Plan: | Galvanistraat 30-32 |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0307.BP00158-0301 |
Ontwikkelaar Trebbe heeft in 2016 het perceel Galvanistraat 30-32 gekocht, om hier woningbouw te realiseren. Het is een perceel dat tot dan toe in eigendom was bij Youké, een organisatie die specialistische hulp biedt aan kinderen en jongeren. Youké blijft zelf op Galvanistraat 17 gevestigd, maar zag ruimte om een deel van het vastgoed af te stoten.
Woningbouw is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Daarom heeft Trebbe contact gezocht met de gemeente, om te informeren wat hiervoor de mogelijkheden zouden zijn.
Naast enkele vooral stedenbouwkundige uitgangspunten, zoals behoud van de houtwal en het respecteren van de privacy van omliggende woningen, was de belangrijkste boodschap dat Trebbe draagvlak diende te krijgen bij de omwonenden. Hierna volgde een intensief traject tussen ontwikkelaar en buurt, dat heeft geresulteerd in het voorliggende plan.
Voorliggend bestemmingsplan voorziet in de bouw van 9 woningen, waarvan 5 vrijstaande en 4 geschakelde woningen.
Door alle nieuwe bestemmingsplannen volgens een uniforme systematiek op te stellen binnen de kaders van het Handboek bestemmingsplannen, wordt uniformiteit in kaartbeeld en planregels bewerkstelligd, waardoor de rechtszekerheid en de praktische hanteerbaarheid van de bestemmingsplannen wordt vergroot.
Tevens wordt voldaan aan de verplichting tot digitalisering en digitaal gebruik van de bestemmingsplannen. Het bestemmingsplan is conform de IMRO-standaard (informatie model ruimtelijke ordening) vervaardigd. Hierdoor is het bestemmingsplan eenvoudig in te brengen in het gemeentelijk (raadpleeg-)systeem en kan het bestemmingsplan op een eenvoudige wijze worden uitgewisseld met andere overheden zoals de provincie. De nieuwe digitale systematiek heeft weliswaar gevolgen voor het vertrouwde kaartbeeld en de opbouw van de regels, maar sluit naadloos aan bij de huidige eisen die aan een bestemmingsplan worden gesteld.
Het plangebied ligt aan de zuidzijde van Amersfoort, in de wijk Leusderkwartier.
Ligging plangebied
Het plangebied wordt begrensd door:
Globale begrenzing plangebied
Bestemmingsplan Leusderkwartier 2008
Het bestemmingsplan Leusderkwartier 2008 is vastgesteld door de gemeenteraad op 9 december 2008 en onherroepelijk geworden op 13 april 2010. Binnen dit bestemmingsplan heeft het perceel de bestemming ‘Maatschappelijke doeleinden’, met de aanduiding ‘opvang- en onderwijsvoorzieningen’. Woningbouw is binnen deze bestemmingen niet toegestaan.
Daarnaast wordt voor een grootste deel buiten de ter plaatse aangegeven bouwvlakken gebouwd.
Uitsnede uit het bestemmingsplan Leusderkwartier 2008
Chw bestemmingsplan Amersfoort Zuid en Kattenbroek
Voor het gebied is het Crisis en herstelwet bestemmingsplan Amersfoort Zuid en Kattenbroek in procedure gebracht. Het ontwerpbestemmingsplan heeft ter inzage gelegen van 22 maart tot en met 2 mei 2018. Dit bestemmingsplan betreft een actualisatie van het geldende bestemmingsplan, waarin bij wijze van een pilot alvast gebruik is gemaakt van de mogelijkheden die de nieuwe Omgevingswet gaat bieden. Hierin heeft het perceel de bestemming ‘Maatschappelijk’. Ook binnen deze bestemming is geen woningbouw toegestaan.
Uitsnede uit het ontwerp Chw bestemmingsplan Amersfoort Zuid en Kattenbroek
Dit bestemmingsplan bestaat uit drie delen: een verbeelding waarop de bestemmingen in het plangebied zijn aangegeven, planregels waarin de regels voor de op de verbeelding vermelde bestemmingen zijn opgenomen en een toelichting waarin de achtergronden van het bestemmingsplan zijn beschreven. De verbeelding vormt samen met de planregels het bindende deel van het bestemmingsplan.
De toelichting begint na dit inleidende hoofdstuk met de voor het bestemmingsplan relevante beleidskaders in hoofdstuk 2. In hoofdstuk 3 staat een beschrijving van de bestaande situatie en het nieuwbouwplan. De uitvoeringsaspecten, met name op het gebied van milieu, worden in hoofdstuk 4 uiteengezet. De juridische planopzet wordt toegelicht in hoofdstuk 5, waarbij een korte toelichting op de regels wordt gegeven. Tot slot behandelt hoofdstuk 6 de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.
De regels zijn ingedeeld in vier hoofdstukken. Hoofdstuk 1 bevat de begripsbepalingen en de wijze van meten. In hoofdstuk 2 staan de regels voor de verschillende bestemmingen. Het betreft regels over bebouwing en gebruik van de gronden. Algemene regels, die betrekking hebben op alle bestemmingen, zoals algemene bouwregels, staan in hoofdstuk 3. Hoofdstuk 4 bevat het overgangsrecht en de slotregel.
Op de verbeelding is aangegeven welke bestemmingen waar gelden. Door in de digitale verbeelding te klikken (zie www.ruimtelijkeplannen.nl), zijn alle relevante gegevens voor de betreffende locatie te zien.
Vanwege de beperkte omvang van de ontwikkeling is een beschrijving van het rijks- en provinciale beleid achterwege gelaten. De ontwikkeling is niet in strijd met dat beleid. Hierna volgt enkel een overzicht van het relevante gemeentelijke beleid.
In de gemeente Amersfoort is de procedure voor de bestemmingsplannen vastgelegd in de notitie 'Rol van de Raad in RO-procedures' (januari 2010). In deze notitie wordt een driedeling gemaakt in soorten bestemmingsplannen: model 1, 2 en 3 plannen. Model 1 volgt in feite de wettelijk voorgeschreven behandeling met een zo kort mogelijke procedure, model 2 voegt hieraan een extra moment van kaderstelling door de raad toe en model 3 voorziet in de meest uitgebreide behandeling.
Voor bestemmingsplan Galvanistraat 30-32 is gekozen om de procedure volgens model 2 te volgen. Model 2 wordt onder meer toegepast bij voor belangrijke ontwikkelingen die niet passen binnen het geldende planologische regime. Voor dit soort gebieden is het wenselijk dat de raad van te voren kaders vaststelt in de vorm van een startnotitie. Daarna kan het ontwerpbestemmingsplan ter inzage worden gelegd.
De gemeenteraad heeft op 24 april 2018 de startnotitie bestemmingsplan Galvanistraat 30-32 vastgesteld. Deze startnotitie geeft een beeld van de begrenzing, de algemene kaders en opzet van het nieuwe bestemmingsplan. Daarnaast geeft het ook een beeld van de met het bestemmingsplan samenhangende financiën en de overlegstructuur. Verder beschrijft het in het kort het proces om te komen tot een onherroepelijk bestemmingsplan voor deze locatie.
Op 9 juli 2013 heeft de gemeenteraad de 'Structuurvisie Amersfoort 2030' vastgesteld.
In de Structuurvisie geeft Amersfoort onder meer aan haar vitaliteit te willen vergroten door de kenniseconomie te versterken en het woonklimaat nog aantrekkelijker te maken. In de Structuurvisie worden verschillende uitgangspunten meegegeven. Bijvoorbeeld dat plannen een bijdrage moeten leveren aan duurzaamheid, aan de fysieke, sociale of economische kwaliteit van de stad, moeten bijdragen aan de diversiteit van de stad of voortbouwen op bestaande cultuurhistorische kwaliteiten.
Amersfoortse principes
Naast de uitgangspunten zijn er negen Amersfoortse principes die voor bepaalde plekken in meer of mindere mate van toepassing zijn. Die principes hebben te maken met leefklimaat, bereikbaarheid en economie. Het gaat dan bijvoorbeeld om levendigheid, een goed netwerk van winkels, scholen en ontmoetingsplekken, een gevarieerd woonaanbod, ruimte voor de fiets, keuzevrijheid en mogelijkheden voor vervoermiddelen en functiemenging van wonen en werken.
Relatie met dit bestemmingsplan
De ontwikkeling van deze locatie draagt bij aan een gevarieerd woningaanbod en aan het realiseren van een aantrekkelijker woonklimaat. Dit past binnen de uitgangspunten en principes die voor Amersfoort gelden.
In de woonvisie Amersfoort 2011 – 2020 (vastgesteld 27 september 2011) staat beschreven met welk woonbeleid de gemeente aan de slag gaat. Het is een van de bouwstenen geweest voor de structuurvisie waar vooral de ruimtelijke invulling een plek moet krijgen.
Programma voor de stad
De vraag naar wonen in Amersfoort is en blijft groot. Voldoende nieuwbouw is belangrijk om de doorstroming op gang te houden zodat er in alle segmenten van de markt woningen beschikbaar komen. Voldoende planologische ruimte voor de realisatie van gemiddeld 900 woningen per jaar.
Uitgangspunt voor het woningbouwprogramma vormen de uitbreiding van het centrumstedelijk woonmilieu, het versterken van de naoorlogse wijken en de verdere uitbouw van het groenstedelijk wonen in Vathorst. Alleen voor de grotere nieuwbouwlocaties omschrijven we de gewenste woonmilieus en geven richting aan de wijze waarop deze locaties worden ingevuld (woonmilieuprofiel). Hierin worden de randvoorwaarden voor de planontwikkeling meegegeven over de woningdichtheid, functiemenging, parkeren, financiële doelgroepen en de openbare ruimte. Naast de uitbreiding van het groenstedelijk woningaanbod in Vathorst (sterk gericht op gezinnen) en met de vernieuwingsopgave van Amersfoort Vernieuwt, ligt er een opgave in de uitbreiding van het aanbod centrumstedelijk wonen in Amersfoort. Hiermee versterken wij de positie als stedelijk hart van de regio.
Nieuwbouw in bestaande wijken
Voor andere delen van de stad en bij ontwikkelingen op kleinere locaties zal de nieuwbouw moeten passen binnen het daar aanwezige woonmilieu en ligt de focus op een zorgvuldig proces van de programmakeuze. Vanuit ons woonbeleid geven wij geen randvoorwaarden mee over het programma op kleine locaties (tot circa 30 woningen).
Strategie sociale woningbouw
Amersfoort kent een grote vraag naar betaalbare huurwoningen en een teruglopende huurwoningenvoorraad. De wachttijden voor een huurwoning lopen op en ook de vraag naar woningen voor urgente groepen wordt groter, door toename van het aantal statushouders en door veranderingen in de zorg die maken dat mensen steeds vaker zelfstandig wonen in plaats van in een instelling. In november 2015 hebben gemeenteraadsleden zich bij de raadspeiling 'Prioritering en inzet woonopgaven' positief uitgelaten over uitbreiding van de voorraad sociale huurwoningen, een meer actieve en interveniërende rol van de gemeente en de bijbehorende financiële middelen.
