direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Hoveniersweg 5
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0301.bp1515Hovenierswg5-vs01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding voor het bestemmingsplan

De eigenaren van het perceel Hoveniersweg 5 in Zutphen hebben het voornemen om een extra woning op het perceel te laten bouwen. De gemeente Zutphen heeft positief besloten op het principeverzoek. De bouw van de nieuwe woning past niet in het geldende bestemmingsplan. Omdat het initiatief wel passend is op de locatie, wordt medewerking verleend aan een herziening van het bestemmingsplan. Via voorliggend document wordt gemotiveerd waarom medewerking wordt verleend en waarom dat kan volgens de Wet ruimtelijke ordening (Wro).

1.2 Ligging plangebied

Het plangebied is gelegen aan de Hoveniersweg in het westelijk buitengebied van Zutphen. Onderstaande afbeelding toont globaal de ligging van het plangebied in de omgeving.

afbeelding "i_NL.IMRO.0301.bp1515Hovenierswg5-vs01_0002.jpg"

Globale ligging van het plangebied (luchtfoto: ruimtelijkeplannen.nl)

1.3 Opbouw bestemmingsplan

Het bestemmingsplan is een bindend plan voor zowel overheid als burgers. In een bestemmingsplan wordt de bestemming, ofwel de functie van de grond aangewezen. Ook geeft het bestemmingsplan regels over het gebruik van de grond en wat daarop gebouwd mag worden. Omgevingsvergunningen moeten worden getoetst aan het bestemmingsplan. Een bestemmingsplan bestaat uit een toelichting, een verbeelding en planregels.


Toelichting

De toelichting wordt opgesteld overeenkomstig artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). In de toelichting is opgenomen:

  • een verantwoording van de in het plan gemaakte keuze van bestemmingen;
  • een beschrijving van de wijze waarop in het plan rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding;
  • de uitkomsten van het in artikel 3.1.1 Bro bedoelde overleg;
  • de uitkomsten van het met toepassing van artikel 3.2 van de Algemene wet bestuursrecht verrichte onderzoek;
  • een beschrijving van de wijze waarop burgers en maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding van het bestemmingsplan zijn betrokken;
  • de inzichten over de uitvoerbaarheid van het plan.


Omdat bij de voorbereiding van het bestemmingsplan geen milieueffectrapport als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer is opgesteld, worden in de toelichting, conform artikel 3.1.6 lid 2 Bro, ten minste neergelegd:

  • een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden;
  • voor zover nodig een beschrijving van de wijze waarop rekening is gehouden met overige waarden van de in het plan begrepen gronden en de verhouding tot het aangrenzende gebied;
  • een beschrijving van de wijze waarop krachtens hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer vastgestelde milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken.


Verbeelding

De verbeelding, een kaart, geeft de bestemming van de grond aan met daarbij eventuele aanduidingen zoals bouwvlakken. Door op de verbeelding te kijken is te zien welke bestemmingen en mogelijke aanduidingen er gelden. De verbeelding omvat de laatste afspraken over InformatieModel Ruimtelijke Ordening (IMRO) en Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen (SVBP) 2012.


Planregels

De planregels geven de gebruiksmogelijkheden aan van de grond en vaak ook op welke wijze de gronden bebouwd mogen worden. In het vormgeven van de planregels wordt aangesloten bij de SVBP 2012.

1.4 Leeswijzer

Na dit inleidende hoofdstuk is in hoofdstuk 2 het initiatief beschreven. In hoofdstuk 3 is een beschrijving van het relevante Rijks-, provinciale-, en gemeentelijke beleid en de relevante wetgeving opgenomen. In hoofdstuk 4 is het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. Tevens is in dit hoofdstuk ingegaan op de economische haalbaarheid van het plan. In hoofdstuk 5 is vervolgens een juridische planbeschrijving gegeven. Tot slot bevat hoofdstuk 6 de maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan, waarbij de uitkomsten van de inspraak en overlegmomenten zijn opgenomen.

Hoofdstuk 2 Het initiatief

In dit hoofdstuk wordt het initiatief beschreven. Eerst wordt inzicht gegeven in de huidige functie(s) en bebouwing in het plangebied. Daarbij wordt mede de relatie met de omgeving betrokken. Daarna wordt ingezoomd op het beoogde initiatief.

