Type plan: bestemmingsplan
Naam van het plan: De Griend
Status: onherroepelijk
Plan identificatie: NL.IMRO.0321.0190BPDEGRIEND-ONHR

4.1 Milieu

4.1.1 Bodem
In het kader van een bestemmingsplan dient aangetoond te worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Indien sprake is van een functiewijziging zal er in veel gevallen een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd op de planlocatie. Middels dit onderzoek kan in beeld worden gebracht of de bodemkwaliteit en de beoogde functie van het plangebied bij elkaar passen.
 
Planspecifiek
Er is gekeken naar de kaart van de provincie Utrecht met daarop een overzicht van de Wet bodembescherming locaties (Wbb-locaties). Hieruit blijkt dat slechts op ruime afstand van het plangebied locaties voorkomen met ernstige bodemverontreiniging (zie figuur 7). Werkzaamheden binnen het plangebied zullen geen enkele invloed hebben op de verontreinigingen van deze Wbb-locaties. 
 
Figuur 7: Uitsnede kaart met Wbb-locaties provincie Utrecht.
 
Vervolgens is gekeken naar de op de planlocatie in het verleden uitgevoerde bodemonderzoeken en acties naar aanleiding van de resultaten hiervan. Bezien vanuit het tijdsperspectief, kan er een onderverdeling gemaakt worden naar een drietal categorieën onderzoeken.
 
Onderzoek in de jaren negentig
In de periode 1992-1993 zijn op de locatie uitgevoerd:
  • een inventariserend bodemonderzoek (Inventariserend bodemonderzoek t.b.v. transportbedrijf Kool bv, Jhr. Ramweg 31 Schalkwijk, code 203092, dd. maart 1992; P&J Milieuservices bv);
  • een beperkt nader bodemonderzoek (Beperkt nader bodemonderzoek t.b.v. transportbedrijf Kool bv, Jhr. Ramweg 31 Schalkwijk, code 204392, dd. mei 1992; P&J Milieuservices bv);
  • een beperkte sanering van de vaste bodem in de periode november 1992 onder milieukundige begeleiding van P&J Milieuservices bv);
  • een beknopte evaluatie van de uitgevoerde sanering vastgelegd in rapport (Beknopt evaluatierapport t.b.v. transportbedrijf Kool bv, Jhr. Ramweg 31 Schalkwijk, code 203092B, dd. Februari 1993; P&J Milieuservices bv).
De aanleiding tot het laten instellen van een inventariserend bodemonderzoek was het verschijnen van het ‘Werkprogramma Milieumaatregelen bij Tankstations’. Doelstelling van het onderzoek was het verkrijgen van een indicatie of de vaste bodem en het ondiepe grondwater op de locatie verontreinigd zijn.
Uit het inventariserend onderzoek is gebleken dat in de vaste bodem op een diepte van 0,50 tot 1,0 m –mv licht verhoogde gehalten aan minerale olie aanwezig waren en in het grondwater een matig verhoogd gehalte aan vluchtige aromaten. Deze verontreiniging was aanwezig in het tracé van een oude rioolbuis. In het beperkte nader bodemonderzoek is de verontreinigingsituatie in de vaste bodem uitgekarteerd en is meer inzicht verkregen in de zeer lokaal aanwezige grondwaterverontreiniging. Er was niet sprake van een geval van ernstige verontreiniging op basis waarvan een sanering noodzakelijk zou zijn. Toch heeft het bedrijf besloten deze verontreiniging te saneren. De conclusies uit het opgestelde evaluatierapport na sanering luiden:
  • Op basis van de uitgevoerde controles kan worden geconcludeerd dat de sanering van de vaste bodem in voldoende mate is uitgevoerd;
  • Op basis van de heranalyse van het grondwater rond de dieseltank wordt een vervolgonderzoek van het grondwater ter plaatse niet noodzakelijk geacht;
  • De licht verontreinigde grond (ca. 173 ton) is afgevoerd naar stortplaats De Hoge Klei te Amersfoort en is daar als afdekgrond weer toegepast;
  • Het sterk verontreinigde slib uit de rioolbuis is in 3 containers opgeslagen op het terrein en vervolgens afgevoerd naar een erkende verwerker.
Onderzoek binnen de Milieuvergunning
In het kader van de vigerende milieuvergunning wordt jaarlijks door KWR-Watercycle Research Institute (het voormalige KIWA) de ondergrondse dieselolie tank gecontroleerd en het grondwater uit een voor dit doel ingerichte peilbuis. Uit deze jaarlijkse inspecties en monitoring van het grondwater zijn nooit afwijkingen geconstateerd of verhoogde gehalten aan verontreinigingen in het grondwater gemeten zodanig dat in het kader van de verleende vergunning maatregelen nodig waren. In het kader van de handhaving van de milieuvergunning vinden periodiek controles en inspecties plaats op naleving van de voorwaarden in de vergunning. Er zijn nimmer overtredingen geconstateerd.
Op de locatie is, doordat het bedrijf al sinds 1957 hier gehuisvest is, in het verleden geen onderzoek naar de zogenaamde nul-situatie uitgevoerd. Bij verhuizing heeft een eind-situatieonderzoek dan ook geen toegevoegde waarde. Wel kan een meer uitgebreid onderzoek ter plaatse van de te verwijderen ondergrondse dieseltank aan de orde zijn.
 