Op 24 mei 2016 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort aan de hand van de uitkomsten van de peiling het strategiedocument Sociale Woningbouw vastgesteld en de opgave voor sociale huurwoningen tot 2021 bepaald. Volgens dit document zet Amersfoort in op het vinden van huisvesting voor zo'n 2.000 huishoudens. We doen dit door: 'het omzetten van leegstaande kantoren naar woningen en nieuwbouw op bestaande en nieuwe plekken in de stad. Ook verkent de gemeente de mogelijkheden om in de bestaande voorraad sociale huurwoningen oplossingen te vinden, bijvoorbeeld door de doorstroom van scheefwoners te verbeteren'. Daarbij is de kanttekening opgenomen, dat het toevoegen van 2.000 woningen een ambitieuze opgave is omdat deze grotendeels gevonden moeten worden op locaties en in leegstaand vastgoed die geen eigendom van de gemeente zijn. De gemeente zoekt daarom samenwerking met partijen in de stad en kiest voor een aanpak waarbij we stapsgewijs werken aan de meest kansrijke oplossingen.
Raadsbesluit 23 mei 2017: uitwerking strategie sociale woningbouw
Op 23 mei 2017 heeft de raad besloten (nr.5491664) bij woningbouwontwikkelingen een percentage van minimaal 35 procent sociale huurwoningen te verplichten. Door enerzijds meer (dwingende) instrumenten in te zetten en anderzijds stimuleringsmaatregelen in te zetten, geven we de bouw van sociale huurwoningen op de herontwikkelingslocaties een stevige impuls.
Relatie met dit bestemmingsplan
Het voorliggende plan bevat geen sociale huurwoningen. De planvorming voor dit plan loopt al sinds 2016, voordat er een besluit was genomen over een percentage sociale huurwoningen. Over het plan was al uitvoerig met omwonenden gecommuniceerd. Op het moment dat de gemeenteraad de strategie sociale woningbouw had vastgesteld, kon in dit plan geen sociale huur meer worden ingepast.
Met de ontwikkelaar is afgesproken, dat hij in Amersfoort op zoek gaat naar een locatie waar compensatie hiervoor gerealiseerd kan worden.
Kwaliteitseisen
De centrumstedelijke compacte invulling van locaties rondom de binnenstad sluit aan bij de duurzaamheidsambitie die uitgaat van intensief ruimtegebruik. Voor een duurzame stad is het daarnaast nodig dat nieuwbouwwoningen voldoende kwaliteit en toekomstwaarde hebben. Vooruitlopend op de komende vergrijzing is levensloopgeschikt bouwen het uitgangspunt. Ook in de bestaande voorraad zijn investeringen nodig om de kwaliteit, aanpasbaarheid, energiezuinigheid en mogelijkheden voor duurzame energieopwekking te verbeteren. Vanuit woonbeleid zijn energiebesparende maatregelen en energiezuinige nieuwbouw belangrijk omdat energielasten een steeds groter onderdeel vormen van de woonlasten. In de bestaande woningbouw is veel energie te besparen door na-isolatie van de woningen. Bij nieuwbouw moet zoveel mogelijk gestreefd worden naar energieneutraal bouwen.
Relatie met dit bestemmingsplan
De woningen aan de Galvanistraat 30-32 worden allemaal All Electric uitgevoerd, woningen zonder aardgasaansluiting die voorzien worden van een warmtepomp.
Dit kan een lucht of bodemwarmtepomp worden die samen met goede isolatie in de schil naast verwarming ook voor koeling van de woningen kan zorgen.
De ventilatie wordt CO2 gestuurd waardoor een prettig woonklimaat ontstaat dat past bij een duurzame woning.
Hout dat in het project wordt toegepast beschikt over een FSC-certificaat of PEFC-Keurmerk. Verder worden geen lood, zink en koper toegepast zonder dat dit van een dubbel gecoate oppervlaktebehandeling is voorzien.
De woningen, met name de bungalows, zijn zo ingericht, dat alleen op de begane grond geleefd kan worden. Hiermee is er sprake van levensloopbestendige woningen, waar ook mensen die minder mobiel zijn goed kunnen wonen.
In de nota parkeernormen Amersfoort 2009 en de actualisatie daarvan uit 2014 zijn specifieke parkeernormen geformuleerd voor diverse functies. Ze geven een indicatie van het aantal auto's dat bij een bepaalde functie geparkeerd wordt in een bepaalde tijdsperiode. De normen worden gebruikt voor nieuwbouwsituaties of bij functiewijzigingen, waarvoor een vergunning of ontheffing dient te worden verkregen. In de parkeernormen wordt rekening gehouden met toekomstige ontwikkelingen in het autobezit. Vanuit de hoofddoelstelling uit het parkeerbeleidsplan 'bijdragen aan het verbeteren van de kwaliteit van de openbare ruimte en de leefbaarheid' is het van belang dat er strikte bepalingen worden gehanteerd voor parkeren. Parkeren moet zoveel mogelijk op eigen terrein plaatsvinden zodat een ontwikkeling niet zorgt voor extra parkeerdruk in het openbaar gebied. De belangrijkste voorwaarde is dan ook dat het aantal parkeerplaatsen volgens de norm moet worden aangelegd. Hiervoor zijn in Nota Parkeernormen Amersfoort normen opgenomen per type voorziening. In het parkeerbeleidsplan is tevens aangegeven dat bij het opstellen van parkeerbalansen rekening wordt gehouden met de mogelijkheid tot meervoudig gebruik van parkeerplaatsen.
Relatie met dit bestemmingsplan
Het gemeentelijke beleid voor parkeren is opgenomen in de regels van het bestemmingsplan. Bij het in procedure brengen van een bestemmingsplan moet beoordeeld worden of het voldoende aannemelijk is dat aan de parkeernormen kan worden voldaan. De echte toets aan de parkeernormen vindt plaats bij de aanvraag omgevingsvergunning voor de bouw van de woningen. Voor de woningen die met het bestemmingsplan mogelijk worden gemaakt kan op eigen terrein worden voorzien in de parkeerbehoefte (zie ook paragraaf 3.3.2). De nota parkeernormen Amersfoort maakt onderscheid in verschillende gebieden. De projectlocatie Galvanistraat 30-32 is gelegen in het gebied 'rest Amersfoort'.
In deze paragraaf wordt ingegaan op de Groenvisie en de Bomenleidraad.
In 2004 is het programma Amersfoort Groene Stad vastgesteld. Een visie op de groene en blauwe structuren van de stad in combinatie met een uitvoeringsprogramma voor projecten voor de periode 2004-2015. Met het einde van het uitvoeringsprogramma hebben betrokken inwoners, vertegenwoordigers van de G1000-werkgroep 'Keigroen Samendoen!', Klankbordgroep Groenbeleid, SGLA, raadsleden en college samen het initiatief genomen om tot een integrale groenvisie te komen in coproductie met de stad. In november 2016 is de Groenvisie voor Amersfoort vastgesteld. Met name Hoofdstuk 8 van de Groenvisie 'Stad die bomen de ruimte geeft' beschrijft uitgangspunten die leidend zijn in de omgang met bomen. Daarbij "gaat het steeds om het afwegen van belangen en om het hanteren van de juiste principes om bomen in hun waarde te laten." (blz. 38 Groenvisie). Naast de uitgangspunten zijn ook enkele dilemma's genoemd. De onderstaande punten zijn een samenvatting van de genoemde uitgangspunten en dilemma's uit de Groenvisie.
Uitgangspunt I: de waarde van de boom is leidend
Uitgangspunt II: de juiste boom op de juiste plek/schaarse ruimte en middelen
Dilemma: Mensen en bomen hebben vaak tegenstrijdige belangen en concurreren om
ruimte. Met de nodige kunstgrepen kunnen deze belangen meestal worden
gecombineerd, maar op sommige plaatsen lukt dat echt niet. Soms moeten we dan
accepteren dat er geen ruimte is voor bomen, of alleen voor hele kleine.
Dilemma: Afwegen hoeveel geld wij als gemeenschap willen investeren in de aanplant
en het vervangen van bomen en onderhoud.
Uitgangspunt III: meer bomen / kwantiteit en kwaliteit
Dilemma: Liever één boom die goed groeit dan 20 die amper groeien. Maar de leus
'liever kwaliteit dan kwantiteit' mag niet leiden tot verkapte bezuinigingsmaatregelen,
alsof we met minder bomen toekunnen.
Uitgangspunt IV: meer variatie
Uitgangspunt V: rekening houden met eigen dynamiek
Uitgangspunt VI: kappen en compenseren / de schaduwzijde van bomen
Dilemma: Bomen hebben niet alleen voordelen. De belangen botsen soms.
Het beleid, zoals neergelegd in de Groenvisie wordt verder uitgewerkt.Onder andere in de Bomenleidraad (zie verder hieronder) en een Groenstructuurkaart (2018).
De gemeenteraad heeft de Bomenleidraad vastgesteld op 12 december 2017. De Bomenleidraad geeft aan hoe we in Amersfoort met bomen omgaan en welke afwegingen we maken. De leidraad gaat over alle bomen in Amersfoort, dus zowel gemeentelijke bomen als bomen in eigendom van particulieren, woningbouwcorporaties of andere organisaties. De regelingen en bescherming zijn voor alle bomen gelijk. Het gaat dan om onderwerpen als omgaan met bomen in ruimtelijke ontwikkelingen, veiligheid, boomstructuur in de stad, kappen en compenseren, et cetera. Het gaat hierbij zowel om het (opnieuw) vastleggen van de huidige praktijk en beleid, als ook om actualiseren en het formuleren van ambities en aanpak.
Bomen vertegenwoordigen een grote verscheidenheid aan waarden en betekenissen
voor de stad. Ze zorgen voor een prettig woon- en leefklimaat en dragen bij
aan het bereiken van doelstellingen als een gezondere stad, het verminderen van
de effecten van een veranderd klimaat, een betere milieukwaliteit (bomen reduceren
fijnstof, CO2 en leveren zuurstof) en meer natuur in de stad.
De Bomenleidraad geeft aan hoe we met bomen willen omgaan en al deze waarden
koesteren, beschermen en uitbouwen. De basis daarvan is het behoud en de
bescherming van de bestaande bomen. We willen door goed beheer en zorg voor
de groeiplaatsen onze bomen zo lang mogelijk vitaal en gezond houden. Daarmee
bouwen we aan een bomenbestand en boomstructuur met meer kwaliteit en
meer waarde.
Het behouden en planten van bomen in een stedelijke omgeving is een uitdaging.
Waardevolle bomen heb je niet van de ene op de andere dag. Bomen vragen tijd om tot volle wasdom te komen en dat maakt ze kwetsbaar in de concurrentiestrijd om de schaarse ruimte. We moeten daarom keuzes goed onderbouwd maken en het behoud, vergroten of het eventuele verlies aan waarde van bomen op een zorgvuldige en gelijkwaardige wijze afwegen ten opzichte van andere belangen en functies.
Het basisuitgangspunt van de Bomenleidraad is dat de maatregelen, zoals het verplaatsen of kappen van een boom, afgewogen en toegelicht worden aan de hand van zes typen waarden: boomwaarde, cultuurhistorische waarde, waarde voor ruimtelijke structuur en landschap, waarde voor ecologie en natuur, waarde voor milieu, klimaat en klimaatbestendigheid en gebruiks- en belevingswaarde (zie de afbeelding afkomstig uit de Bomenleidraad).
Zorgvuldige afweging en procedures
Het behoud van bestaande bomen vraagt continu aandacht in een stad met veel ruimtelijke ontwikkelingen. Daarbij moet regelmatig de afweging worden gemaakt tussen de bestaande boom en andere wensen, functies en ontwikkelingen. Het mag niet vanzelfsprekend zijn dat bomen bij ruimtelijke ontwikkelingen moeten wijken. We streven dus naar een zorgvuldige afweging van alle belangen.
