Plan: | Buitengebied |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0313.Buitengebied1600-0301 |
Aanleiding
De gemeente Bunschoten herziet het geldende bestemmingsplan voor het buitengebied, inclusief herzieningen en wijzigingen, tot één actueel en digitaal Bestemmingsplan Buitengebied voor de gemeente. De gemeente besloot daartoe omdat zij, op grond van de Wro, over een actueel, digitaal (IMRO2012I SVBP2012) en digitaal gepubliceerd (IMRO2012I STRI2012) bestemmingsplan dient te beschikken. Het geldende bestemmingsplan is 31 mei 2007 vastgesteld en dient uiterlijk 30 mei 2017 geactualiseerd te zijn om te voldoen aan de eisen van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).
Doelstelling
Het doel van het project is te komen tot een 'actueel, digitaal en in hoofdzaak beherend bestemmingsplan voor het buitengebied':
Een beherend bestemmingsplan betekent dat het plan een actuele planologische regeling van de bestaande situatie bevat. Bestaande rechten en plichten uit de geldende regeling worden zoveel mogelijk overgenomen en waar nodig aangepast aan de eisen en wensen van deze tijd. Dat wil overigens niet zeggen dat het bestemmingsplan uitsluitend de actuele situatie planologisch regelt. Het bestemmingsplan maakt een tweetal type ontwikkelingen mogelijk:
Overige ontwikkelingen worden, gelet op de veelal omvangrijke ruimtelijke ingrepen in het plangebied, de gewenste afstemming op en inpassing in het omringende landschap en de financiële en juridische complicaties, alleen mogelijk gemaakt via een afzonderlijke planherziening.
Het plangebied heeft betrekking op het buitengebied van de gemeente, zie onderstaande afbeelding. Uitzondering hierop vormt het randmeer (Eemmeer), het gebied rondom jachthaven Nieuwboer en het bungalowpark Eemmeer. Deze gebieden zijn opgenomen in het bestemmingsplan Randmeer. Eemdijk-Oost valt buiten het plangebied.
Globale begrenzing bestemmingsplan Buitengebied.
Met de herziening worden de volgende plannen herzien:
De provincie Utrecht heeft een inpassingsplan vastgesteld ten behoeve van de bescherming van de Grebbelinie (vastgesteld door Provinciale Staten op 8 december 2014). Een inpassingsplan kan gezien worden als een provinciaal bestemmingsplan.
Voorafgaand aan het opstellen van het voorliggende bestemmingsplan is een Nota van Uitgangspunten opgesteld. De Nota van Uitgangspunten is een belangrijke onderlegger voor het Bestemmingsplan Buitengebied. Het college van burgemeester en wethouders heeft de Nota van Uitgangspunten vastgesteld en de gemeenteraad heeft in de Commissie Ruimte van 20 mei 2015 een positief advies over deze nota uitgebracht.
In het kader van de Nota van Uitgangspunten is het volgende onderzoek verricht:
Door de opzet van de Nota van Uitgangspunten en de onderwerpen die daarin aan de orde komen, is in dit rapport een goede basis gelegd voor de toelichting bij het bestemmingsplan. De Nota van Uitgangspunten is daarom grotendeels in de voorliggende toelichting overgenomen.
Een belangrijke stap tot het opstellen van een bestemmingsplan voor het buitengebied is het uitvoeren van een inventarisatie naar de bestaande situatie en het verrichten van onderzoek naar ontwikkelingen in het plangebied. Het is immers een plicht ten behoeve van de toekomstige ruimtelijke ordening van het gebied onderzoek te verrichten naar de bestaande toestand. Deze onderzoeksplicht vloeit voort uit artikel 3:2 Awb op grond waarvan een bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis moet vergaren omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen. Tevens dient de gemeente onderzocht te hebben welke waarden er in het gebied in het geding zijn en wat de gevolgen van het plan voor deze waarden zijn, hoe deze gevolgen moeten worden onderzocht en getoetst .
In de periode november/ december 2014 is de feitelijke situatie in het plangebied verkend. Met de inventarisatie is beoogd duidelijk in beeld te krijgen wat de huidige toestand en wat het huidige gebruik van de bebouwing en de waarden zijn. Hierbij is onder meer gebruik gemaakt van de milieuvergunningen en meldingen AMvB, geldende bestemmingsplannen, verleende vrijstellingen/ ontheffingen, BAG-gegevens (Basisregistratie Adressen en Gebouwen) en lopende handhavingszaken. De volgende gegevens zijn geïnventariseerd:
Op basis van de inventarisatie wordt een zogenaamde 'retrospectieve toets' uitgevoerd. Een retrospectieve toets geeft inzicht in welke situaties aan percelen een nieuwe bestemming is gegeven ten opzichte van voorgaande bestemmingsregelingen. In veel gevallen zal daarbij blijken dat de huidige situatie gewoon gewijzigd is, bijvoorbeeld door het stoppen van de agrarische bedrijfsvoering. Voor andere gevallen wordt nader gemotiveerd waarom de gemeente van mening is dat een nieuwe bestemming ruimtelijk aanvaardbaar is.
Gelet op de verplichtingen van de Wet milieubeheer (Wm) wordt in het kader van het bestemmingsplan een planMER (Milieueffectrapport) opgesteld. Dit heeft vooral te maken met de ontwikkelingsmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt voor bestaande veehouderijen. Daarbij is niet uitgesloten dat drempelwaarden uit het Besluit m.e.r. worden overschreden. Ook de mogelijke effecten op de omliggende Natura 2000-gebieden zijn aanleiding voor het opstellen van een planMER. In het planMER wordt vooral ingegaan op de milieueffecten van de ontwikkelingsmogelijkheden die in het bestemmingsplan mogelijk worden gemaakt. In paragraaf 4.1 wordt uitvoerig ingegaan op het opgestelde planMER, de daarvoor gevolgde procedure en de consequenties van het planMER voor het voorliggende bestemmingsplan. Het planMER is terug te vinden als Bijlage 2 bij deze toelichting.
In dit hoofdstuk worden het integrale beleid en de regelgeving beschreven dat relevant is voor het buitengebied. De voornaamste beleidskaders worden gesteld door het Rijk, de provincie Utrecht en de gemeente zelf. Naast de hieronder benoemde beleidsdocumenten zijn er in Bunschoten verschillende sectorale beleidsdocumenten en uitvoeringsnota's vastgesteld. Deze beleidsdocumenten (zoals voor archeologie) komen, waar nodig, aan de orde bij de beschrijving van de beleidsuitgangspunten in hoofdstuk 3.
Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR)
Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) inwerking getreden. Deze vervangt de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad, de Nota Mobiliteit, de MobiliteitsAanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving. Tevens vervangt het de ruimtelijke doelen en uitspraken in het PKB Structuurschema Militaire Terreinen, de agenda landschap, de agenda Vitaal Platteland en Pieken in de Delta. De nationale belangen die juridische doorwerking behoeven, zijn uitgewerkt in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (zie hierna). Overheden, burgers en bedrijven krijgen de ruimte om oplossingen te creëren en verdienen het vertrouwen dat ze dat op een goede manier doen.
Het Rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor die belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Het Rijk richt zich daarbij op het versterken van de internationale positie van Nederland en het behartigen van de belangen voor Nederland als geheel, zoals de hoofdnetwerken voor personen- en goederenvervoer (waaronder buisleidingen), energie en natuur, alsook ondergrond en ruimte voor militaire activiteiten. Ook waterveiligheid en milieukwaliteit (lucht, geluid, bodem, water en externe veiligheid) horen daarbij, evenals de bescherming van ons werelderfgoed (zoals de Waddenzee en de Nieuwe Hollandse Waterlinie).
Buiten de nationale belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten zitten en laat verstedelijkings- en landschapsbeleid over aan de provincies en gemeenten. De gemeente is in dat opzicht de overheid die het dichtst bij de burger staat en zorg draagt voor een veilige en leefbare woon- en werkomgeving. In het ruimtelijk domein gaat het om de ruimtelijke ontwikkeling van stad en platteland in brede zin, waarbij onder meer belangen ten aanzien van mobiliteit, milieu, natuur, water, economie en wonen worden afgewogen. Gemeenten krijgen ruimte voor kleinschalige natuurlijke groei, geënt op het bouwen van huizen die aansluiten bij de woonwensen van mensen. Bij het beheren en ontwikkelen van natuur krijgen boeren en particulieren in het landelijk gebied een grotere rol.
Het Rijk heeft in de Nota Ruimte in 2008 Arkemheen-Eemland aangewezen als Nationaal Landschap. Als kernkwaliteiten van het gebied zijn genoemd: de extreme openheid, de slagenverkaveling en het veenweidekarakter. Verder werd in de nota over het gebied gezegd: "Dit extreem open veenontginningslandschap wordt gekenmerkt door het ontbreken van vrijwel elke bebouwing en opgaande begroeiing, historische binnendijken en een klassieke slagenverkaveling."
De provincie Utrecht is verantwoordelijk voor de uitwerking van het beleid voor de nationale landschappen als ook de begrenzing van het gebied. Het Rijk heeft hierin geen taak meer. De begrenzing en de hoofddoelen van het gebied zijn beschreven in de visie Nationaal Landschap Arkemheen-Eemland, open en vitaal (2007). De formele begrenzing van de Nationale Landschappen is vastgelegd in de streekplanuitwerking Nationale Landschappen van april 2008 en overgenomen in de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie en de Provinciale Ruimtelijke Verordening (zie hierna in hoofdstuk 2.2).
Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
Het rijk heeft in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) de nationale ruimtelijke belangen juridisch vastgelegd. Het besluit is op 30 december 2011 in werking getreden. Onderwerpen waarvoor het rijk ruimte vraagt zijn onder andere de bescherming van de waterveiligheid (bescherming van primaire waterkeringen in het IJsselmeergebied en rond de grote rivieren), de ruimtevraag voor de hoofdinfrastructuur (hoofdwegen, spoorwegen, rijksvaarwegen en de elektriciteitsvoorziening), de herijkte ecologische hoofdstructuur, de bescherming en behoud van enkele werelderfgoederen, zoals de Nieuwe Hollandse Waterlinie en de Stelling van Amsterdam en de uitoefening van defensietaken. Ter bescherming van deze belangen zijn reserveringsgebieden, begrenzingen en vrijwaringszones opgenomen. In het besluit is aangegeven op welke wijze bestemmingsplannen voor deze gebieden moeten zijn ingericht. Indien geldende bestemmingsplannen niet voldoen aan het Barro, dan moeten deze binnen drie jaar na inwerkingtreding van het besluit zijn aangepast. Het Barro heeft geen directe consequenties voor het plangebied.
De Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie (PRS) is op 12 december 2016 vastgesteld. Dit is een herijkte versie van de PRS zoals die door PS was vastgesteld op 4 februari 2013. In de PRS beschrijft de provincie Utrecht haar ruimtelijk beleid voor de periode tot 2028. Deze periode sluit aan bij de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte van het Rijk. Aangegeven wordt welke doelstellingen provinciaal belang zijn, welk beleid bij de doelstellingen hoort en hoe de provincie uitvoering geeft aan dit beleid. Uitvoering van het beleid wordt deels gegeven via de Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV; zie hierna).
De PRS beoogt een aantrekkelijke provincie te creëren om in te wonen, werken en recreëren. De met vele regiopartijen opgestelde Strategie Utrecht 2040 vormt daarvoor het uitgangspunt. De doelen uit Strategie Utrecht 2040 vragen om een integrale aanpak die resulteert in drie pijlers:
Voor het bestemmingsplan is met name de pijler Landelijk gebied met kwaliteit relevant. Om de kwaliteit en vitaliteit van het landelijk gebied te behouden, voert de provincie een terughoudend beleid als het gaat om ontwikkelingen van niet aan het landelijk gebied gekoppelde functies. Slechts onder voorwaarden zijn ontwikkelingen van niet aan het landelijk gebied gekoppelde functies aanvaardbaar. Deze voorwaarden hebben met name betrekking op de kwaliteit van het landelijk gebied en de vitaliteit van aanwezige functies. De ontwikkelingen die onder voorwaarden aanvaardbaar zijn, kunnen onderverdeeld worden in kwaliteitsontwikkelingen (rood-voor-groen), nieuwe functies voor stoppende agrarische bedrijven en stedelijke functies in het landelijk gebied.
Gelijktijdig met de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie is de Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV) vastgesteld. Het doel van de verordening is provinciaal belang op het gebied van de ruimtelijke ordening te laten doorwerken naar het gemeentelijk niveau. Dat betekent dat de gewenste ontwikkelingen in een gebied of regio op deze manier worden veiliggesteld. Het plangebied maakt onderdeel uit van een aantal onderwerpen en thema's, die op verschillende kaarten zijn aangeduid. Daarbij dient opgemerkt te worden dat sommige aanduidingen (zoals 'Bovenlokaal recreatieterrein') op grote gebieden betrekking hebben. Dat wil echter niet zeggen dat daarmee 'overal' recreatieterreinen mogelijk zijn.
Bodem en water
Een groot deel van het plangebied maakt onderdeel uit van de zone 'veengebied kwetsbaar voor oxidatie'. Voor de gebieden die als zodanig zijn aangewezen, dienen in de bestemmingsplannen regels opgenomen te worden om de bodemdaling in dit gebied niet te versnellen. In de regels van het oude Bestemmingsplan Buitengebied 2006 is reeds een vergunningenstelsel opgenomen waarbij plannen voor het verlagen van de bodem en het afgraven van gronden en het ophogen en egaliseren van het terrein vooraf op dit aspect kunnen worden getoetst. In het voorliggende bestemmingsplan dient het vergunningenstelsel aangevuld te worden met activiteiten zoals het scheuren en ploegen van grasland.
PRV: Bodem en water.
Beschermingszone drinkwaterwinning
Er wordt grondwater in het plangebied onttrokken door een waterpompstation. Door regels in het bestemmingsplan dienen de waterwinbelangen geborgd te worden.
Versterken regionale waterkering
Een deel van het plangebied is aangewezen als 'Regionale waterkering'. Het gaat daarbij zowel om de dijk langs het Eemmeer als langs de Eem. Dit deel van het plangebied, inclusief vrijwaringzone, wordt opgenomen op de verbeelding. Tevens worden er regels aan gekoppeld die de waterkerende functie beschermen.
Cultuurhistorie
Een deel van het plangebied maakt onderdeel uit van de 'Cultuurhistorische hoofdstructuur - militair erfgoed'. In het bestemmingsplan worden regels (dubbelbestemming) opgenomen om het militaire erfgoed te behouden.
PRV: Cultuurhistorie.
Landelijk gebied
Vrijwel het gehele plangebied is aangemerkt als 'Landelijk gebied'. Op dit onderdeel bevat de verordening regels over de inhoudsmaat voor woningen, bestaande niet-agrarische bedrijven, agrarische bedrijfsbeëindiging (functieverandering) of bedrijfsverplaatsing (zie ook het schema hieronder). Voor zover relevant worden in het bestemmingsplan regels opgenomen die hierin voorzien. Dit wordt in de relevante paragrafen in hoofdstuk 3 nader beschreven.
PRV: Landelijk gebied.
PRV: Schema mogelijkheden bij algehele agrarische bedrijfsbeëindiging of bedrijfsverplaatsing.
Kernrandzone
Het gehele plangebied heeft in de PRV de aanduiding 'Kernrandzone' gekregen. Dat houdt in dat de gemeente zelf kan bepalen wat de kernrandzone is, waarbij bepaalde nieuwe ontwikkelingen mogelijk kunnen worden gemaakt. De PRV geeft daarbij een aantal randvoorwaarden. In het bestemmingsplan worden geen nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen in de kernrandzone mogelijk gemaakt. Voor eventuele nieuwe ontwikkelingen zullen aparte ruimtelijke procedures gevolgd worden.
Landschap
Het gehele plangebied maakt onderdeel uit van de aanduiding 'Landschap Eemland'. In verband hiermee is de Kwaliteitsgids Utrechtse landschappen (hoofdstuk 2.2.4) van belang. In hoofdstuk 3.1 zijn de kernkwaliteiten van dit landschap nader uitgewerkt.
PRV: Landschap en Aardkundige waarden.
Aardkundige waarden
Een deel van het plangebied langs de Eem maakt onderdeel uit van 'aardkundige waarden'. In het bestemmingsplan wordt een dubbelbestemming opgenomen om de aardkundige waarden te beschermen.
Ecologische Hoofdstructuur
Enkele gebieden in het plangebied maken onderdeel uit van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). De bestaande natuurgebieden binnen de EHS krijgen de bestemming 'Natuur". In het bestemmingsplan worden regels opgenomen ter bescherming van deze gebieden. Voor nog te ontwikkelen natuurgebieden binnen de EHS wordt een wijzigingsbevoegdheid opgenomen. De gebieden met de aanduiding 'Groene contour' maken nog geen deel uit van de EHS. Het is wel de bedoeling dat ook deze gebieden tot natuur ontwikkeld worden.
PRV: Ecologische Hoofdstructuur.
Agrarische bedrijven
Het plangebied maakt in zijn geheel onderdeel uit van 'Verwevingsgebied'. In het bestemmingsplan worden regels en bestemmingen opgenomen ten aanzien van agrarische bedrijven (zie hoofdstuk 3.4). Deze regels sluiten aan bij de regels uit de PRV.
Recreatie
Een gedeelte van het plangebied maakt deel uit van de 'Recreatiezone'. Het gehele plangebied is aangewezen als 'Bovenlokaal recreatieterrein'. Deze aanduidingen geven mogelijkheden voor nieuwvestiging en uitbreiding van recreatieve voorzieningen en rood voor groenontwikkelingen. Bij de Recreatiezone gaat het daarbij vooral om voorzieningen in het kader van de functie als uitloopgebied voor de bebouwde kom van Amersfoort.
Het bestemmingsplan bevat regels en bestemmingen om de bestaande Recreatievoorzieningen te behouden. In het bestemmingsplan worden geen regels opgenomen voor het toestaan van nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen, zoals recreatieve ontwikkelingen. Voor eventuele nieuwe ontwikkelingen op dit gebied dient een afzonderlijke ruimtelijke procedure gevolgd te worden.
PRV: Recreatie.
Stiltegebied
Bijna het gehele westelijk deel van het plangebied is aangewezen als stiltegebied. Het bestemmingsplan maakt geen ontwikkelingen bij recht mogelijk die in strijd zijn met de provinciale regels voor stiltegebieden. Bij nieuwe ontwikkelingen dient in het kader van de milieuhygiënische inpasbaarheid getoetst te worden of de ontwikkeling passend is in een stiltegebied.
PRV: Stiltegebieden.
De provincie Utrecht heeft in 2012 de Weidevogelvisie opgesteld. In Nederland komen ten opzichte van andere landen in Europa de meeste weidevogels voor. Weidevogels zijn vogels die broeden in hooi- en weilanden. De provincie heeft een internationale verantwoordelijkheid voor het behoud van de weidevogels. Ten behoeve van het duurzaam behoud van de prioritaire weidevogels in de provincie Utrecht zijn weidevogelkerngebieden aangewezen.
Het weidevogelbeleid heeft een relatie met ander beleid. De planologische bescherming van de weidevogelkerngebieden is beschreven in de Structuurvisie en de Provinciale Verordening. In de Structuurvisie staat beschreven dat de provincie in gebieden buiten de EHS de natuurwaarden in stand wil houden en waar mogelijk versterken. Het gaat hierbij onder andere om goede tot zeer goede weidevogelgebieden.
In de Provinciale Ruimtelijke Verordening wordt dit beleid door vertaald in artikel 5.3 ‘waardevolle natuur buiten de EHS’. Een bestemmingsplan voor het gebied dat is aangeduid als ‘waardevolle natuur buiten EHS’ bevat bestemmingen en regels ter bescherming en versterking van de in het plangebied voorkomende geconcentreerde actuele natuurwaarden, waaronder weidevogels.
