Plan: | Herontwikkeling Inventumterrein |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0310.0011BP12016-VG01 |
AM Wonen is voornemens de voormalige bedrijfslocatie van Inventum aan de Leyenseweg te herontwikkelen tot een woongebied. Daarbij zullen op het terrein van circa 1,2 hectare dat door AM Wonen is aangekocht 39 grondgebonden woningen worden gerealiseerd.
Het bouwinitiatief is op een aantal onderdelen in strijd met het vigerende bestemmingsplan. Hierop wordt nader ingegaan in paragraaf 2.2. Het verzoek tot wijziging van het bestemmingsplan is ingediend na 1 juli 2008. Dit houdt in dat volgens de Wro (Wet ruimtelijke ordening) voor deze ontwikkeling een nieuw bestemmingsplan opgesteld dient te worden.
Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling moeten naar verwachting Hogere waarden worden verleend als gevolg van het wegverkeerslawaai (zie paragraaf 4.7). Daarom wordt bij voorliggend bestemmingsplan de coördinatieregeling ex art. 3.30 Wro toegepast. De Wro maakt het mogelijk dat gemeenten efficiënter en sneller kunnen besluiten over ruimtelijke projecten via toepassing van deze coördinatieregeling. Daarmee kunnen de voorbereiding, bekendmaking en vaststelling van samenhangende vergunningen en procedures worden gebundeld.
Het plangebied wordt globaal begrensd door de Leyenseweg aan de noordzijde, de 2e Brandenburgerweg aan de oostzijde en de Anne Franklaan aan de zuid- en westzijde. In figuur 1.1 is een luchtfoto weergegeven waarop de ligging en globale begrenzing van het plangebied zijn aangeduid.
Figuur 1.1: globale ligging en begrenzing van het plangebied.
De bij de ontwikkeling betrokken gronden vallen onder de werking van het vigerende bestemmingsplan “Bilthoven Zuid 2009”, zoals deze op 28 januari 2010 door de gemeenteraad is vastgesteld en welke op 22 april 2010 in werking is getreden.
In dit hoofdstuk is een eerste algemene indruk van het plangebied geschetst en is de aanleiding voor het opstellen van een nieuw bestemmingsplan beschreven. Na de inleiding worden in hoofdstuk 2 de huidige en toekomstige situatie van het plangebied beschreven. Vervolgens wordt in hoofdstuk 3 het vigerend beleid op rijks-, provinciaal en gemeentelijk niveau beschreven dat voor de ontwikkeling van het plangebied relevant is. Hoofdstuk 4 beschrijft vervolgens de uitgangspunten en randvoorwaarden met betrekking tot de omgevingsaspecten. Hierbij worden onder andere de gevolgen van de ontwikkeling op het gebied van bodem, archeologie, water, flora en fauna, akoestiek, luchtkwaliteit en externe veiligheid beschreven. In hoofdstuk 5 wordt kort ingegaan op de economische uitvoerbaarheid van het plan en in hoofdstuk 6 de maatschappelijke uitvoerbaarheid behandeld. Tot slot wordt in hoofdstuk 7 de juridische aspecten van het bestemmingsplan beschreven. Hierbij is aandacht voor de systematiek van de planregels en een beschrijving van de verschillende bestemmingen.
Het Inventum-terrein ligt op een in het oog springende locatie aan de Leyenseweg en wordt begrensd door de Leyenseweg, de Anne Franklaan en de 2e Brandenburgerweg. De voormalige bedrijfsbebouwing van Inventum is inmiddels gesloopt, waardoor het plangebied nu uit braakliggende grond (zand) bestaat.
Aan de zuid- en aan de oostzijde wordt het terrein begrensd door woningbouwgebieden uit verschillende tijdvakken. Saillant detail is dat een deel van de meest recente bebouwing, die aan de Anne Franklaan, is gerealiseerd op gronden die eertijds behoorden bij Inventum. Aan de overzijde van de Leyenseweg, evenals verderop richting de spoorwegovergang, wordt de bebouwing gevormd door kantoren, bedrijfsbebouwing en door bebouwing waarin maatschappelijk functies zijn ondergebracht. Deze bebouwing kent over het algemeen een vrij forse footprint en presenteert zich vrij breed naar de Leyenseweg.
De bebouwing aan de 2e Brandenburgerweg is daarentegen kleinschalig van aard. Op de Leyenseweg en de 2e Brandenburgerweg is in de spitsuren het effect van het sluiten van de spoorwegovergang (traject Amersfoort-Utrecht) regelmatig merkbaar. Voor de Anne Franklaan geldt dit in beperkte mate. De toekomstige ontsluiting van het terrein is daardoor een punt van aandacht. Het Inventum-terrein werd in de voormalige situatie ontsloten vanaf zowel de Leyenseweg als de Anne Franklaan. Het verkeersaanbod bestond vooral uit aan- en afvoerend vrachtverkeer, bezoekers en werknemers.
De bij de ontwikkeling betrokken gronden vallen onder de werking van het vigerende bestemmingsplan “Bilthoven Zuid 2009”, zoals deze op 28 januari 2010 door de gemeenteraad is vastgesteld en welke op 22 april 2010 in werking is getreden. Tegen het bestemmingsplan zijn beroepen ingesteld bij de Raad van State. Deze zijn op 26 januari 2011 door de Raad van State afgewezen, met uitzondering van een gedeelte van het perceel Soestdijkseweg Zuid 184. Het bestemmingsplan is hierdoor met uitzondering van genoemd perceelsgedeelte onherroepelijk geworden. Dit perceelsgedeelte heeft geen betrekking op het te ontwikkelen gebied. De bestemming van de bij de ontwikkeling betrokken gronden is 'Bedrijf' (tot en met categorie 4.1). Volgens artikel 3 van de planregels zijn de gronden bedoeld voor:
en verder:
inclusief bijbehorende:
Volgens de plankaart mag het perceel voor maximaal 70% bebouwd worden, wat overeenkomt met ruim 8000 m2 aan bebouwing. Daarnaast is er een vrijstelling in de voorschriften opgenomen om het maximale bebouwingspercentage te verhogen tot maximaal 80%. De maximaal toegestane bouwhoogte is bepaald op 9,5 meter.
Binnen de huidige voorschriften van het bestemmingsplan ''Bilthoven Zuid 2009'' is het niet toegestaan woningen te ontwikkelen op het terrein. Om de voorgenomen ontwikkeling mogelijk te maken dient daarom een nieuw bestemmingsplan opgesteld te worden.
Figuur 2.1: Uitsnede plankaart vigerend bestemmingsplan ''Bilthoven Zuid 2009''.
Het Inventumterrein te Bilthoven wordt getransformeerd van een bedrijventerrein naar een binnenstedelijke woningbouwlocatie. Figuur 2.2 geeft het stedenbouwkundig ontwerp met verkaveling weer.
Figuur 2.2: Weergave stedenbouwkundig plan.
Woningen
In het plangebied worden in totaal worden er 39 woningen gerealiseerd, waarvan 12 herenhuizen aan de Leyenseweg, 9 rijwoningen aan de Anne Franklaan en 18 twee onder één kap woningen, waarvan 6 aan de 2e Brandenburgerweg en 12 aan de nieuwe weg die door het plangebied komt te lopen.
Figuur 2.3: Weergaven van de verschillende typologieën woningen.
Aan de Leyenseweg wordt doorzetting van de karakteristiek van het groene laanprofiel met begeleidende bebouwing beoogd. Bij toepassing van langere aaneengeschakelde woningrijen wordt een verspringing van de voorgevelrooilijn gerealiseerd. Hiermee wordt de bouwmassa geleed en ontstaat er een meer gedifferentieerd gevelbeeld.
De bebouwing aan de 2e Brandenburgerweg zoekt aansluiting bij de bestaande bebouwde omgeving en voegt zich in het verlengde van de bestaande rooilijn. Hier worden woningen van twee bouwlagen met kap gerealiseerd. Aansluiting op de bestaande bebouwde omgeving wat betreft de kleinschaligheid, bouwmassa en materialisatie daarvan zijn hier de uitgangspunten.
Voor de bebouwing aan de Anne Franklaan noord-westzijde tegenover het kantoorgebouw van de Leyensehof, geldt dat qua bouwmassa, schaal en rooilijn aansluiting gezocht wordt op de als strakke wand vormgegeven grondgebonden woningen aan de oostzijde van de Anne Franklaan.
De in het plangebied geprojecteerde bebouwing zoekt aansluiting op de bestaande bebouwing in de omgeving. Aansluiting op de Anne Franklaan is hier alleen van toepassing in de zin van continuïteit van verbindingen voor verkeer.
De nieuwe bebouwing sluit aan op de ruimtelijke structuur van de omliggende woonbebouwing voor wat betreft morfologie, maat en schaal, ritmiek en bebouwingstype. Voor wat betreft architectuurbeeld en bebouwingskarakteristiek zijn de 2e Brandenburgerweg en de Leyenseweg maatgevend.
De nieuwe bebouwing aan de Leyenseweg bestaat uit het type herenhuizen in de rij. De geleding van de bouwmassa voegt zich in die van de Leyenseweg. De nieuwe bebouwing aan de 2e Brandenburgerweg bestaat uit twee-onder-éénkapwoningen. De nieuwe bebouwing aan de Anne Franklaan bestaat uit een blok rijwoningen dat zich wat betreft maat en schaal voegt in het verlengde van de oostzijde van de Anne Franklaan.
De beeldkwaliteit van alle nieuwe woningen sluit aan op het beeld van de tuindorparchitectuur uit de omgeving, zoals die van Tuindorp, 2e Brandenburgerweg en de buurt Vogelzang.
Ontsluiting
Het plangebied wordt via een 'bypass' ontsloten op de Leyenseweg. Deze bypass is noodzakelijk in verband met de aanpak van de Leyenseweg ten noorden van het plangebied (aanleg nieuwe rotonde en tunnel onder het spoor). Daarmee worden huidige knelpunten ten aanzien van de spoorwegovergang opgelost. De onderdoorgang betreft een onderdoorgang met aan één zijde een dubbel fietspad. Bij de kruising Leyenseweg / 2e Brandenburgerweg wordt een rotonde aangelegd, waarop ook een gebiedsontsluitingsweg wordt aangesloten. Daarnaast wordt een weg aangelegd die vanaf de nieuw te realiseren rotonde langs de Leyenseweg loopt, aan de zijde van het politiebureau en brandweerkazerne. Deze weg buigt vervolgens af over de onderdoorgang, langs het spoor in de richting van de Talinglaan. Deze bypass moet aangelegd worden ter vervanging van de huidige aansluiting van de Anne Franklaan op de Leyenseweg. In het vierde kwartaal van 2014 wordt naar verwachting gestart met de realisatie. Als eerste wordt dan de bypass aangelegd. Wanneer de bypass en ontsluiting van het gebied gereed is, wordt de Anne Franklaan afgesloten van de Leyenseweg en kan de tunnelbak worden gebouwd. Het gebied ten zuiden van de Leyenseweg is voor langzaam verkeer aangesloten op de 2e Brandenburgerweg. Dit gebeurt door de bestaande aansluiting op de Anne Franklaan in stand te houden.
Figuur 2.4: Inpassing van de herontwikkeling in het plangebied en reconstructie Leyenseweg en 2e Brandenburgerweg.
Ingrijpende veranderingen in de verkeersstructuur zijn de te realiseren onderdoorgang onder het spoor voor de Leyenseweg en de nieuw aan te leggen rotonde ter plaatse van de huidige T-kruising Leyenseweg / 2e Brandenburgerweg. De onderdoorgang zorgt voor een andere beleving van de nieuwe bebouwing aan de Leyenseweg; het vraagt om een zeker volume. Daarnaast is het als gevolg van de aanleg van de onderdoorgang en de nieuwe rotonde niet mogelijk het nieuwe woongebied direct vanaf de weg te ontsluiten.
Het plangebied wordt ontsloten op de Leyenseweg door ten zuiden van de te realiseren onderdoorgang (Leyenseweg) een fietspad en ventweg aan te leggen. Deze ventweg is bereikbaar vanaf de Leyenseweg via de eerder genoemde bypass, en sluit aan op de nieuwe 'middenweg' die tussen de nieuwe woonbebouwing ligt. Aan de zuidzijde wordt het plangebied aangesloten op de Anne Franklaan.
De reconstructie van de wegen in de directe omgeving volgt een eigen planologische procedure. Bij de ontwikkeling van onderhavig plan is rekening gehouden met deze voorgenomen ontwikkelingen in de omgeving en is daarop afgestemd.
In dit hoofdstuk is kort en voor zover relevant het ruimtelijke beleid voor het plangebied beschreven. Daarbij wordt achtereenvolgens ingegaan op Europees beleid, rijksbeleid, provinciaal beleid, regionaal beleid en gemeentelijk beleid.
Als gevolg van het Verdrag van Malta (Valetta) zijn overheden verplicht om in het ruimtelijke beleid zorgvuldig om te gaan met het archeologische erfgoed. Voor gebieden waar archeologische waarden voorkomen of waar een reële verwachting bestaat dat er archeologische waarden aanwezig zijn dient, voordat er bodemingrepen plaatsvinden, een archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd.
De zorgplicht voor het archeologisch erfgoed is vastgelegd in de Monumentenwet uit 1988, en daarmee samenhangend de Ontgrondingenwet, de Wet milieubeheer, de Woningwet en de Wet op de ruimtelijke ordening. De wet regelt:
Vanaf 1 september 2007 is de implementatie van het Verdrag van Valletta definitief geregeld in de Wet op de archeologische monumentenzorg. De belangrijkste uitgangspunten van de wet zijn:
Voor de afweging omtrent de mogelijke verstoring van archeologische waarden is op gemeentelijk niveau een archeologische beleidskaart opgesteld. In dit kader verwijzen wij naar paragraaf 3.5.10. In paragraaf 4.1 vindt toetsing van het aspect archeologie plaats.
Door de Europese Unie zijn richtlijnen uitgevaardigd ter bescherming van bedreigde plant- en diersoorten en leefgebieden in Europa. De richtlijnen moeten door de lidstaten worden vertaald naar concrete aanwijzing van gebieden die op grond van deze criteria wettelijke bescherming krijgen. Als concrete richtlijnen worden genoemd de Europese Vogelrichtlijn en de Europese Habitatrichtlijn. De uitwerking van de Europese richtlijnen is voor de Nederlandse situatie ingebed in de Natuurbeschermingswet. Het achterliggende beleid is verwerkt in het Natuurbeleidsplan en het Structuurschema Groene Ruimte.
De Vogelrichtlijn (EU-richtlijn 79/409/EEG, gewijzigd bij richtlijn 86/122/EEG) bevat naast bepalingen over de instandhouding van in het wild levende vogelsoorten, ook plichten die op de bescherming van de leefgebieden van in het wild levende vogels zijn gericht.
De meest geschikte habitats voor bijzonder waardevolle soorten en veel voorkomende trekvogels moeten als speciale beschermingszone worden aangewezen. Anders dan bij de Habitatrichtlijn worden de speciale beschermingszones direct – dus zonder toetsing van de EU – door de lidstaten aangewezen. De Vogelrichtlijn is in de nationale regelgeving onder andere omgezet in de Vogelwet, die reeds is vervangen door de Flora- en Faunawet. Tussen de Vogelrichtlijn en de hieronder beschreven Habitatrichtlijn bestaat een belangrijke koppeling. Voor de speciale beschermingszones volgens de Vogelrichtlijn is het afwegingskader van de Habitatrichtlijn van toepassing.