Bij de afwegingen geldt de volgende voorkeursvolgorde.
Te behouden bomen moeten wel toekomstwaardig zijn. Dit wordt per situatie beoordeeld. Van belang hierbij zijn onder andere de locatie/groeiplaats, de boom-soort, de technische staat en conditie van de boom. Het is niet wenselijk dat een boom in de jaren na realisatie van het project teniet gaat of moet worden gekapt omdat de boom niet levensvatbaar meer is of overlast veroorzaakt. Helaas wordt dit vaak pas duidelijk enkele jaren na realisatie van een project. In dergelijke gevallen biedt het aanplanten van een nieuwe boom op een goede groeiplaats een betere start en meer toekomstwaarde. Dit betekent dat de te behouden bomen vitaal moeten zijn. Niet inzetten op behoud als bomen al in een slechte staat verkeren of niet zijn aangepast op de nieuwe situatie. Dan is herplanten in het projectgebied, in de omgeving van het project of compensatie elders, een betere optie.
Na uitvoering moet zowel ondergronds als bovengronds voldoende ruimte van voldoende kwaliteit overblijven voor de boom, ook in volwassen omvang.
Bij de uitvoering van het project moeten beschermingsmaatregelen worden genomen conform de richtlijnen uit het Handboek Bomen (Norminstituut bomen). Als het niet te voorkomen is dat bomen worden aangetast gedurende de uitvoeringsfase dan ook inzetten op vervanging/herplant in of in de omgeving van het projectgebied of elders in de stad.
Wat staat er in de bomenparagraaf?
De bomenparagraaf beschrijft, met input vanuit BER en BEA, de keuzes voor behoud en/of verplanten, vellen van bomen en de afwegingen en consequenties daarvan. Doel is om inzicht te geven in de afweging en argumentatie voor te behouden bomen, te verwijderen bomen en de aanplant van nieuwe bomen (herplant of compensatie). Het gaat niet alleen om aantallen, maar vooral om het inzicht in de waarden van de bomen en betekenis van de keuzes. Hierbij gaat het om de consequenties van het uitvoeren van een plan voor (het behoud van) de bestaande bomen, hoe is getracht bestaande bomen te bewaren door inpassing in het plan, eventuele alternatieven, de mogelijkheden van het aanplanten van nieuwe bomen, herstel of completering van de boomstructuur en voor compensatie van het verlies aan groenwaarde in of in de omgeving van het projectgebied of elders in de stad. Kortom hoe er in de planvorming rekening is gehouden met het belang van bomen.
Na besluitvorming over het plan, inclusief de bomenparagraaf, volgt de eventuele aanvraag van de vergunning tot kappen. De informatie uit de bomenparagraaf over gemaakte afwegingen en belangen ondersteunt bij de motivatie voor het verlenen van de kapvergunning.
Relatie met dit bestemmingsplan
Binnen de grenzen van dit plangebied bevindt zich een houtwal. Daarnaast staan verspreid over de rest van het terrein enkele solitaire bomen. De Bomenleidraad is dus van toepassing. Het bestaande groen is onderzocht (zie de bijlage 1)
Voor het behoud van de bomen binnen de houtwal is in dit bestemmingsplan een speciale aanduiding opgenomen. Alleen met een omgevingsvergunning kunnen werken en werkzaamheden binnen de houtwal worden uitgevoerd. Of een dergelijke vergunning verleend kan worden, wordt aan de hand van de Bomenleidraad beoordeeld.
Door het opheffen van het algemeen bordeelverbod hebben gemeenten bij het reguleren van prostitutie een grotere rol gekregen. Om ongewenste situaties en ontwikkelingen te kunnen voorkomen of te kunnen tegengaan is gemeentelijk beleid vastgelegd in de
Nota prostitutiebeleid gemeente Amersfoort (vastgesteld door de gemeenteraad op 26
september 2000). In deze nota is bepaald, dat er maximaal zeven seksinrichtingen in
Amersfoort kunnen worden gevestigd.
In het facetbestemmingsplan 'Gebruiksbepalingen en seksinrichtingen' van de
gemeente Amersfoort is (met uitzondering van de bestaande locaties) voor alle
geldende bestemmingsplannen een verbod opgenomen voor het gebruik van gronden
en/of bouwwerken als, of voor, een seksinrichting.
Relatie met voorliggend plan
Ook in de regels van het voorliggende bestemmingsplan is een verbod opgenomen voor het vestigen van een seksinrichting, gebaseerd op het genoemde beleid. Het plan voorziet niet in de vestiging van seksinrichtingen.
Voorliggend bestemmingsplan maakt de bouw van 5 vrijstaande en 4 geschakelde woningen mogelijk. Het bouwen van woningen binnen de bestaande woonwijk past binnen de verschillende beleidsvelden.
In dit hoofdstuk wordt de gebiedsvisie op het plangebied beschreven. De tekst in dit hoofdstuk komt grotendeels uit het Stedenbouwkundig Plan en Beeldkwaliteitsplan Ariaweg Noord, Amersfoort
In de huidige situatie staan op het perceel 2 gebouwen van 2 bouwlagen met een kap. Deze waren in gebruik bij Youké, na verkoop aan ontwikkelaar Trebbe zijn ze gebruikt als tijdelijke huisvesting voor statushouders. Dit gebruik is inmiddels gestaakt en de gebouwen staan nu leeg.
Het achterliggende terrein bestaat vooral uit gras, omzoomd door een brede groenstrook/houtwal. Daarachter liggen de tuinen van de omliggende woningen.
Vogelvluchtfoto bestaande situatie
Om de waarde van de bestaande bomen vast te leggen, is een bomeninventarisatie uitgevoerd (zie bijlage 1).
In de nieuwe situatie worden op het terrein 9 woningen gebouwd. 5 daarvan zijn vrijstaande bungalows, 4 zijn geschakelde woningen.
Stedenbouwkundig plan nieuwe situatie
De hoogte van de bungalows blijft beperkt tot 1 bouwlaag met een terugliggende 2de bouwlaag. De geschakelde woningen zijn 2 en 3 bouwlagen hoog. De hogere bouwdelen zijn steeds naar binnen toe gekeerd, zodat de hoogte aan de randen van het plangebied beperkt blijft. Hiermee wordt, samen met het behoud van de houtwal, de privacy van omwonenden zo goed mogelijk gewaarborgd.
De woningen worden ontsloten via een hofje, die aansluit op de Galvanistraat. 2 van de geschakelde woningen worden direct aan de Galvanistraat ontsloten.
De buitenste rand van de houtwal zal worden verkocht aan de eigenaren van de omliggende woningen. Privaatrechtelijk wordt zowel met hen als met de toekomstige eigenaren van de nieuwe woningen vastgelegd, dat het kappen of beschadigen van de houtwal niet is toegestaan. Ook in het bestemmingsplan wordt een regeling opgenomen voor het beschermen van de houtwal.
Op het binnenterrein van het nieuwe hofje worden enkele nieuwe bomen geplaatst.
Het parkeren wordt volledig op eigen terrein opgelost. De parkeernorm voor deze woningen is 2,0 parkeerplaatsen per woning. Voor 9 woningen is de parkeereis dus 18 parkeerplaatsen. Daarbij geldt dat voor iedere woning 0,3 parkeerplaats openbaar toegeankelijk moet zijn, dus 9 x 0,# = afgerond 3 parkeerplaatsen.
Aan deze parkeereis wordt voldaan: Bij 7 van de 9 woningen worden 2 parkeerplaatsen aangelegd. 2 woningen hebben 1 parkeerplaats. In het middenterrein worden 6 parkeerplaatsen aangelegd. Daarmee komt het geheel op 22 parkeerplaatsen en wordt aan de parkeereis voldaan.
De hoofdlijnen van het milieubeleid worden bepaald door Europa en het Rijk. Binnen de Provincie Utrecht is het Provinciaal Milieubeleidsplan 2004-2008 richtinggevend. Afhankelijk van de uitwerking van de verschillende gebieden moet milieuonderzoek worden uitgevoerd om te bepalen of er en zo ja welke milieuhygiënische belemmeringen in de gebieden van dit bestemmingsplan aanwezig zijn.
Bestaande milieuhinder, zoals geluidhinder van bestaande wegen, kan in beginsel niet via het bestemmingsplan worden verminderd, voor zolang de bestaande situatie wordt gehandhaafd. Pas als nieuwe, ruimtelijke ontwikkelingen in het bestemmingsplan worden nagestreefd - bijvoorbeeld nieuwe woningen, nieuwe bedrijfsfuncties– kan dit worden vastgelegd met een bestemming die past binnen de (ruimtelijk relevante) milieunormen.
Het Provinciaal Milieubeleidsplan 2009-2011 (verder PMP) is de verbindende schakel tussen het Europese en nationale milieubeleid enerzijds en de regionale uitwerking van het milieubeleid anderzijds. De provincie hecht er groot belang aan om haar ambities op het gebied van milieu en duurzaamheid vast te leggen en te delen. Dit PMP vervangt het Provinciaal Milieubeleidsplan 2004-2008.
De provincie blijft zich inspannen op het gebied van leefomgevingskwalitieit: zij behouden en herstellen de milieukwaliteit in de provincie, met luchtkwaliteit en geluidhinder als speerpunten. Hierbij staat de gezondheid van de burgers van de provincie Utrecht centraal. Daarnaast wil de provincie door de goede milieukwaliteit de voorwaarden scheppen voor de natuur en instandhouding van de biodiversiteit. De provinciale inspanningen op het gebied van luchtverontreiniging, hinder en externe veiligheid zijn steeds gericht op een gezonde leefomgeving en/of biodiversiteit.
Conform de Wet milieubeheer is Provinciale Staten verplicht minimaal eenmaal in de vier jaar een milieubeleidsplan vast te stellen. Omdat er nog geen nieuw ‘plan' is, is verlenging van het bestaande plan per 1 december 2012 aan de orde. Het huidige PMP wordt verlengd zonder ingrijpende wijzigingen, behalve dat de voorgenomen bezuinigingen worden verwerkt in het verlengde plan.
In het milieubeleidsplan formuleert de gemeente Amersfoort haar ambities op het gebied van milieu. In het plan worden drie milieuthema's onderscheiden, 'Gezond en Veilig', 'Klimaat en Energie' en 'Natuur en biodiversiteit'. Het project Randenbroek Zuid raakt aan alle drie de thema's. De geluidsoverlast van de A28 is nader onderzocht en er dienen maatregelen genomen te worden om gezond en veilig te wonen in Randenbroek Zuid. Duurzaam bouwen moet worden verbreed naar duurzaam wonen. Diffuse verontreiniging van afstromend regenwater moet fors worden verminderd en de kansen voor schoon water moeten worden benut bij ruimtelijke ontwikkelingen. Bij 'Klimaat en Energie' wordt ingezet op CO2-neutrale gemeente in 2030. Bij 'Natuur en Milieu' wordt de nodige aandacht gevraagd voor het versterken en uitbreiden van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS).
Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet de zogenaamde watertoets uitgevoerd worden. Hierbij moeten de initiatiefnemer en de waterbeheerder overleg voeren over de wateraspecten die verband houden met de voorgenomen ontwikkeling. Naast de watertoets spelen de volgende beleidslijnen een belangrijke rol:
De Europese Kaderrichtlijn Water gaat er vanuit dat water geen gewone handelswaar is, maar een erfgoed dat moet worden beschermd en verdedigd. Het hoofddoel van de richtlijn is daarop gebaseerd. De Kaderrichtlijn Water geeft het kader voor de bescherming van landoppervlaktewater, overgangswater, kustwater en grondwater. Dat moet ertoe leiden dat: aquatische ecosystemen en gebieden die rechtstreeks afhankelijk zijn van deze ecosystemen, voor verdere achteruitgang worden behoed; verbetering van emissies; duurzaam gebruik van water wordt bevorderd op basis van bescherming van de beschikbare waterbronnen op lange termijn; er wordt gezorgd voor een aanzienlijke vermindering van de verontreiniging van grondwater.
