is het belangrijk dat de aanwezigen in het plangebied worden geïnformeerd hoe te handelen bij dat incident. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van de zogenaamde waarschuwings- en alarmeringspalen (WAS-palen) of NL-alert. Bij het genoemde incidentscenario is het advies om te schuilen in een gebouw en de ramen, deuren en ventilatieopeningen te sluiten. Er zijn voldoende mogelijkheden om dit advies tijdig op te volgen. Binnen het plangebied zijn er mogelijkheden voor personen om zich, in tegenovergestelde richting van de transportroutes, buiten het invloedsgebied te begeven. Er kan van uit worden gegaan dat volwassenen in het plangebied afdoende zelfredzaam zijn en er voldoende volwassenen aanwezig zijn die voor begeleiding van de kinderen kunnen zorgen.
Het initiatief is uitvoerbaar op het gebied van externe veiligheid.
Voor activiteiten die belangrijke milieugevolgen kunnen hebben, is het verplicht een milieueffectrapportage (m.e.r.) uit te voeren en een Milieu Effect Rapport (MER) te maken. Hiermee krijgt het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming. De m.e.r. onderzoekt de milieugevolgen van een plan of een besluit en (milieuvriendelijker) alternatieven. Een plan of besluit is m.e.r.-plichtig in een van de volgende situaties:
M.e.r.-beoordeling
Een aantal activiteiten op kleinere schaal zijn m.e.r.-beoordelingsplichtig als een indicatieve drempelwaarde uit bijlage D wordt overschreden. Ook als de drempelwaarden niet worden overschreven kan in overleg worden bekeken of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling, omdat er mogelijk belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen optreden. Er kunnen twee uitkomsten zijn:
Planspecifiek
Het onderhavige plan behelst het realiseren van 14 woningen en blijft daarmee (ver) onder de drempel van 2.000 woningen van categorie D 11.2. Daarom kan volstaan worden met een vormvrije m.e.r.-beoordeling. Voorliggend bestemmingsplan is die vormvrije m.e.r.-beoordeling omdat in het kader van dit bestemmingsplan de belangrijkste milieuaspecten in beeld zijn gebracht.
In lijn met 'Bijlage III EU richtlijn milieubeoordeling projecten' wordt in Hoofdstuk 2 van deze ruimtelijke onderbouwing ingegaan op de kenmerken van de activiteit en de locatie van de activiteit. In hoofdstuk 4 wordt de aard en omvang van de milieueffecten beschreven. Hieruit is niet gebleken dat er sprake is van een ontwikkeling welke een forse invloed heeft op het milieu in de omgeving. Belangrijke milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Hetgeen beschreven wordt in deze ruimtelijke onderbouwing geeft voldoende inzicht op de milieu gevolgen om een gewogen besluit omtrent dit plan te nemen. Verder onderzoek in het kader van het Besluit milieueffectrapportage is niet nodig: het plan is niet mer-plichtig.
Water is een belangrijk thema in de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21e eeuw heeft advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport 'Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21ste eeuw' (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
Waterwet
De Waterwet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater en verbetert ook de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. Daarnaast levert de Waterwet een flinke bijdrage aan kabinetsdoelstellingen zoals vermindering van regels, vergunningstelsels en administratieve lasten. Een belangrijk gevolg van de Waterwet is dat de aloude vergunningstelsels uit de voorheen afzonderlijke waterbeheerwetten zijn gebundeld. Dit resulteert in één vergunning, de watervergunning.
Nationaal Waterplan
Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Dit Nationaal Waterplan geeft de hoofdlijnen, principes en richting van het nationale waterbeleid in de planperiode 2016-2021, met een vooruitblik richting 2050. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2016-2021 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.
Beleid waterschap Vallei en Veluwe
In het Waterbeheerprogramma 2016 - 2021 heeft waterschap Vallei en Veluwe tactische doelen geformuleerd. Per jaarplan geeft het waterschap concreet invulling aan de daadwerkelijke realisatie van deze doelen. Daarnaast heeft het waterschap de Keur met de Algemene – en Beleidsregels van Waterschap Vallei en Veluwe vastgesteld. Alle handelingen in of nabij een waterstaatswerk worden hieraan getoetst. In de Het Algemene beleidsregels (3e wijziging, 2017) bij de Keur 2013 wordt ten doel gesteld dat een uitbreiding van het verhard oppervlak in principe, vanuit waterhuishoudkundig oogpunt, waterbalans neutraal moet plaatsvinden.