Onderzoek naar aanleiding van de voorgenomen onroerend zaak transactie
Medio 2003 is een verkennend en nader bodemonderzoek op de locatie uitgevoerd naar aanleiding van de voorgenomen verkoop van het perceel. De basis van het verkennend onderzoek was een vooronderzoek conform de toenmalige NVN5725, terwijl het verkennend onderzoek is uitgevoerd conform de wettelijk voorgeschreven NEN5740.  het NEN hanteert minder strenge normen. Het nader bodemonderzoek is uitgevoerd conform de ‘Richtlijn nader onderzoek deel 1 voor specifieke categorieën van gevallen van bodemverontreiniging’. Aan de drie onderzoekstypen zijn specifieke doelen gekoppeld (zie rapport Verkennend- en nader bodemonderzoek, Jhr. Ramweg 31 Schalkwijk, code 0319401A, dd. juli 2003; P&J Milieuservices bv).
De eindconclusie uit deze onderzoeken is dat op één deellocatie een verontreiniging van geringe omvang met minerale olie in de vaste bodem aanwezig is in een traject tot 1,0 m beneden maaiveld. Het betreft geen geval van ernstige verontreiniging, bovendien wordt op basis van het historisch onderzoek verondersteld dat het om een verontreiniging van vóór 1987 gaat. Voor alle overige deellocaties zijn slechts licht verhoogde gehalten aan verontreinigende stoffen aangetoond. Deze gehalten vormen volgens het rapport geen enkele belemmering voor het huidige gebruik. Tevens vormt de aanwezige kwaliteit van de bodem ook geen belemmering voor een eventuele onroerend goed transactie.
 
Omdat de voorgenomen verkoop in 2003 niet tot stand is gekomen en er in de loop van 2007 nieuwe belangstelling is ontstaan voor het terrein, is er het initiatief genomen tot het laten uitvoeren van een onafhankelijk verkennend bodemonderzoek conform NEN 5740 eind 2007. Opdrachtgever hiervoor was het bedrijf Evelop en de opdrachtnemer het adviesbureau Amos Milieutechniek bv (zie rapport verkennend bodemonderzoek conform NEN 5740 , Jhr. Ramweg 30 Schalkwijk, rapportnummer 074.241.BR.11.AST, dd. december 2007; Amos Milieutechniek bv ). De algemene conclusie van dit onderzoek is dat in een aantal grondmonsters van de bovengrond gehalten aan verontreinigende stoffen aanwezig zijn tot boven de toenmalige streefwaarden. Deze waarden hebben inmiddels hun status als referentiewaarde verloren. Met de invoering van de NEN normen wordt er getoetst aan de minder strenge waarden voor de aanwezige bodemfunctieklasse. In het grondwater uit één peilbuis is een lichte tot matige verontreiniging aangetroffen. Er is nergens matige of sterke verontreiniging aangetroffen en volgens het rapport dus geen aanleiding voor nader onderzoek.
 