Het 2e Nationaal Waterplan (NWP2) beschrijft de hoofdlijnen, principes en richting van het nationale waterbeleid in de periode 2016-2021, met een vooruitblik richting 2050. Met dit Nationaal Waterplan zet het kabinet een volgende ambitieuze stap in het robuust en toekomstgericht inrichten van ons watersysteem, gericht op een goede bescherming tegen overstromingen, het voorkomen van wateroverlast en droogte en het bereiken van goede waterkwaliteit en een gezond ecosysteem als basis voor welzijn en welvaart.
Het beleidsterrein bodem, water en milieu is de laatste jaren sterk in ontwikkeling geweest. De wetgeving voor bodem, water en milieu is aan verandering onderhevig, internationaal zijn er regels en afspraken bij gekomen en nationaal zijn wetten samengevoegd en vereenvoudigd. Bovendien zijn bevoegdheden tussen overheden verschoven.
Het veranderingsproces dat zich voltrekt, levert een vernieuwde provinciale beleidsinsteek op. Deze is veel meer dan voorheen gericht op het voorkomen van problemen en vooral op het verbeteren van de Utrechtse leefkwaliteit. De gebiedsgerichte aanpak staat hierbij centraal.
In dit kader is het 'Bodem- Water en Milieuplan 2016-2021' opgesteld. Hierin richt de provincie zich op het behoud en verder verbeteren van het aantrekkelijke woon-, werk- en leefklimaat in de provincie.
Voor bodem, water en milieu betekent dit dat er gestreefd wordt naar:
De rol van stedelijke gebieden wordt steeds belangrijker. In stedelijke gebieden wonen, werken en recreëren mensen relatief dicht op elkaar waardoor ogenschijnlijk kleine ontwikkelingen relatief veel effect op de fysieke leefomgeving (kunnen) hebben. Om te komen tot een duurzaam gebruik van het bodem- en watersysteem is het vinden van een balans, tussen de groei van het gebruik enerzijds en de bescherming van de leefkwaliteit anderzijds, noodzakelijk. Ook het inspelen op de gevolgen van de klimaatverandering wordt een steeds belangrijkere factor bij de inrichting van gebieden. Zowel in het landelijk als het stedelijk gebied neemt de urgentie toe van het treffen van voorzieningen om wateroverlast door hoge neerslagintensiteiten te voorkomen, overstromingsrobuust te bouwen en het vasthouden van water om droogteperioden te overbruggen.
Ten aanzien van grondwater is de doelstelling dat de grondwatervoorraad mag benut worden, zonder dat deze wezenlijk wordt aangetast of andere belangen worden geschaad. Het stand still-beginsel - het op peil houden van de huidige hoeveelheid en kwaliteit van het grondwater - is de minimale ambitie voor het beleid. Het kan echter nodig zijn om lokaal de grondwaterkwantiteit of -kwaliteit te verbeteren (step forward), bijvoorbeeld omdat er anders negatieve effecten optreden op natuur die van grondwater afhankelijk is.
In het Waterbeheerprogramma 2016 - 2021 geeft Waterschap Vallei & Veluwe inzicht in de doelen en maatregelen die het waterschap in deze periode van 6 jaar gaat bereiken. De maatregelen zijn hierin op hoofdlijnen beschreven. Dit plan is mede kader voor de wijze waarop omgegaan wordt met water in het plangebied.
Het Waterplan Amersfoort 2005-2015 is het kader voor integraal en duurzaam waterbeheer in Amersfoort. Het plan is gezamenlijk opgesteld door de Gemeente Amersfoort, Waterschap Vallei & Veluwe en Vitens Midden-Nederland. Het Waterplan Amersfoort is gebaseerd op een integrale beschouwing van het systeem van oppervlaktewater, ondiep grondwater en de waterketen vanaf de inzameling van afvalwater tot en met de zuivering van afvalwater.
Aan de hand van drie streefbeelden wordt geschetst hoe het waterbeheer er in 2030 uit zou moeten zien: water met allure, water van de wijk en water voor natuur. Het gaat hierbij met name om het oppervlaktewatersysteem en het ondiepe grondwater en de interactie tussen de waterketen en het oppervlaktewatersysteem. Het Waterplan geldt nog steeds.
De afgelopen planperiode 2007-2011 werden de 'Wet gemeentelijke watertaken' en de Waterwet van kracht. Met deze wetten zijn de gemeentelijke watertaken verbreed en hebben gemeenten de zorgtaak gekregen voor het:
De beleidsmatige invulling van deze (verbrede) gemeentelijke watertaken wordt vastgelegd in het wettelijke verplichte gemeentelijke rioleringsplan (Wet milieubeheer, artikel 4.22), daarom ook wel het 'verbreed gemeentelijke rioleringsplan' genoemd.
Bij ruimtelijke plannen geldt vanaf 1 november 2003 de wettelijke verplichting van een waterparagraaf/watertoets. De watertoets is een van de pijlers van het Waterbeleid voor de 21 eeuw, waarin aan water een meesturende rol in de ruimtelijke ordening is toegekend. Met de watertoets wordt beoogd waterbeheerders vroegtijdig in het ruimtelijke ordeningsproces te betrekken. De watertoets betreft het hele proces van informeren, adviseren, afwegen en beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen en besluiten. Het doel van een waterparagraaf is een samenhangend beeld te geven van de wijze waarop in het plan rekening is gehouden met duurzaam waterbeheer en de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding. Het voorkomen van negatieve effecten op de waterhuishouding staat bij de watertoets voorop. Dan pas komen inrichtingsmaatregelen en compensatie in beeld.
Hemelwater
Voor het hemelwater dat valt in het plangebied gelden twee belangrijke principes.
1. Vasthouden - bergen - afvoeren
Een belangrijk principe is dat een deel van het hemelwater binnen een plangebied wordt vastgehouden en/of geborgen/geïnfiltreerd en dus niet direct afgevoerd wordt naar de riolering of het oppervlaktewater. Hiermee wordt bereikt dat de waterzuiveringsinstallatie beter functioneert, verdroging wordt tegen gegaan en piekafvoeren in het oppervlaktewater (met eventueel wateroverlast in benedenstrooms gelegen gebieden) wordt voorkomen.
Binnen dit project wordt gevraagd om het regenwater te vast te houden in het plangebied via wadi's en kratten onder de bestrating.
2. Schoon houden - scheiden - schoon maken
Het is van belang dat het grondwater wordt beschermd tegen vervuiling. Om hieraan bij te dragen mogen bij de ontwikkeling van het terrein geen uitloogbare materialen worden gebruikt zoals koper, lood, zink en geïmpregneerd hout op plekken waar die met regenwater in aanraking kunnen komen.
Grondwater
Om problemen door grondwateroverlast in de toekomst te voorkomen moeten eventuele kelders en parkeergarages tot aan maaiveld waterdicht zijn. Ook in gebieden met diepe grondwaterstanden is dit van belang.
Onderzoek naar klimaatgevolgen heeft uitgewezen dat de grondwaterstand ten gevolge van klimaatontwikkelingen op verschillende locaties in Amersfoort nog ongeveer 20 tot 30 cm gaat stijgen. In onderstaand figuur is het worst case scenario te zien voor Amersfoort. Stijgende grondwaterstanden zullen voor dit plangebied echter geen negatieve effecten hebben.
Riolering
De nieuwe riolering wordt aangesloten op het in de omgeving van het plangebied aanwezige rioleringssysteem.
De 'Wet luchtkwaliteit' is opgenomen in de Wet milieubeheer onder hoofdstuk 5, titel 2. De kern van de Wet luchtkwaliteit bestaat uit luchtkwaliteitseisen voor de buitenlucht die in bijlage 2 van de Wet milieubeheer zijn vastgelegd. Uit de Wet volgt dat een voorgenomen ontwikkeling vanuit het oogpunt van luchtkwaliteit inpasbaar is indien in ieder geval aan één van de volgende voorwaarden wordt voldaan:
Ad. 1
De relevante stoffen ten gevolge van wegverkeer zijn stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). De bijbehorende grenswaarden zijn weergegeven in tabel X. Doorslaggevend voor de beoordeling van NO2 is de jaargemiddelde concentratie. Voor PM10 is de 24-uurgemiddelde concentratie het meest kritisch.
Tabel: Meest relevante grenswaarden luchtkwaliteit
Stof | Te toetsen grootheid | Grenswaarde (mg/m3) |
Geldig vanaf | ||
NO2 |
Jaargemiddelde concentratie | 40 mg/m3 | 2015 | ||
PM10 | Aantal dagen per jaar met een overschrijding van de etmaalgemiddelde concentratie van 50 mg/m3 | 35 dagen | 2011 |
Ad. 3
Regeling NIBM geeft voor een aantal categorieën van projecten een (getalsmatige) invulling aan de NIBM-grens. Eén van die categorieën is bijvoorbeeld woningbouwlocaties. Indien een dergelijke locatie, in geval van één ontsluitingsweg, netto niet meer dan 1500 nieuwe woningen omvat, dan wel in geval van twee ontsluitingswegen met een gelijkmatige verkeersverdeling, netto niet meer bedraagt dan 3000 woningen dan is er sprake van een NIBM project.
Indien een voorgenomen ontwikkeling binnen de begrenzing van de Regeling NIBM valt is verdere toetsing aan de grenswaarden niet nodig mits de voorgenomen ontwikkeling niet valt onder het Besluit gevoelige bestemmingen.
In het Besluit NIBM is een anticumulatiebepaling opgenomen, die het 'opknippen' van projecten moet tegengaan. Projecten moeten als één locatie worden beschouwd als ze a) gebruikmaken van dezelfde ontsluitingsinfrastructuur en b) binnen 1000 meter van elkaar liggen. Projecten waarvan de toename van de concentraties ter plaatse niet meer bedraagt dan 0,1 µg/m3 kunnen buiten beschouwing blijven.
Binnen het plangebied komen 9 nieuwe woningen, waarmee dit project aangemerkt kan worden als zijnde 'niet in betekenende mate'.
Externe veiligheid heeft betrekking op de gevaren die mensen in de directe omgeving lopen als gevolg van een ongeval waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken. Er kan onderscheid worden gemaakt tussen inrichtingen waar gevaarlijke stoffen worden bewaard en/of bewerkt en transportroutes waarlangs gevaarlijke stoffen worden vervoerd. De aan deze activiteiten verbonden risico's moeten aanvaardbaar blijven.
Bij ruimtelijke plannen dient ten aanzien van externe veiligheid naar verschillende aspecten te worden gekeken, namelijk:
Voor zowel bedrijvigheid als vervoer van gevaarlijke stoffen zijn twee aspecten van belang: het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Voor bedrijvigheid staat dit in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (BEVI). Voor het vervoer van gevaarlijke stoffen staat dit in de Circulaire risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen. Zowel in het besluit als in de circulaire zijn de centrale begrippen het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.
Het plaatsgebonden risico (PR) is de kans per jaar dat een persoon dodelijk wordt getroffen door een ongeval, indien hij zich onafgebroken ) en onbeschermd op een bepaalde plaats zou bevinden. Het PR wordt weergegeven met risicocontouren rondom een inrichting dan wel infrastructuur.