De aanwijzing van gebieden tot beschermd natuurgebied in het kader van de Vogelrichtlijn of Habitatrichtlijn vindt plaats aan de hand van soortenlijsten van zeldzame of bedreigde plant- en diersoorten. Wanneer in een gebied bepaalde soorten voorkomen, of een bepaald percentage van de Europese populatie herbergt, dan komt dit gebied in aanmerking voor plaatsing onder de betreffende richtlijn.
Conclusie
Het plangebied valt in zijn geheel niet binnen de aangewezen Vogelrichtlijn- of Habitatrichtlijngebieden.
In het jaar 2000 is de nieuwe Europese 'Kaderrichtlijn water' in werking getreden. De richtlijn is in verschillende stukken beschreven. Het doel van deze richtlijn is de vaststelling van een kader voor de bescherming van landoppervlaktewater, overgangswater, kustwater en grondwater in de Europese Gemeenschap, waarmee:
Verschillende doelstellingen uit de Kaderrichtlijn zijn ook opgenomen in het landelijke waterbeleid. Aspecten zoals duurzaam gebruik maken bijvoorbeeld een belangrijk onderdeel uit van het kabinetsstandpunt 'Anders omgaan met water, waterbeleid in de 21e eeuw (WB21)'. Ook in de Vierde Nota Waterhuishouding (NW4) zijn al vergaande doelstellingen ten aanzien van de waterkwaliteit opgenomen. Voor deze aspecten zijn daardoor vanuit de Kaderrichtlijn geen gevolgen te verwachten, die niet ook vanuit andere (nationale) wet- en regelgeving voortkomen.
In paragraaf 4.10 wordt het aspect water getoetst.
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is op 13 maart 2012 vastgesteld. De Structuurvisie vervangt de Nota Ruimte (2006). In de Structuurvisie staan de plannen voor ruimte en mobiliteit van nationaal belang. Zo beschrijft het kabinet in de Structuurvisie in welke infrastructuurprojecten zij de komende jaren wil investeren en op welke manier de bestaande infrastructuur beter benut kan worden. Provincies en gemeenten krijgen in de plannen meer bewegingsvrijheid op het gebied van ruimtelijke ordening.
Het uitgangspunt is dat de verbetering van het vestigingsklimaat vooral op de regio's die zorgen voor de meeste economische groei is gericht. Dat zijn de haven van Rotterdam en de luchthaven Schiphol (mainports), de top technologieregio zuidoost Nederland (brainport) en de greenports (tuinbouwclusters) Westland/Oostland, Venlo, Aalsmeer, Duin- en Bollenstreek en Boskoop.
Het Rijk zet met de structuurvisie het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid in voor een concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig Nederland. Het Rijk formuleert drie hoofddoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):
Toenemende regionale verschillen hebben consequenties voor de verstedelijking in Nederland. Vraag en aanbod van woningen zijn niet overal in evenwicht. Bij de programmering van woningen is het van belang dat wordt uitgegaan van de daadwerkelijke regionale behoefte. Groei van de woningmarkt met bijbehorende verstedelijkingsopgaven (bedrijventerreinen, infrastructuur, zeehaventerreinen of andere gebouwde voorzieningen) wordt nog verwacht rond Amsterdam-Almere, Utrecht, Den Haag, Leiden, Zwolle en delen van Noord-Brabant en Gelderland. Bevolkingskrimp is merkbaar aan de randen van ons land (Zuid-Limburg, delen van Zeeland en in Noordoost-Groningen). Andere regio's in Nederland (zoals Rotterdam en Twente) krijgen te maken met stabiliserende woningmarkten.
Het nationale bodembeleid is geregeld in de Wet Bodembescherming (Wbb). Het doel van de Wbb is om te voorkomen dat nieuwe gevallen van bodemverontreinigingen ontstaan. Voor bestaande bodemverontreinigingen is aangegeven in welke situaties (omvang en ernst van verontreiniging) en op welke termijn sanering moet plaatsvinden. Hierbij dient de bodemkwaliteit tenminste geschikt te worden gemaakt voor de functie die erop voorzien is en waarbij verspreiding van verontreiniging zoveel mogelijk wordt voorkomen.
De consequenties voor de bodem in het onderhavige plangebied zijn beschreven in paragraaf 4.4.
Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, voldoende en schoon water en diverse vormen van gebruik van water.
Watertoets
Onderdeel van het rijksbeleid is de watertoets. De watertoets dient te worden toegepast op nieuwe ruimtelijke plannen, zoals bestemmingsplannen, structuurplannen en ook ruimtelijke onderbouwingen. Als een gemeente een ruimtelijk plan wil opstellen, stelt zij de waterbeheerder vroegtijdig op de hoogte van dit voornemen. De waterbeheerders stellen dan een zogenaamd wateradvies op. Het ruimtelijk plan geeft in de waterparagraaf aan hoe is omgegaan met dit wateradvies.
Op basis van informatie en randvoorwaarden vanuit waterbeheerders, het waterbeleid en relevante bodemgegevens worden de verschillende wateraspecten uitgewerkt in een waterparagraaf. De waterparagraaf beschrijft het huidige watersysteem alsmede de mogelijkheden en randvoorwaarden voor het toekomstig watersysteem. De waterparagraaf wordt afgestemd met de waterbeheerder en vervolgens verwerkt in de ruimtelijke onderbouwing. Hiermee wordt voldaan aan de wettelijk verplichte watertoets.
Waterwet
Op 22 december 2009 is de Waterwet in werking getreden. In de Waterwet zijn alle vergunningen betreffende 'water' opgenomen. Met de Waterwet zijn Rijk, waterschappen, gemeenten en provincies beter uitgerust om wateroverlast, waterschaarste en waterverontreiniging tegen te gaan. Ook voorziet de wet in het toekennen van functies voor het gebruik van water zoals scheepvaart, drinkwatervoorziening, landbouw, industrie en recreatie. Afhankelijk van de functie worden eisen gesteld aan de kwaliteit en de inrichting van het watersysteem.
In paragraaf 4.10 wordt nader op het aspect water ingegaan.
Het doel van de Flora- en faunawet (Ff-wet) (1998) is het in stand houden van in het wild voorkomende planten- en diersoorten. Beschermde soorten zijn onder andere bijna alle zoogdieren, vogels, amfibieën en reptielen die van nature in het wild in Nederland voorkomen. De bescherming wordt geregeld op drie manieren. Ten eerste het verbieden van handelingen die de instandhouding van soorten direct in gevaar kunnen brengen.
Ten tweede kunnen kleine objecten (bijv. grot, fort) of terreinen worden aangewezen als beschermd gebied als het gebied van groot belang is voor het voortbestaan van een soort. Voor ingrepen waarbij soorten of objecten die vallen onder de Flora- en faunawet zijn betrokken, moet een ontheffing worden aangevraagd bij de Dienst Regelingen. Bevoegd gezag is het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV).
De werkingssfeer van de Flora- en faunawet is niet beperkt tot of gerelateerd aan speciaal aangewezen gebieden, maar geeft soorten overal in Nederland bescherming.
De consequenties voor de flora en fauna in het onderhavige plangebied zijn beschreven in paragraaf 4.5.
In de Wet geluidhinder (Wgh) wordt het begrip 'geluidzone' gehanteerd. Met een geluidzone wordt het aandachtsgebied afgebakend waarbinnen de regels van de Wgh van kracht zijn.
Binnen de zone van een weg of spoorweg dient een akoestisch onderzoek plaats te vinden naar de geluidbelasting op de binnen de zone gelegen woningen en andere geluidgevoelige bestemmingen. Bij het berekenen van de geluidbelasting wordt de Lden-waarde in dB bepaald.
De berekende geluidbelasting dient getoetst te worden aan de grenswaarden van de Wet geluidhinder. Indien de (voorkeurs)grenswaarde wordt overschreden, dient beoordeeld te worden of maatregelen ter beperking van het geluid mogelijk zijn. Als maatregelen niet mogelijk zijn, dient een hogere grenswaarde te worden vastgesteld door het college van Burgemeester en Wethouders.
De consequenties voor het aspect akoestiek zijn beschreven in paragraaf 4.7.
In november 2007 is de Wet luchtkwaliteit in werking getreden. De Wet bestaat uit een aanpassing van hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer en de introductie van een aantal AMvB's en bijbehorende regelingen. De aanpassing van de Wet luchtkwaliteit vervangt het oude Besluit luchtkwaliteit 2005 en alle bijbehorende regelingen. In het kort is de belangrijkste wijziging ten opzichte van het Besluit luchtkwaliteit de introductie van een 'flexibele koppeling' met de ruimtelijke ordening. Het principe hiervan is dat via een nationaal programma (het NSL; het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit) de benodigde inspanning wordt verricht om aan de luchtkwaliteitseisen te kunnen voldoen en dat ruimtelijke of infrastructurele projecten hierdoor niet meer afzonderlijk aan luchtkwaliteit hoeven te worden getoetst.
De uitwerking van dit principe wordt gevormd door het Besluit Niet In Betekenende Mate, waarin - kort gezegd - is aangegeven dat een project niet wezenlijk bijdraagt aan de luchtkwaliteit wanneer die bijdrage niet meer dan 1% van de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentraties NO2 en PM10 bedraagt (na vaststelling van het NSL betreft het 3% van de genoemde grenswaarden). Enkele categorieën zijn in de regeling toetsingsvrij verklaard, wat betekent dat woningbouwprojecten of kantoorontwikkeling van beperkte omvang altijd als 'niet in betekenende mate' worden gezien, mits ze voldoen aan bepaalde voorwaarden. Voor andere functies is dit niet geconcretiseerd en is derhalve onderzoek in de vorm van luchtkwaliteitberekeningen noodzakelijk. Wanneer een project wel in betekenende mate is, zal aan de geldende grenswaarden moeten worden getoetst door middel van onderzoek. Indien een project meer dan 1% bijdraagt en niet voldoet aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit zijn aanvullende maatregelen nodig, bijvoorbeeld door projectsaldering.
Per 16 januari 2009 moet rekening worden gehouden met grenswaarden voor fijn stof en stikstofdioxide bij besluiten over de realisering van zogenoemde gevoelige bestemmingen, zoals scholen, kinderopvang, bejaarden-, verzorgings- en verpleeghuizen. Voor locaties binnen 300 meter van rijkswegen of binnen 50 meter van provinciale wegen moet eerst worden onderzocht of de Europese normen voor fijn stof en stikstofdioxide worden overschreden, of dat dit dreigt te gebeuren. Dat staat in het Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen), dat op 15 januari 2009 in het Staatsblad is gepubliceerd.
De gevolgen van de uitwerking van de plannen voor de luchtkwaliteit ter plaatse van het plangebied zijn in paragraaf 4.8 beschreven.
Externe veiligheid heeft betrekking op de gevaren die mensen lopen als gevolg van aanwezigheid in de directe omgeving van een ongeval waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken. Er kan onderscheid worden gemaakt tussen inrichtingen waar gevaarlijke stoffen worden bewaard en/of bewerkt, transportroutes waarlangs gevaarlijke stoffen worden vervoerd en ondergrondse buisleidingen. De aan deze activiteiten verbonden risico's moeten tot een aanvaardbaar niveau beperkt blijven.
Het wettelijk kader voor risicobedrijven is vastgelegd in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (BEVI) en voor het vervoer van gevaarlijke stoffen in de Wet vervoer gevaarlijke stoffen. Het beleid voor ondergrondse buisleidingen is vervat in het Besluit externe veiligheid buisleidingen dat per 1 januari 2011 in werking is getreden.
Bij de beoordeling van de externe veiligheidssituatie zijn twee begrippen van belang:
Voor hoogspanningslijnen is het beleidskader beschreven in het 'Advies met betrekking tot hoogspanningslijnen' (VROM, 5 oktober 2005). Hierin adviseert de Staatssecretaris van VROM een veiligheidszone in acht te nemen, waarbinnen het jaargemiddelde magneetveld hoger is dan 0,4 microtesla.
Voor zendmasten (omroep/GSM/U MTS) zijn in de EU-publicatie 1999/519/EG blootstellinglimieten aanbevolen voor personen die permanent in de nabijheid van zendmasten verblijven. Nederland heeft deze aanbeveling overgenomen en opgenomen in de Telecommunicatiewet..
De gevolgen vanuit het aspect externe veiligheid voor het plangebied zijn opgenomen in paragraaf 4.6.
De huidige wettelijke eisen aan nieuwbouw volgen uit het Bouwbesluit 2012. De volgende eisen worden gesteld bij nieuwbouw en/of verbouwingen:
Milieuprestatie Gebouw (MPG)
Vanaf januari 2013 geldt vanuit het Bouwbesluit de verplichting om bij de aanvraag omgevingsvergunning Bouwen een berekening aan te leveren van de Milieuprestatie van een gebouw. De verplichting geldt voor alle woningen, woongebouwen en kantoorgebouwen (groter dan 100 m2).
De initiatiefnemer kan op twee manieren aantonen te voldoen aan het Bouwbesluit:
Stichting Bouwkwaliteit (SBK) geeft op de website www.milieuprestatiebewijs.nl informatie over het aanvragen van een SBK-bewijs. Voor het aanvragen moet een berekening worden aangeleverd van een gevalideerd programma. Voor het maken van een MPG berekening is een gratis licentie voor een gevalideerde versie 4.2 van GPR Gebouw beschikbaar bij de Omgevingsdienst Regio Utrecht.
De MPG stimuleert duurzaam materiaalgebruik in de bouw o.a. doordat nu ook producenten met eigen producten herkenbaar in de Nationale Milieudatabase kunnen komen.
Met de invoering van de nieuwe Wet ruimtelijke ordening (Wro) geldt de structuurvisie op provinciaal niveau. De provincie heeft in verband met de inwerkingtreding van de Wro de Beleidslijn Nieuwe Wro vastgesteld. Hiermee wordt de sturingsfilosofie van de provincie onder de nieuwe wet verwoord. In de beleidslijn wordt duidelijk gemaakt wat van provinciaal belang is.
Op 4 februari 2013 hebben Provinciale Staten de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie 2013-2028 en de Provinciale Ruimtelijke Verordening 2013 vastgesteld. Eén van de drie pijlers voor ontwikkeling in de structuurvisie is Vitale steden en dorpen. Door de ontwikkeling van wonen en werken vooral in het bestaande stedelijke gebied te laten plaatsvinden, blijven vitale dorpen en steden behouden. Inzetten op deze ontwikkeling is nodig vanwege:
Ten behoeve van de leefbaarheid en bereikbaarheid wordt de verstedelijking zoveel mogelijk gekoppeld aan haltes en knopen van het openbaar vervoersnetwerk. Bij de afweging van de verstedelijkingslocaties wordt de duurzame verstedelijkingsladder gehanteerd: eerst wordt gekeken naar de mogelijkheden voor herstructurering of transformatie binnen het bestaand stedelijk gebied; voorts naar locaties die passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer.