Het meest recente bodemonderzoek zal ten tijde van de vaststelling van het onderhavige bestemmingsplan circa 5 jaar oud zijn. Bij bestemmingsplanprocedure wordt doorgaans als eis gesteld dat onderliggende onderzoeken niet langer dan 5 jaar geleden mogen zijn uitgevoerd. Het meest recente onderzoek voldoet daarmee aan deze norm.
Met betrekking tot de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem kan op basis van alle in het verleden en meer recent uitgevoerd onderzoek worden geconcludeerd, dat er in het kader van de bestemmingplanprocedure geen belemmeringen zijn ten aanzien van de voorgenomen verandering van de bestemming.
 
Wel zal in het kader van de verlening van de omgevingsvergunning voor de woningbouw nog bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd conform de hiervoor geldende onderzoeksrichtlijnen. Het is het meest doelmatig om dit onderzoek uit te voeren nadat de terreinverharding is verwijderd. Ook zal nog onderzoek moeten worden uitgevoerd in het kader van de milieuvergunning bij beëindiging van de bedrijfsactiviteiten (na verwijdering van de ondergrondse opslagtank voor dieselolie).
Deze twee onderzoeken zijn verplicht en kunnen eventueel gecombineerd worden uitgevoerd, waarbij voldoende inzichtelijk gemaakt wordt wat de bodemstaat van het terrein is.
 
4.1.2 Luchtkwaliteit
In de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit. Deze paragraaf vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005 en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
 
Wat het begrip 'niet in betekenende mate' precies inhoudt, staat in de algemene maatregel van bestuur 'niet in betekenende mate'  (Besluit NIBM)’ aan een achteruitgang van de luchtkwaliteit. Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 procent bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram per m3) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 procent bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 huizen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de Regeling 'niet in betekenende mate'.
 
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
 
Besluit gevoelige bestemmingen
Op 16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking getreden. Het Besluit gevoelige bestemmingen is gebaseerd op artikel 5.16a van de Wet milieubeheer. Met het Besluit wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale- en rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke ordening.
Het Besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), in het bijzonder kinderen, ouderen en zieken. Indien een project betrekking heeft op een gevoelige bestemming en geheel of gedeeltelijk is gelegen op een afstand van 300 meter aan weerszijden van rijkswegen en 50 meter langs provinciale wegen (gemeten vanaf de rand van de weg) mag het totaal aantal mensen dat hoort bij een gevoelige bestemming niet toenemen als overschrijding van de grenswaarden voor PM10 of NO2 dreigt/plaatsvindt.
 
De volgende gebouwen met de bijbehorende terreinen zijn aangemerkt als gevoelige bestemming:
  • scholen;
  • kinderdagverblijven;
  • verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen.
Het gaat hierbij niet om bestemmingen in de meest enge zin van het woord, maar om alle vergelijkbare functies, ongeacht de exacte aanduiding ervan in bestemmingsplannen en andere besluiten.
 
In het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten er twee aspecten in beeld gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet bekeken worden of het plan de luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate' verslechterd. Indien het plan wel bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit, is het van belang om te toetsen of de grenswaarden niet overschreden worden. Indien geen overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog gerealiseerd worden.
 
Planspecifiek
Het plan is aan te merken als een NIBM-project, waardoor op grond van artikel 4 van de Regeling NIBM geen toetsing van het aspect luchtkwaliteit noodzakelijk is. Daarnaast blijkt uit de rapportage luchtkwaliteit (2006) van de gemeente Houten dat de luchtkwaliteit zodanig is, dat het de nieuwe functies toelaat. Het aspect luchtkwaliteit staat deze ontwikkeling niet in de weg.
 
4.1.3 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten wordenbeschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
  • woningen;
  • geluidsgevoelige terreinen (terreinen die behoren bij andere gezondheidszorggebouwen dan categorale en academische ziekenhuizen, verpleeghuizen, woonwagenstandplaatsen);
  • andere geluidsgevoelige gebouwen, waaronder onderwijsgebouwen, ziekenhuizen en verpleeghuizen, andere gezondheidszorggebouwen dan ziekenhuizen en verpleeghuizen die zijn aangegeven in artikel 1.2 van het Besluit geluidhinder (Bgh):
    • verzorgingstehuizen;
    • psychiatrische inrichtingen;
    • medisch centra;
    • poliklinieken;
    • medische kleuterdagverblijven.
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
 
Planspecifiek
De Wgh gaat uit van zones langs wegen, spoorwegen en om sommige industrieterreinen. Voor de planlocatie zijn de wegsituatie en spoorwegsituatie relevant.
 