2.1 Huidige situatie

Het plangebied ligt in De Hoven, het westelijke buitengebied van de gemeente Zutphen. Landschappelijk gezien behoort dit gebied tot het rivierenlandschap van de IJssel. Dit landschap wordt gekenmerkt door openheid, de aanwezigheid van rivierduinen met een gaaf microreliëf van lage duinen en complexen van richels en geulen. Dwars door het gebied loopt de Weg naar Voorst, een provinciale weg met daarlangs lintbebouwing.

Het agrarische gebied ten noorden van het plangebied is van oudsher in gebruik als tuinbouwgebied. Een aantal tuinders heeft in het verleden de overstap gemaakt naar glastuinbouw. Langs de Hoveniersweg en de Voorste Overmarsweg staat een aantal grote kassencomplexen, afgewisseld met vroegere tuinderswoningen die nu deels als burgerwoning in gebruik zijn. De glastuinbouw in dit gebied wordt geleidelijk afgebouwd.

Het perceel Hoveniersweg 5 betreft een ruim bemeten perceel (ca. 2.260 m²) met een woning. De eigenaar wil het perceel splitsen om er een tweede woning naast te kunnen bouwen. Dit nieuwe perceel is circa 750 m² groot.

afbeelding "i_NL.IMRO.0301.bp1515Hovenierswg5-vs01_0003.jpg"

Luchtfoto van de locatie

2.2 Toekomstige situatie

Het plan omvat de bouw van een burgerwoning. De inrichting van het perceel is nog niet bekend. Dit zal worden bepaald in overleg met de koper van het perceel.

Bij de uitwerking van de bouwplannen dient rekening te worden gehouden met de volgende uitgangspunten:

  • de woning wordt gebouwd binnen het bouwvlak zoals dat op de verbeelding is aangegeven. Het bijgebouw verspringt ten opzichte van de voorgevelrooilijn van het hoofdgebouw;
  • er mag maximaal 1 bouwmassa worden gerealiseerd, dat wil zeggen dat hoofd- en bijgebouw moeten worden gekoppeld;
  • de maximale inhoud van de woning bedraagt 600 m3;
  • de goothoogte van de woning ligt op maximaal 4,5 meter;
  • de bouwhoogte van de woning bedraagt maximaal 10 meter.
  • de bouwmassa van de woning heeft een wisselende bouw- en dakrichting ten opzichte van omliggende woningen;
  • er is een oppervlakte van 75 m² aan bijgebouwen en overkappingen toegestaan;
  • de goot- en bouwhoogte van bijgebouwen bedraagt 3 resp. 5,5 meter;
  • de afstand van de woning tot de zijdelingse perceelsgrens bedraagt minimaal 2,5 meter;
  • bij de woning worden minimaal 3 parkeerplaatsen op eigen erf gerealiseerd.

afbeelding "i_NL.IMRO.0301.bp1515Hovenierswg5-vs01_0004.jpg"

Voorbeeldinvulling (zie ook bijlage 1)

 

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) en Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)

Gebiedsgericht

De SVIR benoemt een aantal aspecten van nationaal ruimtelijk belang. Het betreft de bescherming van de waterveiligheid aan de kust en rond de grote rivieren, bescherming en behoud van de Waddenzee en enkele werelderfgoederen, de uitoefening van defensietaken, de ecologische hoofdstructuur, de elektriciteitsvoorziening, de toekomstige uitbreiding van het hoofd(spoor)wegennet en de veiligheid rond rijksvaarwegen. Voorts betreft het enkele specifieke gebieden zoals de mainportontwikkeling van Rotterdam en Schiphol.

In het Barro heeft het Rijk voor deze onderwerpen regels opgesteld waarmee de SVIR juridisch verankerd is richting lagere overheden. Via het Besluit ruimtelijke ordening en het Besluit omgevingsrecht zijn deze regels aanvullend vastgelegd.

In de SVIR worden, naast de onderwerpen van nationaal belang, accenten geplaatst op het gebied van bestuurlijke verantwoordelijkheden. Het beleid betekent een decentralisatie van rijkstaken en bevoegdheden. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten zitten en lagere overheden, burgers en bedrijven krijgen, zolang het nationaal belang niet in het geding is, de ruimte om oplossingen te creëren.