Het groepsrisico (GR) drukt de kans per jaar uit dat een groep mensen van minimaal een bepaalde omvang overlijdt als direct gevolg van een ongeval in een inrichting waarbij gevaarlijke stoffen betrokken zijn. De normen voor het GR hebben een oriënterende waarde (inspanningsverplichting). Indien de oriënterende waarde voor het GR wordt overschreden, legt dit in het algemeen ook ruimtelijke beperkingen op aan een gebied buiten de 10-6-contour (PR).
Op 1 april 2015 is het Basisnet in werking getreden. Het Basisnet is een landelijk aangewezen netwerk voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. Het heeft betrekking op de Rijksinfrastructuur: hoofdwegen (snelwegen), hoofdwaterwegen (binnenwateren) en hoofdspoorwegen. Voor Amersfoort zijn de snelwegen en spoorwegen van belang.
Het Basisnet heeft als doel een evenwicht te creëren tussen de belangen van het vervoer van gevaarlijke stoffen en de bebouwde omgeving die hier langs ligt en de veiligheid van omwonenden. Het Basisnet stelt aan de ene kant regels aan het vervoer van gevaarlijke stoffen en geeft aan de andere kant aan welke beperkingen gelden in het gebied rond de betreffende routes. Zo wordt aan iedereen die dicht bij deze snelwegen en spoorwegen woont of verblijft een basisbeschermingsniveau geboden.
Voor elke basisnetroute is een zogenaamde risicoruimte en een zone met ruimtelijke beperkingen vastgesteld. Door het vastleggen van de risicoruimte wordt het vervoer van gevaarlijke stoffen gebonden aan een maximaal risico, zowel ten aanzien van het plaatsgebonden risico als het groepsrisico. Bij ruimtelijke afwegingen voor nieuwe bestemmingen moet rekening gehouden worden met de externe veiligheidsrisico's die behoren bij een volledig gebruik van de risicoruimte. De risicoruimte fungeert daardoor enerzijds als een plafond voor de toegestane groei van de risico's van het vervoer van gevaarlijke stoffen en anderzijds als een gebied waarbinnen beperkingen gelden voor nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen.
De "Wet Basisnet" is een heel stelsel van wetten en regels. Voor het vervoer van gevaarlijke stoffen is de Wet Vervoer Gevaarlijke Stoffen (Wvgs) de belangrijkste wet. Hierin staan de risiconormen en de regels voor de beheersing van het risico van het vervoer. Voor ruimtelijke ordening in relatie tot de transportroutes is er het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt). Hierin wordt het basisbeschermingsniveau gewaarborgd en wordt geregeld hoe de afweging moet worden gemaakt over het toelaten van ruimtelijke ontwikkelingen. In de Regeling Basisnet staat waar risicoplafonds liggen langs transportroutes en welke regels er gelden voor ruimtelijke ontwikkeling.
In nieuwe situaties geldt voor het plaatsgebonden risico een grenswaarde voor kwetsbare objecten en een richtwaarde voor beperkt kwetsbare objecten op een niveau van 10-6 per jaar. Indien een locatie in het invloedsgebied van een transportroute ligt moet het groepsrisico volgens artikel 7 van het Besluit externe veiligheid transportroutes worden verantwoord. Indien de locatie hiernaast binnen 200 meter van een transportroute ligt moet het groepsrisico uitgebreid worden verantwoord volgens artikel 8 van het Besluit externe veiligheid transportroutes.
Het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. De normstelling is in lijn met het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi).
Voor het plangebied is beoordeeld of er sprake is van activiteiten met gevaarlijke stoffen in en in de omgeving van het plangebied, die mogelijk risico's zouden kunnen opleveren. Meer specifiek is gekeken naar de aanwezigheid van bedrijven die zijn aangewezen in het BEVI, waaronder LPG-tankstations, transportroutes over weg, spoor en water en door leidingen.
Volgens de risicokaart ligt het plangebied buiten elke zone, en levert dit aspect geen belemmeringen op.
Volgens het Bro zullen burgemeester en wethouders in verband met de uitvoerbaarheid van het plan onder meer een onderzoek verrichten naar de bodemgesteldheid in het plangebied. Bij functiewijzigingen dient te worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de betreffende functiewijziging.
Nieuwe bestemmingen dienen bij voorkeur op daarvoor geschikte gronden te worden gerealiseerd.
De Wet Bodembescherming bevat de voorwaarden die kunnen en worden verbonden aan het verrichten van handelingen in of op de bodem. Primair komt bescherming en sanering in de wet aan bod. De wet heeft betrekking op zowel landbodems als waterbodems. De Wet bodembescherming geeft aan wanneer er sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging en of er dan ook gesaneerd moet worden.
De hoeveelheid grond dan wel grondwater (beide in m³) en de mate van vervuiling, gemiddeld boven de interventiewaarde, zijn de criteria voor een geval van ernstige bodemverontreiniging.
De interventiewaarde is de waarde, waarboven er risico’s zijn voor mens, flora en fauna. De spoedeisendheid, de noodzaak om te saneren, hangt hiervan af maar ook van de mate van verspreiding van de bodemverontreiniging.
Voor gevallen van ernstige bodemverontreiniging is er bij niet gewijzigd grondgebruik soms geen noodzaak tot saneren. Voorbeelden zijn voormalige stortplaatsen en kleine verontreinigingen in het diepere grondwater.
De gevallen van ernstige bodemverontreinigingen zijn door de Gemeente Amersfoort in beeld gebracht. In een aantal gevallen is in een beschikking Wet bodembescherming aangegeven wat er met een geval van ernstige bodemverontreiniging moet gebeuren. Nadat er is gesaneerd, kunnen er restverontreinigingen aanwezig zijn. Soms zijn er gebruiksbeperkingen.
Op de locatie is een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd conform de geldende richtlijn (zie bijlage 2). Er zijn slechts lichte verhogingen aangetoond. De resultaten geven geen aanleiding tot het uitvoeren van een nader onderzoek. Er zijn geen beperkingen voor het beoogde gebruik, (her) ontwikkeling ten behoeve van woningen.
De basis voor de ruimtelijke afweging van geluid is de Wet geluidhinder (Wgh). Overeenkomstig de Wgh zijn (spoor- ) wegen en industrieterreinen waar zich grote lawaaimakers kunnen vestigen voorzien van zones. Het gebied binnen deze zones geldt als akoestisch aandachtsgebied waar een toetsing uitgevoerd dient te worden. Daarbij beperkt de Wgh zich tot een toetsing ter plaatse van zogenaamde geluidsgevoelige objecten. Dit zijn onder andere woningen, onderwijsgebouwen, gezondheidszorggebouwen, kinderdagverblijven, woonwagenstandplaatsen en ligplaatsen voor woonboten.
Bij vaststelling van een bestemmingsplan komen in de volgende gevallen de regels van de Wgh aan de orde:
De Wgh werkt met een systeem van voorkeursgrenswaarden en maximaal toegestane geluidsbelastingen. Indien een voorkeursgrenswaarde wordt overschreden, kan onder bepaalde voorwaarden een hogere grenswaarde worden vastgesteld. Hierbij mag de geluidsbelasting nooit hoger zijn dan de maximaal toegestane geluidsbelasting. De voorkeursgrenswaarde en maximaal toegestane geluidsbelasting voor nieuwe of bestaande geluidgevoelige bestemmingen verschillen per locatie en per geluidssoort.
Per 1 juli 2012 is Swung 1 in werking getreden. Het gaat om een wijziging van de Wet milieubeheer die onder andere heeft geresulteerd in de invoering van geluidsproductieplafonds voor rijksinfrastructuur (rijkswegen en spoorwegen). Een geluidsproductieplafond geeft de toegestane geluidsproductie (geluidwaarde in Lden) vanwege een weg of spoorweg aan. Geluidsproductieplafonds gelden op referentiepunten langs rijkswegen en spoorwegen. De ligging van de referentiepunten, de grenswaarden en de bijbehorende gegevens zijn opgenomen in een openbaar, elektronisch toegankelijk geluidsregister. De wegbeheerders (Rijkswaterstaat en Prorail) moeten aan de grenswaarden op de referentiepunten voldoen en dat jaarlijks aantonen.
De nieuwe regels zijn, wat de rijksinfrastructuur betreft, in plaats gekomen van de regels in de Wet geluidhinder omtrent de aanleg en reconstructie van een weg en de aanleg of wijziging van een spoorweg. Bij bouwen langs rijkswegen en spoorwegen blijft de Wet geluidhinder gelden, maar moet bij de berekening van de geluidsbelasting gebruik gemaakt worden van de brongegevens uit het register. Ook op decentraal beheerde wegen en spoorwegen blijft de Wet geluidhinder van toepassing.
In de Wgh is bepaald dat elke weg van rechtswege een geluidszone heeft (Wgh art. 74 lid 1). Een uitzondering hierop zijn wegen die zijn gelegen in een 30 km/uur-zone of in een woonerf. De breedte van de geluidszones is afhankelijk van het aantal rijstroken en de ligging van een weg (zie tabel X).
Tabel X: zones langs wegen
aantal rijstroken | zonebreedte (meter) | |
stedelijk gebied | 1 of 2 | 200 |
3 of meer | 350 | |
buitenstedelijk gebied | 1 of 2 | 250 |
3 of 4 | 400 | |
5 of meer | 600 |
In geval van een nieuwe of gewijzigde weg of nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen binnen zones langs wegen is akoestisch onderzoek vereist. Op basis van de uitkomsten kunnen zo nodig maatregelen worden overwogen.
De voorkeursgrenswaarde voor geluidsgevoelige bestemmingen bedraagt in de meeste gevallen 48 dB (Lden). De maximaal toegestane geluidsbelasting bedraagt 68 dB (Lden), afhankelijk van de situatie.
Spoorwegen hebben een zone, waarvan de breedte afhankelijk is van de hoogte van het geluidsproductieplafond. In artikel 1.4 van het Besluit geluidhinder is de breedte van de zone aangegeven. De zonebreedte varieert van 100 tot 1.200 meter. Bij ontwikkelingen rond geluidsgevoelige bestemmingen in de zone of wijzigingen aan de spoorlijn moet akoestisch onderzoek worden gedaan. Op basis van de uitkomsten kunnen zo nodig maatregelen worden overwogen.
De voorkeursgrenswaarde en maximaal toegestane geluidsbelasting bedragen respectievelijk 55 en 68 dB (Lden), afhankelijk van de situatie.
Rondom industrieterreinen waarop de mogelijkheid aanwezig is tot vestiging van zogenaamde grote lawaaimakers, is op grond van art. 41 van de Wgh een geluidszone vastgesteld. In geval van nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen binnen de zone of een wijziging aan het industrieterrein of de geluidszone is een akoestisch onderzoek vereist. Op basis van de uitkomsten kunnen zo nodig maatregelen worden overwogen.
De voorkeursgrenswaarde en maximaal toegestane geluidsbelasting bedragen respectievelijk 50 en 65 dB(A) (Letm), afhankelijk van de situatie. Buiten de zone mag de geluidsbelasting nooit meer dan 50 dB(A) (Letm) bedragen. Er dient te worden gewaarborgd dat deze waarde, en de eventuele vastgestelde hogere grenswaarden niet worden overschreden. Middels zogenaamd zonebeheer wordt daarvoor continu de totale vergunde geluidsbelasting vanwege het industrieterrein beheerd.