Weidevogelkerngebieden krijgen een passende bescherming binnen de bestemming 'Agrarisch met waarden'. Hierbij wordt in de bestemmingsomschrijving rekening gehouden met de aanwezige natuurwaarden zoals de aanwezige natuurvogenkerngebieden buiten de EHS.
De kernkwaliteiten van de verschillende landschappen in de provincie zijn opgenomen in de PRV. De provincie heeft deze kernkwaliteiten uitgewerkt in de Kwaliteitsgids Utrechtse landschappen. Voor Bunschoten is daarbij met name het zogenaamde Gebiedskatern Eemland van belang.
Met het uitwerken van de kernkwaliteiten in de Kwaliteitsgids geeft de provincie Utrecht antwoord op een aantal vragen. Wat betekenen bijvoorbeeld 'openheid', '(veen)weidekarakter' of 'samenhangend stelsel' eigenlijk? Welke aspecten in het landschap zorgen ervoor dat je de kernkwaliteiten beleeft?
Het doel van de Kwaliteitsgids is het concreet maken van de kernkwaliteiten van de Utrechtse landschappen, zodat iedereen begrijpt over welke elementen het gaat. In de gebiedskaternen is ook een deel opgenomen dat dient als inspiratie en houvast voor het omgaan met ontwikkelingen, zodat de kernkwaliteiten voor de toekomst zijn zeker gesteld en zelfs beter beleefbaar worden.
De Kwaliteitsgids is in eerste instantie bedoeld voor alle mensen van de provincie Utrecht met een bestuurlijke en ambtelijke functie. Daarnaast is de gids ook bruikbaar voor betrokken partijen uit de landschappen, zoals gebiedscommissies, gemeenten, waterbeheerders, natuurterreinbeheerders, maatschappelijk middenveld, landschapsorganisaties, grondeigenaren, burgers en bedrijven.
Visie 2025
De gemeenteraad van Bunschoten heeft in 2013 een nieuwe toekomstvisie vastgesteld, die vooruitkijkt naar het jaar 2025. In de toekomstvisie wordt stilgestaan bij de gemeentelijke ambities op verschillende aandachtsgebieden. Centraal staat de vraag 'wat voor samenleving willen we in 2025 zijn?'. In de Visie 2025 waarin voor het buitengebied over de rol voor de gemeente het volgende is gezegd:
Coalitie-akkoord 2014-2018
In het akkoord zijn de ambities en doelen vastgelegd die door het college van burgemeester en wethouders zullen worden aangepakt. Er zijn drie passages opgenomen die in het kader van de voorbereiding op het bestemmingsplan van belang zijn:
Ontwikkelingsvisie Laakzone
Het project "Ontwikkelingsvisie Laakzone" is een gezamenlijk project van de gemeenten Amersfoort, Bunschoten en Nijkerk. Het project beoogt een gecontroleerde recreatieve ontwikkeling van het buitengebied tussen Amersfoort en Bunschoten. Deze ontwikkeling hangt nauw samen met de woningbouw(plannen) van de wijken Vathorst en Rengerswetering. Deze ontwikkelingen leiden namelijk tot een toename van de recreatieve druk op het buitengebied, in het bijzonder de stadsrandzone.
Ontwikkelingsvisie Laakzone.
De visie geeft aan hoe de gemeenten hier gezamenlijk mee om wensen te gaan. De Ontwikkelingsvisie Laakzone streeft naar routenetwerken voor de verschillende vormen van recreatie en verschillende intensiteiten. Kortom, routenetwerken met keuzemogelijkheden met korte of langere routes. Een effectieve zonering van de recreatieve druk ontziet de kwetsbare gebieden en biedt elders mogelijkheden voor de recreatie.
De plannen zijn inmiddels grotendeels gerealiseerd. Het bestaat uit routenetwerken van vaarroutes (sloepen/kano's) wandelroutes, klompenpaden, fietsroutes en ruiterroutes, in combinatie met de aanleg van groenzones en natuur. De plannen zijn in het bestemmingsplan verwerkt.
Notitie Bed-and-Breakfast binnen de gemeente Bunschoten
Bunschoten heeft op dit moment weinig overnachtingsmogelijkheden voor toeristen in de vorm van een hotel of andere overnachtingsmogelijkheden. In het bestemmingsplan wordt hiervoor ruimte opgenomen in de vorm van een algemene afwijkingsmogelijkheid voor Bed-and-Breakfast overeenkomstig de notitie Bed-and-Breakfast (zie artikel 33.4).
Bestemmingsregeling huisvesting migranten
Op basis van de beleidsregel 'Bestemmingsregeling huisvesting migranten' (maart 2012) wordt in het bestemmingsplan een regeling opgenomen ten aanzien van het aantal afzonderlijke personen in een woning. Uitgegaan wordt van een maximum van vier afzonderlijke personen, waarbij het via een afwijkingsmogelijkheid mogelijk wordt gemaakt om, onder voorwaarden, een huishouden met meer dan vier personen toe te staan.
Overigens is het Besluit omgevingsrecht (Bor) per 1 november 2014 gewijzigd, waardoor gebruik van bouwwerken voor migranten middels een korte Wabo-procedure mogelijk kan worden gemaakt.
Beleidsnotitie Kangoeroewoning
Het college van burgemeester en wethouders heeft op 9 april 2013 beleid vastgesteld ten aanzien van mantelzorg en inwoning. Dit beleid is in grote lijnen toegespitst op de burgerwoningen in het buitengebied. De mogelijkheid tot realisatie van een 'kangoeroewoning' binnen het gehele grondgebied van de gemeente Bunschoten is mogelijk, op basis van de volgende uitgangspunten:
Bij de uitvoering van dit beleid dient er rekening gehouden te worden met de volgende aanvullende voorschriften:
Deze regeling is door middel van een algemene afwijkingsregel opgenomen in het bestemmingsplan (zie artikel 33.6). Voorts geldt dat het Besluit omgevingsrecht (Bor) per 1 november 2014 is gewijzigd, waardoor gebruik van bouwwerken voor mantelzorg door middel van een korte Wabo-procedure mogelijk is. Het is dus niet nodig om een regeling in het bestemmingsplan op te nemen.
Beleidsregel voor het vergroten van woningen in het buitengebied
In de 'Beleidsregel voor het vergroten van woningen in het buitengebied', vastgesteld in de vergadering van het college van Burgemeester en wethouders van 28 april 2009, worden ruimere mogelijkheden geboden voor het realiseren van aanbouwen aan bestaande woningen. Door middel van een aanbouw mogen woningen worden vergroot tot een maximale inhoud van 1.000 m3. Dit is door middel van een algemene afwijkingsmogelijkheid in het bestemmingsplan opgenomen (zie artikel 33.5).
In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de wijze waarop het gemeentelijke beleid wordt vertaald naar het bestemmingsplan. Daarbij is rekening gehouden met het beleid van rijk en provincie, zoals behandeld in hoofdstuk 2, en het meer sectorale beleid van de gemeente en andere overheden. De beleidsuitgangspunten voor het bestemmingsplan en de planopzet zijn per functie, dan wel waarde uiteengezet. Daar waar raakvlakken met andere functies en/of waarden liggen, is dit expliciet aangegeven.
Daarnaast wordt wet- en regelgeving die in directe relatie staat met de relevante ruimtelijke thema's in dit hoofdstuk beschreven. Ook is aangegeven hoe hier in het bestemmingsplan mee wordt omgegaan. Dubbele regelgeving met andere overheden (provincie, waterschap) wordt zoveel mogelijk voorkomen.
Landschap
Het buitengebied van de gemeente Bunschoten is vrij eenduidig, waarbij de Eem en de polders als de belangrijkste landschappelijke structuurdragers gelden. In de loop van de jaren heeft bebouwing zich als een nieuwe laag ontwikkeld en zich gemanifesteerd in de vorm van dijklinten, ontginningslinten en bebouwingskernen (Bunschoten-Spakenburg). De onderstaande kaarten laten deze ontwikkeling in de tijd zien, waarbij vanaf de jaren '50 een sterke groei aan bebouwing waar te nemen is.
2014
Het buitengebied is onder te verdelen in twee landschapstypen:
Het Landschapsontwikkelingsplan Eemland (2005) beschrijft deze landschappen uitvoerig. In deze paragraaf zullen wij de essentie van de landschapstypen beschrijven en samenvatten in enkele kernkwaliteiten.
Het rivier- en uiterwaardenlandschap van de Eem
Het buitengebied bestaat grotendeels uit een polderlandschap. Echter, de rivier de Eem vormt binnen dit polderlandschap een unieke structuur, die onlosmakelijk met de polders is verbonden. Vanaf de Eem werd het gebied namelijk vanaf de 12e eeuw grotendeels ontgonnen. Het landschap heeft altijd een sterke verbondenheid gehad met het water, waarbij de gebieden tot in de 20e eeuw regelmatig onder water liepen. Deze unieke verbintenis met het water heeft er ook voor gezorgd dat het gebied rondom de Eem onderdeel is gaan uitmaken van het inundatiestelsel van de Grebbelinie.
Tegenwoordig heeft de Eem naast een landschappelijke en cultuurhistorische betekenis een grote waarde als regionale vaarroute (voor met name Eemnes en Amersfoort). Verder is de Eem belangrijk voor de waterrecreatie en aangewezen als ecologische verbindingszone.
De Eem wordt binnen de gemeente Bunschoten begrensd door de Eemdijk. Tussen de Eem en de Eemdijk is sprake van een uiterwaardenlandschap en plaatselijk bebouwing. Het uiterwaardenlandschap kent daarbij weinig beplanting, een microreliëf en is overwegend smal. De uiterwaarden zijn los verkaveld en kennen een agrarisch gebruik. De laatste jaren is de natuurontwikkeling in de uiterwaarden een belangrijk doel geworden.
Het open agrarisch slagenlandschap van de Eempolders
Oorspronkelijk werden grote delen van het polderlandschap nog gebruikt als akkerland. Door de ontwatering klonk het ontgonnen veen in, waardoor de bodem daalde en natter werd. Deze was niet meer geschikt als akkerland en tot op heden worden de gronden voornamelijk gebruikt als wei- en hooiland. De polders kennen een regelmatige verkaveling, met overwegend een oost-west richting. Ten zuiden van Bunschoten, heeft een deel van de polder de Haar een verkavelingspatroon in de noord-zuid richting. Vanwege de natte omstandigheden liggen de scheidingssloten tussen de kavels op korte afstand. Dit heeft tot gevolg dat er sprake is van smalle, lange percelen, ofwel slagen. Opvallend is dat op de grens met de gemeente Nijkerk (wetering Laak) het verkavelingspatroon sterk is veranderd. Deze heeft in de gemeente Nijkerk een andere oriëntatie en een meer blokvormige verkaveling.
In de polders is weinig opgaande beplanting. De beplanting bevindt zich vooral aan de binnenzijde van de linten en op de erven. Plaatselijk is sprake van korte stukken laanbeplanting, die als 'poort' naar de polder functioneren. Beeldbepalend is de weidsheid van de polders en het verkavelingspatroon. Verspreid over het gebied komen nog enkele vrijstaande bomen voor. Meer dan aan de Eemdijk, zijn de erven aan de ontginningslinten veelal omringd met erfbeplanting. Hierdoor liggen de erven als 'groene eilanden' in de open polders (goed te zien aan de Gasthuisweg en Fokjesweg).
Het buitengebied is overwegend vlak en open. Richting de oostkant van het buitengebied komen meerdere kleine verhogingen voor (dekzandkoppen). Deze zijn met het oog nauwelijks waar te nemen, maar verklaren wel de positie van Bunschoten. Bunschoten is waarschijnlijk ontstaan op een kleine verhoging en Spakenburg is ontstaan op opgeworpen terpen. Rondom beide kernen is de bebouwing flink toegenomen waardoor de kernen aan elkaar zijn komen te liggen.
Kwaliteitsgids Utrechtse Landschappen
De Kwaliteitsgids Utrechtse Landschappen (7 februari 2011) bevat de provinciale invulling van het begrip 'landschapskwaliteit'. Per gebied is een beschrijving gegeven van de kernkwaliteiten die bepalend zijn voor de ruimtelijke kwaliteit in een gebied. Gemeenten wordt gevraagd de ambities uit de kwaliteitsgids in hun beleid op te nemen en deze in bestemmingsplannen juridisch vast te leggen.
Voor het Nationaal Landschap Arkemheen - Eemland zijn de kernkwaliteiten als volgt geformuleerd:
De ambities voor het gebied zijn gericht op het versterken van de openheid, het geven van bijzondere aandacht aan de randen, aandacht voor een aantal specifieke gebieden: Rijksweg A1, Spoor Baarn - Soest, flessenhals Amersfoort - Bunschoten. Het plangebied ligt in het deelgebied Eempolder (zie afbeelding).
Uitsnede uit Ambitiekaart Kwaliteitsgids Utrechtse Landschappen.
Voor de Eempolder staat het behoud van het veenweidekarakter voorop. Weilanden bepalen hier het beeld. Het gebrek aan opgaande beplantingselementen zorgt samen met het uitgestrekte grastapijt en de slagenverkaveling voor het unieke karakter van dit gebied. Boerenerven liggen als rijtjes 'eilanden' in de open ruimte. Het verschil in beheer van de kavels geeft richting en textuur aan het landschap. Kenmerkende hoge punten ontbreken.
De gemeente staat open voor vernieuwende vormen van agrarisch gebruik in het veenweidegebied, die kunnen bijdragen aan het beperken van de bodemdaling. Zo wordt er op dit moment geexperimenteerd met grote Veenbes (cranberry) in veenweidegebieden. Dit gewas kan geteeld worden bij hoge grondwaterstanden en kan zelfs in de winter onder water staan.
Cultuurhistorie
Per 1 januari 2012 geldt de verplichting om in de toelichting op bestemmingsplannen aandacht te besteden aan cultuurhistorie van het gebied. Door wijziging van artikel 3.1.6, tweede lid, onderdeel a, van het Besluit ruimtelijke ordening, dienen cultuurhistorische waarden uitdrukkelijk te worden meegewogen bij het vaststellen van bestemmingsplannen.
Nota erfgoedbeleid
De gemeente vindt dat zorgvuldig met het aanwezige erfgoed moet worden omgegaan. Daarnaast biedt erfgoed veel kansen die benut kunnen worden als inspiratiebron voor nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen. Om de kansen beter te benutten is een wisselwerking nodig tussen het erfgoedbeleid en andere beleidsterreinen. Daarom is de nota voor het Erfgoedbeleid opgesteld. Deze erfgoednota beperkt zich tot de gehele (gebouwde) omgeving met inbegrip van archeologische waarden en van varende monumenten. In de nota zijn de hoofdlijnen voor het beleid met betrekking tot het erfgoed vastgelegd. Dat betekent dat onderdelen nader uitgewerkt moeten worden.
De doelstelling voor dit beleid is: 'Het erfgoedbeleid is gericht op een lange termijn visie en op een integraal beleid om historisch waardevolle zaken te behouden (door rekening te houden met ontwikkelingen) voor volgende generaties om daarmee de identiteit en het historisch besef van de samenleving te versterken.'
Als kernpunten van het geformuleerde beleid zijn genoemd:
Door het vaststellen van deze nota wordt impliciet besloten tot onder andere:
Cultuurhistorische waarden
Er heeft een nadere onderzoek plaatsgevonden naar de cultuurhistorische waarden in het buitengebied van Bunschoten. Dit rapport is als Bijlage 1 Onderzoek Cultuurhistorie bij de toelichting opgenomen. In het rapport is een samenvattend kaartbeeld opgenomen van de belangrijkste cultuurhistorische waarden en structuren in het buitengebied van Bunschoten.
Op basis van dit onderzoek hebben een aantal gebieden, watergangen, dijken, waaien en panden een cultuurhistorische aanduiding of dubbelbestemming gekregen.
Polder De Haar
In het rapport is polder De Haar als cultuurhistorisch waardevol aangemerkt. De Haar betekent een begroeid hoger terrein. Deze polder is al in de tweede helft van de 13e eeuw ontgonnen als een cope-ontginning. Opvallend is hier (in tegenstelling tot het overgrote deel van het gemeentelijke buitengebied) de noord-zuid verkaveling. De polder werd namelijk ontgonnen vanaf de Lodijk. Deze structuur is, ondanks ook hier uitgevoerde ruilverkavelingswerken, nog goed herkenbaar en waarbij ook de Haarsche Wetering van belang is (zie ook historische watergangen). De Lodijk is als gevolg van de A1 nog deels herkenbaar gebleven.
Op basis van het cultuurhistorisch onderzoek heeft de polder De Haar in het bestemmingsplan de dubbelbestemming Waarde - Cultuurhistorie gebieden gekregen.
Verder zijn in het rapport belangrijke cultuurhistorische elementen en structuren benoemd, te weten historische watergangen, dijken, waaien, de ontginningslinten en de terpen.
Historische watergangen
Van oudsher hebben enkele watergangen de structuur van het grondgebied bepaald. In de eerste plaats aan de westzijde de Eem en aan de oostzijde de juist op het grondgebied van de gemeente Nijkerk gelegen Laak. Daarnaast zijn de weteringen binnen de gemeente Bunschoten voor een deel nog goed herkenbaar.
Rekening houdend met de gaafheid van de waterlopen, zijn de volgende watergangen cultuurhistorisch gezien het meest waardevol:
In het bestemmingsplan zijn deze waarden vertaald naar de specifieke dubbelbestemming Waarde - Historische watergang.
Dijken
De Veendijk werd vanaf 1409 tussen Spakenburg en Laak aangelegd en rond 1430 als Veldendijk in westelijke richting verlengd als eerste bescherming tegen de Zuiderzee. De Veldendijk is de dijk direct langs het randmeer en maakt slechts gedeeltelijk deel uit van de Westdijk. Beide dijken zijn later vervangen door dijken die meer landinwaarts werden gelegd (Oostdijk en Westdijk). De dijk langs de Eem maakt deel uit van de oorspronkelijke Veldendijk. Dit hele dijktracé is cultuurhistorisch van belang en is daarom bestemd als Waarde - Cultuurhistorie gebieden.
Waaien langs de Eem
Als gevolg van vele overstromingen door de Zuiderzee ontstonden langs de Eem vele kolkgaten. Deze zogenaamde waaien zijn stille getuigen van dit natuurgeweld en vormen in zekere zin littekens in de strijd tegen het water. De waaien zijn van cultuurhistorisch belang en zijn daarom bestemd als Waarde - Cultuurhistorie gebieden.
De ontginningslinten
De belangrijkste ontginningslinten zijn de Zevenhuizerstraat, de Eemdijk en de Bisschopsweg. Langs deze linten bevind zich de oudste bebouwing. Zevenhuizen is van oorsprong een lintbebouwing langs de Zevenhuizerstraat. Het zwaartepunt van de bebouwing lag aan de oostzijde van de weg. Deze nederzettingenstructuur bleef tot op heden grotendeels onveranderd. De lintbebouwing van Eemdijk is in de 15e eeuw ontstaan langs de toen aangelegde Veen- en Veldendijk. In het plangebied komen geen monumenten voor, maar wel beeldbepalende panden en of objecten.
Op basis van het cultuurhistorisch onderzoek hebben een aantal geselecteerde panden de dubbelbestemming Waarde - Cultuurhistorie object gekregen.
De Grebbelinie
Door de Gelderse Vallei en Eemland loopt de historische, militaire verdedigingslinie "de Grebbelinie". Deze overwegend noord-zuid lopende linie stamt grotendeels uit de tweede helft van de 18e eeuw. Deze 'Valleistelling' loopt door de gemeenten Rhenen, Renswoude, Veenendaal, Utrechtse Heuvelrug, Woudenberg, Leusden, Amersfoort en Bunschoten. De Grebbelinie is aangelegd om de opmars van een vijand uit het oosten tegen te houden. De linie had de functie van voorpostenlijn van de Nieuwe Hollandse Waterlinie en bestaat in hoofdzaak uit een aarden wal met haaks daarop aangelegde keerkades. Hierdoor ontstonden een tiental kommen welke onder water gezet konden worden, welke de opmars van een vijand ernstig kon belemmeren.