Woningbouwprogramma De Bilt
Voor de totale gemeente De Bilt wordt uitgegaan van een woningbouwprogramma van 670 woningen. Dit aantal kan volledig in het stedelijk gebied gerealiseerd worden op binnenstedelijke locaties.
Water
De Utrechtse Heuvelrug is voor de provincie Utrecht een belangrijk gebied voor de aanvulling van grondwater. Ruimtelijke ontwikkelingen mogen daarom geen bedreiging vormen voor de grondwaterkwaliteit. Dit is verder uitgewerkt in het provinciaal waterplan.
De ontwikkeling past binnen de uitgangspunten vanuit de structuurvisie door ondermeer invulling te geven aan de vraag naar binnenstedelijk wonen. Daarnaast wordt met het plan een deel van het woningbouwprogramma binnenstedelijk ingevuld.
Tegelijk met de vaststelling van de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie 2013-2028, is de Provinciale Ruimtelijke Verordening 2013 (PRV) vastgesteld. Doel van de verordening is om provinciale belangen op het gebied van de ruimtelijke ordening te laten doorwerken naar het gemeentelijk niveau. De verordening bevat daartoe bepalingen die bij het opstellen van gemeentelijke bestemmingsplannen, projectbesluiten en beheersverordeningen, in acht moeten worden genomen.
Artikel 3.1 Stedelijk gebied
Het plangebied valt binnen het 'Stedelijk gebied'.
De ontwikkeling past binnen de regels zoals opgenomen in de verordening. Het betreft een plan voor een binnenstedelijke herontwikkeling van een voormalig bedrijfsperceel tot woningbouw. Het aantal van 39 woningen dat met dit plan kan worden gerealiseerd is geen grootschalige verstedelijking, waardoor een nadere beschrijving voor de wijze waarop rekening is gehouden met overstromingsgevaar achterwege kan blijven. De wijze waarop rekening is gehouden met duurzaamheid in dit plan is beschreven in paragrafen 3.2.8 en 3.5.8. In het bouwplan wordt rekening gehouden met de geldende eisen en voldaan aan de huidige normen. Er zijn een aantal energiemaatregelen/voorzieningen genomen om te voldoen aan de EPC-norm van 0,6 in het Bouwbesluit 2012, zoals: standaard vloerverwarming op de begane grond en bij tweekappers een ventilatiewarmtepomp.
Artikel 2.3 Infiltratiegebied Utrechtse Heuvelrug
Het plangebied valt binnen het 'Infiltratiegebied Utrechtse Heuvelrug'.
In de toelichting bij dit artikel is opgenomen dat aan de nieuwe functie een integrale afweging ten grondslag ligt en er daarnaast maatregelen zijn genomen om emissie naar het grondwater te voorkomen. Deze integrale afweging is in de watertoets (bijlage 2) gemaakt. De transformatie van bedrijven naar wonen heeft een positieve invloed op de aanvulling van drinkwater (er kan meer water worden geïnfiltreerd). Bovendien is een bodem- en grondwatersanering gestart die eveneens zorgt voor verbetering van de huidige situatie en daarmee de kwaliteit van het grondwater. In dit bestemmingsplan zijn geen mogelijkheden opgenomen voor 'binnenplanse' functiewijzigingen, waardoor het opnemen van regels ter bescherming van de grondwaterkwaliteit niet nodig is.
Geconcludeerd wordt dat de bestemmingswijziging van bedrijven naar wonen een positief effect heeft op de grondwaterkwaliteit en er in de uitwerking van het plan voldoende rekening is gehouden met de grondwatersituatie ter plaatse. Functiewijzigingen zijn binnen het plan niet mogelijk gemaakt, waardoor het opnemen van regels ter bescherming van het grondwater bij functiewijziging niet aan de orde is. Een en ander is besproken met Provincie en het Hoogheemraadschap Stichtse Rijnlanden en voldoet hiermee aan de eisen uit de PRV.
Artikel 3.7 Mobiliteitstoets
Voor het gehele grondgebied van de provincie geldt het vlak 'Mobiliteitstoets'.
Mobiliteitsscan
In de bijlage van de PRV is het volgende opgenomen om te kunnen beoordelen of de mobiliteitstoets van toepassing is:
'Om na te gaan of de mobiliteitstoets noodzakelijk is, is het wenselijk bij elk ruimtelijk plan inzicht te geven in het aantal verplaatsingen dat die ontwikkeling tot gevolg heeft in relatie tot de capaciteit van het regionale wegennet. Als er sprake is van een (relatief) groot aantal verplaatsingen en/of het vermoeden bestaat dat er zich een knelpunt gaat voordoen op het regionale wegennet, is een mobiliteitstoets noodzakelijk.'
De wijze waarop in dit plan rekening is gehouden met mobiliteit is opgenomen in paragraaf 4.9. Uit verkeersonderzoek blijkt dat de ontwikkeling geen grote verkeerseffecten heeft en er in de omgeving geen knelpunten ontstaan in de verkeersafwikkeling. Op basis daarvan blijkt dat de mobiliteitstoets niet van toepassing is op deze (relatief kleinschalige) ontwikkeling.
Op basis van bovenstaande bevindingen kan worden geconcludeerd dat voor alle aspecten wordt voldaan aan de Provinciale Ruimtelijke Verordening 2013. Overigens heeft de provincie in het kader van het wettelijk vooroverleg een positieve reactie gegeven op het ontwerp-bestemmingsplan.
Het Waterplan 2010-2015, vastgesteld januari 2010, heeft als ondertitel: 'richting robuust'. Duurzame en robuuste watersystemen zijn nodig voor het waarborgen van een aantrekkelijke woon-, werk- en leefomgeving. Er worden 3 hoofdthema's onderscheiden:
Binnen het plangebied is, in het kader van kwaliteit en kwantiteit, een toename mogelijk in de hoeveelheid kwelwater vanuit de Utrechtse Heuvelrug. Door het toenemende gemiddelde neerslagoverschot in de winter kan, afhankelijk van locatie en klimaatscenario, langs de randen van de Heuvelrug de grondwaterstand hoger worden met mogelijke gevolgen voor bestaande en nieuwe woonwijken. Indien meer kwel optreedt, biedt dit kansen voor de nu vaak verdroogde natuur langs de flanken van de Heuvelrug.
Figuur 3.1: Mogelijke toename kwel Heuvelrug Stedelijk gebied: ligging plangebied
Het plangebied ligt binnen het 'Stedelijk gebied'. De inrichting en het beheer van dit gebied is primair gericht op bebouwing en infrastructuur. Voor het waterplan is hierbij van belang:
Met bovenstaande punten is in het proces van de watertoets rekening gehouden. In paragraaf 4.10 is de uitkomst van de watertoets opgenomen in de vorm van een waterparagraaf.
Het Regionaal Structuurplan 2005-2015 uit 2005 en de daarbij horende uitvoeringsafspraken zijn verouderd. De afgelopen jaren is de positie van Bestuur Regio Utrecht (BRU) in de ruimtelijke ordening gewijzigd en zijn de ambities herzien. De BRU-gemeenten verkennen in 2013 hoe in deze nieuwe werkelijkheid afspraken over programmering en samenwerking kunnen worden gemaakt.
In het vigerende Regionaal Structuurplan 2005-2015 is het plangebied deels aangeduid als een landelijk dorps woonmilieu en deels als groen stedelijk/suburbaan milieu. De typering groen stedelijk wordt toegekend aan onder andere uitbreidingen aan de stad, groeikernen en actuele uitleglocaties. De herontwikkeling van het Inventumterrein naar een woonmilieu is passend binnen de door het BRU aangegeven typologie. Het gaat hier namelijk om een kleine transformatie van een binnenstedelijke locatie. Het (inmiddels door de provinciale structuurvisie vervangen) streekplan vermeldt dat uit analyses blijkt dat er een tekort is aan centrum stedelijke en groen stedelijke woonmilieus en een overschot aan stedelijk buitencentrum woonmilieus. De herstructurering van het Inventumterrein draagt bij aan een toename van het aantal woningen in het type groen stedelijk woonmilieu.
In het Bilts Manifest wordt het toekomstbeeld van de gemeente De Bilt voor 2030 beschreven. Daarbij wordt gekeken naar de bestaande kwaliteiten van De Bilt als vertrekpunt. De zes kernkwaliteiten die zijn geïdentificeerd, zijn de volgende:
De zes kernkwaliteiten zijn hebben tevens gediend als vertrekpunt voor de Structuurvisie De Bilt 2030. Vanuit de bestaande kwaliteiten kiest de gemeente ervoor via drie 'routes' (ontwikkelingsrichtingen) toe te werken naar 2030. Dat zijn de ontwikkelingsrichtingen Innovatie en Creatie, Vitalisatie en Recreatie. Per ontwikkelingsrichting wordt in het Bilts Manifest een toekomstschets gegeven. Met de Structuurvisie 2030, die hieronder beschreven wordt, zijn de kernkwaliteiten en ambities van De Bilt vertaald in ruimtelijk beleid.
Op 29 maart 2012 heeft de gemeenteraad van de Structuurvisie 'Gemeente De Bilt 2030 Behoud door ontwikkeling' vastgesteld. Hiermee heeft de gemeente vanuit het oogpunt van goede ruimtelijke ordening de kaders voor het ruimtelijk beleid vastgelegd.
Het vertrekpunt: zes kwaliteiten
De gemeente De Bilt heeft een aantal specifieke kwaliteiten die haar maken tot een zeer prettige leefomgeving. Het in 2010 opgestelde Bilts Manifest beschrijft een zestal (overkoepelende) kwaliteiten van de gemeente; deze zijn integraal onderdeel van de structuurvisie:
Aandachtspunten voor de toekomst
Bij het opstellen van de structuurvisie, als ruimtelijke vertaling van Het Bilts Manifest, is het behoud en zo mogelijk het versterken van deze kwaliteiten dan ook het voornaamste doel. Om te behouden is hier en daar ook verandering noodzakelijk. Autonome ontwikkelingen en maatschappelijke trends maken het noodzakelijk mee te bewegen en te blijven werken aan kwaliteit en leefbaarheid.
Zes speerpunten
Om de zes kwaliteiten te behouden zet de gemeente in de structuurvisie in op zes speerpunten. Het gaat daarbij niet alleen over het afwegen van belangen, maar vooral over het vastleggen van de waarden voor de toekomst. Aanvullend wordt ook een werkwijze beschreven, die een strategie en houding weerspiegelt voor de toekomstige ontwikkeling van de gemeente. De overkoepelende visie is
dat de gemeente De Bilt moet inzetten op kwaliteit boven kwantiteit. De zes speerpunten en de werkwijze vormen samen de visie op de gemeente:
De gemeente De Bilt zet nadrukkelijk in op een rol als onderdeel van het landschappelijk hart van de regio en als onderdeel van het landschappelijk hart van de Noordvleugel van de Randstad. De gemeente heeft daarom binnen het BRU afspraken gemaakt over het leveren van een relatief bescheiden bijdrage aan het regionale woningbouwprogramma. De gemeente De Bilt bouwt daarmee voor een belangrijk deel voor de eigen behoefte van de kernen. In het Regiodocument BRU Provinciale Ruimtelijke
Structuurvisie is afgesproken dat de gemeente De Bilt 875 woningen zal realiseren binnen de periode 2013-2025. Dit aantal heeft de gemeente reeds aangegeven in woningbouwplannen voor
verschillende inbreidingslocaties en bevat deels projecten die niet binnen de periode 2005-2015 tot uitvoer konden worden gebracht.
Het Inventumterrein is één van de genoemde inbreidingslocaties en is opgenomen in de structuurvisie en op de structuurvisiekaart.
Op 25 april 2013 heeft de raad de Woonvisie 2013-2020 vastgesteld. De verwachting is dat de gemeente De Bilt door het unieke woonmilieu en de aantrekkelijke omgeving, net als in voorgaande jaren weer meer huishoudens zal aantrekken die zich zullen vestingen in de gemeente. In lijn met hetgeen is opgenomen in Het Bilts Manifest en de Structuurvisie Gemeente De Bilt 2030 krijgt kwaliteit van wonen en de woonomgeving in de Woonvisie 2013-2020 meer prioriteit. Waar voorheen de kwantiteit, het aantal te bouwen woningen centraal stond, wil de gemeente De Bilt zich komende jaren vooral richten op het versterken en uitbreiden van de bestaande kwaliteit. Doel is het behouden van de bestaande hoogwaardige woonmilieu en verder versterken met kleinschalige woningbouw.
Het college stelt zich voor de periode 2013-2020 de volgende ambities, die uitgangspunt vormen voor het woonbeleid:
Samen met woningcorporaties, ontwikkelaars en beleggers, particuliere huiseigenaren, woonzorginstellingen, regio gemeenten, doelgroepvertegenwoordigers en andere bewonersgroeperingen, zal de gemeente de komende jaren uitvoering geven aan de geformuleerde ambities door het tot uitvoering brengen van verschillende instrumenten. Daarbij is onderscheid gemaakt tussen sturingsinstrumenten binnen de nieuwbouw en de bestaande bouw. Door het vaststellen van deze woonvisie is het mogelijk, meer dan voorheen, te sturen op het vasthouden van de kwaliteit voor huidige en toekomstige inwoners voor zowel bestaande bouw als nieuwbouw.
In de woonvisie is een gemeentelijk woningbouwprogramma voor de periode van 2013 tot 2020 opgenomen, waarin per locatie toelichting wordt gegeven op de hoeveel woningen die er in de komende 10 jaar zullen worden gerealiseerd. In bijlage 5 (pagina 70) van de Woonvisie is de gemeentelijke planvoorraad beschreven. De 39 woningen van Inventum maken daar onderdeel vanuit. De herontwikkeling van het Inventumterrein levert een directe bijdrage aan het woningbouwprogramma zoals opgenomen in de woonvisie.
De in de Woonvisie 2013-2020 beschreven ambitie is om uitwerking én vervolg te geven aan het convenant duurzaam bouwen dat in 2010 is afgesloten met diverse partners, om zo de nieuwe en bestaande woningvoorraad te verduurzamen.
Het verkeerscirculatieplan 2002 is vervangen door het GVVP, het verkeerscirculatieplan is nu niet meer van toepassing.
Op 29 maart 2012 is het Gemeentelijk Verkeer- en Vervoerplan (GVVP) vastgesteld. Hierin is het verkeersbeleid van de gemeente De Bilt beschreven voor de periode tot aan 2020. Het GVVP steekt in op het benutten van de bestaande infrastructuur en mensen te stimuleren om slimmere keuzes in hun vervoermiddel te laten maken. De visie is uitgewerkt in drie hoofddoelen, te weten bereikbaarheid, leefbaarheid (waaronder verkeersveiligheid) en slimmer reizen. Concreet vertalen deze thema's zich in de volgende opgaven:
Deze thema's zijn vertaald in concrete projecten, zoals de uitwerking van de interne structuur van De Bilt, herinrichting van diverse wegen en de inrichting van veilige schoolomgevingen. Eveneens zijn in het GVVP de wegencategorisering en parkeernormeringen opgenomen.
