direct naar inhoud van 3.6 Natuurwaarden
Plan: Wonen-West
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0313.WonenWest1100-0301

3.6 Natuurwaarden

Beleid

Bij ruimtelijke ingrepen of bestemmingsplanwijzigingen heeft men te maken met de natuurwetgeving en natuurbeleid. Binnen de natuurwetgeving wordt onderscheid gemaakt in bescherming van soorten en gebieden. Soorten en hun directe leefomgeving worden beschermd door de Flora- en faunawet. De Natuurbeschermingswet draagt zorg voor de gebiedsbescherming. Daarnaast is er het beschermingskader van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) dat een samenhangend netwerk van natuurgebieden nastreeft.


Flora- en faunawet

Sinds 1 april 2002 regelt de Flora- en faunawet de bescherming van in het wild voorkomende inheemse planten en dieren. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. Sinds de inwerkingtreding van de AMvB (2005) worden er drie categorieën beschermingsniveaus onderscheiden waarop het ontheffingsregime is gebaseerd. In geval van bestemmingsplanwijzigingen of activiteiten die te kwalificeren zijn als ruimtelijke ontwikkelingen, gaat het bij toetsing aan de Flora- en faunawet om de soorten uit tabel 2 en 3 en vogels van de AMvB artikel 75 . Voor de algemene soorten uit tabel 1 van AMvB artikel 75 geldt bij ruimtelijke ontwikkelingen een vrijstelling van de verbodsbepalingen.


Bij ruimtelijke en planologische ontwikkelingen zijn de volgende verboden van belang:

  • artikel 8: het is verboden beschermde planten te vernielen, te beschadigen, te ontwortelen of op enigerlei wijze van hun groeiplaats te verwijderen;
  • artikel 9: het is verboden beschermde dieren te doden, te verwonden, te vangen, te bemachtigen of met het oog daarop op te sporen;
  • artikel 10: het is verboden beschermde dieren opzettelijk te verontrusten;
  • artikel 11: het is verboden nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van beschermde dieren te beschadigen, te vernielen, uit te halen, weg te nemen of te verstoren;
  • artikel 12: het is verboden eieren van beschermde dieren te zoeken, te rapen, uit het nest te nemen, te beschadigen of te vernielen.


Bovendien dient iedereen voldoende zorg in acht te nemen voor in het wild levende planten en dieren (zorgplicht, artikel 2, lid 1). De zorgplicht geldt altijd en voor alle planten en dieren, ongeacht beschermingsstatus, ontheffing of vrijstelling.


Gedragscode Flora- en faunawet

Vanaf eind 2010 wordt gemeenten de mogelijkheid geboden de door de minister van LNV goedgekeurde Gedragscode Flora- en faunawet voor Ruimtelijke Ontwikkelingen en Inrichting te implementeren. Gedragscodes geven onder meer aan hoe bij bepaalde werkzaamheden schade aan de beschermde dier- en plantensoorten kunnen worden voorkomen of tot een minimum kunnen worden beperkt.


In zijn algemeenheid geldt bij ruimtelijke ontwikkelingen een vrijstelling van de verbodsbepalingen (artikelen 8 t/m 12) voor tabel-1-soorten. Indien de gedragscode Ruimtelijke Ontwikkelingen en Inrichting gehanteerd wordt, geldt onder voorwaarden ook een vrijstelling van de verbodsbepalingen voor tabel-2-soorten en vogelsoorten. Tabel-3-soorten blijven ook bij gebruikmaking van een gedragscode ontheffingsplichtig. De vrijstelling geldt alleen voor werkzaamheden in het kader van ruimtelijke ontwikkeling en inrichting.


De gedragscode Ruimtelijke Ontwikkelingen en Inrichting is van toepassing op voorbereidende en uitvoerende werkzaamheden als het gaat om de ontwikkeling en inrichting van ruimtelijke projecten door gemeenten en overige organisaties. Handelen volgens deze gedragscode is alleen vereist indien (mogelijk) beschermde soorten voorkomen op en nabij de project- of werklocatie.