In de gemeente Bunschoten bestond de Grebbelinie uit de oostelijke oever van de Eem (de Eemdijk), de West- en Oostdijk. Het gebied ten oosten van deze dijk (een groot deel van het plangebied) fungeerde als inundatiegebied dat bij oorlogsdreiging onder water kon worden gezet. Het was de meest noordelijke gelegen deel van de linie dat onder water gezet kon worden. De Bisschopsweg is een van de keerkaden die is opgeworpen om het water te kunnen vasthouden. De Oostdijk, de voormalige Zuiderzeedijk, was het enige 'acces' in de noordelijke inundatiekom. Daarom kon het Nederlandse leger zijn verdediging daar inrichten waaronder de tankversperringen uit 1939 op de Oostdijk (buiten het plangebied). Rond 1749 werd in Spakenburg al een spuisluis gebouwd om het water uit de Zuiderzee in de inundatiekom te kunnen laten. De toegankelijkheid samenhang en beleving van de Grebbelinie in zijn geheel ontbreekt op dit moment. De (zichtbare) overblijfselen van de Grebbelinie in het plangebied zijn de Eemdijk, Westdijk, Oostdijk, Bisschopsweg.
De provincie Utrecht heeft - gelet op het provinciaal belang - een inpassingsplan vastgesteld ten behoeve van de bescherming van de Grebbelinie (vastgesteld door Provinciale Staten op 8 december 2014). In het bestemmingsplan zijn de regels uit dit inpassingsplan overgenomen.
Archeologie
Met de ondertekening van het Europese verdrag van Valletta in 1992 -een verdrag over behoud en beheer van het archeologische erfgoed- hebben de lidstaten zich tot doel gesteld het bodemarchief te beschermen. Met ingang van 1 september 2007 is het Verdrag van Valletta geïmplementeerd in de Nederlandse wetgeving door middel van de Wet op de Archeologische Monumentenzorg (Wamz), waardoor het verdrag een juridisch fundament kreeg. Deze wijzigingswet heeft onder meer wijzigingen aangebracht in de Monumentenwet 1988.
De bescherming van archeologische waarden wordt door de Monumentenwet grotendeels bij de gemeenten gelegd. Gemeenten zijn sinds 2007 verplicht rekening te houden met archeologische waarden in de bestemmingsplannen. De gemeente Bunschoten heeft op 26 mei 2011 een archeologische beleidskaart vastgesteld, waarop is aangegeven waar archeologische waarden binnen de gemeente kunnen worden verwacht. Op 10 december 2015 is de geactualiseerde archeologische beleidskaart vastgesteld.
Archeologische beleidskaart.
Archeologische beleidskaart - legenda.
De Archeologische beleidskaart geeft aan wat de verwachting is op het aantreffen van archeologische resten en welke bekende archeologische waarden er binnen het plangebied reeds vastgesteld zijn.
Op basis van de Archeologische beleidskaart kan in een vroeg stadium van ruimtelijke planvorming gekeken worden of en hoe archeologische waarden beschermd kunnen/moeten worden: middels aanpassing van het plan of het behoud van informatie door opgraven.
Bij elke voorgenomen activiteit om de bodem te verstoren in een gebied met archeologische waarde of verwachting moet namelijk in een zo vroeg mogelijk stadium worden bepaald of een nader archeologisch onderzoek noodzakelijk is. Om te voorkomen dat er verstoring van archeologische resten in de bodem plaatsvindt, moet de gemeente erop toezien dat de verstoorder een onderzoek laat uitvoeren.
Voor het plangebied gaat het om een vijftal gebiedstypen die relevant zijn voor de planregels in het bestemmingsplan:
Conclusies voor het bestemmingsplan
Beleid en ontwikkelingen
In Nederland is er verschillende regelgeving die toeziet op de bescherming van de natuur. De regels zijn gericht op bescherming van een onderdeel uit het milieu of de natuur, zoals op de bescherming van de waterkwaliteit en kwantiteit en voor bepaalde dier- en plantensoorten. De belangrijkste bescherming is neergelegd in de Natuurbeschermingswet 1998, de Flora- en faunawet uit 2002 en de uit het Natuurbeleidsplan voortkomende Ecologische Hoofdstructuur. Deze EHS heeft alleen een formele status mits die in het provinciaal beleid is vastgelegd, hetgeen in de provincie Utrecht het geval is.
Op 1 januari 2017 is echter de Wet natuurbescherming in werking getreden. Deze wet vervangt drie wetten, te weten: de Natuurbeschermingswet 1998, de Flora- en faunawet en de Boswet. De onderzoeken die ten grondslag liggen aan het onderhavige bestemmingsplan zijn uitgevoerd op basis van de deze wetten. Dit was destijds het wettelijk kader. De inhoud van de Wet natuurbescherming wijkt echter niet dusdanig af van het inhoudelijke kader van de Natuurbeschermingswet 1998, de Flora- en faunawet en de Boswet dat een actualisatie van de uitgevoerde onderzoeken noodzakelijk is.
Natuurbeschermingswet 1998
Natura 2000 bestaat uit een Europees netwerk van belangrijke natuurgebieden. Het netwerk wordt beschermd door twee Europese richtlijnen, namelijk de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn. Beide richtlijnen verplichten de lidstaten tot het aanwijzen van strikt te beschermen gebieden, zogenaamde 'speciale beschermingszones'. In Nederland is de bescherming van de speciale beschermingszones geregeld via de Natuurbeschermingswet 1998. Er is voor gekozen één aanwijzingsbesluit te hanteren, dat de diverse vormen van bescherming van het gebied regelt. In dit besluit zijn de instandhoudingsdoelstellingen geformuleerd, de doelen van de natuurbescherming in dit gebied.
De aanwijzing heeft geen consequenties voor het huidige gebruik. Bestaande activiteiten kunnen over het algemeen worden voortgezet. Nieuwe activiteiten, die significante negatieve gevolgen kunnen hebben, moeten vooraf grondig worden onderzocht op hun gevolgen in de vorm van een zogenaamde 'Passende beoordeling'. Hoofdregel daarbij is dat als uit dit onderzoek naar de gevolgen van de nieuwe activiteit blijkt dat de natuurlijke kenmerken van het richtlijngebied worden aangetast, geen toestemming mag worden verleend, tenzij er geen ander alternatief is, er een dwingende reden van groot openbaar belang is en compenserende maatregelen worden getroffen.
Ligging Natura 2000-gebieden binnen en rond de gemeente Bunschoten.
In de directe omgeving van het plangebied liggen twee Natura 2000-gebieden. In het noordwesten van het plangebied ligt het Natura 2000-gebied 'Eemmeer & Gooimeer Zuidoever' en in het oosten 'Arkemheen'. Op grotere afstand liggen de gebieden 'Veluwerandmeren' en 'Veluwe'. Een beschrijving van deze gebieden is opgenomen in het planMER in Bijlage 2. Ook de Passende beoordeling is in het planMER opgenomen (hoofdstuk 6 van het planMER). De consequenties van de Passende beoordeling zijn benoemd in paragraaf 4.1.
Ecologische Hoofdstructuur
De Ecologische Hoofdstructuur (EHS) is een samenhangende structuur van gebieden met een speciale natuurkwaliteit (doelen). Die structuur, de ecologische hoofdstructuur, moet biodiversiteit en duurzame natuurkwaliteit in Nederland waarborgen. In de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie (PRS) is in hoofdstuk 6.5.1. een beschrijving van de EHS opgenomen. Daarnaast zijn in artikel 4.11 van de Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV) bepalingen opgenomen, die in het op te stellen bestemmingsplan Buitengebied gerespecteerd dienen te worden.
Tussen de randmeren en de Gelderse Vallei ligt de Eemzone. De Eem met bijbehorende uiterwaarden verbindt in regionaal opzicht de Veluwe met de randmeren. De zone is daarmee een belangrijke natte regionale ecologische verbindingszone binnen de ecologische hoofdstructuur (EHS). Langs de kust van het Eemmeer is een ecologische verbindingszone aanwezig. Bij de ruilverkaveling van 1988 is het maaiveld van het oorspronkelijke weidegebied verlaagd en zijn er natte ruigtes met rietland ontstaan. Een onderdeel hiervan is het buitendijkse natuurgebied Westdijk. Het westelijk deel van het natuurgebied Westdijk is ingericht als puttenveld voor de drinkwaterwinning uit diep grondwater.
Ecologische Hoofdstructuur overeenkomstig het Natuurbeheersplan 2015.
Soortenbescherming
Met ingang van 1 april 2002 is de Flora- en faunawet in werking getreden. Het soortenbeleid uit de Vogelrichtlijn van 1979 en de Habitatrichtlijn van 1992 van de Europese Unie is hiermee in de nationale wetgeving verwerkt.
Achter de Flora- en faunawet staat het idee van de zorgplicht voor in het wild levende beschermde dieren en planten en hun leefomgeving. Deze soorten worden opgesomd in de 'lijsten beschermde inheemse planten- en diersoorten'. Deze zorgplicht betekent dat een ontheffing van het verbod op verstoren (of erger) alleen kan worden verleend, als geen afbreuk wordt gedaan aan de goede staat van instandhouding van de soort. Deze voorwaarde geldt voor alle beschermde soorten.
De Algemene Maatregel van Bestuur ex artikel 75 van de Flora- en faunawet van 23 februari 2005, kent een driedeling voor het beschermingsniveau van planten- en diersoorten. In een toelichting zijn deze soorten opgenomen in tabellen. Voor soorten uit tabel 1 geldt een vrijstellingsregeling van de verboden. Voor soorten uit tabel 2 en voor vogels geldt een vrijstelling als wordt gewerkt volgens een goedgekeurde gedragscode. Als niet wordt gewerkt volgens een gedragscode, kan voor de soorten uit tabel 2 ontheffing van de verboden worden verleend als geen sprake is van economisch gewin en als zorgvuldig wordt gehandeld. Voor de soorten uit tabel 3 kan bij ruimtelijke ontwikkeling ook ontheffing worden verleend. Er mag dan geen afbreuk worden gedaan aan de goede staat van instandhouding van de soort en een redelijk alternatief voor de ingreep moet ontbreken. Ook voor ontheffing van het verstoren van vogels gelden deze voorwaarden.
Voor een actueel overzicht van, op basis van de Ffw, voorkomende beschermde planten- en diersoorten binnen het plangebied, is gebruik gemaakt van de Nationale Database Flora en Fauna (NDFF). Uit het raadplegen van de NDFF via Quickscanhulp.nl (© NDFF - quickscanhulp.nl 02-11-2015 16:42:02) blijkt dat in het plangebied de laatste vijf jaar een groot aantal beschermde soorten zijn waargenomen. De opgave van Quickscanhulp.nl is als Bijlage 5 opgenomen. Verder zijn aanvullend verspreidingsatlassen, waarnemingsoverzichten en internetsites geraadpleegd.
Hieronder worden de op basis van Quickscanhulp.nl naar voren gekomen planten- en diersoorten per soortgroep besproken. Er worden alleen aanzienlijke milieugevolgen als gevolg van uitbreiding van het bouwvlak van agrarische bedrijven verwacht. Deze ontwikkelingsruimte is gelegen op agrarische gronden. Wat betreft de uitwerking van de natuurwaarden wordt daardoor ingezoomd op het agrarische gebied. De karakteristieke soorten van het agrarische gebied worden daardoor nadrukkelijker dan overige soorten behandeld.
Vaatplanten
Uit het bureauonderzoek komen in de soortengroep vaatplanten zes soorten naar voren. Het betreft hier gele helmbloem, prachtklokje, rietorchis, steenanjer, tongvaren en wilde marjolein. Allen zijn op basis van de Ffw middelzwaar beschermd.
Het gaat met name om soorten die binnen bebouwd gebied en binnen natuurterreinen voorkomen. Rietorchis, steenanjer en wilde marjolein kunnen in het agrarische gebied plaatselijk in (weg)bermen op zonnige plaatsen met een matig voedselrijke, liefst kalkhoudende grond worden aangetroffen. Gele helmbloem en tongvaren zijn soorten van stenige plaatsen. Ze groeien binnen Nederland veelal op oude muren. Gele helmbloem, prachtklokje, steenanjer en wilde marjolein worden ook veel in (moes)tuinen aangeplant, van waaruit verwildering optreed.
Geen van de zes soorten is een (typische) soort van het huidige agrarische gebied. Plantensoorten moeten hier een hoge bemestingsgraad en een intensief maairegime en/of het periodiek schonen van sloten weerstaan.
Zoogdieren
Uit het bureauonderzoek komen in de soortengroep zoogdieren vier soorten naar voren. Het betreft hier de streng beschermde soorten boommarter, gewone dwergvleermuis en rosse vleermuis en de middelzwaar beschermde soort eekhoorn. Door de afwezigheid van bos wordt er binnen het plangebied geen vaste populatie van boommarter en eekhoorn verwacht. De waarnemingen zullen betrekking hebben op incidentele zwervers.
Het agrarische opengebied vormt geschikt foerageergebied voor de vleermuissoorten laatvlieger, rosse vleermuis en ruige dwergvleermuis. Rond de bebouwing en opgaand groen is ook gewone dwergvleermuis te verwachten. Verblijfplaatsen van vleermuizen zijn hier vooral in oudere bouw-werken te verwachten. De verblijfplaatsen worden hier in spouwmuren gevonden, maar ook achter betimmering en daklijsten of onder dakpannen. Ligboxenstallen en kapschuren, zoals die vanaf eind jaren '60 in opkomst zijn, zijn over het algemeen niet voor vleermuizen geschikt als verblijfplaats. Een deel van de agrarische erven is omringd met opgaande beplanting.
Vogels
Alle inheemse vogelsoorten zijn op basis van de Ffw streng beschermd. Over het algemeen is het nest van vogels alleen beschermd wanneer dit in gebruik is om een broedsel groot te brengen (tijdens het broedseizoen). Bij een aantal vogelsoorten is het nest echter jaarrond beschermd (dus ook buiten het broedseizoen).
Quickscanhulp.nl geeft 14 vogelsoort weer. Het gaat daarbij uitsluitend om vogels waarvan het nest jaarrond is beschermd. Het betreft hier de soorten boomvalk, buizerd, gierzwaluw, grote gele kwikstaart, havik, huismus, kerkuil, ooievaar, ransuil, roek, slechtvalk, sperwer, steenuil en wespendief.
Het buitengebied van Bunschoten vormt een waardevol broedgebied voor vogels. Het betreft gebied voor zowel soorten van open weidegebied, moerasgebied, struweel, als bebouwd gebied. Aangezien alle inheemse vogelsoorten beschermd zijn, worden deze hier niet allemaal opgenoemd. Vogelsoorten van het open agrarische gebied zijn vooral gele kwikstaart, graspieper, grutto, kievit, krakeend, patrijs, scholekster, slobeend, tureluur, veldleeuwerik, watersnip, wilde eend, wintertaling en zomertaling. In de opgaande beplanting rond de agrarische erven komen soorten voor zoals buizerd, houtduif, koolmees, merel, roodborst en winterkoning. Huismus zal hier nestelen onder de panendaken van de oude boerderijen en de bedrijfswoningen. Huismussen willen ook nog wel eens nestelen tussen het isolatiemateriaal (dakbeschot) binnen in ligboxenstallen. Nesten van kerkuilen kunnen hier met name in speciale nestkasten worden aangetroffen, die veel op de hooizolder van oude boerderijen worden geplaatst.
Amfibieën, reptielen en vissen
Uit het bureauonderzoek komen in de soortengroepen amfibieën, reptielen en vissen zeven soorten naar voren. Het betreft hier heikikker, rugstreeppad, poelkikker, hazelworm, bittervoorn, grote modderkruiper en kleine modderkruiper. Het is onwaarschijnlijk dat binnen het plangebied een vaste populatie van hazelworm aanwezig is. Van de genoemde soorten zijn bittervoorn, grote modderkruiper en kleine modderkruiper soorten die met regelmaat in het agrarische gebied wor-den aangetroffen. Deze drie vissoorten worden meestal aangetroffen in kleine wateren, vooral in poldersloten met een goede waterkwaliteit. De trefkans van deze vissoorten in de sloten rond agrarische bebouwing is zeer laag. Een belangrijke reden hiervan zal onder meer de uitspoeling van stoffen naar het oppervlakte water zijn. Daarnaast zijn het soorten die sloten met veel blad inval mijden (bomen langs de waterkant).
Insecten
Uit het bureauonderzoek komen in de soortengroep insecten geen beschermde soorten naar voren.
In het planMER is nader ingegaan op de aanwezige soorten op grond van de Flora- en faunawet en de effecten van de ontwikkelingsmogelijkheden in het bestemmingsplan daarop (zie Bijlage 2 planMER
bestemmingsplan buitengebied en paragraaf 4.1).
Conclusies voor het bestemmingsplan
In de 20e eeuw is er te weinig rekening gehouden met het waterbelang, waardoor veel ruimte aan het water is onttrokken en afvalwater geloosd werd op het oppervlaktewater. Om de toekomst van Nederland veilig te stellen is het nodig om bij de ruimtelijke planvorming goed rekening te houden met water. Daarom is in het beleid voor waterbeheer in de 21e eeuw (WB21) vastgesteld dat bij waterhuishoudkundige relevante ruimtelijke plannen het watertoetsproces doorlopen dient te worden, waarbij vroegtijdige afstemming wordt gezocht met de waterbeheerders.
Deze waterparagraaf is tot stand gekomen in overleg met de waterbeheerders in het plangebied; Waterschap Vallei en Veluwe en de gemeente Bunschoten. Er wordt in beschreven hoe in het plan rekening is gehouden met duurzaam waterbeheer en hoe hier in de uitvoeringsfase nadere invulling aan wordt gegeven.
Beleid
Het streven naar een veilig, gezond en duurzaam waterbeheer staat landelijk in de belangstelling. Het landelijk waterbeleid is beschreven in de Vierde Nota Waterhuishouding (ministerie van V&W), de Startovereenkomst 'Waterbeleid 21e eeuw' (WB21) en het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW). De Kaderrichtlijn Water (KRW) is het Europees waterbeleid. De KRW streeft naar duurzame en robuuste watersystemen. Basisprincipes van het nationaal (WB21) en Europees (KRW) beleid zijn: "meer ruimte voor water", "voorkomen van afwenteling van de waterproblematiek in ruimte of tijd" en "standstill situatie: géén verdere achteruitgang in de huidige (2000) chemische en ecologische waterkwaliteit". Dit heeft geresulteerd in de twee drietrapsstrategieën voor:
Op provinciaal en regionaal niveau is het waterbeleid beschreven in het Waterhuishoudingsplan van de Provincie Utrecht en door het Waterschap Vallei en Eem (sinds 1 januari 2013 waterschap Vallei en Veluwe) in het Waterbeheersplan.
Waterplan Bunschoten 2006-2015
Het waterplan is opgesteld door de gemeente, het waterschap en het drinkwaterbedrijf. Het doel van het waterplan is te komen tot een integrale visie en daarop gebaseerde maatregelen, om de gebruikswaarde en belevingswaarde van het water in de gemeente Bunschoten te verhogen. Door een verantwoord gebruik en duurzame ontwikkeling van het water kan in de toekomst worden beschikt over de voordelen van een gezond watersysteem.