In de brochure “De Bilt in beweging” wordt het beeld van een integrale probleemanalyse weergegeven. Deze vormt een vertrekpunt voor de daarop volgende discussie. In de brochure worden de in de gemeente voorkomende problemen uiteengerafeld. Per beleidslijn of sector is geanalyseerd welke knelpunten er spelen en is vervolgens, kijkend vanuit dat beleidsterrein een aantal beleidsvoorstellen op hoofdlijnen geformuleerd. Op basis van de verschillende beleidslijnen is een aantal aandachtsgebieden geselecteerd.
De herontwikkeling van het Inventumterrein naar een nieuwe woonwijk wordt niet expliciet genoemd in de nota. Wel zet de nota een beleidslijn uit om milieuhinderlijk bedrijven uit de woonomgeving te verplaatsen. Hiertoe zal een nieuw bedrijvenpark opgericht worden. Met de voorgenomen ontwikkeling wordt een woonomgeving ontwikkeld waar milieuhinderlijke functies niet mogelijk worden gemaakt. De bedrijfsactiviteiten van Inventum zijn inmiddels naar elders verplaatst.
Op 29 maart 2012 heeft de gemeenteraad de Structuurvisie 2030 Behoud door ontwikkeling vastgesteld. Hiermee heeft de gemeente vanuit het oogpunt van goede ruimtelijke ordening de kaders voor het ruimtelijk beleid vastgelegd.
In de structuurvisie zet de gemeente nadrukkelijk in op een rol als onderdeel van het landschappelijk hart van de regio en als onderdeel van het landschappelijk hart van de Noordvleugel van de Randstad. De gemeente heeft daarom binnen het Bestuur Regio Utrecht (BRU) afspraken gemaakt over het leveren van een relatief bescheiden bijdrage aan het regionale woningbouwprogramma. De gemeente De Bilt bouwt daarmee voor een belangrijk deel voor de eigen behoefte van de kernen. In het Regiodocument BRU Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie is afgesproken dat de gemeente De Bilt 875 woningen zal realiseren binnen de periode 2013-2025. Dit aantal heeft de gemeente reeds aangegeven in woningbouwplannen voor verschillende inbreidingslocaties en bevat deels projecten die niet binnen de periode 2005-2015 tot uitvoer konden worden gebracht. De herontwikkeling van het Inventumterrein valt hieronder.
De gemeente De Bilt, provincie Utrecht, Woonstichting SSW, BNA afdeling Centrum, Bouwend Nederland afdeling Amersfoort en Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden hebben in 2001 het Convenant Duurzaam Bouwen (DuBo-convenant) De Bilt ondertekend. Dit convenant is in 2010 geactualiseerd.
Dit geactualiseerde convenant geeft een heldere en concrete visie op duurzaamheid met daaraan ambities gekoppeld. De convenantpartners geven in dit convenant hun ambities helder en concreet weer. Tevens geven zij aan hoe zij hun ambities denken te realiseren.
Het grote verschil tussen het vorige convenant en deze geactualiseerde versie is dat er een overstap is gemaakt van maatregelenlijsten naar een prestatiegericht instrument voor woningbouw, scholen en kantoren zowel nieuw- als bestaande bouw: gpr-gebouw versie 4.0 (Gemeentelijke Richtlijn voor Duurzaam Bouwen). De ambities voor woningbouw nieuwbouw zijn: minimale score van 6,5 met een streefscore van 8 voor alle thema's. Voor het aspect energie is de minimale waarde een 7,0. Voor bestaande bouw geldt dat de score twee punten omhoog moet met een CO2 reductie van 30% –50%. De andere instrumenten die in het DuBo-convenant worden ingezet om duurzaamheid te realiseren in alle bouwstromen zijn:
Het Dubo-convenant wordt als ambitiedocument gezien en stelt streefwaarden wat betreft GPR-scores voor nieuwbouwprojecten, maar geldt niet als voorwaarde voor de ontwikkeling. Desondanks heeft AM een GPR-berekening laten opstellen.
In het gebied rondom de Leyenseweg spelen diverse ontwikkelingen, onder andere het vervangen van de spoorwegovergang van de Leyenseweg door een onderdoorgang en de aanleg van een rotonde ter hoogte van de kruising Leyenseweg - 2e Brandenburgerweg. Naast de herontwikkeling van het Inventum-terrein speelt binnen de gemeentegrenzen ook de mogelijke ontwikkeling van het zwembad Brandenburg. Ook de brandweer en de politie heroverwegen hun vestiging aan de Leyenseweg en kijken op regionale schaal naar nieuwe locaties.
De ontsluiting en bypass als zodanig maken geen onderdeel uit van het plangebied. De Gebiedsvisie dient dan ook los van dit plan te worden beschouwd. Het ontwerpbestemmingsplan kan worden uitgevoerd zowel met Variant 1 als met Variant 2 (of Variant 2b). Ook is het mogelijk dat het plangebied wordt gerealiseerd met gebruikmaking van de huidige, bestaande ontsluiting.
Voor het gebied is een samenhangend kader opgesteld: de gebiedsvisie Leyenseweg. Deze visie vormt tevens de basis voor het opstellen van bestemmingsplannen om ontwikkelingen in de toekomst daadwerkelijk mogelijk te maken. De concept gebiedsvisie heeft in de periode maart - mei 2013 ter inzage gelegen. In deze periode zijn 20 reacties op het concept binnengekomen. Bij vaststelling van de gebiedsvisie (27 juni 2013) is aangegeven hoe met deze reacties is omgesprongen. In een aantal gevallen heeft dat geleid tot aanpassingen.
De ambities van de gemeente voor het Inventum-terrein kunnen als volgt worden samengevat:
In de gebiedsvisie worden twee mogelijke ontsluitingen besproken. Daarbij wordt uitgegaan van de bypass als uitgangspunt voor de ontsluiting (zie figuur 3.2).
Figuur 3.2: Bypass ontsluiting plangebied.
Gemeenten zijn sinds 2007 verplicht rekening te houden met archeologische waarden in de bestemmingsplannen. De bescherming van archeologische waarden krijgt gestalte door het opnemen van voorschriften in het bestemmingsplan voor bodemverstorende activiteiten in die gebieden die (in potentie) als archeologisch waardevol zijn aangemerkt.
Gemeenten dienen bij bodemingrepen het behoud van archeologische waarden af te wegen tegen andere belangen. Om deze belangenafweging op adequate en verantwoorde wijze te kunnen maken heeft de gemeente een archeologische beleidskaart laten ontwikkelen. Deze kaart wordt naar verwachting november of december 2013 vastgesteld1.
Op deze kaart staan archeologische monumenten en zijn verwachtingszones aangegeven waaraan beleidsregels, zoals oppervlakte- en diepteondergrenzen zijn gekoppeld. Indien een plangebied groter is dan de gestelde ondergrens dient archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd. Op de nog vast te stellen beleidskaart is binnen het plangebied geen sprake (meer) van een archeologische verwachting.
1 Wink, K., et al, 2013: Archeologische (verwachtings) waarden en adviesbeleidskaart van de gemeente De Bilt, RAAP-Rapport 2596, Weesp.
De herontwikkeling van het Inventumterrein past binnen de gestelde beleidskaders van de verschillende overheden.
Dit hoofdstuk geeft een toelichting op enkele omgevingsaspecten van het plangebied. Het gaat zowel om milieutechnische aspecten als luchtkwaliteit en geluidhinder als om bijvoorbeeld archeologie en ecologie. Er wordt achtereenvolgens aandacht besteed aan archeologie, cultuurhistorie, bedrijven en milieuzonering, bodem, ecologie, externe veiligheid, geluid, luchtkwaliteit, verkeer en parkeren, water en niet gesprongen explosieven.
Kader
De omgang met archeologisch erfgoed bij ruimtelijke ontwikkelingen vloeit voort uit het Verdrag van Malta (Valetta), dat in nationaal beleid is verankerd. Hierop wordt nader ingegaan in paragraaf 3.1.1. Op 25 augustus 2009 heeft Advies & Ingenieursbureau Oranjewoud een bureauonderzoek en een terreininspectie uitgevoerd om vast te stellen of binnen het plangebied mogelijk sprake is van archeologische resten. De bevindingen zijn beschreven in de rapportage bureauonderzoek en terreininspectie plangebied Inventumterrein te Bilthoven (gemeente De Bilt), met projectnummer 198531.
Beoordeling
Het plangebied ligt op de zuidelijke flank van een stuwwal (de Utrechtse Heuvelrug), op de overgang naar gordeldekzandruggen. Deze gebieden kennen een brede archeologische verwachting, en mogelijk een groot potentieel aan nog onontdekte vindplaatsen. Getuige de vele vindplaatsen is dit gebied al sinds het Laat Paleolithicum bewoond is geweest.
Op basis van het bureauonderzoek kan echter worden aangenomen dat voor het plangebied een lage verwachtingswaarde kan worden toegekend, mede door de voormalige bedrijfsbebouwing. Uit het onderzoek wordt geconcludeerd dat de kans op de aanwezigheid van (intacte) archeologische waarden binnen het plangebied laag is. Nader archeologisch veldonderzoek is niet nodig. Door de regio-archeoloog van de Omgevingsdienst Regio Utrecht is voorts in september 2010 geconstateerd dat het terrein tot in de schone ondergrond is gesaneerd en dat hierbij geen relevante archeologische resten zijn waargenomen. Geadviseerd wordt dan ook om het plangebied voor wat betreft archeologie vrij te geven. Het opnemen van een archeologische dubbelbestemming is niet nodig.
Indien bij de werkzaamheden toch archeologische resten worden aangetroffen, dient hiervan conform artikel 53 van de Monumentenwet 1988 melding gemaakt te worden, in dit geval bij de gemeente De Bilt.
Conclusie
Het aspect archeologie vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
Kader
Modernisering Monumentenzorg en Besluit Ruimtelijke Ordening
In november 2009 stemde de Tweede Kamer in met de Modernisering Monumentenzorg. Op hoofdlijnen worden binnen deze plannen drie grote wijzigingen voorgesteld:
Goede ruimtelijke ordening betekent dat er een integrale afweging plaatsvindt van alle belangen die effect hebben op de kwaliteit van de ruimte. Een van die belangen is de cultuurhistorie. Het bestemmingsplan is een belangrijk instrument om cultuurhistorische waarden in een gebied te beschermen.
Vanaf 1 januari 2012 is in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) vastgelegd dat gemeenten bij het maken van een bestemmingsplan of beheersverordening rekening moeten houden met cultuurhistorische waarden. Als gevolg hiervan is het van belang dat voorafgaand aan het maken van een beheersverordening de aanwezige cultuurhistorische waarden bekend zijn. Daarnaast is het in Bro vastgelegd dat in de toelichting van een beheersverordening moet worden beschreven hoe met de aanwezige cultuurhistorische waarden en de in de grond aanwezige of te verwachten monumenten en de bescherming daarvan wordt omgegaan.
Beoordeling
Het plangebied maakt onderdeel uit van het grotere gebied Leyenseweg. Het gebied heeft in de afgelopen 200 jaar verschillende transformaties doorgemaakt, vaak zonder overkoepelend ruimtelijk plan. Het terrein was in eerste instantie agrarisch. Met de aanleg van de spoorlijn in 1863 werden de agrarische percelen doorsneden. Nu vormt de spoorlijn noordgrens van de kenmerkende driehoeksvorm van het gebied Leyenseweg.
Figuur 4.1: Uitsnede kaartbeeld van de situatie in 1873. Met de gele lijn is het grotere gebied Leyenseweg aangeduid, waarbinnen ook het Inventum-terrein gelegen is (rode lijn).
In 1908 vestigt het bedrijf Inventum zich langs de Leyenseweg, dat in de jaren erna uitbreidt. Tussen 1930 en 1945 worden in de directe omgeving van het bedrijf een zwembad en sportvelden aangelegd. Tot 1980 ontwikkelt de woningbouw zich om het gebied, ten zuiden van de spoorlijn. Vanaf 1980 breidt de woningbouw zich echter ook uit naar de noordzijde van het spoor. In de jaren tachtig van de twintigste eeuw verkoopt het bedrijf Inventum een deel van het terrein, ten gunste van woningbouw. Ten westen van het Inventumterrein ontstaat het 'Leyenshof', met bedrijfsverzamelgebouwen.
De voorgenomen ontwikkeling van bedrijfsfunctie naar woningbouw sluit aan bij de omgeving. Ook op de locatie van de sportvelden zijn inmiddels woningen gebouwd. In de geschiedenis van het gebied Leyenseweg valt op dat de invulling veelal ad hoc is geweest, er zijn veel verschillende bestemmingen geweest op deze locatie. Hierdoor heeft het gebied Leyenseweg nooit een eenduidige identiteit gehad. Doordat de locatie nu wordt ontwikkeld als woningbouw ontstaat een aansluiting op de omgeving.
Traforuimte
De bestaande traforuimte van de voormalige Inventumfabriek aan de Anne Franklaan is van cultuurhistorische en monumentale waarde. Dit gebouwtje is van betekenis voor de geschiedenis van het gebied omdat het een achtergebleven onderdeel is van de bebouwing van de voor Bilthoven belangrijke Inventumfabriek. In het gebouw is de architectuurstijl van de Amsterdamse School te herkennen. De traforuimte blijft in de toekomstige situatie behouden.
Leyenseweg
Ook de Leyenseweg vormt een belangrijk cultuurhistorisch element binnen de gemeente. Op de cultuurhistorische waardenkaart van De Bilt, die in 2011 is vastgesteld, is deze voormalige (dwars)ontginningsdijk opgenomen. De ligging van de Leyenseweg wordt met voorliggend bestemmingsplan niet aangetast.
Conclusie
Met de herontwikkeling van het Inventumterrein ontstaat een bebouwingsbeeld dat aansluit op de omgeving. De bestaande traforuimte, die van cultuurhistorische betekenis is, blijft daarbij behouden. Datzelfde geldt voor de ligging van de Leyenseweg. Op grond van voorgaande vormt het aspect cultuurhistorie geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
Kader
In deze paragraaf wordt aandacht besteed aan hinder door bedrijven in algemene zin. Bedrijfsactiviteiten kunnen hinder veroorzaken door onaangename geuren, lawaai, stof of trillingen afkomstig van de bedrijfsprocessen. Tevens kan sprake zijn van een groot aantal verkeersbewegingen ten behoeve van de bedrijfsactiviteiten. Het is daarom wenselijk om, als bedrijfsactiviteiten op een zekere afstand van woningen en andere hindergevoelige functies zijn gesitueerd, de hinder inzichtelijk te maken. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) heeft hiervoor een handreiking opgesteld: de publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' (2009); voorts VNG-uitgave genoemd.
In de VNG-uitgave wordt aangegeven hoe door toepassing van milieuzonering de afstand tussen bedrijfsactiviteiten en milieugevoelige functies voldoende blijft. Milieuzonering zorgt ervoor dat nieuwe bedrijven op een passende afstand ten opzichte van woningen worden gesitueerd en dat nieuwe woningen op een verantwoorde afstand van bestaande bedrijven worden gepland.