Voor ruimtelijke ontwikkelingen gelden op basis van beleid bovengenoemd beleid de volgende uitgangspunten:
Er is sprake van een vrijstelling van het compenseren van de toename van verhard oppervlak als de toename minder is dan 1.500 m² in stedelijk gebied. In landelijk gebied geldt deze vrijstelling ook, tenzij de afvoer niet plaatsvindt in een oppervlaktelichaam met de aanduiding 'water met natuurfunctie zijnde Hen-Sed water' op de natuurkaart behorende bij de Algemene Regels van de Keur. Dan is er sprake van een vrijstelling bij een toename van het verhard oppervlak van minder dan 4.000 m².
Watertoets
De 'watertoets' is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets, maar een proces waarbij de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek gaan voorafgaand aan de vaststelling van het plan. De watertoets bestaat uit twee onderdelen:
Planspecifiek
Voor onderhavig plan is de digitale watertoets ingevuld. Het resultaat hiervan is toegevoegd als bijlage 7.
Hieruit blijkt dat er geen (beschermingszones van) beschermde waterkeringen/watergangen in het plangebied liggen. Met het plan zal de verharding in het plangebied toenemen. In de onderstaande tabel is een globale berekening gemaakt met hoeveel m² de verharding in de nieuwe situatie zal toenemen.
Verhard terrein | Oppervlakte in m² |
Woningen Straten en parkeerplaatsen |
2.000 900 |
Deels verhard terrein (50%) Tuin, 1.170 m² |
585 |
Totaal verhard | 3.485 |
In het plangebied zijn in de huidige situatie een aantal bijgebouwen aanwezig met een totale oppervlakte van circa 350 m² die worden of zijn gesloopt. De verhardingen in het plangebied neemt hierdoor toe met circa 3.135 m² ( 3.485 - 350). Op basis van de toename aan verhard oppervlak en de bergingseis bedraagt de waterbergingsopgave voor het plangebied in totaal circa 188,1 m³ (3.135 m² * 0.06). Er zullen passende maatregelen worden getroffen om in deze waterbergingsopgave te voorzien. Dit kan bijvoorbeeld door het plaatsen van infiltratiekratten of grindkoffers bij de nieuwe woningen. Dit zal bij de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen nader worden uitgewerkt.
Het afvalwater wordt aangesloten op de bestaande drukriolering.
Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect water.
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Per 01-01-2017 zijn de Natuurbeschermingswet 1998, de Flora en faunawet en de Boswet opgegaan in de nieuwe Wet natuurbescherming. De Wet natuurbescherming beschermt natuurgebieden, inheemse soorten en het bosopstanden in Nederland.
Gebiedsbescherming
In de Wet natuurbescherming worden de zogenoemde Natura 2000-gebieden beschermd. Natura 2000 is de overkoepelende naam voor gebieden die worden beschermd vanuit de Vogel- en Habitatrichtlijn. Volgens deze Europese richtlijnen moeten lidstaten specifieke diersoorten en hun natuurlijke leefomgeving (habitat) beschermen om de biodiversiteit te behouden. Natura 2000-gebieden kennen een zogenaamde 'externe werking'. Dit betekent dat ontwikkelingen die buiten de begrenzing van de Natura 2000-gebieden gelegen zijn, ook getoetst moeten worden of er significant negatieve effecten optreden op het betreffende gebied.
Soortenbescherming
Een hoofdstuk in de Wet natuurbescherming regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden. De wet geeft de mogelijkheid aan provincies om voor een bepaald aantal soorten via een verordening een algemene vrijstelling op bepaalde verbodsbepalingen te geven.
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menige soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
Planspecifiek
Gebiedsbescherming
In de omgeving van het plangebied is het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied 'Binnenveld'. Dit gebied ligt op 2 kilometer afstand ten noordoosten van het plangebied. Op ruim 3 kilometer afstand ten zuidwesten van het plangebied ligt het Natura 2000-gebied 'Rijntakken'. Door de geringe omvang van de ontwikkeling (de bouw van 14 woningen, gasloos gebouwd) en de afstanden tot de te beschermen gebieden, kan het optreden van significante negatieve effecten, zoals licht, geluid en trillingen worden uitgesloten. Om de gevolgen van stikstofuitstoot door het plan te bepalen is een stikstofberekening uitgevoerd, welke is toegevoegd als bijlage 8. Hierin is geconcludeerd dat er door de ontwikkeling in de gebruiksfase geen sprake is van stikstofdepositie op stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden.