Voor het Eemmeer en de kust bestaan de knelpunten omtrent de veiligheid van de dijken en de bevaarbaarheid van het Eemmeer. Deze knelpunten liggen grotendeels buiten de invloedssfeer van het waterplan. De algemene uitgangspunten van de watervisie zijn:
Daarnaast wordt specifiek ingegaan op:
Momenteel wordt gewerkt aan een actualisatie van het Waterplan. Als dit plan is vastgesteld, zal deze uiteraard in het bestemmingsplan verwerkt worden.
Oppervlaktewatersysteem
Bunschoten ligt in het stroomgebied van de Eem. De afwatering van een belangrijk deel van de Gelderse Vallei vindt plaats via het waterstelsel van de Eem. De Eem staat in open verbinding met het Eemmeer dat een gemiddeld zomerpeil van 0,2 m-NAP en winterpeil van 0,4 m-NAP heeft. De westgrens van het plangebied wordt gevormd door de Eem. Een deel van de oostgrens van het plangebied wordt gevormd door het dijkje langs de Laak. Vanuit het plangebied wordt water via de Laak afgevoerd op het Eemmeer.
Momenteel is het waterbeheer in het grootste deel van het gebied afgestemd op de landbouw. Het oppervlaktewatersysteem in de polders bestaat uit een stelsel van grote sloten en weteringen waarop de kleinere kavelslootjes afwateren. De grotere sloten komen uiteindelijk uit op de Eem (polder de Haar) en het Eemmeer (Bikkerspolder en Oosterpolder).
Waterkwaliteit
De Eem voldoet niet aan alle normen, onder andere omdat een aantal rioolwaterzuiveringsinstallaties loost op de Eem. Riooloverstorten bevinden zich buiten het plangebied, onder andere in het stedelijk gebied. Ter verbetering van de waterkwaliteit in het Eemmeer wordt extensivering van de grondgebonden bedrijven in het stroomgebied van de Eem bevorderd. Verder doen zich met betrekking tot de kwaliteit van het water geen grote problemen voor in het plangebied. Overigens zal het bestemmingsplan geen concrete maatregelen bevatten ter verbetering van de kwaliteit van het water.
Waterkeringen
De dijken langs de Eem en het Eemmeer zijn primaire waterkeringen. Voor deze waterkeringen is een vrijwaringszone vastgesteld om voldoende ruimte te reserveren voor de toekomstige benodigde versterkingen van de waterkeringen. In deze betreffende zones is nieuwe bebouwing niet toegestaan, tenzij er in overleg met de beheerder van de waterkering overeenstemming bereikt wordt over de voorwaarden c.q. maatregelen waaronder dit is toegestaan.
Waterschap Vallei en Veluwe verbetert van 2014 tot 2017 circa 22 km dijk langs de Zuidelijke Randmeren en de Eem. Dit werk is onderdeel van het Hoogwaterbeschermingsprogramma (HWBP) van het Rijk. Het bestemmingsplan houdt waar mogelijk rekening met deze werkzaamheden.
De Kade polder Maten, de Bekaaide Maatkade, de Zwartenoordkade en de kade langs de Laak zijn regionale waterkeringen. De uiterwaarden langs de Eem worden niet door een primaire waterkering beschermd en moeten beschikbaar blijven voor de berging van buitenwater (Randmeren en Markermeer).
Grondwatersysteem
Het plangebied ligt, regionaal en geohydrologisch gezien, in het Zuiderzeebekken. Dit betekent dat grondwater vanuit de hogere gronden (Utrechtse Heuvelrug) naar het plangebied toestroomt. In een deel van het plangebied bestaat hierdoor een licht kwellende situatie. Naast deze regionale kwel afkomstig van de Utrechtse heuvelrug is tevens plaatselijke kwel te vinden langs de dijken. Deze kwel is afkomstig van het Eemmeer, Nijkerkernauw en de Eem. In het overgrote deel van het plangebied is echter sprake van een situatie waar noch kwel noch infiltratie voorkomt. Dit is een intermediair gebied.
In de Eempolder (in het noordwesten van gemeente Bunschoten) wint waterbedrijf Vitens sinds 1999 grondwater. Het betreft een winning(svergunning) van 5 miljoen m³ per jaar. Het water wordt gewonnen op een diepte van ± 100 tot 140 m en heeft een gemiddelde leeftijd van ± 1200 jaar. Eempolder is een niet-kwetsbare winning.
Gebiedskaart grondwaterbescherming.
De provincie Utrecht stelt hier reguliere regels aan het gebruik van het waterwingebied (conform Besluit waterwingebieden) en de boringsvrije zone (conform Besluit boringen en funderingen). De boringsvrije zone betreft het maken van boorputten, grond- en funderingswerken op een diepte van 10 m of meer. De bescherming van dit grondwaterbeschermingsgebied vindt plaats via de Provinciale milieuverordening.
Conclusies voor het bestemmingsplan
Consumenten (en supermarktketens) stellen steeds hogere eisen aan de kwaliteit, veiligheid en productiewijze van agrarische producten (gezondheid, dierwelzijn, natuur en milieu). Agrariërs proberen inkomsten te handhaven dan wel te vergroten door schaalvergroting (te groeien) of door te kiezen voor verdieping en/of verbreding van de bedrijfsvoering (bijvoorbeeld met een niet-agrarische neventak). De veranderingen in de vraag naar producten en de functies van het landelijk gebied (van productieruimte naar consumptieruimte) zal de landbouw steeds meer kansen bieden voor verdieping en/of verbreding van de bedrijfsvoering.
De gemeente Bunschoten wil daarom de landbouw ruimte bieden om zich te kunnen ontwikkelen en aan te passen aan gewijzigde omstandigheden. Dit betekent dat toekomstbestendige landbouwbedrijven die bijdragen aan duurzame ontwikkeling (inspanning voor dierwelzijn, volksgezondheid, landschappelijke inpassing en milieu) hiervoor de ruimte moeten krijgen.
Ligging agrarische bouwvlakken.
De agrarische sector in Bunschoten wordt gedomineerd door de melkveehouderij. Enkele melkveehouderijen hebben ook een neventak in de vleesvarkens. Er komen enkele intensieve veehouderijen voor.
Algemeen
Als insteek voor de agrarische ontwikkelingsmogelijkheden is er voor gekozen om de mogelijkheden op basis van het geldend bestemmingsplan als uitgangspunt te kiezen. Dat houdt onder andere in dat voor de bestaande bedrijven de bestaande ontwikkelingsmogelijkheden binnen het bouwvlak zijn overgenomen. Nieuwvestiging van agrarische bedrijven is niet mogelijk in dit bestemmingsplan.
Waar gewenst of noodzakelijk zijn beperkte afwijkingen opgenomen. Daarbij moet worden opgemerkt dat de ontwikkelingsmogelijkheden mede afhankelijk zijn van de uitkomsten van het planMER (zie hoofdstuk 4.1). Het is dus mogelijk dat de ontwikkelingsmogelijkheden naar aanleiding van de planMER aangepast moeten worden.
Definitie agrarisch bedrijf
Wat betreft de agrarische bedrijfsbestemming is een bestemmingsplan in principe gebonden aan wat verstaan wordt onder een agrarisch bedrijf. Onder een agrarisch bedrijf wordt, in aansluiting op de Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV), verstaan een bedrijf dat is ingericht voor zowel de grondgebonden als niet-grondgebonden activiteiten: het telen van gewassen of het houden van dieren, één en ander ten behoeve van het voortbrengen van producten.
Daarnaast wordt in het bestemmingsplan onderscheid gemaakt in ontwikkelingsmogelijkheden voor de verschillende bedrijfstypen. Aan dit onderscheid liggen ruimtelijke overwegingen ten grondslag.
In het geldend bestemmingsplan is het kweken van bomen, heesterteelt en houtteelt uitgesloten. Dit betekent dat deze bedrijfstypen niet toegestaan zijn binnen de reguliere agrarische bedrijfsbestemming. Gelet op de landschappelijke kwaliteiten in Bunschoten wordt dit ook in het nieuwe bestemmingsplan niet toegestaan.
Wat betreft paardenhouderijen is in het geldende bestemmingsplan onderscheid gemaakt in productiegerichte en gebruiksgerichte paardenhouderijen. Alleen wanneer sprake is van productiegerichte paardenhouderijen, dat wil zeggen paardenfokkerijen (hengstenstations, paarden- en ponyfokkerijen, opfokbedrijven en africhtingsbedrijven), wordt dit beschouwd als een agrarisch bedrijf.
Gebruiksgerichte paardenhouderijen, die gericht zijn op met vrijetijdsbesteding en dienstverlening (zoals maneges), worden niet gezien als agrarisch bedrijf. Agrarische productie staat immers op deze bedrijven niet centraal. Gebruiksgerichte paardenhouderijen zijn daarom voorzien van de bestemming Sport met nadere aanduiding manege.
Toekennen agrarische bouwpercelen
Uitgangspunt is om aan functionerende agrarische bedrijven opnieuw een agrarisch bouwvlak toe te kennen, net zoals in het geldende bestemmingsplan.
Wanneer op basis van de inventarisatie is gebleken dat er geen sprake meer is van agrarische activiteiten (bijvoorbeeld omdat de milieuvergunning of melding is ingetrokken) is een heroverweging gemaakt. Agrarische bedrijven, die in het geldende bestemmingsplan nog wel een agrarisch bouwvlak hadden, maar geen milieuvergunning of melding meer hebben, krijgen wederom een agrarische bestemming, met een specifieke aanduiding VAB (vrijkomende agrarische bebouwing). De aanduiding regelt dat er geen agrarische activiteiten meer zijn toegestaan en dat het gebruik als (burger)bewoning mogelijk is. Omzetten naar een woonbestemming kan door middel van een wijzigingsbevoegdheid. Aan deze wijzigingsbevoegdheid is ook een sloopregeling gekoppeld. Op deze wijze kan een kwaliteitsslag gemaakt worden en wordt ontstening mogelijk gemaakt. Het nu meteen leggen van een woonbestemming zou rechtsongelijkheid met zich meebrengen ten opzichte van situaties waarin wel de sloopeis wordt gesteld.
Overigens heeft een functieverandering naar Wonen geen gevolgen voor de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende agrarische bedrijven. De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) beoordeelt een voormalige agrarische bedrijfswoning binnen een woonbestemming (mits het bedrijf na 19 maart 2000 is gestopt) op eenzelfde manier als een bedrijfswoning van een naastgelegen boerderij.
De PRV hanteert voor 'bouwperceel' de volgende definitie: aaneengesloten terrein, waarbinnen bedrijfsgebouwen, bijgebouwen, bedrijfswoning(en) met bijbehorend erf en tuin, andere bouwwerken zoals hooibergen, voersilo's, kuilvoerplaten, mestopslag, erfverharding, parkeervoorzieningen en erfbeplanting zijn geconcentreerd.
In het geldende bestemmingsplan zijn o.a. bouwwerken voor mestopslag en silo's toegestaan buiten het bouwvlak. Er dient echter nu aangesloten te worden bij de definitie van bouwperceel zoals opgenomen in de PRV. Daarin zijn dergelijke bouwwerken alleen binnen bouwvlakken toegestaan. Dit betekent dat deze bepaling bij recht komt te vervallen en dat de reeds (legaal) aanwezige voorzieningen buiten het bouwvlak specifiek worden aangeduid.
In het huidige bestemmingsplan Buitengebied is de omvang van agrarische bouwpercelen min of meer begrensd tot 1,5 ha. In een incidenteel geval is er nu sprake van een (iets) groter bouwperceel.
Beleidskeuzes ten aanzien van veehouderijen
In de PRV wordt onder 'grondgebonden landbouw' verstaan: agrarisch bedrijf met een bedrijfsvoering die geheel of in overwegende mate niet in gebouwen plaatsvindt. Het betreft akkerbouw, vollegrondstuinbouw, fruitteelt en boomteelt en rundvee-, paarden-, schapen- of geitenhouderij voor zover bij deze veebedrijven het benodigde ruwvoer (gras, snijmaïs) geheel of vrijwel geheel afkomstig is van de op basis van structureel bij het bedrijf behorende gronden.
In de toelichting op de PRV is het volgende aangegeven: 'Er is bij veebedrijven sprake van grondgebondenheid wanneer het voor het vee benodigde ruwvoer geheel of vrijwel geheel afkomstig is van de bij het bedrijf behorende landbouwgrond. Bij een veebezetting van 2,5 grootvee-eenheden of minder per hectare gras en voedergewassen wordt aan deze voorwaarde voldaan. Grootvee-eenheid (GVE): rekeneenheid voor het vaststellen van de veebezetting zoals vastgelegd door de Europese Commissie (EU 2009, L329/3). Melkkoe = 1,0 GVE, kalf =0,4 GVE, paard = 0,8 GVE, schaap of geit = 0,1 GVE. Eventuele aanvoer van krachtvoer van buiten het bedrijf wordt buiten beschouwing gelaten. Onder bij het bedrijf behorende landbouwgrond wordt verstaan landbouwgrond in de directe omgeving van het bedrijf, waar het bedrijf structureel, bij voorkeur op basis van eigendom of langdurige pacht over kan beschikken. Op basis van landbouwkundige productiegegevens en voedernormen is vastgesteld dat een veebedrijf wat betreft ruwvoer nog net zelfvoorzienend is bij een veebezetting van 2,0 GVE per ha op matige grond tot 2,5 GVE per ha op goede grond. Grondgebondenheid van veebedrijven wordt ook wel gedefinieerd op basis van het criterium wel of geen mestoverschot op bedrijfsniveau. Op basis van dit criterium worden ook maximale veebezettingen van 2,0 -2,5 GVE per ha vastgesteld.'
Onder 'niet-grondgebonden veehouderij' (intensieve veehouderij) wordt verstaan: agrarisch bedrijf met een bedrijfsvoering die geheel of in overwegende mate in gebouwen plaatsvindt en gericht is op het houden van dieren, zoals rundveemesterij, varkens-, vleeskalver-, pluimvee-, pelsdier-, geiten- of schapenhouderij of een combinatie van deze bedrijfsvormen, alsmede naar de aard daarmee gelijk te stellen bedrijfsvormen, met uitzondering van grondgebonden veehouderij.
In het bestemmingsplan wordt uitgegaan van de bepalingen uit de PRV als basis en daarnaast wordt rekening gehouden met de uitkomsten van het planMER.
In het geldende bestemmingsplan heeft een melkveehouderij met een ondergeschikte intensieve neventak al snel de aanduiding 'intensieve veehouderij' gekregen. Dit overeenkomstig de spelregels van het Reconstructieplan. De verordening gaat hier echter niet meer vanuit. In de verordening worden alleen intensieve veehouderijen die in hoofdzaak intensief zijn, gezien als niet-grondgebonden veehouderijen. Voorheen gold daarbij ook nog de omvang in n.g.e. als relevant criterium. Inmiddels kijkt de provincie vooral naar de beschikbaarheid van gronden om het benodigde ruwvoer te kunnen produceren.
Dit betekent dat nu alleen de bedrijven met een hoofdtak in de intensieve veehouderij een aanduiding 'intensief' krijgen. Een aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - intensieve neventak' wordt opgenomen voor de aanwezige intensieve neventakken. Dit om te voorkomen dat er nieuwe intensieve neventakken ontstaan.
Nadere regeling uitbreiding veehouderijen in relatie tot stikstof
Uit het opgestelde planMER en de daarbij behorende Passende beoordeling op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw 1998) is gebleken dat de uitbreiding en bouw van veestallen mogelijk gevolgen kan hebben voor omliggende Natura 2000-gebieden. Daarom zijn daarvoor in het bestemmingsplan specifieke regels opgenomen. Het bestemmingsplan moet namelijk uitsluiten dat de stikstofdepositie op de omliggende Natura 2000-gebieden toeneemt.
Hiertoe is een regeling in het bestemmingsplan opgenomen, waarbij per veehouderij de maximale toegestane ammoniakemissie is vastgelegd (zie artikel 3.4.2 Strijdig gebruik stikstof). Deze mag niet toenemen ten opzichte van de huidige situatie. Deze huidige ammoniakemissie wordt als volgt bepaald:
Aanvullend biedt de regeling de mogelijkheid om uit te breiden binnen de mogelijkheden van het PAS (Programmatische Aanpak Stikstof), namelijk uitbreiden waarbij de stikstofdepositie toeneemt, maar onder de drempelwaarde van 0.05 mol blijft of waarbij volstaan kan worden met een melding. Immers deze zijn binnen het PAS ook zonder meer toegestaan en hiervoor is in het kader van het PAS reeds een Passende beoordeling uitgevoerd, waardoor deze ontwikkelingen in het bestemmingsplan zonder meer kunnen worden toegelaten.
Op basis van deze regeling in artikel 3.4.2 Strijdig gebruik stikstof kunnen negatieve effecten in omliggende Natura 2000-gebieden worden uitgesloten. Daarmee is het bestemmingsplan op dit onderdeel uitvoerbaar.
De bovenstaande regeling betekent niet dat de veehouderijen op slot worden gezet. Door het toepassen van emissiearme technieken is er zeker nog ontwikkelingsruimte. Bovendien kan een ondernemer er voor kiezen om een stal te slopen en nieuwbouw te plegen met een staltype dat minder ammoniak emitteert, waardoor de veebezetting nog uitgebreid kan worden. Daarnaast zijn uitbreidingen mogelijk binnen de drempelwaarde van het PAS.
Gevolg van deze regeling is dat het bestemmingsplan minder ruimte geeft voor uitbreiding van veehouderijen. Toch is het uiteindelijk effect niet heel erg groot, omdat er in het geval dat er bij een uitbreiding van een agrarisch bedrijf sprake zal zijn van een vergroting van de ammoniakemissie (maar geen toename van de stikstofdepositie) er vaak ook een Natuurbeschermingswetvergunning noodzakelijk is, dan wel een omgevingsvergunning onderdeel milieu, waardoor er op dat moment in ieder geval een uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure gevoerd moet worden en er een besluit m.e.r (beoordeling) moet plaatsvinden.
Het bij deze vergunning(en) meenemen van een afwijking bestemmingsplan (als bedoeld in artikel 2.12, lid 1, sub a.3 Wabo) levert in die gevallen op zichzelf niet zo veel meer tijd en werk op, in vergelijking met een wijzigingsplan.
De gemeente staat in principe niet onwelwillend tegenover uitbreidingen van veehouderijen met een toename van de ammoniakemissie, onder de voorwaarde dat gegarandeerd is dat dit geen significante effecten heeft op de Natura 2000-gebieden. Dit kan bijvoorbeeld door een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 te overleggen.
Vvgb uitgebreide omgevingsvergunningen
Bij de vaststelling van het bestemmingsplan is eveneens besloten om bouwplannen voor veestallen, waarbij er wel sprake is van toename van de ammoniakemissie, zonder dat dit leidt tot significant negatieve effecten in omliggende Natura 2000-gebieden, te laten vallen onder de categorie van gevallen waarvoor geen verklaring van geen bedenkingen van de gemeenteraad nodig is. In dat geval kan het college van B&W snel handelen om zo'n omgevingsvergunning te verlenen. Het verschil in procedure met een wijzigingsplan is dan relatief klein.
Het verwerken van deze omgevingsvergunning in het bestemmingsplan kan dan worden meegenomen in de eerstvolgende herziening van het bestemmingsplan.
Uitbreidingsmogelijkheden van bouwvlakken
In de PRV is een maximale oppervlaktemaat van 1,5 hectare bepaald voor een bouwvlak ten behoeve van bestaande agrarische bedrijven. Van de maximale oppervlaktemaat van 1,5 hectare kan afgeweken worden tot maximaal 2,5 hectare:
Niet-grondgebonden veehouderijen kunnen uitbreiden van een bouwperceel tot maximaal 1,5 ha (op grond van de PRV) onder de voorwaarde dat de uitbreiding landschappelijk goed inpasbaar is.