De gemeente heeft beleid opgesteld met betrekking tot het vaststellen van hogere grenswaarden (Geluidsnota gemeente Amersfoort, vastgesteld op 11 november 2006). Hierin zijn criteria en voorwaarden opgenomen die aan de hogere grenswaarde worden verbonden.
Voor het plangebied is een akoestisch onderzoek uitgevoerd (zie bijlage 3). De geluidbelasting vanwege wegverkeerslawaai op de nieuw te bouwen woningen is onderzocht. Het plangebied ligt in de zone van de wegen Bosweg, Jan van der Heijdenstraat en Pasteurstraat. Daarnaast zijn de omliggende 30 km/uur wegen meegenomen in het onderzoek.
Uit de rekenresultaten blijkt dat de voorkeursgrenswaarde van 48 dB als gevolg van de Bosweg, Jan van der Heijdenstraat en Pasteurstraat ter plaatse van de woningen niet wordt overschreden. De hoogst optredende geluidsbelasting vanwege deze wegen bedraagt respectievelijk 33, 38 en 22 dB. De hoogst optredende cumulatieve geluidsbelasting bedraagt 49 dB. Het akoestisch klimaat binnen het plangebied kan gekwalificeerd worden als goed.
Er hoeven geen hogere grenswaarden op grond van de Wet geluidhinder te worden vastgesteld. Dit betekent ook dat extra geluidwerende maatregelen niet noodzakelijk zijn. Er moet voldaan worden aan de standaard geluidweringseis van 20 dB geldend voor een gevel van een verblijfsgebied op grond van het Bouwbesluit 2012.
Voor het vaststellen van een ruimtelijk plan moet duidelijk zijn of natuurwetgeving en -beleid, de uitvoerbaarheid van het plan niet in de weg staan. Natuur wordt in Nederland beschermd op het niveau van soorten en gebieden.
De Wet natuurbescherming (Wnb) heeft tot doel het beschermen en in stand houden van Natura 2000-gebieden. Dit zijn gebieden die op grond van de Habitatrichtlijn en Vogelrichtlijn bescherming genieten, omdat er bijzondere soorten of leefgebieden (habitats) voorkomen. Het effect van projecten en andere handelingen op de instandhoudingsdoelen van Natura 2000-gebieden wordt geregeld in artikel 2.7 tot en met artikel 2.9 van de Wnb. Hieruit volgt dat voor een plan dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, en dat afzonderlijk of in combinatie (in cumulatie) met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied, een passende beoordeling noodzakelijk is.
Voor projecten of andere handelingen die de kwaliteit van de natuurlijke habitats of de habitats van soorten in dat gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor dat gebied is aangewezen, is een vergunning nodig van Gedeputeerde Staten. Ook activiteiten buiten het Natura 2000-gebied kunnen vergunningplichtig zijn als die activiteiten negatieve effecten op het behalen van de instandhoudingsdoelstellingen voor het gebied (kunnen) veroorzaken. Dit wordt de 'externe werking' van de bescherming genoemd. Denk daarbij aan handelingen die van invloed zijn op grondwaterstromen of luchtkwaliteit en stikstofdepositie.
Projecten waar op basis van andere wettelijke bepalingen een passende beoordeling verplicht is (bijvoorbeeld Tracéwet of de Spoedwet wegverbreding) zijn uitgezonderd van deze vergunningprocedure.
Conclusie plangebied
Het plangebied ligt binnen de bebouwde kom van Amersfoort en maakt geen onderdeel uit van een Natura 2000-gebied. Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied Arkemheen ligt op grote afstand (ca. 16km) van het plangebied en andere Natura 2000-gebieden liggen op nog grotere afstand, waardoor geen uitstralende effecten worden verwacht met negatieve effecten op beschermde Natura 2000-waarden in omliggende Natura 2000-gebieden.
Vanaf 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming (kortweg: Wnb) in werking. Deze wet vervangt de Flora- en faunawet, de Natuurbeschermingswet 1998 en de Boswet. Met de inwerkingtreding van de Wnb zijn de provincies het bevoegde gezag voor de ontheffing- en vergunningverlening voor plannen en projecten en voor het vaststellen van vrijstellingsregelingen. Bij provincieoverschrijdende projecten is dit de minister van EZ.
De Wnb is gericht op het beschermen en ontwikkelen van de natuur en het behouden en herstellen van de biologische diversiteit. In Artikel 1.11 van de wet wordt als algemene bepaling voorgeschreven dat iedereen voldoende zorg in acht neemt voor alle in het wild levende dieren en planten en hun directe leefomgeving. Deze zorg houdt in dat handelingen die leiden tot negatieve effecten zoveel mogelijk achterwege worden gelaten. Daarnaast zijn in de wet verbodsbepalingen opgenomen ten aanzien van beschermde soorten. Hierbij worden drie beschermingsregimes onderscheiden:
§ 3.1 Wnb Beschermingsregime soorten vogelrichtlijn (Artikel 3.1 t/m 3.4)
Het is onder meer verboden in het wild levende vogels opzettelijk te doden of te vangen, nesten, rustplaatsen en eieren te beschadigen, eieren te rapen en vogels opzettelijk te storen.
§ 3.2 Wnb Beschermingsregime soorten Habitatrichtlijn (Artikel 3.5 t/m 3.9)
Het is onder meer verboden in het wild levende dieren opzettelijk te doden of te vangen, te verstoren, eieren opzettelijk te vernielen of te rapen, voortplantingsplaatsen of rustplaatsen te vernielen en planten in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te plukken, te verzamelen, af te snijden, te ontwortelen of te vernielen.
§ 3.3 Wnb Beschermingsregime andere soorten (Artikel 3.10 en 3.11)
Het is verboden in het wild levende zoogdieren, amfibieën, reptielen, vissen, dagvlinders, libellen en kevers van de soorten, genoemd in de bijlage bij de Wet, onderdeel A, natuurbescherming opzettelijk te doden of te vangen, de vaste voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van deze dieren opzettelijk te beschadigen of te vernielen en vaatplanten genoemd in de bijlage, onderdeel B, bij de Wet natuurbescherming, in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te plukken, te verzamelen, af te snijden, te ontwortelen of te vernielen.
Gedeputeerde Staten en de Minister kunnen een ontheffing verlenen van verboden of bij verordening vrijstelling verlenen. Een ontheffing of een vrijstelling wordt uitsluitend verleend als aan de volgende voorwaarden is voldaan:
-er bestaat geen andere bevredigende oplossing,
-er is voldaan aan een in Art 3.3 dan wel Art 3.8 genoemd belang,
-er is geen sprake van een verslechtering van de (gunstige) staat van instandhouding van de desbetreffende soort.
Aan een ontheffing kunnen voorwaarden worden gesteld om schade te beperken of te compenseren zodat er geen afbreuk wordt gedaan aan de staat van instandhouding.
Conclusie plangebied
In het plangebied is ecologisch onderzoek uitgevoerd (Quick scan zie bijlage 4 en aanvullend onderzoek zie bijlage 5). Uit dit onderzoek blijkt het volgende:
De voorgenomen werkzaamheden zullen geen negatief effect opleveren voor grondgebonden zoogdieren. Voortplantingsplaatsen, vaste rust- of verblijfplaatsen en (functionele) leefomgeving van beschermde grondgebonden zoogdieren zijn in het plangebied niet aanwezig. Er dient wel rekening gehouden te worden met de zorgplicht voor soorten waarvoor een vrijstelling geldt, zoals de huisspitsmuis en de bosmuis. Een ontheffing in het kader van de Wet natuurbescherming is niet nodig.
Er zijn geen huismusnesten in het plangebied vastgesteld. De sloop van de bebouwing heeft geen negatief effect op de huismus en een ontheffing in het kader Wet natuurbescherming is niet nodig.
Er zijn geen gierzwaluwnesten in het plangebied vastgesteld. De sloop van de bebouwing heeft geen negatief effect op de gierzwaluw en een ontheffing in het kader Wet natuurbescherming is niet nodig.
De bomen zijn gecontroleerd op de aanwezigheid van jaarrond beschermde nesten. Deze zijn niet aangetroffen. Een ontheffing in het kader Wet natuurbescherming is voor deze soorten niet nodig.
De bomen en struiken zijn geschikt als nestlocatie voor vogels. Actieve nesten mogen geen negatief effect ondervinden. De te verwijderen bomen en struiken dienen voor het broedseizoen (half maart) verwijderd te worden om te voorkomen dat broedvogels zich nestelen in de te verwijderen bomen en struiken. Indien het verwijderen niet plaats kan vinden voor het broedseizoen, dienen de bomen en struiken voor verwijdering te worden gecontroleerd op de aanwezigheid van actieve nesten.
Geschikt habitat om te rusten, zich voort te planten of te overwinteren is voor beschermde reptielen, amfibieën en vissen in het plangebied niet aanwezig. Een ontheffing in het kader van de Wet natuurbescherming is niet nodig.
In het plangebied worden geen beschermde ongewervelden verwacht. Een ontheffing in het kader van de Wet natuurbescherming is niet nodig.
In het plangebied zijn geen beschermde planten te verwachten. Een ontheffing in het kader van de Wet natuurbescherming is niet nodig.
De voorgenomen werkzaamheden kunnen een negatief effect hebben op vleermuizen. Omdat de gewone dwergvleermuis zijn sociale roep vliegend ten gehore brengt, kon niet bepaald worden in welke van de twee te slopen woningen de paarverblijfplaats gevestigd is. Beide woningen, Galvanistraat 30 en 32, hebben 50% kans op de aanwezigheid van de paarverblijfplaats. Voor beide gebouwen zullen dus maatregelen genomen moeten worden voor de sloop. De maatregelen dienen te worden genomen voor één paarverblijfplaats van de gewone dwergvleermuis. Voor de sloop is een ontheffing van de Wet natuurbescherming en een ecologische werkprotocol noodzakelijk.
Het grasveld aan de achterzijde van de woningen wordt slechts door enkele gewone dwergvleermuizen en laatvliegers gebruikt om te foerageren. Aangezien het om enkele foeragerende vleermuizen gaat, kan worden uitgesloten dat het gaat om essentieel foerageergebied. Daarnaast zijn in de omgeving verschillende andere foerageergebieden voor vleermuizen aanwezig, zoals bomenlanen, grasvelden en bosranden. Een negatief effect op foeragerende vleermuizen wordt uitgesloten.
Naast wat er moet vanuit de wet zijn er aan en in gebouwen allerlei mogelijkheden om wat voor natuur te doen. Dit heeft waarde voor planten en dieren en draagt daarnaast bij aan een gezonde leefomgeving. Wij noemen dit natuurinclusief bouwen. Denk daarbij aan het inbouwen van vleermuisverblijven, het inmetselen van gierzwaluwstenen en/of het vergroenen van de omgeving van een gebouw. Zie hiervoor de website www.checklistgroenbouwen.nl.
De Wet natuurbescherming beschermt houtopstanden met een oppervlakte van minimaal 1000 m2 en rijbeplantingen die bestaan uit meer dan 20 bomen. Doel is de instandhouding van het huidige areaal bos in Nederland. Deze bescherming heeft geen betrekking op houtopstanden binnen de bebouwde kom, op erven of in tuinen, wegbeplantingen, beplanting langs rijkswegen, boomsingels en in het geval van het dunnen van een houtopstand. Voor het vellen van bomen vallend onder de reikwijdte van de Wnb geldt een meldingsplicht bij Gedeputeerde Staten en een herplantplicht. Aan deze herplantplicht dient binnen 3 jaar na het vellen voldaan te zijn.