Soortenbescherming
In het kader van de voorgenomen ontwikkeling is een quickscan flora en fauna uitgevoerd. Het onderzoeksrapport is toegevoegd als bijlage 9. Hierin wordt geconcludeerd dat de inrichting en het gevoerde beheer het plangebied niet tot een geschikte groeiplaats voor beschermde planten maken. Door het uitvoeren van de voorgenomen activiteiten, wordt de functie van het plangebied als foerageergebied, voor de in het plangebied foeragerende grondgebonden zoogdieren, vleermuizen, amfibieën en vogels, aangetast, maar dit leidt niet tot wettelijke consequenties in het kader van soortenbescherming.
De uitvoerbaarheid van het initiatief voor ecologie is hiermee aangetoond.
Onderdeel van goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuw project op de verkeersstructuur. Met voorliggend plan worden 14 woningen in het plangebied gerealiseerd. Hierdoor neemt het aantal verkeersbewegingen van en naar het plangebied toe. Het plangebied wordt ontsloten via de Cuneraweg. Hiervoor kan de bestaande inrit gebruikt worden. Later als de oostelijk gelegen locatie ook tot woningbouwlocatie wordt omgezet, zal worden onderzocht of het plangebied via een gezamenlijke ontsluitingsweg kan worden ontsloten. De Cuneraweg heeft voldoende capaciteit om de toename aan verkeersbewegingen op te vangen.
Wat betreft parkeren moet worden voldaan aan de parkeernormen uit de 'Beleidsnota parkeernormen en parkeerfonds' van de gemeente Rhenen. Voor de woningen in dit plan wordt een norm van 1,6 parkeerplaats per woning aangehouden (inclusief bezoekersparkeren). Met voorliggend plan is bij elke woning ruimte om minimaal 2 auto's op eigen terrein te parkeren. Tevens worden enkele parkeerplaatsen in de openbare ruimte gerealiseerd. Hiermee wordt aan de parkeernorm voldaan. In de regels van dit bestemmingsplan is geborgd dat aan de parkeernorm wordt voldaan.
Het initiatief is uitvoerbaar op het gebied van verkeer.
In elk bestemmingsplan moet een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden wordt omgegaan. Denk aan aanwezige monumenten, historische gebieden, kenmerkende (straat)beelden en landschapselementen. Bij het maken van plannen kan ook (weer) rekening gehouden worden met al deze elementen die er vroeger wel waren maar nu niet meer. Een bijzonder onderdeel van cultuurhistorie is archeologie.
Cultuurhistorie
Het belang van cultuurhistorie is wettelijk vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening. Het Besluit geeft aan dat “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” in het bestemmingsplan opgenomen moet worden. Het voornaamste doel hiervan is om het cultuurhistorische karakter van Nederland op gebiedsniveau te behouden en te versterken.
Archeologie
De bescherming van archeologische waarden bij ruimtelijke ontwikkelingen is geregeld in de Erfgoedwet. De essentie van de wettelijke bescherming is dat archeologische resten zoveel mogelijk in de bodem bewaard blijven. Bij ruimtelijke plannen geldt de verplichting om rekening te houden met bekende en te verwachten archeologische waarden. Indien ingrepen gepaard gaan met een verstoring van de bodem, kan het nodig zijn om nader onderzoek te doen, zodat - waar nodig - de archeologische waarden veiliggesteld kunnen worden en/of het plan aangepast kan worden. De verantwoordelijkheid voor archeologische waarden ligt bij de gemeente.
Op basis van artikel 5.10 van de Erfgoedwet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken.
Planspecifiek
Cultuurhistorie
Het plangebied betreft het terrein van een voormalig bedrijf en een grasveld achter de woning aan de Cuneraweg 340. In het plangebied zijn geen cultuurhistorisch waardevolle objecten aanwezig waar het initiatief een effect op kan hebben.
Archeologie
Het gehele plangebied heeft de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie' en de gebiedsaanduiding 'hoge verwachtingswaarde' / archeologische verwachtingswaarde hoog'. Hierbij geldt een onderzoeksplicht bij bouwwerken met een oppervlakte van meer dan 100 m² en dieper dan 30 cm. Met voorliggend plan wordt deze drempelwaarde overschreden. Daarom is een archeologisch onderzoek uitgevoerd. Het volledige onderzoeksrapport is toegevoegd als bijlage 10. Hierin wordt geconcludeerd dat voor een zuidoostelijk deel van het plangebied een lage archeologische verwachting geldt en voor het overige deel van de locatie een (middel)hoge verwachting. Indien er ten behoeve van de nieuwbouw bodemingrepen dieper dan 20 cm onder het maaiveld noodzakelijk zijn, wordt een vervolgonderzoek (karterend booronderzoek) geadviseerd. Dit onderzoek is uitgevoerd. Het onderzoeksrapport is opgenomen in bijlage 11. Hieruit blijkt dat er geen archeologische indicatoren zijn aangetroffen en de bodemintactheid laag is. Intacte archeologische resten worden in het plangebied daarom niet verwacht. Geadviseerd wordt om het plangebied vrij te geven voor de voorgenomen ontwikkeling. De gemeente heeft dit advies overgenomen. De dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie' is daarom in voorliggend plan niet overgenomen voor de onderzochte gronden.