In de in de Nota van Uitgangspunten genoemde enquête hebben enkele bedrijven (zowel grondgebonden als niet-grondgebonden) aangegeven te willen groeien naar een grotere oppervlakte. Deze verzoeken worden afzonderlijk beoordeeld. Vormverandering van bouwvlakken zal in de meeste gevallen kunnen worden gehonoreerd. Voor vergroting van bouwvlakken dient een ruimtelijke onderbouwing te worden opgesteld, waarin wordt aangetoond dat de ontwikkeling in ruimtelijk en milieuhygiënisch opzicht aanvaardbaar is. Naar aanleiding van inspraakreacties hebben een aantal bedrijven een ruimtelijke onderbouwing ingediend. Zie hiertoe paragraaf 6.2, onder verwerking initiatieven.
Door middel van flexibiliteitsregels biedt het bestemmingsplan onder voorwaarden de mogelijkheid bestaande bouwvlakken van vorm te veranderen of te verruimen. In deze flexibiliteitsbepalingen wordt onderscheid gemaakt tussen grondgebonden of niet grondgebonden. De mogelijkheden voor het vergroten van bouwvlakken zijn mede afhankelijk van de uitkomsten van het nog op te stellen planMER (zie ook hoofdstuk 4.1). Voor de uitbreidingsmogelijkheden van de grondgebonden veehouderijen is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen om te groeien tot maximaal 1,5 ha. en in bijzondere gevallen, zoals genoemd in de PRV tot 2,5 ha. Zie artikel 3.6.1. Verdere vergroting wordt beleidsmatig niet uitgesloten. Maar dit vergt een zorgvuldige afweging per geval. Bij een positief oordeel wordt een afzonderlijke planologische procedure gevolgd.
Voor de uitbreiding van intensieve veehouderij worden eveneens de regels vanuit de PRV gevolgd. Zie artikel 3.6.2.
Omschakeling
In het geldende bestemmingsplan is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen ten behoeve van de omschakeling van een grondgebonden agrarisch bedrijf in een intensief agrarisch bedrijf. Gelet op de stikstofproblematiek (zie hoofdstuk 4.1) en het feit dat van deze bevoegdheid nooit gebruik is gemaakt, is deze bevoegdheid niet opgenomen in het voorliggende bestemmingsplan.
Maatvoering
Voor de maatvoering van agrarische bedrijfsgebouwen wordt uitgegaan van de iets aangepaste maximale maten: een goothoogte van 6 m, een bouwhoogte van 12 m. Met een afwijkingsbevoegdheid kan deze hoogte tot 15 m worden vergroot indien:
Het stapelen van stallen in meerdere bouwlagen is in de planregels uitgesloten (conform de PRV).
Bedrijfswoning(en)
Bedrijfswoning(en) zijn meegenomen binnen de agrarische bedrijfsbestemming. Een bedrijfswoning is in het algemeen noodzakelijk voor een goede agrarische bedrijfsvoering.
Vanuit landbouwkundig oogpunt ontbreekt doorgaans de noodzaak van een tweede agrarische bedrijfswoning omdat het vereiste toezicht al kan plaatsvinden vanuit de eerste bedrijfswoning. Voorts hebben de ontwikkelingen op het gebied van automatisering en telecommunicatie ook de mogelijkheden voor een doelmatige bedrijfsvoering aanzienlijk vergroot, waardoor een tweede bedrijfswoning niet noodzakelijk is. Dat gegeven en uit oogpunt van het tegengaan van verstening van het landschap worden tweede agrarische bedrijfswoningen in principe niet toegestaan. Als toch aantoonbaar is dat een doelmatige voortzetting van het bedrijf in gevaar komt zonder een tweede bedrijfswoning, dan moet de duurzame verbondenheid met het bedrijf worden bewerkstelligd, onder andere door fysieke maatregelen, zoals plaatsing op het bouwperceel en een gezamenlijke uitweg. Hiertoe is in het plan een wijzigingsbevoegdheid opgenomen.
Plattelandswoningen
De Wet plattelandswoningen bevat een regeling voor veehouderijen die niet gestopt zijn, maar waarvan de woning qua gebruik wordt afgesplitst (plattelandswoning). Het gaat om de bescherming tegen geur van de voormalige eigen veehouderij. Dit was nog niet geregeld in de wet.
De Wet Plattelandswoningen voegt een nieuw artikel 1.1a toe aan de Wabo en een nieuw derde lid aan artikel 2 Wgv. Door deze aanpassingen is een afgesplitste burgerbewoning geen belemmering meer voor de bedrijfsvoering van de eigen veehouderij, waartoe de woning behoorde. Deze (voormalige) bedrijfswoning bij een veehouderij, die door een derde bewoond mag worden, wordt voortaan gezien als onderdeel van de inrichting. Dat betekent dus voor deze (voormalige) bedrijfswoning geen bescherming tegen de geur van de eigen (voormalige) stallen.
In gevallen dat een tweede agrarische bedrijfswoning is afgesplitst van het agrarische bedrijf kan hiermee rekening worden gehouden. Dergelijke situaties komen echter op dit moment niet voor in het buitengebied.
Functieverandering en nevenactiviteiten
In het geldende bestemmingsplan zijn wijzigingsbevoegdheden opgenomen voor functieverandering in wonen, maatschappelijke voorzieningen en recreatie en afwijkingsbevoegdheden voor nevenactiviteiten.
Nevenactiviteiten
Het bestemmingsplan Buitengebied 2006 biedt (onder nadere voorwaarden) verschillende mogelijkheden voor nevenactiviteiten. Zo zijn bij recht standplaatsen voor ten hoogste 15 kampeermiddelen toegestaan. Voorwaarden daarbij zijn dat geen stacaravans zijn toegestaan en dat de kampeermiddelen alleen zijn toegestaan in de periode van 15 maart t/m 31 oktober, binnen een bouwperceel of op ten hoogste 25 m daarbuiten.
Door middel van een afwijkingsbevoegdheid biedt het plan de volgende mogelijkheden:
Beoordeeld is dat deze regeling qua soort functies voldoende ruimte biedt. Verruiming kan vooral worden gevonden in het meer mogelijk maken van nevenactiviteiten bij recht (in plaats van door middel van een omgevingsvergunning bij afwijking). Alleen indien er een nadere afweging wenselijk is (bijvoorbeeld vanwege verkeerseffecten of landschappelijke effecten) is een regeling bij omgevingsvergunning wenselijk. Tegen deze achtergrond zijn de mogelijkheden genoemd onder c, e, f, g, h en k bij recht mogelijk gemaakt.
Een andere heroverweging kan gemaakt worden voor de regeling in het geldend bestemmingsplan dat gebruik voor nevenactiviteiten uitsluitend in bestaande gebouwen is toegestaan. Voorgesteld wordt ook nieuwbouw ten behoeve van nevenactiviteiten toe te staan. Soms blijken namelijk bestaande gebouwen moeilijk geschikt te zijn voor nevenactiviteiten of bestaande gebouwen in milieuhygiënisch opzicht net op een minder geschikte plek te liggen voor nevenactiviteiten. Om een brede plattelandsontwikkeling mogelijk te maken is het daarom wenselijk om ook nieuwbouw ten behoeve van nevenactiviteiten mogelijk te maken.
Om te voorkomen dat er ongebreideld uitgebreid wordt ten behoeve van nevenactiviteiten wordt een regeling toegevoegd dat maximaal 30% van het bebouwd oppervlakte gebruikt mag worden voor nevenactiviteiten, met een maximum van 600 m2. Hiermee blijft gegarandeerd dat er sprake blijft van een nevenactiviteit.
Functieverandering
Voor functieverandering (hergebruik van vrijkomende agrarische bedrijfsgebouwen) zijn in het bestemmingsplan Buitengebied 2006 mogelijkheden geboden voor:
Daarbij geldt voor functieverandering in recreatie en maatschappelijke voorzieningen dat minimaal 50% van de bestaande bedrijfsgebouwen gesloopt dient te worden, doch maximaal 500 m2 mag blijven staan.
De Provinciale Ruimtelijke Verordening stelt eveneens een sloopeis van 50%, tenzij sprake is van:
Indien sprake is van één van deze situaties is maatwerk wenselijk en ligt opname als wijzigingsbevoegdheid niet in de rede.
Functieverandering van voormalige agrarische bedrijven naar niet-agrarische bedrijven is in het geldende bestemmingsplan niet mogelijk gemaakt. Voorgesteld wordt om hiervoor ook mogelijkheden op te nemen en wel voor bedrijfsactiviteiten tot maximaal milieucategorie 2. Voorbeelden daarvan zijn groothandel in bepaalde artikelen en opslag van goederen. Zwaardere milieucategorieën horen in beginsel thuis op een bedrijventerrein.
De regelingen voor functieverandering blijven daarmee dus in beginsel overeind, met dien verstande dat aanvullend functieverandering naar bedrijven mogelijk wordt gemaakt.
Een nieuwe strategie voor uitnodigingsplanologie in het buitengebied?
De gemeente overweegt om meer ruimte aan ontwikkelingen in het buitengebied te geven en tegelijk de groene kwaliteiten behouden en te versterken om zo een aantrekkelijke leefomgeving te kunnen bieden. De opgave is dan ook om een koppeling aan te brengen tussen ruimtelijke ontwikkelingen en ruimtelijke kwaliteit. Dit zou plaats moeten vinden in een strategie die uitgaat van uitnodigingsplanologie met daaraan verbonden een landschapsinvesteringsregeling. De grondgedachte is dat er ontwikkelingsruimte in het buitengebied kan ontstaan, mits dit tot een kwaliteitsverbetering van het landschap leidt en een meerwaarde voor de omgeving, bijvoorbeeld in termen van duurzaamheid, oplevert. "Ontwikkelingsruimte? Jazeker, maar daar moet je wel wat voor doen!". Daarbij speelt een rol dat allerlei innovatieve vormen van ondernemerschap nu niet zijn te voorzien, maar wellicht best passend kunnen zijn in het landelijk gebied. Wij verwijzen hierbij naar het provinciale standpunt hierin, de Kwaliteitsgids Utrechtse landschappen, Gebiedskatern Eemland, die hierbij een belangrijke rol kan vervullen.
Kwaliteit van het landschap centraal
De ontwikkelingsruimte kan bestaan uit functieveranderingen en andere (niet per se aan het buitengebied gebonden) functies in het buitengebied, maar ook om grootschalige agrarische uitbreidingen of om multifunctionele agrarische bedrijven. Daarbij gaat het om ontwikkelingen die op basis van het voorliggende bestemmingsplan niet mogelijk zijn, maar waarvoor wel ruimte kan ontstaan indien er een kwaliteitsverbetering van het landschap door ontstaat of waarmee doelstellingen op het gebied van duurzaamheid kunnen worden behaald. Het gaat erom dat de ontwikkelingsruimte en de kwaliteitsverbetering met elkaar in evenwicht zijn. Dat is deels in normen vast te leggen, maar heeft ook een duidelijk gevoelsmatig karakter. Het principe moet meer uitgaan van vertrouwen in elkaar en in de overheid. Het vergt nadrukkelijk een andere wijze van werken. De overheid bepaalt op voorhand niet precies de regels, maar geeft ruimte binnen een bepaalde bandbreedte en onder de nadrukkelijke voorwaarde van een kwaliteitsverbetering van het landschap en meerwaarde voor de omgeving. Geen blauwdruk voor de toekomst gevangen in nieuwe regelgeving, maar een 'stip op de horizon' die ruimte maakt voor het stimuleren van ondernemerschap in de vorm van ontwikkelingen die bijdragen aan het versterken van deze kernkwaliteiten. De Kwaliteitsgidsen kunnen hierbij behulpzaam zijn.
De essentie bestaat uit het centraal stellen van de ontwikkeling van de kwaliteit van het landschap, niet als onveranderbaar en knellend kader voor ontwikkelingen maar juist als inspiratiebron en basis voor een innovatieve sociaal-economische ontwikkeling.
Nieuw ordeningsprincipe
Door de kiezen voor de kwaliteit van het landschap wordt een nieuw ordeningsprincipe gekozen, op basis waarvan initiatieven voor ontwikkeling en innovatie kunnen worden afgewogen. Dit ordeningsprincipe breekt met uit het verleden stammende tradities als 'niet aan het buitengebied gebonden functies' en biedt een op kwaliteit gericht, dynamisch afwegingskader.
Dit ordeningsprincipe dient nog nader te worden uitgewerkt in de vorm van een ontwikkelingsvisie of omgevingsvisie buitengebied, waarbij in ieder geval de volgende vragen meegenomen moeten worden:
Waar mogelijk wordt voor de antwoorden op deze vragen aangesloten bij de Structuurvisie.
Paardenbakken
In het geldende bestemmingsplan is een regeling opgenomen om paardenbakken toe te staan buiten het bouwvlak. Deze regeling wordt wederom opgenomen. Voor bestaande paardenbakken buiten bouwvlakken wordt een aanduiding opgenomen.
Schuilgelegenheden
De gemeente acht het niet wenselijk dat overal in het plangebied kleine agrarische gebouwen, zoals schuilgelegenheden voor vee en opslagschuurtjes voor gereedschap ontstaan.
Voor schuilgelegenheden voor vee kan in uitzonderingsgevallen worden meegewerkt indien de noodzaak hiertoe kan worden aangetoond. In het bestemmingsplan wordt hiertoe een afwijkingsmogelijkheid opgenomen die het mogelijk maakt om via een omgevingsvergunning schuilgelegenheden, met een maximale oppervlakte 25 m², buiten het bouwvlak te realiseren. Voorwaarden hierbij zijn dat:
Reeds bestaande schuilgelegenheden zijn in het kader van de inventarisatie in beeld gebracht en zijn als zodanig aangeduid. Voor buitendijks gelegen schuilgelegenheden/bouwwerken vindt nadere afstemming plaats in overleg met het Waterschap en betrokken eigenaren.
Teeltondersteunende voorzieningen
Op het bouwperceel mogen boogkassen worden opgericht. Echter, gezien de aard van het landschap en de agrarische bedrijfsvoering (grondgebonden bedrijven) zal het niet of nauwelijks voorkomen dat boogkassen op het bouwperceel moeten worden gericht. Buiten het bouwperceel mogen geen boogkassen (zowel lage als hoge boogkassen) worden opgericht.
Conclusies voor het bestemmingsplan
De niet-agrarische bebouwing in het plangebied bestaat voor het grootste deel uit woningen en enkele bedrijven, maatschappelijke voorzieningen en horeca.
Ligging burgerwoningen en niet-agrarische functies (bron: bestemmingsplan Buitengebied 2006).
Burgerwoningen
Een groot deel van de woningen bestaat uit voormalige agrarische bedrijven of woningen. Het is de verwachting dat door het beëindigen van de agrarische bedrijfsvoering het aantal woonbestemmingen in de toekomst zal toenemen. Met name in de grotere woningen of voormalige bedrijfswoningen is nog regelmatig sprake van een inwoningssituatie, bijvoorbeeld ouders die bij de kinderen wonen.
De inhoud van een woning mag in principe niet meer bedragen dan 800 m3. Dat is inclusief de bij een woning behorende aan- en uitbouwen en aangebouwde bijgebouwen.
De oppervlakte van de (vrijstaande) bijgebouwen en overkappingen bedraagt in principe maximaal 150 m2. Met name bij voormalige boerderijen is vaak meer erfbebouwing aanwezig. Bij vervangende nieuwbouw van dergelijke bijgebouwen is het gewenst om de totale oppervlakte van bijgebouwen te beperken. Hiervoor is een getrapte regeling in het plan opgenomen, waarbij tenminste de helft van de oppervlakte boven de 150 m2 wordt gesloopt. In dat geval geldt een maximum oppervlakte van 375 m2.
Wanneer meerdere woningen binnen een bestemmingsvlak zijn gebouwd, is per bestemmingsvlak aangegeven hoeveel woningen aanwezig mogen zijn. Het betreft in alle gevallen het bestaande aantal woningen.
Er is in het plangebied een klein aantal woningen dat op hun perceel agrarische nevenactiviteiten (kleinschalig houden van vee) hebben. Deze woningen hebben de aanduiding ‘agrarische nevenactiviteiten’ op de verbeelding gekregen met bijbehorende regeling in de voorschriften. De agrarische nevenactiviteiten zijn toegestaan binnen de bestaande bebouwing.
Bedrijven, Horeca e.d.
Niet-agrarische bedrijven zijn bedrijven die niet of in geringe mate functioneel gebonden zijn aan het buitengebied. Deze bedrijven dragen bij aan werkgelegenheid in de gemeente en zorgen voor een leefbaar platteland en hergebruik van voormalige agrarische bebouwing. Een deel van deze bedrijven is ontstaan als nevenactiviteit bij een agrarisch bedrijf waarbij inmiddels de agrarische bedrijvigheid is gestaakt, een ander deel bestond al ten tijde van het van kracht zijn van het vorige bestemmingsplan of is nu bestemd als bedrijf op grond van een veranderde systematiek van bestemming. Voor een klein aantal bedrijven geldt dat deze op basis van afzonderlijke ruimtelijke procedures zijn ontstaan.
De bestaande niet-agrarische bedrijven, maatschappelijke voorzieningen en de horecagelegenheid zijn specifiek bestemd. In het geldende bestemmingsplan is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen ten behoeve van omschakeling in andere bedrijfsactiviteiten (maximaal milieucategorie 1 en 2). Per bedrijf zijn de maximale bouwmogelijkheden opgenomen. In het bestemmingsplan Buitengebied zal bij deze regelingen worden aangesloten.
In geval van bedrijfsbeëindiging dan wel in die gevallen waarin handhaving van de bestaande bedrijfsfunctie minder wenselijk is, is door middel van een afwijkingsbevoegdheid de mogelijkheid gecreëerd om een ander soort bedrijf toe te staan. Voorwaarde hierbij is dat daardoor in ruimtelijk en milieuhygiënisch opzicht geen ongunstiger situatie mag ontstaan dan voorheen het geval was. Ook de wijziging van een Bedrijfsbestemming naar een Woonbestemming is via wijziging mogelijk, mits het overgrote deel van de bedrijfsgebouwen worden gesloopt en de milieuvergunning komt te vervallen.
Voor de verplaatsing van de bedrijfsactiviteiten van het bedrijf A. van de Groep & Zonen B.V. van bedrijventerrein Zuidwenk naar de Groeneweg is door het bedrijf een haalbaarheidsstudie verricht en een routekaart opgesteld. Hierbij zijn onder andere de provincie en gemeente nauw betrokken. Het gaat onder meer om de gefaseerde verplaatsing van het bedrijf naar de Groeneweg (locatie RWZI e.o.), de herontwikkeling van de vrijkomende locaties op de Zuidwenk naar wonen (transformatie bedrijventerrein) en de invulling van het gebied tussen de Zuidwenk en de RWZI door het bedrijf met bijv. woon-, recreatieve en/of landschappelijke functies. Deze plannen hebben nu nog geen formele status en worden in 2016 en 2017 verder uitgewerkt. Zodra over deze (deel)plannen besluitvorming heeft plaatsgevonden, kunnen deze een vertaling krijgen in het bestemmingsplan.
De eigenaar van restaurant de Kooi heeft plannen voor het realiseren van vier bed-and-breakfastvoorzieningen nabij het restaurant. Dit is het voorliggende bestemmingsplan meegenomen.
Conclusies voor het bestemmingsplan
Huidige situatie
In het buitengebied van Bunschoten zijn geen grote dagrecreatieve 'trekkers' aanwezig. Deze kunnen wel in de omgeving worden gevonden: het betreft de binnenstad van Amersfoort, de kust van Flevoland en de Utrechtse Heuvelrug. Op grotere afstand liggen de parken Eemhof te Zeewolde en het Dolfinarium te Harderwijk. Wel liggen het sportterrein de Vaart en het zwembad aan de Bikkersvaart binnen het plangebied.