Conclusie plangebied
Het plangebied ligt volledig binnen de bebouwde kom en valt daarom niet onder de reikwijdte van de Wnb voor zover het bossen en houtopstanden betreft. Er zijn geen beschermde houtopstanden in de zin van de Wnb aanwezig binnen het plangebied.
Het Natuurnetwerk Nederland (NNN; voorheen Ecologische Hoofdstructuur), is een netwerk van natuurgebieden, agrarische beheergebieden en verbindingszones,ten behoeve van de uitbreiding van flora en fauna en behoud van leefgebied. Het doel van het NNN is om van de bestaande en nieuwe natuur een goed functionerend netwerk te maken. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (2012) en de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie 2013-2028 (PRS) vormen het achterliggende beleidskader. Het ruimtelijk beleid voor het NNN is gericht op 'behoud, herstel en ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden'. Op plannen, projecten of handelingen binnen het NNN is conform de Provinciale Ruimtelijke Verordening het 'nee, tenzij'-regime van toepassing. Hoofdlijn is daarbij dat nieuwe ontwikkelingen in de NNN per saldo niet mogen leiden tot significante aantasting van het NNN, tenzij er een groot openbaar belang is én geen alternatieven.
In aanvulling op het NNN heeft de provincie gebieden aangeduid als Groene Contour. Deze gebieden zijn van belang voor het functioneren van het Natuurnetwerk. De provincie streeft ernaar deze gebieden aan het NNN toe te voegen. Tot die tijd blijft het bestaand gebruik ervan toegestaan. Wel geldt dat er geen onomkeerbare ingrepen en processen mogen plaatsvinden die het realiseren van natuur onmogelijk maken, tenzij er grote publieke belangen in het spel zijn. Is dat het geval, dan is compensatie nodig.
Gedeputeerde Staten kunnen gebieden buiten het Natuurnetwerk Nederland aanwijzen die van provinciaal belang zijn vanwege hun natuurwaarden of landschappelijke waarden, met inachtneming van hun cultuurhistorische kenmerken. Deze gebieden worden aangeduid als 'bijzondere provinciale natuurgebieden' en 'bijzondere provinciale landschappen'.
Conclusie plangebied
Het plangebied ligt binnen de bebouwde kom van Amersfoort en maakt geen onderdeel uit van het Natuurnetwerk Nederland. Negatieve effecten ten aanzien van het Natuurnetwerk Nederland zijn niet aan de orde.
De provincie Utrecht hecht veel waarde aan de bescherming van het landschap. Daarom hebben zij het behouden van de kwaliteit ervan als provinciaal belang opgenomen in de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie (PRS). Dit beleid is vertaald naar regels in de Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV). Dit betekent dat bij ruimtelijke plannen en ontwikkelingen in het landelijk gebied rekening moet worden gehouden met het landschap
Daarnaast zijn in de Verordening natuur en landschap (VNL) regels opgenomen die het landschap ruimtelijk beschermen. Het gaat hierbij enerzijds om het voorkomen van slootdempingen en het beschermen van kleine landschapselementen. Anderzijds wordt voorkomen dat het Utrechtse landschap er rommelig uitziet.
Conclusie plangebied
Binnen het bestemmingsplangebied komen geen beschermde kleine landschapselementen voor.
Bepaalde activiteiten kunnen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu hebben. Welke activiteiten dat zijn is vastgelegd in het Besluit milieueffectrapportage (verder: Besluit m.e.r.). De activiteiten zijn onderverdeeld in:
Aan het merendeel van de activiteiten zijn drempelwaarden gekoppeld. Wanneer het bestemmingsplan een activiteit mogelijk maakt die is opgenomen in onderdeel C van de bijlage bij het Besluit m.e.r. en de activiteit de drempelwaarde overschrijdt, geldt een m.e.r.-plicht. Wanneer het bestemmingsplan een activiteit mogelijk maakt die is opgenomen in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. geldt een m.e.r.-beoordelingsplicht. Een m.e.r.-beoordeling is in ieder geval verplicht als de drempelwaarde die in onderdeel D is opgenomen, wordt overschreden.
De ontwikkelingen die het onderhavige bestemmingsplan mogelijk maken zijn geen activiteiten die voorkomen in onderdeel C van de bijlage bij het Besluit m.e.r. zodat geen m.e.r.-plicht geldt. In onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. worden activiteiten vermeld die m.e.r.-beoordelingsplichtig zijn. Hetgeen het onderhavige bestemmingsplan mogelijk maakt, valt niet onder de m.e.r.-beoordelingsplicht.
Wanneer toch niet kan worden uitgesloten dat de activiteit belangrijke nadelige gevolgen kan hebben voor het milieu, geldt de verplichting voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling ook voor activiteiten waarvan de drempelwaarde niet wordt overschreden. In deze gevallen moet gemotiveerd worden of een m.e.r.-beoordeling al dan niet nodig is. Deze motivering moet zijn gebaseerd op een toets die qua inhoud aansluit bij de verplichte m.e.r.-beoordeling. Voor deze toets gelden geen vormvereisten; daarom wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd.
De in dit hoofdstuk beschreven onderzoeksresultaten voldoen niet alleen aan de onderzoeksverplichting van het Besluit ruimtelijke ordening, maar kunnen ook worden opgevat als de vormvrije m.e.r.-beoordeling. De conclusie van alle onderzoeken is dat nadelige milieugevolgen als gevolg van het onderhavige bestemmingsplan zijn uitgesloten.
Inleiding
Op grond van de Monumentenwet 1988 is de raad verplicht bij de vaststelling van bestemmingsplannen rekening te houden met de in de grond aanwezige of te verwachten archeologische waarden. De Monumentenwet 1988 is per 1 juli 2016 vervallen. Een deel van de wet is op deze datum overgegaan naar de Erfgoedwet. Het deel dat betrekking heeft op de besluitvorming in de fysieke leefomgeving gaat over naar de Omgevingswet, wanneer deze in (vermoedelijk) 2019 in werking treedt. Vooruitlopend op de datum van ingang van de Omgevingswet zijn deze artikelen te vinden in het Overgangsrecht in de Erfgoedwet, waar ze ongewijzigd van toepassing blijven zolang de Omgevingswet nog niet van kracht is.
Archeologische Beleidskaart
Deze waarden en verwachtingen zijn aangegeven op de archeologische beleidskaart, die op basis van archeologische waarnemingen en vondsten en landschappelijke en historische gegevens tot stand is gekomen. De archeologische beleidskaart is samen met de erfgoedverordening door de gemeenteraad op 28 september 2010 vastgesteld. Deze beleidskaart kent een onderverdeling in gebieden. Per gebied is een beleidsadvies geformuleerd. Naast Rijksmonumenten en gemeentelijke ondergrondse monumenten zijn er gebieden met een hoge archeologische waarde aangewezen. Ook is er een verdeling gemaakt tussen gebieden met een hoge, middelhoge en een lage archeologische verwachting. Ter voldoening aan ex-artikel 38a van de Monumentenwet wordt in bestemmingsplannen een regeling ten aanzien van de gebieden met archeologische waarden en verwachtingen opgenomen, voor zover die al niet (anderszins) zijn beschermd via de Erfgoedwet.
Dubbelbestemming
Gezien de wettelijke plicht om in de bestemmingsplannen nadrukkelijk rekening te houden met archeologie wordt in voorkomende gevallen gekozen voor een dubbelbestemming. Het opnemen van een dubbelbestemming brengt goed tot uitdrukking dat archeologie op zichzelf dient te worden beoordeeld en ten opzichte van de medebestemming van primair belang is. De dubbelbestemming omvat een eigen stelsel van regels voor bouwen en gebruik, dat functioneert naast (of boven) de regeling die is verbonden aan de onderliggende bestemming.
Archeologisch waardevolle gebieden
Binnen het plangebied bevinden zich geen wettelijk beschermde archeologische monumenten of bekende archeologische waarden. Wel zijn er archeologische verwachtingen.
Archeologisch waardevolle verwachtingsgebieden
Op grond van landschappelijke, historische en archeologische bronnen is geconcludeerd dat zich op deze locatie daadwerkelijk archeologische resten kunnen bevinden. Het plangebied ligt in een gebied dat met een middelhoge verwachting op de Archeologische Waarde en Beleidskaart (AWBK) van de Gemeente Amersfoort is opgenomen. Het plangebied valt daarmee onder de gemeentelijke erfgoedverordening en stelt de Gemeente Amersfoort in staat archeologische voorwaarden aan de ontwikkeling van het betreffende plangebied te stellen, in het kader van de Archeologische Monumentenzorg.
In bijlage 6 is het archeologisch onderzoek opgenomen. Gezien de aard van de verwachte sporen is voor een inventariserend veldonderzoek middels proefsleuven (IVOP) gekozen.
Met het IVO-P aan de Galvanistraat zijn archeologische resten aangetroffen in de vorm van plantenbedden uit de Nieuwe Tijd. Deze zijn gewaardeerd volgens de kwaliteitseisen van het KNA, waarbij de volgende waardestellingen zijn vastgesteld:
de archeologische resten binnen het onderzoeksgebied zijn niet behoudenswaardig.
Een bestemmingsplan bepaalt hoe de gronden gebruikt mogen worden, of er ergens gebouwd mag worden en wat voor bebouwing dat mag zijn. Het gaat om het toelaten van bepaalde gebruiksmogelijkheden (toelatingsplanologie). De grondgebruiker (zoals eigenaar, huurder) mag de functie die het bestemming geeft uitoefenen. Dit houdt in dat de grondgebruiker niet kan worden verplicht om een aangewezen bestemming daadwerkelijk te realiseren, maar ook dat de grondgebruiker geen andere functie mag uitoefenen die in strijd is met de gegeven bestemming, of in strijd met het bestemmingsplan mag bouwen.
Het is belangrijk om voor de toekomstige en bestaande bebouwing en functies een bestemmingsregeling te ontwerpen die zo veel mogelijk ruimte biedt voor verandering en aanpassing aan veranderende wensen. Het plan dient, met andere woorden, flexibel en doelmatig te zijn, en dient rechtszekerheid te bieden omtrent de ruimte voor verandering. Daar staat tegenover, dat het plan de nodige bescherming moet bieden tegen ontwikkelingen die schadelijk zijn voor anderen. Bescherming tegen een zodanige ontwikkeling wordt samengevat in de term rechtsbescherming.
Een bestemmingsplan bestaat uit:
De verbeelding en de regels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouw- en gebruiksregels gekoppeld. De toelichting heeft geen rechtskracht, maar is wel een belangrijk onderdeel van het bestemmingsplan. Hierin staat hoe een plan tot stand is gekomen, een beschrijving van het gebied en wat de bedoelingen van de gemeente zijn in het plangebied.
In het voorliggende plan heeft een en ander geleid tot de volgende principe-opzet:
Aan de gebruiker van gronden en opstallen worden beperkte vrijheden gegeven om zijn eigen beleid te voeren, zonder dat de overheid daarin regels stelt. Deze vrijheden worden zonder beperking als recht in het plan geformuleerd. De rechten in dit plan zijn beperkt, om de kwaliteiten van het plan en om de gemaakte afspraken met omwonenden te waarborgen.
Voor uitzonderingssituaties biedt het plan enkele mogelijkheden; het is in dit soort situaties niet goed mogelijk om vooraf te bepalen onder welke voorwaarden en in welke situaties deze extra mogelijkheid zal kunnen worden toegekend. Daarom zijn ze voorwaardelijk in het plan opgenomen, in de vorm van een “afwijkingsbevoegdheid”. Het kan in uitzonderlijke gevallen wenselijk zijn nadere eisen te stellen om bepaalde, met name genoemde, waarden te beschermen. De procedure is gelijk aan die voor een afwijking.
De Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevat in afdeling 3.4 bepalingen over de openbare voorbereidingsprocedure van een groot aantal uiteenlopende besluiten van bestuursorganen. De procedure is van toepassing als dat bij wettelijke regel is bepaald, of als het bestuursorgaan (in casu het gemeentebestuur) dit zelf heeft bepaald.
Uit praktische overwegingen is het zinvol zoveel mogelijk die uniforme openbare voorbereidingsprocedure te volgen in de gevallen dat een procedure, met o.a. publicatie van het ontwerp-besluit en bezwaarmogelijkheden, nodig wordt geacht.
Het voorliggende bestemmingsplan bevat enige afwijkings- en wijzigingsbevoegdheden die qua “zwaarte” en reikwijdte directe gevolgen kunnen hebben voor andere belanghebbenden dan de aanvrager van de afwijking.
Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, regels en een toelichting. De verbeelding en de regels vormen tezamen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld. De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Tot slot is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan. In de volgende paragraaf wordt nog een nadere uitleg gegeven over de regels in het bestemmingsplan.
De regels zijn verdeeld over vier hoofdstukken:
Hieronder volgt een uitleg van een aantal bestemmingen die het bestemmingsplan kent. Sommige bestemmingen spreken voor zich en worden daarom niet nader toegelicht.
Naast de bestemmingen kent het bestemmingsplan ook dubbelbestemmingen. Een dubbelbestemming omvat een eigen stelsel van regels voor bouwen en gebruik voor het behoud en de bescherming van de in de dubbelbestemming aangegeven waarden. De dubbelbestemming functioneert naast de regeling die is verbonden aan de onderliggende bestemming.
Behalve bestemmingen en dubbelbestemmingen zijn binnen het bestemmingsplan aanduidingen te onderscheiden. Deze aanduidingen bevatten specificaties van bestemmingen en dubbelbestemmingen met betrekking tot het gebruik of het bouwen. Functieaanduidingen en bouwaanduidingen worden opgenomen in het artikel van de bestemming waarin ze voorkomen. Gebiedsaaanduidingen hebben een eigen artikel omdat deze aanduidingen zich meestal over meerdere bestemmingen uitstrekken.
In het plangebied komt een groengebied voor, rondom de te bouwen woningen. Binnen dit groengebied staat een te behouden houtwal. De gronden waarvan het groene karakter in stand moet worden gehouden hebben de bestemming "Groen" gekregen. De gronden zijn daarmee bestemd voor groenvoorzieningen, parken en plantsoenen, voetpaden en speelvoorzieningen. Er wordt geen bebouwing mogelijk gemaakt. Er mogen enkel n andere bouwwerken zoals erfafscheidingen, palen en verlichtingselementen.
De houtwal is daarnaast extra beschermd met de aanduiding 'houtwal'. Binnen deze aanduiding is een omgevingsvergunning vereist voor het uitvoeren van werken en werkzaamheden. Dit om de instandhouding van de houtwal optimaal te beschermen.
In het deel van het plangebied dat een echt woonkarakter heeft, hebben de voortuinen bij de woningen de bestemming "Tuin" gekregen. Binnen deze bestemming mogen uitsluitend erkers, ingangspartijen en andere bouwwerken worden gebouwd ten dienste van de aangrenzende bestemming. Daarnaast is een verboden gebruik opgenomen voor parkeren. De parkeerplaatsen in de voortuinen hebben de bestemming 'Verkeer-verblijfsgebied' gekregen.
De erftoegangsweg in het plangebied heeft de bestemming "Verkeer - Verblijfsgebied" gekregen. Dit geldt ook voor de in het plangebied aanwezige parkeerplaatsen, ook als het om privéparkeerplaatsen gaat. Dit om het onderscheid met de rest van de voortuin te kunnen maken.
Binnen deze bestemmingen mogen enkel nutsvoorzieningen en andere bouwwerken zoals palen, masten en verlichtingselementen worden gerealiseerd evenals geluidwerende voorzieningen.
In het plangebied komen 3 woonbestemmingen voor. Deze woonbestemmingen worden voor alle bestemmingsplannen gebruikt zodat een eenduidige bestemmingsregeling ontstaat voor de woningen in Amersfoort.
Voor alle woningen is een regeling opgenomen voor beroepen en bedrijven aan huis. Deze regeling biedt de mogelijkheid om onder bepaalde voorwaarden een beroep of bedrijf aan huis uit te oefenen.
Het voorliggende plangebied is een gebied met een middelhoge archeologische verwachting binnen de bebouwde kom. In de regels en op de verbeelding is hiervoor de dubbelbestemming "Waarde-Archeologie" opgenomen.
Bouwen en/of het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden, ten behoeve van de andere daar voorkomende bestemming(en), is uitsluitend toegestaan - al dan niet onder bepaalde voorwaarden - nadat overleg heeft plaatsgevonden met een gemeentelijk archeoloog.
Bij de beschrijving van de uitvoerbaarheid van het plan gaat het zowel over het overleg dat bij de voorbereiding van het plan gevoerd is, als om de economische uitvoerbaarheid. Bij de uitvoerbaarheid speelt ook de handhaving een belangrijke rol.
Gelet op het stelsel van de Wro moet de gemeenteraad een exploitatieplan vaststellen voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur (= Besluit ruimtelijke ordening) aangewezen bouwplan is voorgenomen. Op grond van artikel 6.2.1a Bro wordt een bouwplan van een of meer woningen (in dit geval gaat het om 9 woningen) toegestaan. Er moet een afweging worden gemaakt over het vaststellen van een exploitatieplan. Dit is niet aan de orde als er sprake is van een overeenkomst.
Gemeenten zijn op grond van de Wro verplicht om de kosten van de grondexploitatie te verhalen. Ingeval de gemeente de uitgeefbare gronden in eigendom heeft, vindt verhaal van de kosten van de grondexploitatie plaats door verkoop van bouwrijpe grond. Ingeval de gemeente niet over de gronden beschikt, kan de gemeente een overeenkomst over grondexploitatie aangaan waarbij de grondeigenaar zich verbindt de kosten van grondexploitatie aan de gemeente te voldoen. Indien het niet mogelijk is het kostenverhaal bij overeenkomst te verzekeren dient er, gelijktijdig met het bestemmingsplan, een exploitatieplan vastgesteld te worden. In dat laatste geval worden de kosten van de grondexploitatie verhaald door een financiële voorwaarde aan de bouwvergunning te verbinden. Kostenverhaal met behulp van een exploitatieplan wordt het verplichte kostenverhaal genoemd, in tegenstelling tot het vrijwillige kostenverhaal bij overeenkomst. Overeenkomsten die tot stand komen voorafgaand aan de vaststelling van een exploitatieplan worden anterieure overeenkomsten genoemd. Ook na vaststelling van een exploitatieplan is het mogelijk een overeenkomst over grondexploitatie aan te gaan. Laatstbedoelde overeenkomsten worden posterieure overeenkomsten genoemd.
Met de ontwikkelaar is een overeenkomst gesloten. Deze overeenkomst kan worden aangemerkt als een anterieure overeenkomst. Op grond van deze overeenkomst komt de ontwikkeling en realisatie van het project in beginsel voor rekening en risico van de ontwikkelaar. De door de gemeente gemaakte en te maken plan- en apparaatskosten evenals de mogelijk uit te keren tegemoetkomingen in schade (planschade) worden door de ontwikkelaar aan de gemeente vergoed.
Het bestemmingsplan is vanuit gemeentelijk perspectief financieel en economisch uitvoerbaar.
Het bestemmingsplan is bindend voor zowel de (gemeentelijke) overheid als de burger. De primaire verantwoordelijkheid voor de daadwerkelijke controle en handhaving ligt op basis van artikel 7.1 van de Wet ruimtelijke ordening bij de gemeente. Daarnaast zijn ook de VROM-Inspectie en de provincie bevoegd tot opsporing van feiten die in het bestemmingsplan strafbaar zijn gesteld. Daarnaast kunnen ook derden belanghebbenden vorderen dat de bepalingen van het bestemmingsplan worden nageleefd.
De grondslag voor een goed werkend handhavingsbeleid wordt gevormd door een grondige inventarisatie van de feitelijke situatie (grondgebruik en bebouwing) van het plangebied tijdens de voorbereiding van het bestemmingsplan en een deugdelijk mutatie-registratiesysteem bij de uitvoering van het bestemmingsplan, onder andere met betrekking tot verleende vergunningen.
Belangrijk aspect van handhaving is daarnaast dat het draagvlak heeft. Het gaat hierbij om bestuurlijk draagvlak, ambtelijk draagvlak en maatschappelijk draagvlak. Een lastig onderwerp als handhaving heeft grote kans om aan de aandacht te ontsnappen of terzijde te worden gelegd als het geen draagvlak heeft. Steun, of in ieder geval begrip, van alle bij de handhaving betrokkenen, is dan ook zeer gewenst. Het bestuurlijke en ambtelijke draagvlak kan worden verkregen door tijdens het opstellen van het handhavingsbeleid regelmatig met elkaar om tafel te zitten, door de ins en outs van handhaving te bespreken, door de behaalde resultaten door te spreken en door toetsbare afspraken met elkaar te maken. Daarnaast is ook de "maatschappij" bij de handhaving betrokken via bijvoorbeeld de wijkbeheerteams en de gemeentelijke wijkmanagers.
Handhaving kan nadrukkelijk plaatsvinden via publiekrechtelijke maar tevens via privaatrechtelijke en strafrechtelijke weg. Dit laatste is afhankelijk van het Openbaar Ministerie. In het ruimtelijk bestuursrecht is de gemeente op grond van de Gemeentewet bevoegd tot het toepassen van bestuursdwang en het opleggen van een dwangsom ten aanzien van ontwikkelingen die strijdig zijn met de belangen van het bestemmingsplan. Deze vormen van handhaving vallen onder de zogenoemde repressieve handhaving. Hiermee wordt gedoeld op de middelen en/of het instrumentarium waarmee de gemeente naleving kan afdwingen, dan wel tegen normafwijkend gedrag correctief kan optreden. De wijze van toepassing van deze bevoegdheden is geregeld in afdeling 5.3. van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Daarnaast wordt de preventieve handhaving onderscheiden. Deze komt voornamelijk tot uitdrukking in het toezicht op het gebruik van gronden en gebouwen. Preventieve handhaving geschiedt over het algemeen door informele middelen, waaronder bijvoorbeeld informeel contact tussen de met handhaving belaste personen en de grondgebruikers. Aan preventieve handhaving wordt bovendien bijgedragen door duidelijke, consistente en handhaafbare bestemmingsregelingen en het geven van goede voorlichting, een en ander in nauw overleg met de afdeling Vergunningen, Toezicht en Handhaving (Stadsberichten, folders, gemeentelijke website).
In het plan zijn instrumenten van toezicht opgenomen. Genoemd kunnen worden de afwijkingsbevoegdheden, wijzigingsbevoegdheden en de bevoegdheid om nadere eisen te stellen. Deze instrumenten maken een toetsing mogelijk voordat met de beoogde activiteit (bouwen, gebruiken, het verrichten van werken en/of werkzaamheden) een aanvang wordt gemaakt. De te nemen besluiten op basis van de genoemde bevoegdheden dienen te berusten op een deugdelijke motivering.