Natuurbeschermingswet 1998

In de Natuurbeschermingswet 1998 zijn de bepalingen vanuit de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn verwerkt. Bij toetsing aan de Natuurbeschermingswet 1998 gaat het om soorten en habitats waarvoor, krachtens de Habitat- en Vogelrichtlijn, Natura 2000-gebieden zijn aangewezen en instandhoudingsdoelstellingen zijn geformuleerd.

De volgende gebieden worden aangewezen en beschermd op grond van de Natuurbeschermingswet:

  • Natura 2000-gebieden (Vogel- en Habitatrichtlijngebieden);
  • Beschermde natuurmonumenten;
  • Wetlands.


Het is van belang na te gaan of er een beschermd natuurgebied (Natura 2000) binnen de invloedssfeer van de planlocatie ligt, waardoor er mogelijk sprake is van (significant) negatieve effecten. Indien dit het geval is, dienen de mogelijke effecten van de voorgenomen ingrepen op de instandhoudingsdoelstellingen bepaald te worden. Dit kan leiden tot een vergunningplicht op grond van de Natuurbeschermingswet, door middel van een verstorings- en verslechteringstoets bij negatieve effecten en een passende beoordeling, wanneer er significant negatieve effecten verwacht worden.


In/nabij de gemeente Bunschoten zijn twee gebieden aangemerkt als Natura 2000-gebied, te weten: Arkemheen en het Eemmeer & Gooimeer. Het Eemmeer & Gooimeer is eveneens aangewezen als beschermd natuurmonument. Wetlands zijn niet aanwezig in Bunschoten.


Afhankelijk van de ligging en aard van de beoogde ontwikkelingen ten opzichte van de Natura 2000-gebieden dienen bestemmingsplanwijzigingen en ontwikkelingen die mogelijk negatieve effecten teweegbrengen op het gebied, getoetst te worden aan de Natuurbeschermingswet 1998. Ook kunnen ruimtelijke ontwikkelingen gelegen buiten de begrenzing van het Natura 2000-gebied, negatieve effecten teweegbrengen op het Natura 2000-gebied, er is dan sprake van zogenaamde 'externe werking'. Deze externe werking kan evenzeer de instandhoudingsdoelen negatief beïnvloeden, waardoor ook zulke ruimtelijke ontwikkelingen aan de Natuurbeschermingswet getoetst dienen te worden en er mogelijk een vergunning ingevolge de Natuurbeschermingswet vereist is.


Voor de Natura 2000-gebieden zijn instandhoudingsdoelen voor habitattypen en soorten geformuleerd. Deze aangewezen habitattypen en soorten dienen in een gunstige staat van instandhouding behouden of, in voorkomende gevallen, hersteld te worden.

Wanneer de Natura 2000-beheerplannen voor de Natura 2000-gebieden gereed zijn, dienen ontwikkelingen, naast de instandhoudingsdoelen, ook getoetst te worden aan de beheermaatregelen. In de beheerplannen staat aangegeven welke activiteiten zonder vergunning in het gebied mogen plaatsvinden. Zolang het beheerplan nog niet is vastgesteld, is zogenaamd 'bestaand gebruik' in de meeste gevallen niet vergunningplichtig.


Op 13 juli 2012 is een ontwerp-wijzigingsbesluit voor dertien Natura 2000-gebieden bekend gemaakt. In deze Natura 2000-gebieden komen minder regels voor de bescherming van bepaalde planten- en diersoorten. In totaal verandert de bescherming van 8 planten- en diersoorten.

Eén van die gebieden betreft het Arkemheen. Specifiek voor het Arkemheen is opgenomen dat de Habitatrichtlijnsoort bittervoorn (H1134, Rhodeus amarus) als complementair doel voor dit gebied komt te vervallen.


Provinciale Ecologische Hoofdstructuur (PEHS)

Daarnaast kunnen gebieden ook onderdeel uitmaken van de ecologische hoofdstructuur EHS. Onderscheid wordt gemaakt tussen:

  • EHS-natuur - bestaande en te ontwikkelen natuurgebieden;
  • ecologische verbindingszones - (te ontwikkelen) verbindingen tussen EHS onderdelen.