De extensieve dagrecreatieve mogelijkheden in het plangebied zijn beperkt. De recreatieve infrastructuur beperkt zich voornamelijk tot de polderwegen. Naast de polderwegen zijn aan de oostzijde van het plangebied enkele fietspaden aanwezig. Aan de westzijde wordt in afzonderlijke fietspaden (op de dijk) voorzien.
Door middel van de Ontwikkelingsvisie Laakzone worden de recreatieve mogelijkheden van het buitengebied sterk verbeterd (zie hoofdstuk 2.3). In dat kader worden routenetwerken van vaarroutes (sloepen/kano's), wandelroutes, klompenpaden, fietsroutes en ruiterroutes gerealiseerd.
In de gemeente Bunschoten liggen twee verblijfsrecreatieve voorzieningen: bungalowpark Eemmeer en jachthaven Nieuwboer. Deze liggen buiten het plangebied van het bestemmingsplan. In het plangebied zijn verder geen verblijfsrecreatieve voorzieningen aanwezig, met uitzondering van een enkele recreatiewoning. Kamperen bij de boer is beperkt tot Eemdijk 157/159.
Conclusies voor het bestemmingsplan
Verkeersstructuur
Wat betreft de verkeersstructuur geldt dat in het plangebied globaal genomen twee soorten wegen aanwezig zijn. Het gaat om de doorgaande (provinciale) wegen die Bunschoten verbinden met plaatsen in de omgeving. Voorbeelden hiervan zijn de Amersfoortseweg, de Bisschopsweg en de Nijkerkerweg. Uit het rapport 'Studie Verkeersnetwerk Bunschoten' (2010) is gebleken dat voorgenoemde wegen een vrij beperkte verkeersintensiteit hebben. Het overgrote deel van het verkeer is gerelateerd aan een herkomst of bestemming in Bunschoten-Spakenburg. Doordat in de gebruikte verkeersmodellen nog geen rekening is gehouden met de aanpassingen rondom knooppunt Hoevelaken, zal naar verwachting het doorgaande verkeer minder sterk toenemen dan de autonome groei en mogelijk zelfs afnemen.
De andere wegen hebben grotendeels alleen een lokale betekenis. Een beperkt aantal vervult hierbij een iets grotere rol, zoals de Vaartweg ten behoeve van Eemdijk en de Zevenhuizerstraat als secundaire verbinding met Amersfoort. Verder wordt verwezen naar het Gemeentelijk Verkeer- en Vervoerplan.
In het coalitieakkoord staat een passage opgenomen over een rondweg aan de zuidoostkant van Bunschoten. Een aanpassing van de wegenstructuur in het plan ten zuiden/oosten van Haarbrug-Zuid kan bijdragen aan een robuuste ontsluitingsstructuur van Bunschoten. Hier wordt op dit moment onderzoek naar gedaan. Hiervoor wordt te zijner tijd een afzonderlijke planologische procedure gevolgd.
Direct ten zuiden van het plangebied ligt de A1. Hiervoor is recentelijk een Tracébesluit A27-A1 vastgesteld, op basis waarvan de weg tussen knooppunt Eemnes en de afslag Bunschoten wordt verbreed tot 2x4 rijstroken. Ook de oprit van de snelweg die net binnen het plangebied ligt wordt aangepast. Deze aanpassingen vinden echter binnen het huidige ruimtebeslag van de weg en de huidige verkeersbestemming plaats.
Uitsnede detailkaart Tracebesluit A27-A1.
In het Verkeer en vervoerplan Amersfoort 2030 en Structuurvisie Amersfoort 2030 is de mogelijke ontsluiting van Vathorst West benoemd als beleidsontwikkeling van de gemeente Amersfoort. Deze ontsluiting/aansluiting op de A1 ligt deels op het grondgebied van de gemeente Bunschoten. Dit initiatief heeft ingrijpende gevolgen voor het grondgebied van Bunschoten. Op dit moment is deze mogelijke ontwikkeling nog niet voldoende uitgekristalliseerd om mee te nemen in het bestemmingsplan.
Parkeren
In de gemeente Bunschoten worden bouwplannen en afwijkingsverzoeken getoetst aan de door het college vastgestelde parkeernormen, welke in het bestemmingsplan dienen te worden opgenomen. Hiertoe is artikel 36.1 opgenomen. Indien niet aan deze parkeernormen kan worden voldaan op het perceel van de aanvrager, wordt een financiële voorwaarde aan de omgevingsvergunning verbonden, waarvan in de omgeving van de bouwlocatie parkeerplaatsen worden aangelegd in openbaar gebied. Dit kan overigens in het buitengebied vaak lastig en een niet werkbare optie zijn.
Kabels en leidingen
In het plangebied loopt één hoogspanningsleiding van 150 kV met een privaatrechtelijk geregelde contractstrook van 27,5 m aan weerszijde van de het hart van de leiding. Hier zijn aan weerszijden van de leidingen geen bouwwerken toelaatbaar zonder toestemming van de beheerder en dus is een vermelding op de verbeelding noodzakelijk.
Tevens is er een drietal aardgastransportleidingen aanwezig met een diameter van respectievelijk 6", 12" en 18", met een bebouwingsafstand van respectievelijk 4 m (6" en 12") en 5 m (18"). Binnen deze zone zijn aan weerszijden van de leidingen geen bouwwerken toelaatbaar zonder toestemming van de beheerder en is een regeling in het bestemmingsplan noodzakelijk.
In het plangebied lopen een aantal watertransportleidingen en rioolpersleidingen, met bijbehorende beschermzones. Binnen deze zones zijn aan weerszijden van de leidingen geen bouwwerken toelaatbaar zonder toestemming van de beheerder en is een regeling in het bestemmingsplan noodzakelijk.
Straalpaden
Daarnaast loopt in het plangebied nog een straalpad van KPN-telecom. Deze heeft een beschermingszone van 100 m ter weerszijden van het hart van de straalverbinding. De bij de straalverbinding behorende maximale bouwhoogten bedraagt in het plangebied 30 m (boven NAP).
Uit navraag bij het Agentschap Telecom blijkt dat de straalpaden niet (meer) planologisch behoeven te worden vastgelegd. De vergunninghouder voor een straalpad is zelf verantwoordelijk voor het 'vrije zicht' tussen beide opstelpunten. Indien er sprake is van bebouwing die de radioweg belemmert, dan zal er veelal overleg plaatsvinden tussen de bouwer en vergunninghouder om dit op te lossen.
Windmolens en zonneparken op agrarische gronden
Provinciaal windenergiebeleid zet in op (gemeentegrensoverschrijdende) concentratie van clusters van windturbines. Er wordt in het bestemmingsplan terughoudend omgegaan met het plaatsen van solitaire windturbines buiten bestaande erven gelet op de extreme openheid van het veenweidelandschap.
Hierbij is gedeeltelijk aangesloten bij de provinciale handreiking "Duurzame energie ruimtelijke ingepast". Daarin is aangegeven dat in Eemland windturbines van meer dan 60 meter ashoogte niet passen in het open weidelandschap van Eemland; zij verkleinen de openheid. Windmolens tot 20 m zijn volgens de handreiking wel mogelijk, als deze gekoppeld zijn aan de beplante erven en als deze passen in de schaal van het erf. De gemeente kiest ervoor om kleine windmolens (tot 20 m) aan de rand van het buitengebied, in lijnopstelling bij de overgang van industrieterreinen toe te staan. Deze mogelijkheid is opgenomen in het voorliggende bestemmingsplan (afwijkingsbevoegdheid), mede omdat de gemeente ook ruimte wil bieden voor duurzame initiatieven. Windmolens van 20 m op solitaire erven verstoren het karakter van het buitengebied onevenredig en dragen slechts in beperkte mate bij aan de duurzaamheidsdoelstellingen en zijn daarom in dit bestemmingsplan niet mogelijk gemaakt.
Een terughoudend beleid ten aanzien van hoge windturbines buiten bestaande erven wordt ook ondersteund door recente jurisprudentie. Gelet op de kernkwaliteiten van het landschap en de uitwerking daarvan in de provinciale Kwaliteitsgidsen (waarin windmolens worden afgewezen) vindt de Raad van State ze landschappelijk niet inpasbaar. Dit vergt derhalve een afweging per geval, waarna zo nodig een afzonderlijke planologische procedure wordt gevolgd.
Overigens gaat de gemeente zich beraden op de mogelijkheid om hoge windturbines toe te staan in het licht van het halen van de duurzaamheidsdoelstelling van de gemeente. De bedoeling is dat hierover in het najaar van 2016 een discussienotitie in de gemeenteraad wordt besproken.
Het radarverstoringsgebied van een radar op de voormalige vliegbasis Soesterberg dient daarbij betrokken te worden. Deze radar dient voor de (militaire) luchtverkeersleiding, het betreffende verstoringsgebied is binnen het plangebied gelegen op een hoogte oplopend van 105 meter tot 128 meter boven NAP. De radarverstoringsgebieden zijn gekaderd in titel 2.6 van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Hoge windturbines zijn in beginsel niet mogelijk, tenzij uit een onderzoek door TNO blijkt dat de verstoring op de radar acceptabel is.
Gelet op de extreme openheid van het veenweidelandschap worden opstellingen met zonnepanelen op weidegronden buiten het agrarische bouwvlak niet toegestaan. Binnen bouwvlakken of binnen woonbestemmingen is dat wel toegestaan.
Conclusies voor het bestemmingsplan
Wettelijk kader
In de Wet milieubeheer en het bijbehorende Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r.) is wettelijk geregeld voor welke projecten en besluiten een milieueffectrapport dient te worden opgesteld. Een planmer-plicht is voor een bestemmingsplan aan de orde als het plan:
Kaderstelling
Het bestemmingsplan Buitengebied is hoofdzakelijk conserverend van aard, maar biedt wel ontwikkelingsmogelijkheden aan de agrarische bedrijven. Daarbij gaat het onder andere om ontwikkelingsruimte voor de aanwezige veehouderijen.
De uitbreiding of wijziging van veehouderijbedrijven is in het kader van de omgevingsvergunning vanaf een bepaalde omvang m.e.r.- of m.e.r.-beoordelingsplichtig (bijvoorbeeld bij meer dan 200 melkkoeien, 2.000 schapen of 100 paarden). Dit betekent dat bij een concreet initiatief boven die omvang in het kader van de vergunningaanvraag een m.e.r.-beoordeling of m.e.r.-procedure dient te worden doorlopen. Deze mer-(beoordelings)plicht is afhankelijk van het aantal dieren waarop het initiatief betrekking heeft.
Het bestemmingsplan is daarmee in beginsel kaderstellend voor mer-(beoordelings)plichte activiteiten.
Planologische mogelijkheden bepalend
Voor het bepalen van het antwoord op de vraag of de agrarische bedrijven ook boven het aantal dieren uitkomen die in het besluit m.e.r. zijn opgenomen, moet worden uitgegaan van de maximale planologische mogelijkheden in vergelijking met de huidige situatie. Er moet dus enerzijds ook rekening worden gehouden met de onbenutte ruimte uit geldende bestemmingsplannen en anderzijds moet ook rekening worden gehouden met eventueel opgenomen afwijkings- en wijzigingsbevoegdheden.
In de meeste gevallen zijn de geldende agrarische bouwvlakken overgenomen in het nieuwe bestemmingsplan. Deze hebben een zodanige omvang dat daar stallen bijgebouwd zouden kunnen worden waarin wel zodanig veel dieren gehuisvest kunnen worden dat de drempels uit het besluit m.e.r. worden overschreden. Daarnaast bevatten de regels een wijzigingsbevoegdheid om bouwvlakken te vergroten tot 1,5 ha en in sommige gevallen tot 2,5 ha. Zie artikel 3.6.1 van de planregels.
Daarmee vormt het bestemmingsplan het kader voor mogelijke toekomstige besluiten over mer-(beoordelings)plichtige activiteiten. Om deze reden is voor het bestemmingsplan Buitengebied sprake van een planmer-plicht.
Effecten op Natura 2000- gebieden
In de directe omgeving van het plangebied liggen meerdere Natura 2000-gebieden:
Ligging Natura 2000-gebieden binnen en rond de gemeente Bunschoten.
In de Natuurbeschermingswet 1998 is vastgelegd dat voor plannen die mogelijk leiden tot significante negatieve effecten op Natura 2000-gebieden een zogenaamde 'passende beoordeling' noodzakelijk is.
Met name de uitbreiding van veehouderijen kan negatieve effecten hebben op Natura 2000-gebieden (uitstoot van stikstof), indien de betreffende Natura 2000-gebieden gevoelig zijn voor stikstof. Dit omdat effecten van stikstof op vele kilometers afstand waarneembaar zijn (20-30 km). Enkele van de omliggende Natura 2000-gebieden (Veluwerandmeren en Veluwe) zijn gevoelig of zeer gevoelig voor verzuring en vermesting. Daarbij komt dat de kritische depositiewaarde bij de Veluwe lager ligt dan de achtergronddepositie. Dat betekent dat elke toename van stikstofdepositie leidt tot een verslechtering van de natuurkwaliteit van het betreffende Natura 2000-gebied.
De hierboven geschetste planologische uitbreidingsmogelijkheden voor veehouderijen in Bunschoten kunnen dus ook negatieve effecten hebben op omliggende Natura 2000-gebieden. Dit bekent dat een passende beoordeling dient te worden uitgevoerd. Wanneer voor een plan een passende beoordeling op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 noodzakelijk is, leidt dit automatisch tot een planmer-plicht.
Het opgestelde planMER bestemmingsplan buitengebied is als Bijlage 2 bij deze toelichting opgenomen.
Doel en procedure planMER
Milieueffectrapportage (m.e.r.) is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Een planMER wordt opgesteld om het milieubelang volwaardig te laten meewegen in de besluitvorming over het bestemmingsplan. De m.e.r.-procedure is gekoppeld aan de procedure die moet worden doorlopen voor het betreffende plan of besluit, de zogenoemde 'moederprocedure'. De planmerprocedure bestaat uit de volgende stappen:
Ad 1: Deze kennisgeving heeft op 11 maart 2015 in de Staatscourant plaatsgevonden. Hierbij was er tevens de mogelijkheid om zienswijzen in te dienen. Daarvan is geen gebruik gemaakt.
Ad 2: Per mail van 18 juni 2015 zijn bestuursorganen geraadpleegd aan de hand van de publicatie in de Staatscourant en de Nota van Uitgangspunten met de daarin opgenomen paragraaf over het planMER.
Ad 3: In het voorontwerpbestemmingsplan is, vooruitlopend op het opstellen van het planMER het onderwerp stikstof al uitgewerkt. Dit omdat de ervaringen met andere bestemmingsplannen buitengebied met veehouderijen aangeven dat voor de uitbreidingsmogelijkheden van de aanwezige veehouderijen het onderwerp stikstof sterk bepalend zal zijn. Aan de hand van een fictieve voorbeeldberekening voor wat betreft de stikstofdepositie is geconstateerd dat op voorhand negatieve effecten in omliggende Natura 2000-gebieden niet kunnen worden uitgesloten. Daarom is in het voorontwerp al een nadere regeling op het gebied van ammoniak opgenomen.
Vervolgens is in de periode van inspraak en overleg het planMER verder uitgewerkt. Op basis daarvan is gebleken dat de effecten op een aantal milieuthema's aanleiding zijn om een nadere regeling in het bestemmingsplan te overwegen. De consequenties zijn hieronder verder uitgewerkt.
Ad 4 en 5.
Het uitgewerkte planMER bestemmingsplan buitengebied heeft samen met het ontwerpbestemmingsplan met ingang van 3 november 2016 gedurende zes weken ter inzage gelegen.
Tegelijkertijd is de commissie voor de milieueffectrapportage (Commissie m.e.r.) gevraagd om een toetsingsadvies uit te brengen over het dan uitgewerkte MER in relatie tot het ontwerpbestemmingsplan Buitengebied.
Dit advies heeft de commissie op 17 januari 2017 uitgebracht. Het advies is als Bijlage 3 bij deze toelichting opgenomen.
In Bijlage 4 Reactie op toetsingsadvies is aangegeven op welke wijze het toetsingsadvies is verwerkt in het planMER en het bestemmingsplan. Zoals daarin valt te lezen is het planMER op onderdelen aangevuld. Het aangevulde MER is vervolgens als bijlage bij het vastgestelde bestemmingsplan opgenomen.
Consequenties planMER op het gebied van stikstof (Passende beoordeling)
De belangrijkste constatering uit de Passende Beoordeling op grond van de Natuurbeschermingswet 1998, die onderdeel uitmaakt van het planMER, is dat bij uitbreiding van veehouderijen in cumulatieve zin negatieve effecten op de instandhoudingsdoelen van de omliggende Natura 2000-gebieden niet kunnen worden uitgesloten. Dit heeft vooral te maken met de stikstofbelasting. Een dergelijke ontwikkeling past niet binnen de randvoorwaarden van de Natuurbeschermingswet 1998. Bij de individuele behandeling van de bouw en uitbreiding van veestallen hebben bedrijven een provinciale vergunning nodig op grond van de Natuurbeschermingswet 1998. Daarbij toetst de provincie of wordt voldaan aan het PAS (Programma Aanpak Stikstof). De provincie zal pas een vergunning verlenen indien er geen sprake is van negatieve effecten. Niettemin moet op grond van jurisprudentie ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan al gegarandeerd zijn dat er geen sprake zal zijn van negatieve effecten.
Om die reden is het noodzakelijk om in het bestemmingsplan regels op te nemen die garanderen dat er geen sprake kan zijn van toename van de ammoniakdepositie in omliggende Natura 2000-gebieden (een mitigerende maatregel vanuit de Passende beoordeling). Deze maatregel is in het bestemmingsplan opgenomen in de vorm van een specifieke gebruiksregel; zie artikel 3.4.2 Strijdig
gebruik stikstof
). Voor de formulering van een dergelijke regeling is aangesloten bij recente jurisprudentie van de Raad van State (o.a. over buitengebied Westerveld, buitengebied Tynaarlo, buitengebied Doetinchem en buitengebied Weststellingwerf). Gekozen is om de de maximale ammoniakemissie per veehouderij vast te leggen. Dit betreft de maximale emissie op basis van de verleende vergunningen op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 (of goedgekeurde meldingen volgens het PAS). En als deze niet aanwezig is: de huidige, feitelijke ammoniakemissie. Daarnaast is in de regeling ook opgenomen dat uitbreidingen binnen de drempelwaarden van het PAS ook zonder meer zijn toegestaan. Immers deze zijn binnen het PAS ook zonder meer toegestaan en hiervoor is in het kader van het PAS reeds een Passende beoordeling uitgevoerd, waardoor deze ontwikkelingen in het bestemmingsplan zonder meer kunnen worden toegelaten.
Hydrologie in relatie tot polder Arkemheen
Uit de Passende beoordeling blijkt dat er sprake is van een hydrologische relatie tussen werkzaamheden aan de rand van het Natura 2000-gebied Arkemheen en de waterstanden in Arkemheen. Het bestemmingsplan sluit diepe grondwerkzaamheden niet uit. Ten aanzien van het agrarisch gebruik buiten het Natura 2000-gebied bevat het beheerplan, dat voor het Natura 2000-gebied is opgesteld, geen beperkende maatregelen. De provincie Gelderland heeft echter aangegeven dat diepe grondwerkzaamheden rond Arkemheen van te voren dienen te worden onderzocht in het kader van een Natuurbeschermingswetvergunning.
Ten aanzien van verdroging kunnen significant negatieve effecten op het Natura 2000-gebied Arkemheen niet op voorhand worden uitgesloten. Het gebied is onder meer aangewezen voor smient (niet-broedvogel). Daarnaast is het gebied van belang voor weidevogels, welke echter niet onder de rechtstreekse bescherming van het Natuurbeschermingswetgebied vallen. Zowel de weidevogels als smient zijn afhankelijk van hoge grondwaterstanden. Een hoge grondwaterstand heeft een positief effect op het voedsel voor smient en weidevogels.