Ladder duurzame verstedelijking

Een meer algemeen onderwerp uit de SVIR is 'duurzame verstedelijking'. Via de 'ladder voor duurzame verstedelijking' wordt een zorgvuldige afweging en besluitvorming geborgd bij ruimtelijke vraagstukken in stedelijk gebied. Het gebruik van deze ladder is opgenomen in het Bro (artikel 3.1.6 onder 2).

De ladder richt zich op nieuwe stedelijke ontwikkelingen. In de toelichting van een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, dient de behoefte aan die ontwikkeling te worden beschreven. Als de ontwikkeling buiten het bestaand stedelijk gebied plaatsvindt, moet bovendien gemotiveerd worden waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.

Het Bro beschrijft wat een stedelijke ontwikkeling is: "een ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen." Onder 'bestaand stedelijk gebied' wordt het volgende verstaan: "bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur."

Per 01 juli 2017 is de ladder voor duurzame verstedelijking herzien. Bij de herziening zijn onder meer de drie afzonderlijke 'treden' van de ladder losgelaten en is het begrip 'actuele regionale behoefte' gewijzigd in 'behoefte'. Nieuw is dat de laddertoets bij flexibele plannen kan worden doorgeschoven naar het moment van vaststelling van een wijzigings- of uitwerkingsplan.

Planspecifiek

Gebiedsgericht

Het plangebied ligt niet in een van de aangewezen gebieden. De uiterwaarden van de IJssel zijn aangewezen als Natura 2000-gebied. De afstand tot dit gebied bedraagt ca. 450 meter. Deze afstand is dermate groot dat kan worden gesteld dat de bouw van één woning niet zal leiden tot significante negatieve effecten.

Ladder duurzame verstedelijking

Het plan is dermate kleinschalig (1 woning) dat het geen invloed heeft op de regionale behoefte en het regionaal afgestemde woningbouwprogramma. Bij een ontwikkeling van een woning is geen sprake van een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 3.1.6 Bro, zo blijkt uit vaste jurisprudentie. De ladder voor duurzame verstedelijking is derhalve niet van toepassing.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Omgevingsvisie en Omgevingsverordening Gelderland

De Omgevingsvisie en –verordening Gelderland zijn in 2014 vastgesteld. Sindsdien zijn de plannen een aantal keren geactualiseerd naar aanleiding van nieuwe wetgeving of nieuwe initiatieven. De Omgevingsverordening is een uitwerking van de Omgevingsvisie en stelt regels waaraan bestemmingsplannen moeten voldoen.

De provincie kiest er in de Omgevingsvisie voor om vanuit twee hoofddoelen bij te dragen aan gemeenschappelijke maatschappelijke opgaven:

  • 1. Een duurzame economische structuur. Een gezonde economie met een aantrekkelijk vestigingsklimaat vraagt om krachtige steden en vitale dorpen met voldoende werkgelegenheid;
  • 2. Het borgen van de kwaliteit en veiligheid van onze leefomgeving. Een aantrekkelijke leefomgeving vergt een goede kwaliteit en beleving van natuur en landschap in Gelderland, een gezonde en veilige leefomgeving en een robuust bodem- en watersysteem.

De provincie streeft naar een vitaal buitengebied met behoud van levendigheid, met een verbetering van de kwaliteit van wonen, werken en vrijetijdsbesteding en rekening houdend met grote verschuivingen door schaalvergroting in de landbouw, energietransitie en urbanisatie de komende jaren.

De provincie stelt bij initiatieven voor functieverandering dat deze de aanwezige en te ontwikkelen economie en gebiedskwaliteiten moeten versterken. Dat betekent dat initiatieven worden gezien als een kans en dat ontwikkelingen niet vooraf worden uitgesloten. Bij initiatieven in het buitengebied geldt dat het 'nieuwe rood' een kwaliteitsverbetering moet zijn in het gebied.

Voor nieuwe stedelijke functies in het buitengebied geldt dat deze afgewogen worden in het licht van de Ladder voor duurzaam ruimtegebruik.

Planspecifiek

Voorliggend plan betreft een lokaal initiatief, wat niet raakt aan het provinciaal beleid.