Railverkeer
Het plangebied De Griend ligt binnen de geluidzone van de spoorlijn Utrecht – Geldermalsen. De geluidzone langs de spoorlijn bedraagt 500 m aan weerszijden van het spoor. De afstand van de meest dichtbij gelegen woning in het plangebied tot de spoorlijn bedraagt ongeveer 130 m.
 
De Wet geluidhinder verplicht tot het doen van akoestisch onderzoek naar de optredende geluidbelasting ten gevolge van de spoorlijn op gevels van nieuwe geluidgevoelige objecten. Dit akoestisch onderzoek is uitgevoerd door adviesbureau Goudappel Coffeng en maakt onderdeel uit van dit besluit.
 
Uit het akoestisch onderzoek blijkt dat de te verwachten geluidbelasting hoger is dan 55 dB, de voorkeursgrenswaarde voor railverkeerslawaai uit de Wet geluidhinder. De maximaal optredende geluidbelasting bedraagt 62 dB. De ten hoogste toelaatbare geluidbelasting voor railverkeerslawaai (68 dB) wordt daarmee niet overschreden.
 
Wegverkeer
Het plangebied is gelegen nabij de Jonkheer Ramweg, Spoorlaan en Schalkwijkseweg. Jonkheer Ramweg en Spoorlaan zijn wegen met een vastgestelde maximum snelheid van 30 km/uur. Op grond van de Wet geluidhinder geldt voor wegen met een maximum snelheid van 30 km/uur geen geluidzone waarbinnen akoestisch onderzoek noodzakelijk is. Het plangebied ligt gedeeltelijk binnen de geluidzone van de Schalkwijkseweg. De maximaal berekende geluidbelasting ten gevolge van de Schalkwijkseweg bedraagt 47 dB. De voorkeursgrenswaarde voor wegverkeerslawaai (48 dB) wordt daarmee niet overschreden.
 
Maatregelen
Op grond van artikel 77 van de Wet geluidhinder moet bij het voorbereiden van een bestemmingsplan een akoestisch onderzoek ingesteld worden naar maatregelen die nodig zijn om de geluidbelasting van geluidgevoelige objecten terug te brengen naar het niveau van de voorkeursgrenswaarde.
 
Recentelijk heeft Prorail op het traject Utrecht – Geldermalsen ter hoogte van het plangebied raildempers aangebracht. Met deze maatregel is rekening gehouden in het akoestisch onderzoek. Hoewel de geluidbelasting daardoor met ongeveer 3 dB afneemt is deze maatregel onvoldoende om de geluidbelasting van geluidgevoelige objecten terug te brengen naar het niveau van de voorkeursgrenswaarde. Aanvullende geluidreducerende maatregelen zoals het realiseren van een geluidsscherm langs het spoor over een lengte van 250 m ontmoeten bezwaren van financiële aard. Vanuit de ontwikkeling van dit plangebied kunnen de benodigde financiële middelen niet worden opgebracht.
 
Binnenwaarde
Ten behoeve van de aanvraag omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen moet akoestisch onderzoek worden uitgevoerd waaruit blijkt dat de gevels van de geprojecteerde woningen zodanig geïsoleerd worden uitgevoerd, dat de wettelijke binnenwaarde niet wordt overschreden.
 
Gemeentelijk geluidbeleid
In het Geluidbeleid Houten 2008-2013, Deel II Notitie hogere grenswaarden, is gebiedsgericht geluidbeleid vastgelegd waaraan verzoeken om hogere waarden worden getoetst.
 
Het plangebied ligt in het gebiedstype “dorps wonen” waarvoor wij voor railverkeerslawaai hebben bepaald dat een vast te stellen hogere waarde maximaal 63 dB mag bedragen. Daarmee hebben wij een norm vastgesteld die 5 dB strenger is dan de maximaal 68 dB die is toegestaan op grond van de Wet geluidhinder.
 