Om negatieve effecten op Arkemheen wel te kunnen uitsluiten, wordt in de Passende beoordeling voorgesteld om diepploegen, het graven van sloten en het aanleggen van nieuwe drainage in een zone van 500 m rond het Natura 2000-gebied Arkemheen in het bestemmingsplan uit te sluiten. Voor deze activiteiten is een Natuurbeschermingswetvergunning vereist. Voor alle activiteiten waarvoor een Natuurbeschermingswetvergunning is vereist, geldt dat ze niet bij recht in het bestemmingsplan kunnen worden opgenomen, maar ook niet bij omgevingsvergunning (aanlegvergunning). Voor de Natuurbeschermingswetvergunning geldt een ander bevoegd gezag, namelijk de provincie.
Zonder deze maatregel zou het bestemmingsplan niet uitvoerbaar zijn (strijdigheid met de Natuurbeschermingswet 1998). Daarom is deze maatregel overgenomen door het opnemen van een hydrologische beschermingszone van 500 m. op te nemen. De zone heeft doorwerking gekregen in het vergunningenstelsel voor het uitvoeren van werkzaamheden in Artikel 35. Daarin zijn de genoemde activiteiten als verboden gebruik opgenomen.
Consequenties planMER voor weidevogels
Uit het planMER blijkt dat grondbewerkingen invloed kunnen hebben op de kwaliteiten van het gebied als weidevogelgebied. Daarvoor zijn maatregelen voorgesteld om negatieve effecten te voorkomen.
Daarover wordt het volgende opgemerkt: voor het aanleg en dempen van watergangen geldt op grond van het vergunningenstelsel (artikel 35) al een vergunningplicht in het gehele agrarische gebied. Daarbij kan het belang van de waarde van het gebied voor de weidevogels worden afgewogen. Ook voor het het bebossen of anderszins beplanten met houtopstanden, diepploegen en het definitief omzetten van grasland naar bouwland is dat het geval.
Het volledig verbieden van deze werkzaamheden met het oog op de bescherming van de waarde als weidevogelgebied wordt niet wenselijk geacht. Er dient sprake te blijven van een afweging van de belang als weidevogelgebied versus de belangen van de agrariërs.
De aanbeveling om het graven van sloten en het aanleggen van nieuwe drainage te verbieden is overgenomen en verwerkt in het bestemmingsplan.
Tevens is de aanbeveling om een voorwaarde toe te voegen in de wijzigingsbevoegdheid voor het vergroten van bouwvlakken overgenomen.
Consequenties planMER op het gebied van geurhinder
De Wet geurhinder en veehouderij zorgt er voor dat er geen sprake zal zijn van negatieve effecten. De Wet geurhinder en veehouderij is gericht op de zogenaamde voorgrondbelasting, zijnde de geurbelasting van de afzonderlijke veehouderij. Het is gewenst ook de achtergrondbelasting bij de toepassing van wijzigingsbevoegdheden te betrekken. Het planMER beveelt daarom aan om als criterium op te nemen dat er in de omgeving van de veehouderij sprake blijft van een goed woon- en leefklimaat in omliggende woningen. Deze voorwaarde is toegevoegd aan artikel 3.6.2, omdat dit vooral bij intensieve veehouderijen aan de orde is.
Consequenties planMER op het gebied van luchtkwaliteit
Bij uitbreiding van met name pluimveehouderijen kan de toename van fijnstof een negatief effect hebben op de omgeving. De uitbreiding van intensieve veehouderijen is alleen mogelijk op basis van wijzigingsbevoegdheden. Aanbevolen wordt daar een voorwaarde op te nemen die toeziet op het tegengaan van de verslechtering van het leefklimaat ten gevolge van fijnstof.
In het bestemmingsplan is het nu zonder meer mogelijk een varkenshouderij of mestkalverhouderij om te zetten naar een pluimveehouderij. Aangezien de effecten van fijnstof vooral voorkomen bij pluimveehouderijen, wordt in het planMER in overweging gegeven om het omzetten van een varkensbedrijf of mestkalverenbedrijf naar een pluimveehouderij niet zonder meer toe te staan, maar alleen aan de hand van een toets op de gevolgen voor fijnstof. Mede in het licht van het recente rapport over veehouderij en gezondheid van omwonenden (RIVM Rapport 2016-0058, juli 2016), wordt deze aanbeveling overgenomen.
Artikel 3.4.3 is toegevoegd, waarin binnen de bedrijven met een aanduiding 'intensieve veehouderij' het omschakelen naar een andere diercategorie (varkens, pluimvee of vleeskalveren) dan de huidige als verboden gebruik wordt aangemerkt. Aanvullend is in artikel 3.5.7 een afwijkingsbevoegdheid opgenomen, waarin dit wel is toegestaan, mits dit niet leidt tot een verslechtering van het woon- en leefklimaat in omliggende woningen.
In het kader van de onderzoeksplicht dient onder andere de bodemgesteldheid in het plangebied in kaart te worden gebracht. Onderzocht moet worden of de bodem verontreinigd is en wat voor gevolgen een eventuele bodemverontreiniging heeft voor de uitvoerbaarheid van het plan.
De gemeente beschikt over een bodeminformatiesysteem. Op basis van het daarin bekende bodemkwaliteitsbeeld zal niet of nauwelijks sprake zijn van ruimtelijke gevolgen, ook niet in relatie met het bestemmingsplan. De enig denkbare gevolgen zouden kunnen zijn dat ondiep grondwater overwegend niet geschikt is voor menselijke consumptie en grondstromen meer aandacht krijgen wat betreft de (her)bestemming.
Een nieuwe bestemming mag pas worden opgenomen als is aangetoond dat de bodem geschikt (of geschikt te maken) is voor de nieuwe of aangepaste bestemming. Wanneer (een deel van) de bodem in het plangebied is verontreinigd, moet worden aangetoond dat het bestemmingsplan, rekening houdend met de kosten van sanering, financieel uitvoerbaar is. Bodemonderzoeken mogen niet meer dan 5 jaar oud zijn. Indien er sprake is van bouwactiviteiten is ook in het kader van de bouwvergunning onderzoek naar de kwaliteit van de bodem nodig. In de praktijk worden deze onderzoeken vaak gecombineerd.
In het bestemmingsplan zijn echter alleen de bestaande situaties vastgelegd. Specifiek bodemonderzoek is in het kader van dit bestemmingsplan dus niet noodzakelijk.
Conform de Wet geluidhinder (Wgh) is het noodzakelijk akoestisch onderzoek te doen als nieuwe geluidsgevoelige bebouwing (zoals woningen, scholen, ziekenhuizen en verpleeghuizen) of bij een uitbreiding van dergelijke bestemmingen binnen de geluidszone van een weg, spoorlijn of industrieterrein worden gesitueerd.
Geluidzone bedrijventerrein
Een deel van het plangebied is gelegen binnen de geluidzone van een geluidgezoneerd bedrijventerrein. Op 24 april 1986 heeft de gemeenteraad in relatie tot de bestemmingsplannen voor de industrieterreinen 'De Kronkels' en 'Haarbrug' een geluidzone vastgesteld. Deze geluidzone is op 26 september 2007 gewijzigd middels een herziening. De zone hangt samen met de aanwezigheid van enkele grote lawaaimakers (conform de Wet geluidhinder) op het bedrijventerrein.
Binnen de geluidzone worden eisen gesteld aan de maximale geluidsbelasting op woningen en andere geluidsgevoelige objecten. Bij nieuwbouw geldt een voorkeurswaarde van 50 dB(A). Dit wordt bij vergunningverlening in het kader van de Wet milieubeheer bewaakt. Is de geluidsbelasting boven deze waarde, dan kan onder voorwaarden een ontheffing van de voorkeurswaarde worden verleend tot en met maximaal 55 dB(A); in geval van bestaande bebouwing mag dit 60 dB(A) zijn.
Wegverkeerslawaai
Op basis van de Wgh zijn alleen de wegen relevant waar een maximum snelheid van 50 km per uur of meer geldt. Voor 30 km-zones hoeft conform artikel 74 lid 2 van de Wet geluidhinder geen akoestisch onderzoek te worden verricht. In en rond het plangebied komen diverse wegen voor met een geluidszone.
Nieuwe situaties binnen de zones van deze wegen moeten in beginsel voldoen aan de voorkeursgrenswaarde 48 dB. Daarboven kan in een beperkt aantal gevallen onder voorwaarden een ontheffing worden verleend. Voor nieuwe ontwikkelingen waarvoor het bestemmingsplan gewijzigd wordt moet rekening gehouden worden met de Wgh. Nieuwbouw binnen de mogelijkheden van het bestemmingsplan moeten voldoen aan het Bouwbesluit zodat ook via deze weg rekening wordt gehouden met geluid.
Conclusie
Specifiek akoestisch onderzoek is voor dit bestemmingsplan niet noodzakelijk. In het bestemmingsplan zijn namelijk alleen de bestaande situaties vastgelegd. Daarnaast zijn ontwikkelingen opgenomen, voor zover deze reeds zijn voorzien van een voldoende ruimtelijke onderbouwing (zo nodig inclusief akoestisch onderzoek). Daar waar het bestemmingplan mogelijkheden biedt, via een wijzigingsbevoegdheid tot het bouwen van extra woningen of wooneenheden zal onder andere als voorwaarde bij de wijzigingsbevoegdheid opgenomen dat zo nodig akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd. Al met al wordt daardoor voldaan aan de eisen uit de Wgh. Het opnemen van de geluidszones is daarom niet noodzakelijk.
Nederland heeft de Europese regels ten aanzien van luchtkwaliteit geïmplementeerd in de Wm. De in deze wet gehanteerde normen gelden overal, met uitzondering van een arbeidsplaats (hierop is de Arbeidsomstandighedenwet van toepassing).
Op 15 november 2007 is het onderdeel luchtkwaliteit van de Wm in werking getreden. Kern van de wet is het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Hierin staat wanneer en hoe overschrijdingen van de luchtkwaliteit moeten worden aangepakt. Het programma houdt rekening met nieuwe ontwikkelingen zoals bouwprojecten of de aanleg van infrastructuur. Projecten die passen in dit programma, hoeven niet meer te worden getoetst aan de normen (grenswaarden) voor luchtkwaliteit. De ministerraad heeft op voorstel van de minister van VROM ingestemd met het NSL. Het NSL is op 1 augustus 2009 in werking getreden.
Ook projecten die 'niet in betekenende mate' (nibm) van invloed zijn op de luchtkwaliteit hoeven niet meer te worden getoetst aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit. De criteria om te kunnen beoordelen of er voor een project sprake is van nibm, zijn vastgelegd in de AMvB-nibm. In de AMvB-nibm is vastgelegd dat na vaststelling van het NSL of een regionaal programma een grens van 3% verslechtering van de luchtkwaliteit (een toename van maximaal 1,2 g/m3 NO2 of PM10) als 'niet in betekenende mate' wordt beschouwd.
Conclusie
Het bestemmingsplan krijgt een beherend karakter. Er worden beperkte ontwikkelingen toegelaten die niet leiden tot een substantiële toename van het verkeer. De verwachting is dat in de toekomst geen overschrijding van de luchtkwaliteitsnormen zullen plaatsvinden. Onderzoek naar de luchtkwaliteit kan derhalve achterwege blijven.
De onderzoeksgegevens met betrekking tot het onderwerp 'externe veiligheid' zijn opgesteld door Regionale Uitvoeringsdienst Utrecht (RUD Utrecht) in opdracht van de gemeente Bunschoten.
Wettelijk kader
Externe veiligheid heeft betrekking op de gevaren die mensen lopen als gevolg van een ongeval in de directe omgeving waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken. Er kan onderscheid worden gemaakt tussen inrichtingen waar gevaarlijke stoffen worden bewaard en/of bewerkt, transportroutes waarlangs gevaarlijke stoffen worden vervoerd en ondergrondse buisleidingen. De aan deze activiteiten verbonden risico's moeten tot een aanvaardbaar niveau beperkt blijven.
Op 1 januari 2011 is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) in werking getreden welke het wettelijk kader vormt voor ondergrondse buisleidingen.
Bij de beoordeling van de externe veiligheidssituatie zijn twee begrippen van belang:
Het plaatsgebonden risico (PR) richt zich als maat voor het risico vanwege activiteiten met gevaarlijke stoffen vooral op de basisveiligheid voor personen in de omgeving van die activiteiten.
Aan het PR is een wettelijke grenswaarde verbonden die niet mag worden overschreden. Het PR wordt “vertaald” als een risicocontour rondom een risicovolle activiteit, waarbinnen geen kwetsbare objecten (bijv. woningen) mogen liggen.
Het groepsrisico (GR) is een maat voor de maatschappelijke ontwrichting als gevolg van een calamiteit met gevaarlijke stoffen. Rondom een risicobron wordt een invloedsgebied gedefinieerd, waarbinnen grenzen worden gesteld aan het maximaal aanvaardbare aantal personen, de z.g. oriënterende waarde (OW). In het Bevi, het Bevb en het Btev wordt de verantwoordingsplicht voor het bevoegd gezag ten aanzien van de acceptatie van het groepsrisico vanwege inrichtingen wettelijk geregeld. Deze verantwoordingsplicht geldt voor elke toename van het GR, ook als de OW niet wordt overschreden.
Risicokaart
Door middel van de risicokaart kan de ligging van in of nabijgelegen buisleidingen worden geinventariseerd. Deze zijn in de risicokaart middels een rode stippellijn weergegeven. Onderstaande figuur is een uitsnede uit de risicokaart. Hier is te zien dat ten zuiden van het plangebied meerdere buisleidingen liggen. De rode doorgetrokken strepen betreffen overigens geen buisleidingen maar routes waarover gevaarlijke stoffen worden getransporteerd.
Uitsnede uit de risicokaart
Buisleidingen
Voor het plangebied is een berekening gemaakt met behulp van Carola, versie 1.0.0.52, parameterbestand 1.3. De rapportage van de gemaakte berekening is als Bijlage 6 bij deze toelichting gevoegd. De bevolking is opgevraagd middels de BAG-populatieservice. Leidingdata is opgevraagd bij de Gasunie. In onderstaande figuur is de bevolking weergegeven middels de gekleurde bolletjes. De in en nabij het plangebied gelegen leidingen zijn tevens weergegeven. De bruin-rode contouren betreffen het invloedsgebied van de buisleidingen. Ruimtelijke ontwikkelingen binnen dit invloedsgebied moeten nader worden onderzocht inzake externe veiligheid.
Uitsnede uit Carola
De voor het plangebied relevante leidingen zijn leiding A510-01 deel 1, W500-01 deel1 en W500-05. Uit de berekening volgt dat voor geen van de leidingen een PR 10-6/jaar contour wordt berekend. De PR contour vormt zodoende geen belemmering voor het plangebied. Het hoogst berekende groepsrisico is bij leiding W500-01 per kilometer leiding maximaal 1.82*10-7 bij 77 slachtoffers. Dit wordt met name veroorzaakt door bevolking buiten het plangebied in de gemeente Amersfoort. Voor een volledig overzicht van het berekende groepsrisico wordt verwezen naar als Bijlage 6 Kwantitatieve Risicoanalyse. Aangezien het groepsrisico overal lager is dan 0,1 maal de oriënterende waarde en het groepsrisico niet toeneemt vanwege het bestemmingsplan hoeft het groepsrisico alleen te worden verantwoord conform de in artikel 12, eerste lid, onder a, b, f en g van het Bevb genoemde onderdelen:
a. de aanwezige en de op grond van het besluit te verwachten dichtheid van personen in het invloedsgebied van de buisleiding of buisleidingen die het groepsrisico mede veroorzaakt of veroorzaken;
De bevolking welke is meegenomen in de risicoberekening is opgenomen in Bijlage 6. Deze is bepaald conform de BAG (basis administratie gemeenten);
b. het groepsrisico per kilometer buisleiding op het tijdstip waarop het besluit wordt vastgesteld en de bijdrage van de in dat besluit toegelaten kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten aan de hoogte van het groepsrisico, vergeleken met de lijn die de kans weergeeft op een ongeval met 10 of meer dodelijke slachtoffers van ten hoogste 10-4 per jaar en de kans op een ongeval met 100 of meer dodelijke slachtoffers van ten hoogste 10-6 per jaar;
Het groepsrisico is vermeld in hoofdstuk 4 en 5 van Bijlage 6;
f. de mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp of zwaar ongeval;
Het betreft een relatief dunbevolkt en groot gebied, zodat hulpdiensten uit meerdere richtingen kunnen komen. Aan de Pr. Irenestraat in Bunschoten-Spakenburg bevindt zich een post voor brandweer en ambulance;
g. de mogelijkheden voor personen die zich bevinden in het invloedsgebied van de buisleiding of buisleidingen die het groepsrisico mede veroorzaakt of veroorzaken, om zich in veiligheid te brengen indien zich een ramp of zwaar ongeval voordoet.
Er zijn geen locaties bekend waarbij bijzondere aandacht noodzakelijk is om te waarborgen dat personen zich in veiligheid kunnen brengen.
Conclusies
Door en nabij het plangebied lopen meerdere buisleidingen. Vanwege het plaatsgebonden risico zijn er geen belemmeringen voor het plangebied. Het groepsrisico blijft overal lager dan 0,1 maal de oriënterende waarde en hoeft zodoende alleen beperkt te worden verantwoord.
Conform artikel 12, tweede lid van het Besluit externe veiligheid buisleidingen dient het bestuur van de Veiligheidsregio in de gelegenheid te worden gesteld te adviseren over het groepsrisico.
Voor de volledigheid wordt vermeld dat het bestemmingsplan de ligging van de buisleiding, alsmede de bij de buisleiding behorende belemmeringsstrook dient weer te geven. Deze strook bedraagt conform artikel 5 van de Regeling externe veiligheid buisleidingen 4 meter aan weerszijden van leiding W500-01 deel1 en leiding W500-05 gemeten vanaf het hart van de buisleiding.
Voor leiding A510-01 deel 1 bedraagt de belemmeringsstrook op grond van artikel 14 van het Bevb 5 meter.
Voor het overige zijn er vanuit externe veiligheid geen belemmeringen voor de gewenste ontwikkeling.
Een bestemmingsplan is een planologische regeling die zowel de burger als de overheid rechtstreeks bindt. De regels en verbeelding dienen als één geheel te worden beschouwd en kunnen niet los van elkaar worden gezien.
De toelichting op de regels en verbeelding zijn niet juridisch bindend, maar biedt wel inzicht in de belangenafweging die tot de aanwijzing van bestemmingen heeft geleid en kan bovendien dienst doen bij planinterpretatie. Om inzicht te geven in de juridische opzet zijn hierna de systematiek en de opbouw van het bestemmingsplan toegelicht.
Een groot deel van de toelichting op de bestemmingsregelingen is reeds in de voorgaande hoofdstukken opgenomen. In dit hoofdstuk wordt daarom met name stilgestaan bij de regelingen die nog niet aan de orde zijn geweest.
Het karakter van het bestemmingsplan
Het bestemmingsplan dient voor alle betrokken partijen een duidelijk toetsingskader voor plannen en initiatieven op te leveren. Het bestemmingsplan is een conserverend bestemmingsplan. Dit betekent dat het plan hoofdzakelijk de bestaande (legale) functies en situaties in het buitengebied vastlegt en dat alleen ruimte wordt geboden aan de gangbare groei- en kleinschalige ontwikkelingsmogelijkheden. Het blijft bijvoorbeeld mogelijk om (onder voorwaarden) een bijgebouw bij een woning te realiseren of een recreatieve nevenactiviteit bij een agrarisch bedrijf te starten. Het plan voorziet niet in (ingrijpende) nieuwe ontwikkelingen/functies.