Niet ieder bedrijf heeft even veel invloed op de omgeving. In de handreiking worden bedrijfsactiviteiten ingedeeld in zes categorieën. Per milieucategorie zijn richtafstanden opgenomen die aangehouden kunnen worden om hinder te voorkomen. Er wordt hierbij onderscheid gemaakt in afstanden tot een rustige woonwijk en tot een gebied met een menging van functies. In tabel 4.1 zijn deze richtafstanden weergegeven. Deze afstanden zijn gebaseerd op de mate van verspreiding van geluid, stof, gevaar en geur bij een gemiddeld modern bedrijf. De bedrijvigheid kan volgens de handreiking van de VNG ingedeeld worden in categorieën die lopen van 1 tot en met 6. Hierbij lopen de richtafstanden uiteen van 0 meter tot 1500 meter. Een uitgebreide toelichting op de gehanteerde 'Staat van Bedrijfsactiviteiten' is opgenomen als Bijlage 7.
Tabel 4.1 richtafstanden
Milieucategorie | Richtafstanden tot 'rustige woonwijk' | Richtafstanden tot 'gemengd gebied' | |
1 | 10 meter | 0 meter | |
2 | 30 meter | 10 meter | |
3 | 50 - 100 meter | 30 - 50 meter | |
4 | 200 - 300 meter | 100 - 200 meter | |
5 | 500 - 1000 meter | 300 - 700 meter | |
6 | 1500 meter | 1000 meter |
Op basis van deze richtafstanden wordt bepaald of een bedrijf hinder oplevert voor woningen of vice versa. Indien sprake is van overlap van de milieucontour met het plangebied, dan dient uit specifiek bedrijfsonderzoek te blijken of de hinder afkomstig van het bedrijf van dusdanige aard is, dat inderdaad sprake is van een hindersituatie.
Beoordeling
Algemeen
Op basis van de standaard methodiek van de VNG wordt uitgegaan van een omgevingstype 'rustige woonwijk' en de daaraan gerelateerde richtafstanden. Indien de aard van de omgeving dit rechtvaardigt, kan men gemotiveerd kleinere richtafstanden toepassen. In dat geval is sprake van 'gemengd gebied' en wordt de afstand met 1 afstandsstap teruggebracht, zonder dat dit afdoet aan de kwaliteit van leven in het plangebied. De verkleinde richtafstanden zijn eveneens weergegeven in bovenstaande tabel 4.1.
Het plangebied is gelegen op een afstand van circa 75 meter van het doorgaand spoor Utrecht - Amersfoort. De (geluid)hinder van dit spoor heeft haar invloed ter plaatse van de woningbouw in het plangebied. Dit verhoogde geluidniveau is inzichtelijk gemaakt in het akoestisch onderzoek 'Project "Le Grand" te Bilthoven. Akoestisch onderzoek geluidbelastingen, d.d. 28 juni 2013, kenmerk 20110605-14 door firma Cauberg-Huygen Raadgevende Ingenieurs BV'.
De VNG-uitgave stelt dat een omgevingstype 'gemengd gebied' mag worden gehanteerd voor gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen. De hogere geluidbelasting in voorgenoemd rapport van firma Cauberg-Huygen toont aan dat ter plaatse van het plangebied een hoger geluidniveau aanwezig door het spoor nabij het plangebied en de Leyenseweg direct langs het plangebied. Deze conclusie leidt tevens tot het toepassen van maatregelen om in de nieuwbouwwoningen een algemeen goed woon- en leefklimaat te bereiken. Er worden derhalve al geluidreducerende maatregelen getroffen. Toepassing van de richtafstanden voor het omgevingstype 'gemengd gebied' zijn in verband met een hogere (achtergrond)geluidbelasting gerechtvaardigd.
Milieuzonering bedrijven
Bedrijven kunnen hinder opleveren voor hun omgeving. De mate van hinder is afhankelijk van het type bedrijf en het soort bedrijfsactiviteiten. Het bouwen dicht bij een bedrijf is niet wenselijk indien dit tot hinder leidt, dan wel het bedrijf beperkt in haar groeipotentie.
Deze zogeheten 'hindercontouren' worden bepaald door de milieuzonering van het bedrijf. De VNG-uitgave bepaalt op basis van het type bedrijf (de SBI-code) de geclaimde milieuruimte ten opzichte van haar omgeving. Deze zonering is een ruimtelijke claim (vergund/gemeld recht) en geldt voor een gemiddeld modern bedrijf. Indien een bouwproject binnen deze zonering plaatsvindt, dan kan dit leiden tot wederzijdse hinder. De hinder is dus wederkerig. Het bedrijf kan immers hinder voor haar omgeving opleveren (bijv. geluidoverlast), maar kan ook hinder ondervinden van haar omgeving (beperkte groeimogelijkheden door woningen in omgeving).
Om te bepalen of de woningbouw binnen het plangebied op een milieutechnisch verantwoorde wijze kan plaatsvinden, is op basis van de VNG-uitgave een inventarisatie uitgevoerd naar de bedrijven in de nabijheid van de planlocatie. In Tabel 4.1 zijn de bedrijven met bijbehorende milieucategorie en de richtafstanden per milieucategorie weergegeven.
Tabel 4.2 Inventarisatie bedrijvennabij plangebied
Naam bedrijf |
Straat | Nummer | Milieu- categorie |
Richtafstand (gemend gebied) |
Bilthovense Ontwikkelingsmij en bouwbedrijf De Jong BV/Van Vulpen bouw BV | Jachtlaan | 6-8 | 3.1 | 30 |
Bilthovense Ontwikkelingsmij en bouwbedrijf De Jong BV | Leyenseweg | 14 | 3.1 | 30 |
Autobedrijf Van Hugten BV | Leyenseweg | 16-18 | 2 | 10 |
Diverse bedrijfspanden van 'De Leijenshof' | Leyenseweg | 115 | 2 | 10 |
Brandweerkazerne | Leyenseweg | 40 | 3.1 | 30 |
Politiekantoor | Leyenseweg | 38 | 1 | 0 |
Bilthovens loodgieterbedrijf | Oude Brandenburgerweg | 22 | 1 | 0 |
Zielman Technisch Servicebedrijf BV | Oude Brandenburgerweg | 45-47 | 2 | 10 |
Combi bad Brandenburg | Oude Brandenburgerweg | 67 | 3.1 | 30 |
Autobedrijf Verkerk Volvo | Prins Hendriklaan | 28-30 | 2 | 10 |
Loffeld's metaaldraaierij | Spoorlaan | 12 | 3.1 | 30 |
Aannemersbedrijf Van Ling | Spoorlaan | 19 | 2 | 10 |
Autobedrijf Zwambag Bilthoven | Spoorlaan | 20-22 | 2 | 10 |
Antiekrestauratie Ham en Tijdink S vd | 2e Brandenburgerweg | 17 | 1 | 0 |
Geen van deze bedrijven ligt binnen het plangebied. Daarbij geldt dat deze bedrijven aan de overzijde van een weg liggen, dan wel op dusdanige afstand dat de afstanden van 0 en 10 meter niet reiken tot aan het plangebied. De afstanden van de overige bedrijven tot aan het plangebied zijn in onderstaande tabel 4.3 weergegeven.
Tabel 4.3: Afstand bedrijven met richtafstand groter dan 10 meter tot plangebied
Naam bedrijf |
Milieu- categorie |
Richtafstand (m) (gemend gebied) | Afstand bij benadering (m) | Voldoet? |
Bilthovense Ontwikkelingsmij en bouwbedrijf De Jong BV/Van Vulpen bouw BV | 3.1 | 30 | 300 | Ja |
Bilthovense Ontwikkelingsmij en bouwbedrijf De Jong BV | 3.1 | 30 | 250 | Ja |
Brandweerkazerne | 3.1 | 30 | 40 | Ja |
Combibad Brandenburg | 3.1 | 30 | 200 | Ja |
Loffeld's metaaldraaierij | 3.1 | 30 | 450 | Ja |
Gezien de afstand van bestaande bedrijfsactiviteiten tot het plangebied, is geen sprake van overlap van de hindercontouren van bedrijven met de voorgenomen woningbouw binnen het plangebied. Daardoor is geen reden om in twijfel te trekken of sprake is van hinder voor de voorgenomen ontwikkeling van het plangebied. Tevens zullen de bedrijven niet onevenredig beperkt worden in hun bedrijfsactiviteiten door de voorgenomen woningbouw.
Conclusie
Op grond van bovenstaande beschouwing kan worden gesteld dat voor de voorgenomen ontwikkeling geen hinder door bedrijven in de omgeving van het plangebied optreedt. Tevens zullen de bedrijven niet onevenredig beperkt worden in hun bedrijfsactiviteiten. Daarmee vormt het aspect milieuhinder geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
Kader
Het is wettelijk geregeld (bouwverordening) dat bouw pas kan plaatsvinden als de bodem geschikt is (of geschikt is gemaakt) voor het beoogde doel. Daarom dient bij iedere eventuele nieuwe bouwactiviteit de bodemkwaliteit door middel van onderzoek in beeld te worden gebracht. Dit bestemmingsplan ziet niet toe op nieuwe grootschalige bouwactiviteiten. Daarom wordt in deze paragraaf de algemene bodemkwaliteit van het plangebied in kaart gebracht. De bodemonderzoeken voor eventuele nieuwe (vervangende) bouwactiviteiten mogen niet meer dan vijf jaar oud zijn en moeten een vastgestelde informatiekwaliteit bieden. Indien aan die voorwaarden niet kan worden voldaan, dient aanvullend onderzoek plaats te vinden. Wanneer uit het onderzoek blijkt dat de bodem niet geschikt is voor het beoogde doel, dient vóór aanvang van de bouwwerkzaamheden een bodemsanering te worden uitgevoerd om de bodem wel geschikt te maken, of dient de bouwaanvraag te worden geweigerd.
In april 2001 heeft Search Milieu een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd. De bevindingen zijn beschreven in de rapportage Verkennend Bodemonderzoek, met rapportnummer 209692.0. In 2007 heeft aanvullend bodemonderzoek plaatsgevonden, uitgevoerd door Team Enviroment. De bevindingen hiervan zijn beschreven in de rapportage Leyenseweg 101-R03, met rapportnummer BHV0701-ANO. Dit is inclusief het nader onderzoek, met nummer BHV0502-NO, Leyenseweg 101-R01 d.d. 7 november 2006.
In het aanvullende bodemonderzoek is de aanwezigheid van een ernstige bodemverontreiniging bestaande uit vluchtige chloorwaterstoffen, aromaten en zware metalen in grond en grondwater vastgesteld ter plaatse van de voormalige bedrijfslocatie en onder de Anne Franklaan. Conclusie hieruit is dat het terrein gesaneerd dient te worden om het geschikt te maken voor woningbouw.
Beoordeling
Sanering
Op basis van onderstaande onderzoeken is een deelsanering uitgevoerd door ingenieursbureau Tauw.
De sanering bestaat uit twee fasen. Fase 1 bestaat uit de grondsanering en de plaatsing van een in situ saneringssysteem voor het grondwater. Fase 2 bestaat uit de in situ aanpak van de grondwaterverontreiniging op het terrein.
Fase 1
Uit de uitgevoerde sanering (fase 1) wordt geconcludeerd dat de doelstelling van het saneringsplan is bereikt door het elimineren van contactmogelijkheden met immobiele verontreinigingen in de bovengrond door het realiseren van een leeflaag die voldoet aan de bodemfunctie 'klasse wonen' (Besluit bodemkwaliteit). Ten opzichte van het saneringplan/uitvoeringsplan is circa 3.000 m³ meer verontreinigde grond ontgraven.
Ter plaatse van een deel van de locatie zijn nog immobiele verontreinigingen (zware metalen) in de bodem aanwezig zijn in gehalten boven de interventiewaarde. Vanwege de aangebrachte signalering- en leeflaag is ten aanzien van deze restverontreinigingen een voldoende isolatie (eliminatie van contactmogelijkheden) gewaarborgd. Het terrein is gesaneerd en geschikt bevonden voor de bestemming Wonen.
De grond ter plaatse van de saneringslocatie is gesaneerd conform de doelstelling uit het saneringsplan. De nazorg zal bestaan uit het kadastraal registreren van nog aanwezige (rest)verontreinigingen. Voorts gelden de volgende aanwijzingen tijdens toekomstig gebruik:
De nazorgmaatregelen, gebruiksbeperkingen en aanwijzingen voor gebruik dienen opnieuw te worden beschouwd wanneer de bestemming van het terrein wordt gewijzigd. De eigenaar van de locatie is hiervoor verantwoordelijk. De grondeigenaar dient zorg te dragen voor gebruik van het terrein conform de vastgelegde gebruiksvormen en gebruiksbeperkingen.
Fase 2
Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is in fase 1 een in situ saneringssysteem geplaatst voor het grondwater, welke op dit moment nog loopt. Gerelateerd aan de grondwatersanering worden aanwijzingen en gebruiksbeperkingen voor tijdens de bouwuitvoering en bestemming opgesteld. Deze zijn opgenomen in artikel 6.2 van het bestemmingsplan.
In verband met de aanwezige bodemverontreiniging en grondwatersanering, worden de volgende regels in acht genomen bij het verrichten van werkzaamheden:
Tevens zullen deze onderdeel uitmaken van de verkoopbrochures voor de woningen binnen het plangebied.
Conclusie
Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling zijn diverse bodemonderzoeken uitgevoerd. Naar aanleiding van deze onderzoeken heeft een sanering van het terrein plaatsgevonden, waarmee het terrein geschikt is gemaakt voor de woonbestemming. Ook wordt een grondwatersanering uitgevoerd. Indien de gebruiksbeperkingen in acht worden genomen, vormt het aspect bodem geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
Kader
De bescherming van de natuur is in Nederland vastgelegd in respectievelijk de Natuurbeschermingswet 1998 en de Flora- en faunawet. Deze wetten vormen een uitwerking van de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn. Daarnaast vindt beleidsmatig gebiedsbescherming plaats door middel van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS), die is geïntroduceerd in het 'Natuurbeleidsplan' (1990) van het Rijk en op provinciaal niveau in de structuurvisie is vastgelegd. De Nederlandse natuurwetgeving valt uiteen in soortbescherming en gebiedsbescherming:
Soortbescherming
De soortbescherming is geregeld in de Flora- en faunawet. Deze geldt overal in Nederland. In het kader van de Flora- en faunawet is een groot aantal plant- en diersoorten beschermd. Om bij het opstellen van plannen, dan wel bij de uitvoering van de werkzaamheden, rekening te kunnen houden met de aanwezige beschermde plant- en diersoorten is het noodzakelijk om te weten welke soorten in het gebied voorkomen. Indien als gevolg van werkzaamheden ten behoeve van ruimtelijke ontwikkelingen beschermde soorten worden geschaad, is een ontheffing ex art. 75 Flora- en faunawet noodzakelijk. Deze moet worden aangevraagd bij het ministerie van EL&I. Het is daarbij van belang om te weten tot welke beschermingscategorie de aanwezige soorten behoren.
Gebiedsbescherming
De gebiedsbescherming omvat Beschermde Natuurmonumenten aangewezen in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998, Speciale Beschermingszones (SBZ/Natura 2000) aangewezen in het kader van de Vogel- en/of Habitatrichtlijn en de Ecologische Hoofdstructuur. De gebiedsbescherming van Natura 2000 is sinds oktober 2005 volledig geïmplementeerd in de Natuurbeschermingswet 1998. Globaal kan gesteld worden dat de gebiedsbescherming gericht is op de bescherming van de waarden waarvoor een gebied is aangewezen. Deze bescherming is gebiedspecifiek, maar kent wel de zogenaamde externe werking. Dat wil zeggen dat ook handelingen buiten een beschermd gebied niet mogen leiden tot verlies aan kwaliteit in het beschermde gebied.