Voor de Ladder voor duurzaam ruimtegebruik wordt verwezen naar paragraaf 3.1.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Intergemeentelijke Structuurvisie Middengebied IJsselsprong

Deze structuurvisie is opgesteld door de gemeenten Zutphen en Brummen en vastgesteld op 10 maart 2014. De visie bevat de hoofdlijnen van herijkte ontwikkeling van dit gebied van de Intergemeentelijk Structuurvisie IJsselsprong uit 2008. De herijking was nodig door onder meer een teruglopende woningbouwbehoefte en teruglopende financieringsbronnen voor de groene opgave.

afbeelding "i_NL.IMRO.0301.bp1515Hovenierswg5-vs01_0005.jpg"

Uitsnede uit de kaart van de Intergemeentelijk Structuurvisie Middengebied IJsselsprong

De structuurvisie geeft aan dat aan de randen van De Hoven een organische ontwikkeling mogelijk is, inclusief woningbouw op dorpse wijze. In totaal wordt hierbij gedacht aan maximaal ongeveer 300 woningen, in verband met de regionale en lokale woningbouwmarkt in principe niet eerder te realiseren dan vanaf 2018. Het tuindersgebied vormt hiervoor de inspiratiebron. De bestaande linten kunnen aangrijpingslijnen zijn voor organische ontwikkeling. Op de lange termijn is hier geen perspectief meer voor (grootschalige) glastuinbouw. Deze economisch sterke en van oudsher aan de Hoven verbonden sector wordt geconcentreerd ter hoogte van de huidige glastuinbouwlocatie bij het spoor. De provincie Gelderland heeft groen licht gegeven voor deze ontwikkeling.

Planspecifiek

Het voorliggende plan voorziet in de bouw van 1 nieuwe woning in het gebied dat is aangemerkt voor 'organische groei'. De woning ligt direct aan de bestaande Hoveniersweg. Het betreft een kleinschalige ontwikkeling die vooruit loopt op de meer planmatige benadering van 300 woningen die na 2018 gerealiseerd moeten worden. Het plan past in de ontwikkeling die met dit gebied wordt voorgestaan.

3.3.2 Ontwerpstructuurvisie Noordrand De Hoven

Deze ontwerpstructuurvisie is een partiële uitwerking van de Intergemeentelijke structuurvisie Middengebied IJsselsprong, voor het gebied ten noorden van de Weg naar Voorst in de Hoven, de 'Noordrand de Hoven'. De clustering en uitbreiding van de glastuinbouw is economisch van belang voor de omgeving en draagt bij aan de integrale gebiedsontwikkeling van de noordrand. Deze partiële uitwerking leunt inhoudelijk sterk op de Intergemeentelijke structuurvisie Middengebied. Voor de beschrijving van het beleidskader wordt daarom verwezen naar de voorgaande paragraaf 3.3.1. Woningbouw in de Hoven draagt, ook in de beperktere aantallen, bij aan doorstroming en wooncarrière en behoud van voorzieningen en verenigingen en daarmee aan de sociale cohesie en de economische draagkracht. De Noordrand van de Hoven heeft ook een ruimtelijke herstructurering nodig. Deze wordt mogelijk gemaakt door de verplaatsing van bestaande glasopstanden en door de inzet van woningbouw en de daaraan gekoppelde structuuringrepen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0301.bp1515Hovenierswg5-vs01_0006.png" Uitsnede uit de kaart van de ontwerpstructuurvisie Noordrand de Hoven

Planspecifiek

De realisatie van 1 nieuwe woning in de Noordrand van de Hoven levert een kleine bijdrage aan de doorstroming en wooncarrière en behoud van voorzieningen en verenigingen en daarmee aan de sociale cohesie en de economische draagkracht. Zodoende past het initiatief binnen het beleid van de ontwerpstructuurvisie Noordrand de Hoven.

3.3.3 Geldend bestemmingsplan

Ter plaatse van het plangebied geldt het bestemmingsplan 'Buitengebied Zuid en West' van de gemeente Zutphen (vastgesteld d.d. 01-07-2013).

afbeelding "i_NL.IMRO.0301.bp1515Hovenierswg5-vs01_0007.jpg"

Uitsnede uit het bestemmingsplan Buitengebied

In dit bestemmingsplan heeft het perceel de enkelbestemming 'Wonen' met een gebiedsaanduiding 'Waardevol landschap'. Binnen de woonbestemming is één woning toegestaan.