Het initiatief is uitvoerbaar vanuit de aspecten cultuurhistorie en archeologie.
Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van 'afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
Planspecifiek
De ontwikkelingskosten komen geheel voor rekening van de initiatiefnemers. Hiertoe zal de gemeente voorafgaand aan de planologische procedure met de initiatiefnemers een exploitatieovereenkomst afsluiten. Voor de realisatie van het plan hoeft de gemeente geen investering te doen. De kosten die door de gemeente gemaakt worden voor het voeren van de planologische procedure zijn verrekend in de leges. Eventuele extra gemeentelijke kosten worden gedekt door de exploitatieovereenkomst.
Tevens zal een overeenkomst betreffende planschade worden afgesloten. Deze kosten komen eveneens geheel voor rekening van de initiatiefnemers.
Op basis van het bovenstaande kan geconcludeerd worden dat het plan economisch uitvoerbaar is.
Het bestemmingsplan is opgezet volgens de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen 2012 (SVBP 2012).
Het bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar is wel een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan dit plan ten grondslag liggen. De toelichting is van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing.
Daarnaast maken ook eventuele bijlagen onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan.
Verbeelding
De verbeelding is een digitale kaart, waarop bestemmingen en aanduidingen zijn weergegeven. Aanduidingen worden gebruikt om bepaalde zaken specifieker te regelen, bijvoorbeeld in de vorm van gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken, functieaanduidingen etc.
Voor de analoge verbeelding is gebruik gemaakt van een digitale ondergrond (Grootschalige Basiskaart en/of kadastrale kaart). Daar waar een verschil is tussen de digitale en de analoge verbeelding, is de digitale versie leidend.
Regels
De planregels zijn standaard onderverdeeld in vier hoofdstukken.
Voorliggend bestemmingsplan bevat de volgende bestemmingen:
Dit plan kent verder geen noemenswaardige bijzonderheden.
Met dit hoofdstuk is voldaan aan artikel 3.1.3 van het Bro.
Bij de voorbereiding van een (voor)ontwerp bestemmingsplan dient overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro. Dit is het vooroverleg, waarin het conceptplan wordt voorgelegd aan het waterschap en aan die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Voor wat kleinere plannen kan, in overleg, afgezien worden van dit overleg.
Op basis van artikel 3.1.6 Bro dient verslag te worden gedaan van de wijze waarop burgers en maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding van het bestemmingsplan zijn betrokken. Dit is de inspraak. Van (formele) inspraak kan, zeker bij wat kleinere plannen, worden afgezien. De gemeentelijke inspraakverordening is daarbij ook van belang.
Een ontwerpbestemmingsplan dient conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd te worden. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder om zienswijzen in te dienen op het plan. Na vaststelling door de Raad wordt het vaststellingsbesluit bekend gemaakt. Het bestemmingsplan ligt na bekendmaking 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid voor belanghebbenden beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State. Het bestemmingsplan treedt vervolgens daags na afloop van de tervisielegging in werking als er geen beroep is ingesteld. Is er wel beroep ingesteld dan treedt het bestemmingsplan ook in werking, tenzij naast het indienen van een beroepschrift ook om een voorlopige voorziening is gevraagd. De schorsing van de inwerkingtreding eindigt indien de voorlopige voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt met het besluit van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Dit bestemmingsplan is in het kader van het wettelijk overleg niet toegezonden aan de provincie omdat er geen sprake is van een bovenlokaal belang. Het waterschap is middels de digitale watertoets op de hoogte gesteld van het plan.
Voor dit plan is geen formele inspraakprocedure gehouden. Het plan is direct als ontwerp ter inzage gelegd. De omwonenden zijn geïnformeerd over het plan.
Het ontwerpbestemmingsplan heeft van 23 februari 2023 tot en met 5 april 2023 gedurende zes weken voor eenieder ter inzage gelegen. Gedurende deze termijn zijn er geen zienswijzen ingediend.