Beoordeling
Op 30 juni 2009 heeft Advies & Ingenieursbureau Oranjewoud, voorafgaand aan de sloop van de voormalige bedrijfsbebouwing, een Flora en Fauna onderzoek uitgevoerd. De bevindingen zijn beschreven in rapport Natuurtoets Inventumterrein Bilthoven, Toetsing aan de Flora- en Faunawet, met projectnummer 198531, revisie 01.
Soortbescherming
In de directe omgeving van het plangebied en op het terrein waar de woningbouw zal plaatsvinden worden als beschermde soort alleen foeragerende vleermuizen verwacht. Deze vleermuizen zullen in het gebied en de wijde omgeving voorkomen en foerageren. De in de voormalige situatie aanwezige bedrijfsbebouwing is onderzocht op geschiktheid als verblijfplaats voor vleermuizen. Daarbij is geconstateerd dat de bebouwing geen bijzondere functie had voor deze soortgroep. Kolonieplaatsen en winterverblijven waren niet te verwachten. In de bomen rondom het terrein kunnen enkele broedende vogels verwacht worden.
Inmiddels zijn de gebouwen de te rooien bomen verwijderd. Ook is het terrein gesaneerd in het kader van de bodemsituatie. Bij deze werkzaamheden zijn alle mogelijk aanwezige natuurwaarden in acht genomen. In de huidige situatie zijn in het plangebied geen beschermde soorten te verwachten.
Gebiedsbescherming
Het dichtstbijzijnde Natura-2000 gebied is het gebied Oostelijke Vechtplassen, op een afstand van circa 6 kilometer. Tussen het plangebied en het Natura-2000 gebied liggen twee spoorlijnen en de snelweg A27, en is reeds bestaande bebouwing aanwezig. Het plangebied is niet gelegen binnen een gebied dat is aangewezen als Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Het dichtstbijzijnde EHS-gebied bevindt zich aan de oostzijde van het plangebied, op een afstand van circa 600 meter. In het gebied hiertussen is reeds bebouwing aanwezig en bevindt zich onder andere de Soestdijkseweg-Zuid. Op grond hiervan wordt verwacht dat de voorgenomen ontwikkeling geen negatieve effecten heeft op omliggende beschermde gebieden.
Conclusie
Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is onderzoek naar flora en fauna uitgevoerd. Op basis van dit onderzoek is geconcludeerd dat het zeer onwaarschijnlijk is dat er in de voormalige bebouwing jaarrond beschermde verblijfplaatsen van bepaalde soorten bevonden. In de huidige situatie bestaat het plangebied uit zandgrond waarop geen beschermde soorten worden verwacht. Het plangebied is niet gelegen binnen een beschermd gebied. Op grond van voorgaande vormt het aspect ecologiegeen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
Kader
Externe veiligheid beschrijft de risico's die ontstaan als gevolg van opslag of handelingen met gevaarlijke stoffen. In paragraaf 3.2.7 wordt ingegaan op het wettelijk kader ten aanzien van externe veiligheid. Hieronder wordt een beoordeling gegeven voor het plangebied.
Beoordeling
Op 11 maart 2011 heeft Advies & Ingenieursbureau Oranjewoud een quickscan externe veiligheid uitgevoerd voor de locatie Inventumterrein Bilthoven. Daarnaast is in 2013 door de Omgevingsdienst Regio Utrecht een advies uitgebracht over dit aspect.
Risicobedrijven
Uit bestudering van de risicokaart van de provincie Utrecht blijkt dat in de omgeving van het plangebied geen risicovolle inrichtingen liggen die een belemmering vormen voor de ontwikkeling op het Inventumterrein.
Transportroutes
Het plangebied ligt op circa 75 meter afstand van het spoortraject Utrecht (Blauwkapel)-Amersfoort. Uit de eindrapportage Basisnet Spoor (2011) blijkt dat over dit traject geen gevaarlijke stoffen worden vervoerd. Er zijn derhalve geen risicocontouren om rekening mee te houden. In de omgeving van het plangebied zijn geen wegen aanwezig die zijn aangewezen als transportroute voor gevaarlijke stooffen.
Buisleidingen
Er zijn in de omgeving van het plangebied geen buisleidingen aanwezig die van invloed kunnen zijn op het (groeps-/plaatsgebonden)risico in het plangebied.
Elektromagnetische straling
Er zijn in de omgeving geen hoogspanningslijnen aanwezig waarvan de (indicatieve) veiligheidszones het plangebied kunnen beïnvloeden.
Conclusie
In de omgeving van het plangebied zijn geen risicobronnen aanwezig. Het aspect externe veiligheid vormt daarmee geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
Algemeen
Bij geluid (Wet geluidhinder) wordt onderscheid gemaakt in de geluidsbelasting ten gevolge van gezoneerde bedrijventerreinen, spoorwegen en wegverkeer. Voor deze ontwikkeling zijn de volgende aspecten relevant:
Wettelijk kader
Wet geluidhinder (Wgh)
Geluid veroorzaakt door verkeer moet worden getoetst aan de Wgh. Volgens de Wet geluidhinder liggen aan beide zijden van een weg geluidszones, een geluidszone geeft het gebied aan waarbinnen onderzoek naar de geluidsbelasting vereist is. Voor nieuwe woningen, of andere geluidgevoelige bestemmingen, binnen deze geluidszone geldt een voorkeurswaarde van 48 dB en een maximale ontheffingswaarde van 53 dB voor buitenstedelijke wegen, waaronder snelwegen en 63 dB voor binnenstedelijke wegen. Voor spoorwegen geldt daarnaast een voorkeursgrenswaarde van 55 dB en een maximale ontheffingswaarde van 68 dB. De toetsing wordt gedaan per afzonderlijke (spoor)weg. De 30 km/uur wegen en wegen binnen een woonerf zijn niet voorzien van een geluidszone en worden niet getoetst aan de Wet geluidhinder.
Wet ruimtelijke ordening
Ruimtelijke plannen die procedures doorlopen conform de Wet ruimtelijke ordening dienen te voldoen aan het beginsel van een goede ruimtelijke ordening. De akoestische kwaliteit dient geschikt te zijn voor de beoogde bestemming/functie. Uit jurisprudentie blijkt dat de geluidbelasting ten gevolge van 30 km/uur wegen moet worden bepaald om te bepalen of de geluidsbelasting acceptabel is. De gemeente heeft dit in haar 'Beleidsregel hogere waarden Wgh' uitgewerkt.
Gemeentelijke geluidsbeleid
Voor het verlenen van hogere waarden heeft de gemeente De Bilt de Beleidsregel hogere waarden Wgh vastgesteld. In de beleidsregel is opgenomen dat de geluidsbelasting ten gevolge van 30 km/uur wegen op dezelfde wijze wordt onderzocht als 50 km/uur wegen. Daarnaast worden randvoorwaarden genoemd voor het toestaan van hogere geluidsbelastingen dan de voorkeurswaarde. De belangrijkste randvoorwaarden zijn:
Afsluitend zijn de situaties omschreven waarin vanaf het begin van een planproces een geluiddeskundige dient te worden betrokken. Bij overschrijding van de maximale ontheffingswaarde moet altijd vanaf het begin van het planproces een geluidsdeskundige worden betrokken.
Beoordeling
In opdracht van AM Wonen is door Cauberg-Huygen in het kader van de bestemmingsplanprocedure een akoestisch onderzoek verricht. De bevindingen zijn beschreven in het onderzoeksrapport "Project Le Grand te Bilthoven, Akoestisch onderzoek geluidbelastingen", met referentie 20110605-17 (Bijlage 4). Daarnaast is onderzoek uitgevoerd naar geluidwerende maatregelen op gevels en daken. De bevindingen van dit onderzoek zijn beschreven in het onderzoeksrapport "Project Le Grand te Bilthoven, Onderzoek geluidwering gevels en daken" (Bijlage 5).
Uit het akoestisch onderzoek naar de geluidbelasting is gebleken dat de voorkeursgrenswaarden van de Wet geluidhinder worden overschreden vanwege de Leyenseweg, 2e Brandenburgerweg en de spoorbaan Utrecht en Amersfoort. De maximaal te verlenen ontheffingswaarden voor de te onderscheiden geluidbronnen worden echter niet overschreden. Daar waar de voorkeursgrenswaarde wordt overschreden en geluidreducerende maatregelen uit akoestisch en financieel oogpunt niet doelmatig zijn of om civieltechnische redenen niet wenselijk zijn, wordt geadviseerd hogere waarden aan te vragen.
Een aantal woningen voldoet zonder aanvullende maatregelen niet aan een aantal eisen en inspanningsverplichtingen uit het gemeentelijk beleid.
De 2 onder 1 kapwoning (west) (2 stuks) dienen te worden voorzien van een geluidwerende voorziening met een minimale massa van 10 kg/m2 (bijvoorbeeld een verhoogde tuinmuur), waarmee in het gehele plan geluidluwe gevels ter plaatse van de buitenruimten worden gewaarborgd. Het aanleggen van deze geluidwerende voorziening wordt in de regels van dit bestemmingsplan geborgd. De inspanningsverplichting waarmee een geluidluwe gevel op iedere bouwlaag wordt gewaarborgd is ter plaatse van een 4-tal woningen niet haalbaar gebleken.
Volgens het Bouwbesluit 2012 geldt, voor woningen waarvoor een hogere waarde is vastgesteld, dat de geluidwering hoger moet zijn dat de standaardeis van 20 dB. Door middel van een akoestisch-bouwtechnisch onderzoek dient daarom te worden aangetoond dat voor de woningen waarvoor een hogere waarde wordt vastgesteld, voldaan wordt aan de Bouwbesluit eisen m.b.t. “bescherming tegen geluid van buiten”. Uit het akoestisch onderzoek geluidwering en gevels blijkt dat kan worden voldaan aan de nieuwbouweisen zoals gesteld in het Bouwbesluit, wanneer de uitgangspunten als geschetst in het rapport gehanteerd worden. Tijdens de activiteit bouwen zullen deze uitgangspunten nader worden beoordeeld.
Conclusie
Voor de voorgenomen ontwikkeling worden hogere grenswaarden aangevraagd. Aan de inspanningsverplichtingen die daarvoor gelden, kan worden voldaan. Het ontwerpbesluit hogere waarden zal tegelijkertijd met het ontwerp bestemmingsplan ter inzage worden gelegd. Het aspect akoestiek vormt daarmee geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
Kader
Voor luchtkwaliteit is de Wet luchtkwaliteit van toepassing. Deze Wet, onderdeel van de Wet milieubeheer, is onder meer verder uitgewerkt in het Besluit niet in betekenende mate (nibm) en de Regeling niet in betekenende mate (nibm). In het Besluit niet in betekenende mate is vastgelegd dat wanneer een ontwikkeling niet meer bijdraagt dan 3% aan de grenswaarde, deze niet getoetst hoeft te worden aan de wettelijke grenswaarden. Doorvertaald betekent dat meer dan 1,2 microgram per m3 wordt aangemerkt als in betekenende mate. In de Regeling niet in betekenende mate is dit doorvertaald naar 1.500 woningen.
Ruimtelijke plannen die procedures doorlopen conform de Wet ruimtelijke ordening dienen te voldoen aan het beginsel van een goede ruimtelijke ordening. De formele definitie van het beginsel van een goede ruimtelijke ordening is: “het coördineren van de verschillende belangen tot een harmonisch geheel dat een grotere waarde vertegenwoordigt dan het dienen van de belangen afzonderlijk”. Een goede luchtkwaliteit is een van de belangen, ofwel de luchtkwaliteit moet geschikt zijn voor de beoogde functie. Daarom is het wenselijk om inzicht te hebben in de luchtkwaliteitsituatie en te bepalen of de mate van blootstelling acceptabel is.
Beoordeling
Door de Omgevingsdienst Regio Utrecht zijn de concentraties stikstofdioxide en fijn stof berekend met het rekenmodel GeoMilieu, versie 2.11. In dit rekenmodel is het rekenhart STACKS geïntegreerd, welke voldoet aan de Regeling beoordeling. De hieruit voortgekomen concentraties zijn weergegeven in de figuren 4.2 en 4.3.
Figuur 4.2: Concentraties stikstofdioxide in 2012 in en nabij het plangebied
Figuur 4.3: Concentraties fijn stof (PM10) in 2012 in en nabij het plangebied
Het plan op het Inventumterrein behelst de ontwikkeling van 39 woningen. De omvang van deze planontwikkeling past binnen een in de "Regeling niet in betekenende mate bijdragen" aangegeven categorie (artikel 4). Om deze reden is de ontwikkeling toetsingsvrij en kan een onderzoek naar de gevolgen voor de luchtkwaliteit achterwege blijven. De luchtkwaliteit staat op grond van artikel 5.16, lid 1, onder c besluitvorming niet in de weg.
Uit de figuren 4.2 en 4.3 is af te leiden dat de concentratie stikstofdioxide en fijn stof zich beneden de wettelijk toegestane jaargemiddelde grenswaarde van 40 microgram per m3 bevinden.
De uurgemiddelde grenswaarde voor stikstofdioxide van 200 microgram per m3 wordt overschreden wanneer de concentraties gemiddeld op jaarbasis boven de 60 microgram per m3 uitkomen. De concentraties in het plangebied bedragen maximaal 28 microgram per m3, wat betekent dat ook aan de uurgemiddelde grenswaarde wordt voldaan.
Naast een jaargemiddelde grenswaarde voor fijn stof is er ook een daggemiddelde grenswaarde van 50 microgram per m3 van kracht, die per jaar 35 keer mag worden overschreden. Uit statistische vergelijkingen van TNO en het RIVM blijkt dat deze grenswaarde bij een concentratie van 31,3 microgram per m3 vaker dan 35 keer wordt overschreden. Aangezien de concentratie fijn stof ter hoogte van de beoogde ontwikkelingen maximaal 25 microgram per m3 bedraagt, wordt ook aan deze daggemiddelde grenswaarde voldaan.
Conclusie
In en nabij het plangebied van De Leyen-zuid worden de grenswaarden voor stikstofdioxide en fijn stof niet overschreden. Dit betekent dat de ontwikkelingen voldoen aan het wetgevende kader voor luchtkwaliteit, zoals vastgelegd in hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer.
De grenswaarden worden niet overschreden in en nabij het plangebied. Hiermee wordt ook voldaan aan het beginsel van een goede ruimtelijk ordening. Het aspect luchtkwaliteit vormt daarmee geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
Verkeer
De verkeersstructuur in de directe nabijheid van het plangebied wordt ingrijpend veranderd met de te realiseren tunnel onder het spoor en de nieuw aan te leggen rotonde ter plaatse van de kruising Leyenseweg / 2e Brandenburgerweg. Daarmee verandert de verkeerssituatie: het plangebied kan niet direct vanaf de weg ontsloten worden. Het plangebied wordt ontsloten op de Leyenseweg door ten zuiden van de te realiseren onderdoorgang (Leyenseweg) een fietspad en ventweg aan te leggen. Deze ventweg is bereikbaar vanaf de Leyenseweg via de eerder genoemde bypass, en sluit aan op de nieuwe 'middenweg' die tussen de nieuwe woonbebouwing ligt. Aan de zuidzijde wordt het plangebied aangesloten op de Anne Franklaan. In figuur 4.4 is de beoogde verkeerssituatie in en rond het plangebied weergegeven.