De gebiedsaanduiding duidt op het waardevolle landschap van de IJsseluiterwaarden. Ontwikkelingen zijn hier alleen mogelijk als dit geen aantasting van de bijzondere kwaliteiten van het waardevol landschap tot gevolg heeft. De kernkwaliteiten van dit landschap zijn:

  • enige nog breed meanderende rivier, leesbaar rivierenlandschap;
  • gaaf microreliëf van lage rivierduinen, complexen van richels en geulen (kronkelwaarden) en dergelijke;
  • grote openheid van de uiterwaarden met nauwelijks bebouwing;
  • rust, ruimte en donkerte m.u.v. de omgeving van stedelijke gebieden.

Het perceel heeft ook de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologische verwachting 2'.

De ontwikkeling van voorliggend plan past niet binnen het geldende bestemmingsplan omdat er al een hoofdgebouw aanwezig is op het perceel. Daarom is er een herziening van het bestemmingsplan opgesteld. De voorgenomen ontwikkeling leidt niet tot aantasting van de kernkwaliteiten van het landschap. Op onderhavige locatie is de rivier niet merkbaar aanwezig en door de bestaande bebouwing is er geen sprake meer van een gaaf microreliëf.

Het plangebied krijgt een eigen bestemmingsvlak 'Wonen', waardoor het mogelijk wordt om een extra woning te realiseren.

 

Hoofdstuk 4 Uitvoerbaarheid

De uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan moet als gevolg van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) aangetoond worden (artikel 3.1.6 van het Bro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten (geluid, bodem, etc.) als ook de economische uitvoerbaarheid van het plan.

4.1 Milieu

4.1.1 Bodem

Op grond van de Wet Bodembescherming (Wbb) moet aangetoond worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Bij een functiewijziging zal in veel gevallen een specifiek bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd. Hiermee wordt in beeld gebracht of de bodemkwaliteit en de beoogde functie van het plangebied bij elkaar passen.

Planspecifiek

Voor het plangebied is een bodemonderzoek uitgevoerd. De rapportage hiervan is opgenomen in bijlage 2. De conclusie uit het onderzoek is dat op basis van de milieuhygiënische kwaliteit het terrein geschikt is voor het voorgenomen gebruik.

Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect bodemkwaliteit.

4.1.2 Lucht

De mate van blootstelling aan luchtverontreiniging speelt een rol in het kader van een goede ruimtelijke ordening. Met betrekking tot 'luchtkwaliteit' zijn twee aspecten van belang. Ten eerste of de luchtkwaliteit ter plaatse de nieuwe functie toelaat (de gevoeligheid van de bestemming) en ten tweede wat de bijdrage is van het plan aan die luchtkwaliteit.

Luchtkwaliteit ter plaatse

In de Wet milieubeheer zijn normen opgenomen voor de concentraties van een aantal stoffen in de buitenlucht ter bescherming van de mens. De twee belangrijkste stoffen zijn PM10 (fijnstof) en NO2 (stikstofdioxide). De grenswaarde hiervan bedraagt 40 µg/m3.

Bijdrage aan luchtkwaliteit

In paragraaf 5.2 van de Wet milieubeheer zijn de belangrijkste bepalingen over luchtkwaliteitseisen opgenomen. De Wet kent onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).

Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in de algemene maatregel van bestuur "Niet in betekenende mate bijdragen" (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 procent bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram per m3) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 procent bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een toevoeging van minder dan 1.500 huizen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit, omdat een dergelijk project per definitie niet boven de 3%-norm komt.

Planspecifiek

Luchtkwaliteit ter plaatse van het initiatief

Vanuit een goede ruimtelijke ordening is de huidige luchtkwaliteit ter plaatse getoetst met behulp van de NSL Monitoringstool (www.nsl-monitoring.nl). Door de metingen ter plaatse te toetsen aan de grenswaarden is gekeken of sprake is van een goed woon- en leefklimaat. Uit metingen van het dichtstbijzijnde rekenpunt (aan de Weg naar Voorst ter hoogte van plangebied) zijn de volgende concentraties naar voren gekomen:

  NO2 (stikstofdioxide)   PM10 (Fijn stof)  
Gemeten totale concentratie jaargemiddelde 2016 (µg/m3)   25,1 µg/m3   19,1 µg/m3  
Grenswaarde concentratie (µg/m3)   40 µg/m3   40 µg/m3  

De gemeten concentraties stikstofdioxide en fijn stof liggen ruim onder de gestelde grenswaarden. Met betrekking tot de luchtkwaliteit zijn geen belemmeringen voor onderhavig initiatief.