Het Eemmeer ten noorden van het plangebied is aangewezen als EHS bestaande natuur.


Het hoofddoel van het ruimtelijk beleid voor de EHS is het bijdragen aan een samenhangend netwerk van kwalitatief hoogwaardige natuurgebieden en natuurrijke cultuurlandschappen. Het ruimtelijke beleid, vastgelegd in de provinciale structuurvisie, is gericht op behoud, herstel en ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden van de EHS.


Voor de EHS geldt de 'nee tenzij'-benadering. Dit houdt in dat wijzigen van het bestemmingsplan uitsluitend wordt toegestaan wanneer er sprake is van redenen van groot openbaar belang én er geen reële alternatieven zijn. Toch zijn er in de verschillende onderdelen van de EHS nog wel ontwikkelingen mogelijk, met name EHS-verbindingzones. De kernkwaliteiten en omgevingscondities vormen hiervoor het toetsingskader. Ontwikkelingen zijn mogelijk, wanneer deze de kernkwaliteiten van de EHS versterken en bijdragen aan de realisatie van de EHS.


Afhankelijk van de ligging en aard van de beoogde ontwikkelingen ten opzichte van de EHS, dienen bestemmingsplanwijzigingen en ontwikkelingen die mogelijk leiden tot een aantasting van de wezenlijke waarden en kenmerken van het gebied, getoetst te worden aan het provinciale beschermingskader van de EHS. In de EHS geldt het 'nee tenzij'-principe. Dit houdt in dat ruimtelijke ingrepen niet zijn toegestaan, tenzij er geen alternatieven zijn en er sprake is van een groot openbaar belang. De effecten van een ingreep moeten gecompenseerd worden. In de Nota Ruimte worden daarom twee instrumenten genoemd die meer maatwerk en een ontwikkelingsgerichte aanpak in de EHS mogelijk moeten maken: de EHS-saldobenadering en het herbegrenzen van de EHS. Het doel van deze instrumenten is om binnen een duidelijk kader ruimtelijke ontwikkelingen in de EHS mogelijk te maken, mits deze leiden tot netto winst voor de EHS.


afbeelding "i_NL.IMRO.0313.WonenWest1100-0301_0009.jpg"
Ligging plangebied t.o.v. natuurgebieden


Het plangebied is aan de noordzijde, op korte afstand van het EHS-gebied Eemmeer gelegen. Het plangebied ligt op ruim 1,5 km afstand van het Natura 2000-gebied Eemmeer & Gooimeer.


Toetsing natuurwetgeving en -beleid

Voorafgaand aan ruimtelijke ontwikkelingen of bestemmingsplanwijzigingen dient beoordeeld te worden of de ruimtelijke plannen strijdig zijn met de natuurwetgeving. Indien de kans bestaat dat de plannen negatieve effecten teweegbrengen op beschermde inheemse soorten flora en fauna of beschermde natuurgebieden, dienen deze getoetst te worden aan de Flora- en faunawet, Natuurbeschermingswet en/of het beleidskader voor de EHS.

Een dergelijke toets dient te worden uitgevoerd door een ter zake kundige, aangesloten/werkend bij een erkend ecologisch adviesbureau of een erkend adviesbureau met duidelijk aantoonbare expertise en ruime ervaring op het gebied van natuurwetgeving, ecologie en RO.


Gezien de ligging van het plangebied ten opzichte van het Natura 2000-gebied en de EHS, dienen ontwikkelingen en bestemmingsplanwijzigingen die mogelijk ingrijpende effecten teweegbrengen op het gebied, getoetst te worden aan de Natuurbeschermingswet en het provinciale beschermingskader voor de EHS.

Vroegtijdig overleg met de Provincie over de mogelijkheden en de inzet van de instrumenten voor EHS-compensatie en over een mogelijk vergunningstraject ingevolge de Natuurbeschermingswet, zijn wenselijk.