De ontwikkeling kan echter ook worden gerealiseerd zonder bovenstaande wijzigingen van de infrastructuur in de omgeving. Dit maakt het mogelijk de locatie reeds te ontwikkelen voorafgaand aan de reconstructie in de omgeving. In dat geval zal de ontsluiting via de bestaande wegen plaats moeten vinden.
Op basis van artikel 3.7 van de PRV, de Verordening van de Provincie, is het voor ruimtelijke ontwikkelingen gelegen binnen het gebied 'Mobiliteitstoets' (dit betreft het gehele grondgebied van de provincie, waaronder tevens het plangebied) nodig via een mobiliteitsscan te beoordelen of een mobiliteitstoets uitgevoerd dient te worden. Om na te gaan of de mobiliteitstoets noodzakelijk is, is het wenselijk bij elk ruimtelijk plan inzicht te geven in het aantal verplaatsingen dat die ontwikkeling tot gevolg heeft in relatie tot de capaciteit van het regionale wegennet. Als er sprake is van een (relatief) groot aantal verplaatsingen en/of het vermoeden bestaat dat er zich een knelpunt gaat voordoen op het regionale wegennet, is een mobiliteitstoets noodzakelijk.
Figuur 4.4: Ontwerp plangebied en verkeerssituatie.
Voor het bestemmingsplan voor de spooronderdoorgang van de Leijenseweg in december 2013 een verkeersonderzoek uitgevoerd (zie Bijlage 9). Bij het onderzoek is het gemeentelijke verkeersmodel gehanteerd dat is gebaseerd op het regionale verkeersmodel van Utrecht. In dit onderzoek is de herontwikkeling van het Inventum terrein meegenomen en rekening gehouden met 400 motorvoertuigbewegingen per etmaal in de toekomst. Deze intensiteiten bestaan uit de verkeersbewegingen ten gevolge van de nieuwe woningen van AM en een autonome toename van het autogebruik.
In het model is met deze intensiteiten gerekend voor zowel de ontsluiting via de bypass (toekomstige situatie indien de tunnel gerealiseerd is) als ontsluiting via de Anne Franklaan indien de tunnel niet gerealiseerd wordt. Voor het woningbouwprogramma is in het onderzoek uitgegaan van 33 woningen x 7 bewegingen per dag = 230 bewegingen per dag. Het uiteindelijke programma gaat uit van 39 woningen waardoor het totaal aantal bewegingen per dag op circa 270 uit komt (39 x 7 = 273). Hierdoor dient rekening te worden gehouden met 40 extra bewegingen ten opzichte van het model (273 - 230 = 43).
In de huidige planologische situatie heeft het Inventum-terrein een bedrijfsbestemming. In de voormalige situatie was het bedrijf Inventum, dat kan worden beschouwd als een arbeidsintensief maar bezoekersextensief bedrijf, op de locatie gevestigd. Om te beoordelen wat het voormalige bedrijfsmatige gebruik (zoals op dit moment nog bestemd) aan verkeersbewegingen tot gevolg heeft is op basis van de CROW publicatie 317 de verkeersgeneratie inzichtelijk gemaakt. De CROW gaat uit van een verkeersgeneratie van 10 mvt/100 m² bvo (voor een arbeidsintensief maar bezoekersextensief bedrijf). De oppervlakte van het oude gebouw betrof circa 7939 m². Dit betekent een verkeergeneratie van 7939/100 *10 = 794 mvt/etmaal. Dit is circa twee maal zo veel als waar voor de woningen rekening mee moet worden gehouden. Ten opzichte van de huidige bestemde situatie als bedrijf, heeft de ontwikkeling met woningbouw een afname van circa 400 mvt/etmaal tot gevolg. De bestemmingswijziging heeft daardoor een positief effect op de verkeersstromen in de omgeving van het plangebied.
In de toekomstige situatie – indien tevens de spooronderdoorgang wordt gerealiseerd evenals de woningbouw Inventum – is nog steeds sprake van een acceptabele en veilige verkeersafwikkeling in het gebied. Door de herinrichting van de wegen wordt de verkeerssituatie in het gebied tevens overzichtelijker. Daarnaast zorgt de bestemmingswijziging van 'Bedrijf' naar 'Wonen' voor een afname van het aantal verkeersbewegingen. Ook zijn de optredende intensiteiten beneden de intensiteitcriteria vanuit het concept Duurzaam Veilig voor een 30 km/uur verblijfsgebied. Ook in de situatie waarbij de spooronderdoorgang niet wordt gerealiseerd kan worden gesproken over een acceptabele en veilige situatie.
Parkeren
Parkeernorm nieuwe woningen
Als gemiddelde parkeernorm wordt uitgegaan van 2,0 parkeerplaatsen per woning bij de norm voor tussen/hoek woning 1,9 en twee onder 1 kap 2,1 conform het ASVV2012 (CROW). Op basis van deze norm dienen voor de 39 woningen ten minste 78 parkeerplaatsen te worden gerealiseerd. Dit is conform CROW, woningbouw in het prijssegment midden en duur, matig stedelijk gebied.
In het plan is voorzien in 52 openbare parkeerplaatsen. Daarnaast voorziet de voorgenomen ontwikkeling in 41 parkeerplaatsen op eigen terrein voor de woningen. De parkeerplaatsen op eigen terrein mogen echter niet als één volledige parkeerplaats worden meegerekend in de berekening van de parkeercapaciteit, omdat bijvoorbeeld opritten in de praktijk ook voor andere doeleinden dan parkeren gebruikt kunnen worden.
De 41 parkeerplaatsen op eigen terrein bieden daarmee een effectieve parkeercapaciteit van 26 parkeerplaatsen. Dit tezamen met de 52 in het openbaar gebied resulteert in een totaal in een praktische parkeercapaciteit van 78 parkeerplaatsen, waarmee aan de norm van 2 plaatsen per woning wordt voldaan. Ook is het gebied opgedeeld in verschillende logische secties, waarbij elke sectie qua parkeerbalans sluitend moet zijn. De parkeerplaatsen liggen binnen het openbaar gebied zodanig verspreid dat loopafstanden beperkt zijn.
Parkeren praktijkruimte
De woning in de noordoosthoek van het plangebied, op de hoek van de Tweede Brandenburgerweg, heeft een aanduiding 'praktijkruimte', voor de aanbouw. Praktijkruimte is in het plan gedefinieerd als een (gedeelte van een) gebouw, dat dient voor het beroepsmatig verlenen van diensten op administratief, architectonisch, kunstzinnig, medisch, paramedisch, therapeutisch of daarmee naar aard gelijk te stellen gebied.
Ten behoeve van de praktijkruimte zal er een extra parkeerplaats op eigen terrein worden gerealiseerd. Deze parkeerplaats is in de gewijzigde aanvraag omgevingsvergunning opgenomen, naar aanleiding van de zienswijzen. Daarmee zal er sprake zijn van 42 parkeerplaatsen op eigen terrein in het plangebied. Met toevoeging van deze extra parkeerplaats kan worden voldaan aan de parkeerbehoefte voor de gebruikers van de praktijkruimte, de overige parkeerbehoefte kan worden opgevangen door dubbelgebruik van de parkeerplaatsen ten behoeve van de woningfuncties. Vooral gedurende de dag bestaat er behoefte aan parkeerplaatsen voor bezoekers van de praktijkruimte. De grootste parkeerbehoefte van de woningen ligt voornamelijk 's avonds.
Parkeren bestaande openbare gebied Tweede Brandenburgerweg
De zienswijze stelt dat het ontwerpbestemmingsplan negatieve gevolgen heeft voor de parkeerbalans op de Tweede Brandenburgerweg. Door het plan verdwijnen er aan de westzijde van de Tweede Brandenburgerweg vier parkeerplaatsen in het bestaande openbare gebied. In het kader van een goede ruimtelijke ordening is overwogen of er na het verdwijnen van deze plaatsen en compensatie nog sprake is van voldoende parkeergelegenheid voor de omgeving.
Voor de huidige 9 plaatsen komen er in de nieuwe situatie 5 terug aan dezelfde westzijde van de Tweede Brandenburgerweg; 4 parkeerplaatsen dienen elders te worden gecompenseerd. De parkeerplaatsen worden gecompenseerd bij de ingang van de volkstuinen (4 parkeerplaatsen). Daarmee wordt het verdwijnen van de 4 parkeerplaatsen gecompenseerd binnen een aanvaardbare loopafstand, hiermee wordt voldaan aan een goede ruimtelijke ordening.
Kader
Bij elke ruimtelijke ontwikkeling dient nauwkeurig onderzocht te worden of er ook waterbelangen in het geding zijn. De watertoets heeft tot doel te komen tot een goed functionerend en beheersbaar ontwerp van de waterhuishouding en de riolering van het plangebied, aansluitend op het vigerende beleid van rijk, provincie, waterschap en gemeente. Hiertoe worden de randvoorwaarden en uitgangspunten voor het ontwerp vroegtijdig in het proces uitgewerkt en kunnen eventuele kansen of knelpunten in dit stadium worden gesignaleerd. Op 28 februari 2011 heeft Advies & Ingenieursbureau Oranjewoud een watertoets uitgevoerd, welke in 2013 is geactualiseerd. De bevindingen zijn beschreven in de rapportage Toelichting op de Watertoets Inventum terrein Bilthoven, met projectnummer 198531, revisie 03 (zie Bijlage 2).
Beoordeling
Bij de ontwikkeling van de woningbouwlocatie is sprake van een afname van de verharding ten aanzien van de situatie waarin het Inventum-terrein aanwezig was. Met de sloop van Inventum-terrein en het verwijderen van de terreinverharding is het verhard oppervlak met circa 11.200 m2 afgenomen. Met de toekomstige woningbouw wordt circa 6.400 m2 verhard oppervlak toegevoegd. Daarmee wordt ten aanzien van de situatie waarin bedrijfsbebouwing nog aanwezig was een verbetering bereikt voor de waterhuishouding, omdat meer water in de bodem geïnfiltreerd kan worden en niet afgevoerd hoeft te worden op het rioolstelsel.
In de nog te realiseren openbare straat wordt het hemelwater geïnfiltreerd doormiddel van infiltratievoorziening onder de toekomstige straat. Een deel van het hemelwater van de woningen wordt geïnfiltreerd doormiddel van een infiltratievoorziening in de achterpaden. Voor de woningen grenzend aan een nieuwe toekomstige straat wordt een deel van het hemelwater gekoppeld aan infiltratievoorziening in de openbare straat. Bij de woningen die niet grenzen aan een nieuw te realiseren straat wordt een deel van het hemelwater gescheiden aangeboden aan het bestaande stelsel.
Het plangebied bevindt zich niet binnen een waterwingebied, grondwaterbeschermingsgebied of een 100-jaaraandachtgebied. Wel is het plangebied gelegen in het infiltratiegebied Utrechtse Heuvelrug.
Op verschillende plekken op de Utrechtse Heuvelrug komen hemelwater en afvalwater samen in het rioolstelsel terecht. Bij veel regenval moet het riool overtollig water kwijt. Dit gebeurt via een overstort in het oppervlaktewater. Het vuile water komt dan terecht in watergangen en vijvers. Dit heeft een nadelige invloed op het oppervlakte- en grondwater. Door het hemelwater van het riool af te koppelen en rechtstreeks de bodem in te laten stromen, wordt zowel kwetsbare natuur als de kwaliteit van het oppervlaktewater beschermd. Bovendien presteren rioolwaterzuiveringsinstallaties beter als het aangevoerde water minder verdund is door regenwater.
De transformatie van bedrijven naar wonen heeft een positieve invloed op de aanvulling van drinkwater (er kan meer water worden geïnfiltreerd). Bovendien is een bodem- en grondwatersanering gestart die eveneens zorgt voor verbetering van de huidige situatie en daarmee de kwaliteit van het grondwater. In dit bestemmingsplan zijn geen mogelijkheden opgenomen voor 'binnenplanse' functiewijzigingen, waardoor het opnemen van regels ter bescherming van de grondwaterkwaliteit niet nodig is.
Een goede kwaliteit van het grond- en oppervlaktewater is een gedeelde verantwoordelijkheid van provincie, gemeente, waterschap en drinkwaterbedrijf. Dit vereist heldere afspraken tussen deze partijen. Daarom ligt per 27 januari 2013 in een convenant vast onder welke voorwaarden hemelwater direct aan de natuur wordt teruggeven.
Duidelijke regels met meer aandacht voor onze omgeving: dat is duidelijk en duurzaam. Ruimtelijke ontwikkelingen mogen daarom geen bedreiging vormen voor de grondwaterkwaliteit. De functiewijziging van bedrijventerrein naar wonen heeft een positieve uitwerking op de grondwaterkwaliteit. Een verslechtering van de grondwaterkwaliteit is op basis van de ontwikkeling niet aan de orde. Doordat de ontwikkeling naar woningbouw op voorhand al een positieve uitwerking heeft op de grondwaterkwaliteit ten opzichte van de huidige bestemde situatie als bedrijventerrein is het niet nodig in dit plan regels op te nemen ter bescherming van de grondwaterkwaliteit.
Onderstaand is beschreven op welke wijze rekening is gehouden met de gewenste (grond)waterkwaliteit.
Uit de watertoets is een viertal aandachtspunten naar voren gekomen waarmee rekening gehouden dient te worden bij realisering van het voorgenomen plan. De vier aandachtspunten worden hieronder beschreven:
Door met de bovengenoemde punten rekening te houden bij de voorgenomen ontwikkeling kan worden voldaan aan de eisen van de waterbeheerders.
Op dit moment vindt er op de locatie nog een grondwatersanering plaats. Dit gebeurt conform Deelsaneringsplan “Inventum” van Tauw d.d. 16-03-2009. Bij dit saneringsplan lagen onder andere de grondonderzoeken van Fugro (9 juli 1984) en Tukkers (08-10-1992) ten grondslag. Deze grondwatersanering heeft als doel een stabiele eindsituatie te bereiken met betrekking tot de kwaliteit van het grondwater. Naar verwachting wordt in 2017 de gewenste stabiele eindsituatie bereikt.
Bij de realisatie van het project wordt een infiltratiesysteem toegepast voor de (vertraagde) afvoer van het hemelwater. Hierbij wordt het water geïnfiltreerd in de bodem en zal bij hevige buien doormiddel van een overstort afvoeren via het bestaande gemengd rioolstelsel. In feite is de toekomstige (bebouwde) situatie vergelijkbaar met de huidige (braakliggende) situatie. Daarnaast is de bestemmingswijziging van bedrijventerrein naar wonen positief voor de kwaliteit van de grondwaterkwaliteit.