De maximaal optredende geluidbelasting op de gevels van woningen in het plangebied bedraagt volgens het akoestisch onderzoek 62 dB. Daarmee wordt voldaan aan de norm uit het geluidbeleid.
4.1.4 Bedrijven en milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
 
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
 
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
 
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
  • het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Planspecifiek
Er zijn geen aspecten in de omgeving van het plangebied, met betrekking tot hinderlijke bedrijvigheid aanwezig, die een belemmering vormen voor de beoogde ontwikkeling. Het plangebied is niet gelegen binnen de hinderzone van agrarische of industriële bedrijven. Verder worden de nog aanwezige bedrijfsactiviteiten beëindigd. Dit houdt in dat het aspect milieubelastende activiteiten niet van toepassing is op de nieuwe situatie. De nieuwe functie past in de omgeving. Vanuit het aspect bedrijven en milieuzonering bestaat er geen bezwwaar tegen de voorgenomen ontwikkeling.
4.1.5 Externe veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
  • inrichtingen vallende onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi);
  • vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
 
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, en kinderopvang- en dagverblijven, en grote kantoorgebouwen (>1500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
 
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico (voorheen individueel risico) wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.
 
Bij groepsrisico is niet een contour bepalend, maar het aantal mensen dat zich gedurende een bepaalde periode binnen de effectafstand van een risicovolle activiteit ophoudt. Bij groepsrisico wordt gewerkt met een oriëntatiewaarde en niet met een grenswaarde. Hoe meer mensen dicht op de bron zijn bij een bepaalde calamiteit, hoe groter het effect. 
 
Bevi-inrichtingen
De regelgeving omtrent externe veiligheid bij inrichtingen (bedrijven) is geregeld in het Bevi. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Het huidige ruimtelijke beleid is beschreven in het Structuurschema buisleidingen (1985) en in twee circulaires (voor hoge druk aardgasleidingen in 1984 en voor brandbare vloeistoffen in 1991). Er is een nota Buisleidingen ontwikkeld ter vervanging van het Structuurschema buisleidingen en een AMvB ter vervanging van de circulaires.
De wet- en regelgeving omtrent buisleidingen schoot volgens het rijk op veel gebieden tekort. Op 9 februari 2007 heeft het kabinet ingestemd met een nieuwe aanpak voor buisleidingen in Nederland. De nieuwe aanpak moet zich met name richten op de veiligheidsafstand rond buisleidingen, het beheer en toezicht en de registratie van de ligging van buisleidingen. Sinds 1 januari 2011 is voor buisleidingen het Besluit externe veiligheid buisleidingen van kracht (Bevb). In de nieuwe AMvB wordt de regelgeving verder uitgewerkt en worden regels gesteld ten aanzien van risico's en zonering langs buisleidingen, het opnemen van regels in bestemmingsplannen, technische eisen, het aanwijzen van een toezichthouder, melding van incidenten en beschikbaarheid van noodplannen.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het externe veiligheidsbeleid voor het vervoer van gevaarlijke stoffen is door het ministerie van Verkeer en Waterstaat vastgelegd in de nota Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (nota Rnvgs). Er wordt gewerkt aan een nieuw besluit: het Besluit transportroutes externe veiligheid (Btev), maar in het in het kader van een goede ruimtelijke ordening is het verstandig er al rekening mee te houden. Volgens het Btev mag op grond van een ruimtelijke besluit geen kwetsbaar object in de veiligheidszone worden gebouwd. Nieuwe beperkt kwetsbare objecten mogen alleen in uitzonderlijke gevallen in de veiligheidszone worden toegestaan. Het Btev gaat ook in op de hoogte van het groepsrisico. Ten opzichte van de Circulaire risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen is een verantwoording van het groepsrisico niet meer verplicht als het aannemelijk is dat het groepsrisico ver beneden de oriëntatiewaarde blijft of nauwelijks toeneemt.
 
Planspecifiek
 
 
BEVI
Het plan betreft een kwetsbaar object. Uit raadpleging van de risicokaart blijkt dat In de nabijheid van de planlocatie is geen productie of opslag van gevaarlijke stoffen aanwezig.
 