Algemene voorwaarden en aanbevelingen

Algemene voorwaarden vanuit de Flora- en faunawet die altijd van toepassing zijn:

  • In het broedseizoen van vogels (grofweg van half maart tot half augustus) mogen in het plangebied geen beplantingen, bomen en/of opstallen worden verwijderd waar mogelijk vogels broeden. Werkzaamheden tijdens deze periode zouden leiden tot directe verstoring van broedvogels en het broedsucces. Alle vogels zijn beschermd. Er is geen vrijstelling te verkrijgen in het kader van de Flora- en faunawet voor activiteiten die vogels in hun broedseizoen zouden kunnen verstoren.
  • Op basis van de zorgplicht volgens artikel 2 van de Flora- en faunawet dient bij de uitvoering van de werkzaamheden voldoende zorg in acht te worden genomen voor de in het wild levende dieren en hun leefomgeving. Dit houdt in, dat bij het uitvoeren van werkzaamheden altijd rekening moet worden gehouden met aanwezige planten en dieren. Zo dienen maatregelen te worden getroffen om bijvoorbeeld verstoring tot een minimum te beperken. Dieren dienen de gelegenheid te hebben om uit te wijken en mogen niet opzettelijk worden gedood. Dit kan bereikt worden door het opstellen van een ecologisch protocol.


Aanbevelingen:

  • Tijdig opstarten van ecologisch onderzoek. Onderzoek is mogelijk gebonden aan inventarisatieperioden, indien niet vroegtijdig opgestart, kan dit tot vertragingen leiden. Hetzelfde geldt ten aanzien van het betrekken van ecologie bij de ontwerpfase, om daarmee de eventuele mitigerende maatregelen in de plannen in te passen.
  • Zo mogelijk, ook bij nieuwe ontwikkelingen, waarbij geen sprake is van wettelijke beschermde soorten, dusdanig bouwen en inrichten dat ecologische waarden versterkt worden. Bijvoorbeeld door het toepassen van vogelvides voor huismussen, nestdakpannen, neststenen en groene daken en/of de aanplant van besdragende struiken. Of door verblijfplaatsen voor vleermuizen te creëren in nieuwbouw door de spouwmuur toegankelijk te maken.
  • Zoveel mogelijk behouden van grote bomen, hagen, plantsoenen, waterpartijen en andere groen- en waterstructuren in de wijk.
  • Het afstemmen van de inrichting van het terrein op de soorten die reeds in en in de omgeving van het gebied voorkomen. Denk hierbij aan de aanplant van dicht aaneengesloten struikgewas ten behoeve van onder meer tuinvogels of kleine zoogdieren, de instandhouding van laanbeplanting ten behoeve van vleermuisvliegroutes en in algemene zin het handhaven van de groenstructuur en het groene aangezicht van de wijk.


Ontwikkeling 

In het bestemmingsplan worden bij recht geen nieuwe ontwikkelingen toegestaan, met uitzondering van één kleine inbreidingslocatie van twee nieuwe woningen en een mogelijkheid om één woning toe te voegen. Deze zullen echter geen invloed hebben op de flora en fauna van het plangebied, gezien de ligging van deze locaties in de reeds bestaande woonbuurten.


Uitgangspunten voor het bestemmingsplan

  • In het bestemmingsplan worden bij recht geen nieuwe ontwikkelingen toegestaan waarvoor een nadere beoordeling flora en fauna verplicht is.
  • Voorafgaand aan ruimtelijke ontwikkelingen of bestemmingsplanwijzigingen dient beoordeeld te worden of de ruimtelijke plannen strijdig zijn met de natuurwetgeving. Indien de kans bestaat dat de plannen negatieve effecten teweeg brengen op beschermde inheemse soorten flora en fauna of beschermde natuurgebieden, dienen deze te worden getoetst aan Flora- en faunawet, Natuurbeschermingswet en/of het beleidskader voor de EHS.
  • Een dergelijke toets dient te worden uitgevoerd door een ter zake kundige , aangesloten/werkend bij een erkend ecologisch adviesbureau of een erkend adviesbureau met duidelijk aantoonbare expertise en ruime ervaring op het gebied van natuurwetgeving, ecologie en ruimtelijke ordening.