Bovengenoemde wijze waarop het grondwater wordt geïnfiltreerd is, mede gelet op de nog lopende grondwatersanering, in januari 2014 afgestemd met Hoogheemraadschap de Stichtse Rijnlanden (HDSR) en akkoord bevonden.
Conclusie
Uit de uitgevoerde Watertoets is een aantal aandachtspunten naar voren gekomen waarbij met de voorgenomen ontwikkeling rekening gehouden moet worden. Omdat per saldo geen sprake is van een toename in oppervlakteverharding, hoeft geen compensatie plaats te vinden. De bestemmingswijziging van bedrijventerrein naar wonen heeft een positieve uitwerking op de grondwaterkwaliteit. Daarnaast kan, mede door middel van de grondwatersanering, een goede grondwaterkwaliteit worden gegarandeerd. De hierboven beschreven aanpak is akkoord bevonden door HDSR. Daarmee kan worden voldaan aan de eisen van de waterbeheerders en vormt het aspect water geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
Kader
Bij bombardementen tijdens de Tweede Wereldoorlog zijn bomkraters ontstaan. In de praktijk is gebleken dat circa 10% van de afgeworpen bommen niet is geëxplodeerd en in de bodem is achtergebleven als blindganger.
In het kader van het ontwerp bestemmingsplan Inventum-terrein in De Bilt is door Omgevingsdienst Regio Utrecht gekeken naar de mogelijke aanwezigheid van dergelijke niet gesprongen conventionele explosieven op het Inventum-terrein. Het is namelijk bekend dat nabij de spoorlijn Utrecht CS – Amersfoort bomkraters zijn aangetroffen.
Beoordeling
In het verleden is in een deel van het plangebied al een vooronderzoek naar het voorkomen van niet gesprongen conventionele explosieven uitgevoerd:
Uit dit onderzoek blijkt dat nabij het spoor het gebied verdacht is op het voorkomen van niet gesprongen conventionele explosieven. In figuur 4.5 is een uitsnede van de kaart bijgevoegd, waarop de verdachte deelgebieden staan aangegeven. Hierop is te zien dat een deel van het Inventum-terrein ook is meegenomen in het onderzoek en verdacht is op explosieven. De explosieven kunnen tot 3,5 à 4,5 m-mv in de bodem zijn doorgedrongen. De rest van het Inventum-terrein is nog niet onderzocht en hier zal dus nog aanvullend onderzoek moeten plaatsvinden indien grondroerende werkzaamheden worden uitgevoerd in de naoorlogse niet geroerde grondlagen. De werkzaamheden voor de realisatie deze ontwikkeling kunnen allemaal uitgevoerd worden in de reeds geroerde grondlaag of zonder grondverstoring.
Figuur 4.5: Kaart verdacht gebied kruising Leyenseweg – spoorlijn
Conclusie
Onderzoek is niet nodig in naoorlogs geroerde grond. Voor het Inventum-terrein geldt dat alle werkzaamheden voor realisatie van het plan worden uitgevoerd zonder grondverstoring of uitsluitend in de reeds geroerde grond. Het is daarom niet noodzakelijk om onderzoek uit te voeren indien er enkel in de geroerde laag zal worden gewerkt bij de herontwikkeling.
Indien ter plaatse van het verdachte deelgebied, zoals aangegeven op het kaartmateriaal in figuur 4.5, toch grondroerende werkzaamheden (in de nog niet geroerde grond) worden uitgevoerd, dient voor uitvoering een opsporingsonderzoek naar aanwezigheid van conventionele explosieven te worden uitgevoerd. Dit onderzoek dient te worden uitgevoerd door een daartoe gecertificeerd bureau en conform de eisen van het Werkveldspecifiek certificatieschema Opsporen Conventionele Explosieven (WSCS-OCE). Daarnaast dient ter plaatse van het nog niet onderzochte deel van het Inventum-terrein ook een vooronderzoek naar het voorkomen van niet gesprongen conventionele explosieven te worden uitgevoerd, conform de eisen van het WSCS-OCE.
Gelet op het bepaalde in artikel 3.1 Wro moet in het kader van een bestemmingsplan onder andere inzicht worden verschaft in de economische uitvoerbaarheid van het plan. In verband daarmee is eerst onderzocht of voor het onderhavige bestemmingsplan op grond van artikel 6.12, eerste lid Wro de verplichting bestaat om één of meer exploitatieplannen vast te stellen.
Op grond van artikel 6.12, lid 1 van de Wro stelt de gemeenteraad een exploitatieplan vast voor gronden waarop een in het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) aangewezen bouwplan is voorgenomen. Dit zijn de volgende bouwplannen:
Op grond van artikel 6.12, lid 2 Wro kan van deze verplichting worden afgezien, indien (globaal) sprake is van de volgende factoren:
Voor de beoordeling van de vraag of het kostenverhaal anderszins verzekerd is, is de eigendomsituatie van belang. In het geval dat alle gronden binnen een exploitatiegebied eigendom zijn van de gemeente, kan de gemeente de kosten van de grondexploitatie verrekenen in de prijs van de uit te geven bouwrijpe kavels. In dat geval is het kostenverhaal afdoende anderszins verzekerd en is het vaststellen van een exploitatieplan niet verplicht. Een andere mogelijkheid is dat de gemeente in een overeenkomst met de ontwikkelaar heeft vastgelegd hoe de kosten van de grondexploitatie worden verrekend. Ook in dat geval is het vaststellen van een exploitatieplan niet verplicht.
De ontwikkeling van het plangebied berust op particulier initiatief van AM Wonen. Alle kosten die verband houden met de bestemmingsplanprocedure, alsmede de uitvoering van het plan, komen voor rekening van de initiatiefnemer AM Wonen.
AM Wonen heeft de benodigde budgetten om dit plan te kunnen realiseren gereserveerd. Tussen de initiatiefnemer AM Wonen en de gemeente De Bilt is een intentie- en anterieure overeenkomst opgesteld. Een exploitatieplan behoeft derhalve niet te worden opgesteld.
Op grond van bovenstaande inzichten wordt geconcludeerd dat het project economisch uitvoerbaar is.
Voor het bestemmingsplan is geen wettelijke inspraak voorgeschreven. Met belanghebbenden zijn evenwel verschillende malen informatiebijeenkomsten gehouden waarin (de uitvoering van) het plan is besproken.
Gebiedsvisie 'Leyenseweg'
De concept gebiedsvisie 'Leyenseweg' heeft van 28 maart tot en met 13 mei ter inzage gelegen. De ontwikkeling van het plangebied en de uitgangspunten daarvoor zijn in deze gebiedsvisie benoemd. In dat kader is ervoor gekozen voor dit bestemmingsplan geen voorontwerp ter inzage te leggen, maar de procedure voor de gebiedsvisie als voorontwerpfase te zien. Tijdens de terinzagelegging van de gebiedsvisie gebiedsvisie zijn 20 reacties op het concept binnengekomen. Bij vaststelling van de gebiedsvisie (27 juni 2013) is aangegeven hoe met deze reacties is omgesprongen. In een aantal gevallen heeft dat geleid tot aanpassingen. Bij het opstellen van voorliggend bestemmingsplan zijn de uitgangspunten uit de vastgestelde gebiedsvisie gehanteerd.
Het ontwerpbestemmingsplan is gedurende zes weken ter visie gelegd. Gedurende deze termijn kon een ieder zienswijzen inbrngen. De zienswijzen zijn in de als bijlage bij het raadsbesluit opgenomen Nota van Zienswijzen samengevat en voorzien van een beantwoording.
Conform artikel 3.1.1. van het Besluit ruimtelijke ordening plegen burgemeester en wethouders bij de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg met diverse instanties, zoals het waterschap en de provincie. Op 13 augustus 2013 is het conceptontwerpbestemmingsplan in het kader van het 3.1.1 Bro vooroverleg per e-mail opgestuurd naar de volgende instanties:
Hierop hebben de volgende instanties gereageerd:
- Provincie Utrecht
De provincie heeft geen opmerkingen op het plan en heeft als volgt gereageerd: "Het voorliggende bestemmingsplan geeft mij geen aanleiding opmerkingen te plaatsen in het kader van het provinciaal belang zoals dat is opgenomen in de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie 2013-2028 en de Provinciale Ruimtelijke Verordening, Provincie Utrecht 2013."
- Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden:
Het waterschap adviseert positief over het plan en geeft enkele aanvullingen op de toelichting en voorschriften. Waterschap geeft aan dat het wenselijk regenwater volledig lokaal te infiltreren en niet gescheiden aan te sluiten op het gemengde stelsel. Het blijkt niet duidelijk dat het regenwater geïnfiltreerd wordt in de bodem. Het waterschap verzoekt om helder aan te geven hoe het regenwater wordt verwerkt. Twee overige opmerkingen gaan over kelders en balkons. Tenslotte adviseren zij in de regels van bestemming 'wonen' onder f. Water te wijzigen in 'waterhuishoudkundige voorzieningen'.
In de waterparagraaf is uitleg gegeven op de wijze waarop regenwater wordt afgevoerd. In de regels zijn kelders niet meer mogelijk gemaakt en is 'water' gewijzigd in 'waterhuishoudkundige voorzieningen'.
- Stedin Netbeheer B.V.
Deze organisatie heeft telefonisch doorgegeven geen belemmeringen te zien voor het bestemmingsplan.
- N.V. Nederlandse Gasunie, Legal Affairs Projects West Groningen:
Het bestemmingsplan is getoetst aan het huidige externe veiligheidsbeleid van het Ministerie van I&M voor de aardgastransportleidingen, zoals bepaald in het per 1 januari 2011 in werking getreden Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb). Op grond van deze toetsing komt de Gasunie tot de conclusie dat het plangebied buiten de 1% letaliteitgrens van de dichtst bij gelegen leiding valt. Daarmee staat vast dat deze leiding geen invloed heeft op de verdere planontwikkeling.
- ProRail Regio Randstad Noord, Sectie Publiekrecht:
ProRail geeft aan dat tussen de voorontwerp-bestemmingsplannen 'Onderdoorgang Leyenseweg Bilthoven' en 'Herontwikkeling Inventumterrein' een stuk grond ligt dat niet uitgewerkt is/benoemd wordt in de bestemmingsplannen. Graag deze grond opnemen in het bestemmingsplan 'Herontwikkeling Inventumterrein'.
AM Wonen heeft met de gemeente een overeenkomst gesloten waarin het plangebied is vastgelegd. De bedoelde gronden zijn geen onderdeel van deze overeenkomst en worden daarom niet meegenomen in dit bestemmingsplan.
Uitgangspunten
Dit hoofdstuk geeft inzicht in de wijze waarop de ontwikkeling van de woningbouw is vertaald in juridisch bindende regels, c.q. planregels, met hieraan gekoppeld de verbeelding. Voor dit plan is de Standaard Voor BestemmingsPlannen 2012 (SVBP2012) toegepast.
Planopzet
Het juridisch bindend gedeelte van het bestemmingsplan bestaat uit de regels en bijbehorend GML-bestand met identificatienummer NL.IMRO.0310.0011BP12016-VG01, waarin de geometrisch bepaalde planobjecten zijn vervat. Het GML-bestand en de regels dienen in samenhang te worden bekeken.
De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken:
In het navolgende worden de regels per hoofdstuk toegelicht.
Hoofdstuk 1: Inleidende regels
Hoofdstuk I bevat de inleidende regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied.
Artikel 1: Begrippen
Dit artikel bevat de definities van de in de regels gebruikte begrippen, waarmee een eenduidige interpretatie van deze begrippen is vastgelegd.
Artikel 2: Wijze van meten
De “wijze van meten” geeft onder meer regels waar mag worden gebouwd en hoe voorkomende eisen betreffende de maatvoering begrepen moeten worden.
Hoofdstuk 2: Bestemmingsregels
Hoofdstuk II van de regels bevat de juridische vertaling van de verschillende bestemmingen die voorkomen in het plangebied. Voor ieder gebied op de verbeelding is de bestemming aangegeven. In de regels is onder andere aangegeven welk gebruik is toegestaan, wat er gebouwd mag worden en wat verboden is. Hieronder worden de verschillende bestemmingen toegelicht.
Artikel 3: Verkeer - Verblijf
De gronden bestemd voor Verkeer - Verblijf zijn bedoeld voor erftoegangswegen, andere verblijfsfuncties en bij deze bestemming behorende voorzieningen.
Artikel 4: Wonen
Op de gronden met de bestemming Wonen is het toegestaan om halfvrijstaande en aaneengebouwde woningen te realiseren met bijbehorende bijgebouwen, tuinen en erven, parkeergelegenheden (op eigen terrein), wegen, paden, verblijfsgebieden, groenvoorzieningen en water.
Binnen de bestemming Wonen zijn maximaal 39 woningen toegestaan, uitsluitend binnen het bouwvlak. De voorgevel van de woningen dient daarbij in de naar de weg toegekeerde bouwgrens gebouwd worden. Voor de woningen is de maximale goot- en bouwhoogte op de verbeelding opgenomen.
Voor bijgebouwen geldt dat de gezamenlijke oppervlakte per bouwperceel niet meer mag bedragen dan 50 m² of 15 % van dat bouwperceel. Voor aangebouwde bijgebouwen geldt een goot- en bouwhoogte van respectievelijk 3 en 5 meter. Voor vrijstaande bijgebouwen betreft dit 2,6 en 4 meter. Alle bijgebouwen dienen op minimaal 4 meter achter de voorgevel (of het verlengde daarvan) te worden gebouwd.
Voor bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zijn onder andere voor erfafscheidingen opgenomen. Deze mogen voor de voorgevel maximaal 1 meter bedragen en daarachter maximaal 2 meter. Daarnaast dient ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - geluidwerende voorziening' een aaneengesloten geluidwerende voorziening te worden gerealiseerd met een hoogte van minimaal 1,80 meter en een minimale massa van 10 kg/m² ten behoeve van een passend geluidniveau voor de gronden gelegen achter deze voorziening. Voor de woningen gelegen op het bouwperceel waarop deze aanduiding is gelegen geldt een voorwaardelijke verplichting dat de bouwvergunning pas kan worden verleend als de geluidwerkende voorziening is gerealiseerd of onderdeel is van diezelfde bouwvergunning.
In de woonbestemmingen zijn gebruiksregels opgenomen waarin de mogelijkheid is geboden voor aan huis verbonden beroepen. Wel stelt de gemeente voorwaarden om te voorkomen dat het beroep aan huis overlast geeft voor omwonenden of gebruikers van de gronden in de omgeving. In het bestemmingsplan zijn definities voor beroep aan huis en voor bedrijf aan huis opgenomen.
Hoofdstuk 3: Algemene regels
Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels. Dit zijn de antidubbeltelregel, de algemene ontheffingsregels en de algemene wijzigingsregels.
Hoofdstuk 4: Overgangs- en slotregels
Hoofdstuk 4 bevat de overgangs- en slotregels.
In dit bestemmingsplan is voor de toelaatbaarheid van bedrijfsactiviteiten een milieuzonering toegepast, gekoppeld aan een 'Staat van Bedrijfsactiviteiten'. Deze bijlage geeft in algemene zin inzicht in doel, achtergronden en algemene beleidslijnen voor de toepassing hiervan. De specifieke toepassing in het onderhavige plan wordt toegelicht in de hoofdtekst van deze plantoelichting.