Buisleidingen 
Ook zijn er volgens de risicokaart geen risicovolle buisleidingen aanwezig op en in de omgeving van de planlocatie. De risicokaart toont alle aardgasleidingen en buisleidingen voor brandbare vloeistoffen vanaf een bepaalde diameter (en druk) en alle overige buisleidingen waarvan geldt dat er een overschrijding van de wettelijke norm is op 5 meter afstand van de buis. Sinds 1 januari 2011 is voor buisleidingen het Besluit externe veiligheid buisleidingen van kracht (Bevb)
 
Weg, Water en Spoor 
Tevens is er in de omgeving van het plangebied geen openwater aanwezig wat voor vervoer bevaarbaar is. Het Amsterdam-Rijnkanaal ligt op grote afstand van de locatie (zie onderstaand fguur). Verder vindt er in de nabije omgeving van de planlocatie ook geen vervoer van gevaarlijke stoffen over weg plaats. De locatie ligt binnen de bebouwde kom van Schalkwijk (30 km-zone).
 
Vervoer van gevaarlijke stoffen over spoor vindt wel plaats. In het rapport Externe Veiligheid, de Groes, 2010 1, door adviesbureau DHV wordt geconcludeerd dat zowel voor het huidige als toekomstige vervoer van gevaarlijke afvalstoffen over het spoor geen 10-6 per jaar plaatsgebonden risicocontour aanwezig is buiten de spoorbaan. In het vervolg op deze studie zijn door het adviesbureau ook berekeningen uitgevoerd voor onderhavige planlocatie. Dit onderzoek is een aanvulling op het onderzoek dat is uitgevoerd ten behoeve van het bestemmingsplan Groes II. Voor de uitkomsten van dit onderzoek wordt verwezen naar de tekst onder het kopje onderzoek.
 
Het groepsrisico, dat afhankelijk is van vervoer van gevaarlijke stoffen en de bevolkingsgegevens, neemt in de toekomstige situatie nauwelijks toe door de kleinschaligheid van het plan en doordat het ver onder de oriëntatiewaarde ligt. Ook ten aanzien hiervan zijn er derhalve geen beperkingen aan de ontwikkeling van deze locatie.
   
Figuur 8: Uitsnede risicokaart provincie Utrecht, planlocatie nabij pijl.
 
In en nabij het plangebied zijn geen risicovolle objecten aanwezig. Door afwezigheid van bevaarbaar water, buisleidingen en geen transport van gevaarlijke stoffen over de weg, speelt het aspect van transport van gevaarlijke stoffen hiervoor geen rol. 
 
Onderzoek
Voor de vaststelling van het bestemmingsplan De Groes II in Schalkwijk heeft adviesbureau DHV onderzoek gedaan naar de gevolgen voor externe veiligheid. In het rapport (Externe Veiligheid, de Groes, Schalkwijk - C9482-01-001), opgesteld in februari 2010 door DHV, wordt geconcludeerd dat voor zowel het huidige als toekomstig vervoer van gevaarlijke stoffen over het spoor, geen 10-6per jaar plaatsgebonden risicocontour aanwezig is buiten de spoorbaan. Het groepsrisico, dat afhankelijk is van het vervoer van gevaarlijke stoffen en de bevolkingsgegevens, neemt in de toekomstige situatie wel iets toe maar ligt in alle gevallen ver onder de oriëntatiewaarde.
 
Voor de ontwikkeling van De Griend is voor wat betreft externe veiligheid aansluiting gezocht bij dit onderzoek. DHV heeft de eerder uitgevoerde risicoberekeningen aangevuld met de uitgangspunten zoals die gehanteerd worden voor ontwikkeling van De Griend (Memo 15 augustus 2011). Het blijkt dat de ontwikkeling van De Griend nauwelijks enige invloed heeft op het niveau van externe veiligheid. Ten opzichte van de situatie waarin alleen de ontwikkeling van De Groes II wordt meegenomen neemt het groepsrisico toe van 0,006 naar 0,007 * de oriëntatiewaarde. Deze toename is verwaarloosbaar klein en ligt bovendien ver onder de oriëntatiewaarde. Zowel het plaatsgebonden risico als het niveau van het groepsrisico leveren geen beperkingen op voor de ontwikkeling van De Griend.