Het vastleggen van bestaande situaties houdt niet in alle gevallen in dat de bestemming uit het hiervóór geldende bestemmingsplan van toepassing is verklaard. Bij het toekennen van de bestemming is gekeken naar zowel de bestaande rechten als het huidige gebruik. Als het bestaande gebruik niet meer in overeenstemming is met de bestemde situatie is in sommige gevallen legalisatie mogelijk.
Wat betreft de verantwoording van de 'bestaande situatie' kan worden teruggevallen op de inventarisatiegegevens, alsmede de gemeentelijke bouw- en milieudossiers, de luchtfoto's, de Basisregistraties Adressen en Gebouwen (BAG) en de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ-gegevens), zoals deze bij de gemeente bekend waren ten tijde van de inwerkingtreding van het Bestemmingsplan Buitengebied 2006.
Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP 2012)
In de Wet ruimtelijke ordening (Wro) is de verplichting opgenomen om ruimtelijke plannen en besluiten te digitaliseren. Volgens het Besluit ruimtelijke ordening is het verplicht dat een nieuw bestemmingsplan in digitale vorm wordt vastgesteld. Dit moet gebeuren volgens de RO-standaarden 2012. Onderdeel van de digitalisering is dat alle (nieuwe) bestemmingsplannen op de landelijke website www.ruimtelijkeplannen.nl worden gepubliceerd. Ook moet van het plan een analoge versie worden vastgesteld. Van een bestemmingsplan is er dus altijd een digitale en een analoge (papieren) (verschijnings)vorm. Deze zijn beide rechtsgeldig. Bij onduidelijkheid of een tegenstrijdigheid is de digitale weergave van doorslaggevende betekenis.
Voor het digitaliseren c.q. standaardiseren van bestemmingsplannen is de Standaard voor Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 (SVBP 2012) ontwikkeld. SVBP 2012 heeft als doel de leesbaarheid, raadpleegbaarheid en helderheid van bestemmingsplannen voor de gebruiker te vergroten, bijvoorbeeld door het voorschrijven van de namen die voor bestemmingen en aanduidingen mogen worden gebruikt.
De verbeelding en de ondergrond
De verbeelding (plankaart) heeft een belangrijke rol bij het bepalen van de gebruiks- en bebouwingsmogelijkheden in het plangebied. Daartoe zijn op de verbeelding bestemmingsvlakken en aanduidingen opgenomen. Op de papieren kaart zijn functieaanduidingen en bouwaanduidingen begrensd door een ‘haaientandlijn’ en worden maatvoeringsaanduidingen weergegeven door een onderbroken lijn.
Voorbeeld: Agrarische bedrijfsgebouwen zijn slechts toegestaan binnen de op de kaart ingetekende (agrarische) bouwvlakken. Op de verbeelding is de begrenzing van bouwvlakken met een relatief dikke belijning uitgevoerd.
De bestaande situatie in de vorm van onder andere wegen, watergangen en gebouwen wordt als ondergrond op de analoge verbeelding weergegeven. De ondergrond heeft echter geen juridische betekenis. Op de landelijke website www.ruimtelijkeplannen.nl wordt bijvoorbeeld van een andere ondergrond gebruik gemaakt. De ondergrond heeft uitsluitend een illustratief karakter.
De opbouw van de regels
De regels zijn standaard als volgt opgebouwd:
Parkeren
Tot voor kort waren de regelingen met betrekking tot parkeren en parkeernormen geregeld via de Bouwverordening. Op 29 november 2014 is de Reparatiewet BZK 2014 in werking getreden. Daarin is geregeld dat in 2018 voor de hele gemeente de regelingen voor het parkeren in de bestemmingsplannen geregeld moeten zijn. Voor nieuwe bestemmingsplannen is dat al vanaf 29 november verplicht. In verband daarmee zijn in artikel 36 (Overige regels) de nodige bepalingen met betrekking tot het parkeren toegevoegd. Daarbij is met name bepaald dat bij functiewijzingen of uitbreiding van functies in voldoende mate op eigen erf parkeervoorzieningen gerealiseerd moeten worden.
Opbouw van de regels bij de bestemmingen en dubbelbestemmingen
De regels voor de verschillende bestemmingen en dubbelbestemmingen vangen steeds aan met de bestemmingsomschrijving, waarin is bepaald voor welke doeleinden de betreffende gronden bestemd zijn. Vervolgens wordt in de bouwregels aangegeven welke bouwwerken bij recht mogen worden opgericht en welke situerings- en maatvoeringseisen hiervoor gelden. In sommige bestemmingen wordt bovendien nader ingegaan op de toegestane voorzieningen. Vervolgens is een gebruiksbepaling opgenomen waarin wordt aangegeven dat gronden en opstallen niet in strijd met de bestemming mogen worden gebruikt. Voor de duidelijkheid is een aantal situaties aangegeven die in ieder geval in strijd met de bestemming worden geacht.
Om bepaalde ontwikkelingen te sturen, respectievelijk in de hand te houden, is bij sommige bestemmingen tevens gekozen voor het opnemen van flexibiliteitsbepalingen in de form afwijkings- en wijzigingsbevoegdheden (zie hierna).
Om te voorkomen dat bestemmingen gefrustreerd worden, zijn diverse bestemmingen voorzien van een stelsel van omgevingsvergunningen voor werken en werkzaamheden (zie hierna).
Flexibiliteitsbepalingen
Bij alle bestemmingen is duidelijk geregeld waarvoor de gronden en opstallen gebruikt mogen worden en waar op en in die gronden gebouwd mag worden. In de dagelijkse praktijk bij de uitvoering van het bestemmingsplan en het toetsen en begeleiden van initiatieven is er behoefte om van die regels af te kunnen wijken. Daarvoor zijn in de regels op verschillende plaatsen afwijkings- en wijzigingsbevoegdheden opgenomen. In de toelichting op de agrarische bestemming zijn verschillende flexibiliteitsbepalingen toegelicht.
Voor relatief geringe gevallen kan door middel van een omgevingsvergunning van de regels in het bestemmingsplan worden afgeweken. Hiervoor geldt de normale procedure uit de Wet Algemene Bepalingen Omgevingsrecht (Wabo). Dat wil zeggen dat de afwijking in de meeste gevallen gelijktijdig met de omgevingsvergunning voor het bouwen verleend kan worden.
Voor meer ingrijpende afwijkingen zijn wijzigingsbevoegdheden toegepast. Hiervoor geldt de zogenaamde Uniforme openbare voorbereidingsprocedure. Dat houdt in dat het ontwerp van de wijziging ter inzage wordt gelegd, waarbij een ieder een zienswijze in kan dienen.
Naast de gewone bestemmingen zijn in het plan ook enkele dubbelbestemmingen en gebiedsaanduidingen opgenomen. De regelingen uit de dubbelbestemmingen en gebiedsaanduidingen gelden naast/bovenop de gewone bestemmingen. De dubbelbestemmingen en gebiedsaanduidingen zijn bedoeld om speciale belangen en waarden in het plangebied te beschermen:
De dubbelbestemmingen en gebiedsaanduidingen leiden in principe tot een inperking van de regelingen uit de gewone/onderliggende bestemmingen. Vaak kan pas van de bouw- en gebruiksmogelijkheden van de onderliggende bestemmingen gebruik worden gemaakt als nader onderzoek is verricht en/of het advies van een deskundige in gevraagd.
Verschillende werken en werkzaamheden die de bepaalde waarden of belangen in het plangebied kunnen schaden zijn aan een speciale omgevingsvergunning gebonden: de 'omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden' (in het vorige plan terug te vinden onder 'aanlegvergunning'). Voorbeelden zijn werken en werkzaamheden die de openheid van het gebied aantasten of die schade toe kunnen brengen aan de ondergrondse aardgastransportleidingen.
Het vereiste van een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van bepaalde werken en werkzaamheden is gekoppeld aan bepaalde bestemmingen, dubbelbestemmingen en/of gebiedsaanduidingen. Voor sommige deelgebieden is op basis van meerdere (dubbel)bestemmingen een omgevingsvergunning nodig. Door de omgevingsvergunningen zoveel mogelijk samen te brengen in artikel 35 van de regels is voor iedere locatie snel te bepalen voor welke werken en werkzaamheden een omgevingsvergunning nodig is en waaraan een aanvraag zal worden getoetst.
Het vereiste van een omgevingsvergunning geldt niet voor normale onderhoudswerkzaamheden en werken en werkzaamheden van ondergeschikte aard. Onder normale onderhoudswerkzaamheden worden verstaan die werkzaamheden, die periodiek moeten worden uitgevoerd ter instandhouding van de binnen een gebied aanwezige functies en waarden, zoals deze blijken uit de opgenomen bestemming.
Voor een deel van de werken en werkzaamheden is geen vergunning nodig binnen de agrarische bouwvlakken, maar wel daarbuiten.
Het bevoegd gezag mag zelfstandig afwegen of een omgevingsvergunning voor werken en werkzaamheden kan worden verleend. Voor deze afweging is inzicht nodig in het belang van de uitvoering van desbetreffende werken en/of werkzaamheden enerzijds en de schadelijkheid voor de aanwezige waarden anderzijds. Vervolgens kan het belang van de ingreep worden afgewogen tegen de negatieve effecten op de aanwezige waarden.
Veel werken en werkzaamheden hebben tot doel een verbetering van de waterhuishouding, verkaveling en ontsluiting van agrarische gronden. De diverse landbouwsectoren stellen aan de basisinrichting deels verschillende eisen. Het landbouwkundig belang van deze werken en werkzaamheden is daarmee afhankelijk van het belang van verbetering van deze inrichtingsfactoren voor de specifieke landbouwsector. De volgende factoren spelen daarbij een rol:
In hoeverre de werken en werkzaamheden schadelijk zijn voor de aanwezige waarden is afhankelijk van:
In deze paragraaf wordt nader ingegaan op de manier waarop activiteiten aan het bestemmingsplan getoetst moeten worden. Daarbij wordt met name ingegaan op een aantal in de regels gehanteerde termen. Het gaat daarbij onder meer om ‘open normen’. Deze worden gebruikt omdat het in veel gevallen onmogelijk is om eenduidige harde criteria op te stellen. Enerzijds omdat daarmee de nodige flexibiliteit in een plan wegvalt en anderzijds omdat het bestemmingsplan een momentopname is waarbij vooraf onmogelijk met alle situaties rekening kan worden gehouden.
Werkwijze
Om te kunnen beoordelen of bepaalde zaken of ontwikkelingen passen binnen het regiem van het bestemmingsplan, wordt in de praktijk doorgaans de werkwijze aangehouden:
Onevenredige aantasting
Op diverse plaatsen in de regels dienen initiatieven getoetst te worden aan de 'open norm' van 'onevenredige aantasting'. Vooral in de criteria bij de flexibiliteitbepalingen (omgevingsvergunnings- en wijzigingsbevoegdheden) en de bepalingen bij de omgevingsvergunningen voor werken en werkzaamheden, wordt regelmatig aangegeven dat 'geen onevenredige aantasting' van bepaalde waarden of belangen mag plaatsvinden. Ook op enkele plaatsen in de nadere detaillering van de bestemming en in de nadere eisenregeling worden deze woorden aangetroffen. Deze terminologie vraagt om een op de specifieke situatie toegesneden beoordeling.
Voorbeeld: Wanneer gesteld wordt dat de cultuurhistorische waarde van bebouwing niet onevenredig mag worden aangetast, moet bijvoorbeeld worden gekeken of nieuw op te richten bebouwing de cultuurhistorische bebouwing niet geheel of grotendeels aan het zicht onttrekt.
Cultuurhistorische bebouwing moet immers beleefd worden en het 'inbouwen' is dan ook niet wenselijk.
Bij de beoordeling zullen dus steeds de bestaande situatie, de aanvraag, de tijdelijke gevolgen en de toekomstsituatie tegen elkaar moeten worden afgewogen. Er mag wel sprake zijn van een aantasting, maar deze mag niet dusdanig zijn dat de kwaliteit en/of kwantiteit van de te beschermen waarden in te grote mate afneemt. In de toelichting worden diverse handreikingen geboden ten aanzien van de doelstellingen en belangen die worden behartigd met het bestemmingsplan. Zo is beschreven welke waarden binnen het plangebied voorkomen en wat het karakter van die waarden is.
Op 1 juli 2008 is de Wet ruimtelijke ordening (Wro) inwerking getreden, met daarin opgenomen een afdeling omtrent grondexploitatie. Het doel daarvan is om de mogelijkheden voor gemeentebesturen te verbeteren om kosten te verhalen en eisen te stellen aan de fasering en inrichting van bouwlocaties. Dit brengt met zich mee dat de gemeente bij de vaststelling van het bestemmingsplan een besluit over het kostenverhaal moet hemen. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om het bouwrijp maken, het realiseren van nutsvoorzieningen en de aanleg van wegen.
In artikel 6.12 Wro is bepaald dat de gemeenteraad in principe een exploitatieplan vast moet stellen indien het bestemmingsplan voorziet in de mogelijkheid om nieuwe hoofdgebouwen te realiseren. Er is geen exploitatieplan nodig indien de gemeente op een andere manier haar kosten op de initiatiefnemer kan verhalen. In de praktijk gebeurt dit door het sluiten van een exploitatieovereenkomst.
Voor het voorliggende bestemmingsplan Buitengebied is het niet nodig om een exploitatieplan op te stellen. De te verhalen kosten zijn anderszins verzekerd of de bouwmogelijkheden zijn niet aan te merken als een bouwplan in de zin van artikel 6.2.1 Bro.
Bij de toepassing van de wijzigingsbevoegdheden zal worden bezien of er een overeenkomst kan worden gesloten. In het uiterste geval kan worden overwogen om bij het wijzigingsplan een exploitatieplan vast te stellen.
Planschade
Een bijzonder punt van aandacht bij de economische uitvoerbaarheid is planschade. Bij het opstellen van het bestemmingsplan zijn de risico's op planschade voorafgaand ingeschat. Als een belanghebbende door het nieuwe bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, kan hij bij de gemeente 'planschade' claimen.
Het voorliggende bestemmingsplan is hoofdzakelijk een conserverend plan, waarin de bestaande rechten zoveel mogelijk zijn gerespecteerd. Daarnaast worden er vrijwel geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk gemaakt. Wel kunnen er ontwikkelingen plaatsvinden op basis van de afwijkings- en wijzigingsbevoegdheden. Rechtstreeks worden binnen dit bestemmingsplan geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk gemaakt. Er is dan ook geen planschade te verwachten als gevolg van dit bestemmingsplan.
Bij de toepassing van de afwijkings- en wijzigingsbevoegdheden wordt bezien of er planschade mogelijk is. Indien dit het geval kan zijn zal met de belanghebbende aanvrager een overeenkomst worden gesloten zoals bedoeld in artikel 6.4a van de Wro. Daarmee kan worden voorkomen dat de gemeenschap voor de planschadekosten moet opdraaien die gemaakt worden in het belang van de aanvrager.
De burgers en maatschappelijke organisaties worden op verschillende momenten bij de voorbereiding en ontwikkeling van het bestemmingsplan betrokken.
Op 11 maart 2015 heeft het gemeentebestuur het voornemen tot het opstellen van het bestemmingsplan voor het buitengebied kenbaar gemaakt door middel van publicatie in de Staatscourant en de woensdageditie in de plaatselijk verschijnende krant De Bunschoter. In de publicatie is aangegeven hoe de burgers en maatschappelijke organisaties in de gemeente bij de voorbereiding worden betrokken.
In de voorbereiding op de Nota van Uitgangspunten is eind 2014 een bijeenkomst gehouden met vertegenwoordigers van maatschappelijke organisaties uit het plangebied en leden van het gemeentebestuur (gemeenteraad en college van burgemeester en wethouders). Tijdens deze bijeenkomst zijn de vertegenwoordigers met de bestuurders in gesprek gegaan over de aangedragen aandachtspunten en problemen en de mogelijkheden om de aandachtspunten in het bestemmingsplan inhoud te geven en de problemen op te lossen. De uitkomsten uit deze bijeenkomst zijn in de Nota van Uitgangspunten verwerkt als uitgangspunten voor het bestemmingsplan. Op 24 maart 2015 heeft een vervolgbijeenkomst plaatsgevonden, waarbij in grotendeels dezelfde samenstelling als eind 2014 is gediscussieerd over de inhoud van het concept van de Nota van Uitgangspunten.
In het kader van de voorbereidingen op het opstellen van het bestemmingsplan is in het voorjaar van 2013 een enquête onder alle agrarische bedrijven gehouden. Hierbij zijn de wensen ten aanzien van de bedrijfsvoering voor de komende 10 tot 15 jaar geïnventariseerd. Belangrijke aspecten voor het bestemmingsplan zijn de wensen ten aanzien van de omvang van de bouwkavel en de wens om nevenactiviteiten op het bouwperceel uit te oefenen. Daarnaast zijn ook de bedrijven die in de (nabije) toekomst denken te stoppen in beeld gebracht.
Bij de concrete verzoeken die op basis van de enquête (zie hierboven) bij het gemeentebestuur zijn ingediend, zit een aantal met een beperktere impact. Deze verzoeken zijn afzonderlijk beoordeeld en getoetst. In een aantal gevallen kan het verzoek worden opgelost door het geldende bouwvlak qua vorm enigszins aan te passen zonder de oppervlakte van het bouwvlak te laten toenemen. De bedrijven met een grotere uitbreidingswens zijn eveneens in de zomer van 2015 aangeschreven om hun wensen met een ruimtelijke onderbouwing te motiveren. Slechts een enkel bedrijf heeft hierop gereageerd. Er zijn nog geen onderbouwingen ontvangen, waardoor er geen van dergelijke verzoeken is verwerkt in het bestemmingsplan.
Inspraak en vooroverleg
Zoals in de gemeentelijke inspraakverordening is bepaald, heeft het voorontwerpbestemmingsplan met ingang van 3 maart 2016 gedurende zes weken ter inzage gelegen. Op dinsdag 15 maart 2016 is een inspraak-/inloopavond georganiseerd in de raadzaal van het gemeentehuis.
Tegelijkertijd is het voorontwerpbestemmingsplan toegestuurd aan diverse instanties, teneinde te voldoen aan artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro).
In totaal zijn er 6 reacties in het kader van het overleg binnengekomen en zijn er 36 inspraakreacties ingediend. In de Nota inspraak en overleg, die als Bijlage 7 bij de toelichting is opgenomen zijn de reacties samengevat en van een beantwoording voorzien. Ook is daarbij aangegeven in hoeverre de reactie aanleiding is tot het aanpassen van het bestemmingsplan.
Verwerking initiatieven
Naar aanleiding van de inspraakfase heeft het college van burgemeester en wethouders besloten medewerking te verlenen aan initiatieven voor de volgende ontwikkelingen:
Vooroverleg
Gelijk met de inspraak is ook het vooroverleg georganiseerd. Op grond van artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) dient de gemeente bij de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg te plegen met betrokken instanties, zoals het waterschap en diensten van Rijk en provincie, die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen die in het plan in het geding zijn. De instanties kregen de gelegenheid gebruik te maken om op het voorontwerp te reageren. In de 'Nota Inspraak en overleg' zijn ook deze overlegreacties samengevat en voorzien van een gemeentelijk antwoord.
Vaststellingsprocedure
In het kader van de vaststellingsprocedure heeft het ontwerp van het bestemmingsplan Buitengebied gedurende zes weken voor eenieder ter inzage liggen op het gemeentehuis en worden gepubliceerd op de landelijke website www.ruimtelijkeplannen.nl. Tijdens deze periode kon 'eenieder' schriftelijk of mondeling een zienswijze indienen. In de 'Commentaarnota zienswijzen bestemmingsplan Buitengebied', die als Bijlage 16 bij de toelichting is opgenomen zijn de reacties samengevat en van een beantwoording voorzien. Ook is daarbij aangegeven in hoeverre de reactie aanleiding is tot het aanpassen van het bestemmingsplan.