Bijdrage initiatief

Ten aanzien van de bijdrage aan luchtkwaliteit is het initiatief (toevoegen van 1 woning) van geringe omvang ten opzichte van de benoemde grenswaarde (3%, toevoegen van 1.500 woningen). Op basis van de te verwachten toename aan verkeersbewegingen ten gevolge van het project is te concluderen dat dit project 'niet in betekende mate' bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een nadere toetsing ten aanzien van het aspect luchtkwaliteit kan daarom achterwege blijven.

Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect luchtkwaliteit.

4.1.3 Geluid

De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):

  • woningen;
  • geluidgevoelige gebouwen, zoals scholen, ziekenhuizen, verzorgings- en verpleeghuizen, psychiatrische instellingen en kinderdagverblijven;
  • geluidsgevoelige terreinen (woonwagenstandplaatsen en bestemde ligplaatsen voor woonschepen).

Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. Binnen deze zones bepaalt het bevoegd gezag de te hanteren grenswaarden. Er geldt een voorkeursgrenswaarde (lager mag niet) en een bovengrens (hoger mag niet). Verder gaat de Wgh onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen, geluidbelastingkaarten en actieplannen. De belangrijkste bronnen van geluidhinder die bij een ruimtelijke ontwikkeling aan de orde kunnen zijn betreffen: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai.

De gemeente Zutphen heeft in het Geluidsplan Zutphen 2015-2025 gemeentelijk geluidbeleid geformuleerd.

Hierin wordt onderscheid gemaakt in verschillende gebiedstypes. Het voorliggende plangebied ligt in het gebiedstype 'Landelijk gebied'. Een kenmerk van dit gebied, dat agrarische activiteiten als hoofdfunctie heeft, is de lage dichtheid en lage gebruiksintensiteit. De algemene kwalificatie voor de geluidsambities is "redelijk rustig" voor verkeerslawaai (streefwaarde 48 dB). Voor geluid van bedrijven gelden er twee niveaus: "rustig" waar het gaat om grondgebonden landbouw en "redelijk rustig" als het gaat om glastuinbouw. Er geldt een ambitiewaarde van 45 dB(A) etmaalwaarde en een bovengrens van 50 dB(A).

Planspecifiek

Op grond van het geluidbeleid van de gemeente Zutphen is er voor het bestemmingsplan aan de Hoveniersweg 10 in Zutphen een akoestisch onderzoek uitgevoerd. Dit perceel is aan de overkant van de Hoveniersweg 5 gelegen en de conclusies uit het uitgevoerde onderzoek zijn ook bruikbaar voor voorliggend plan. Uit dit onderzoek blijkt dat de geluidbelasting door wegverkeer op de Weg naar Voorst ten hoogste 30 dB bedraagt (na aftrek van 5 dB ex art 110g van de Wgh). De voorkeursgrenswaarde van 48 dB wordt daarmee ook voor dit plan niet overschreden. De verkeersintensiteit op de overige wegen is zeer laag en akoestisch niet relevant.

Voor het geluid van bedrijven wordt verwezen naar paragraaf 4.1.5 Milieuzonering.

4.1.4 Geur

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader voor milieuvergunningen als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. De Wgv maakt onderscheid in dieren met en dieren zonder een vastgestelde geuremissiefactor. Voor de eerste soort wordt de geurbelasting bij geurgevoelige objecten berekend, voor de tweede gelden minimumafstanden tot dergelijke objecten (ook wel bekend onder de term 'vaste afstandsdieren'). De Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv) bepaald in bijlage 1 voor welke dieren geuremissies zijn vastgelegd. Als het (beoogde) veehouderijbedrijf niet in deze regeling wordt genoemd betreft het vaste afstandsdieren.

Als het geen bedrijf is waar een geuremissiefactor voor is vastgelegd gelden de volgende eisen:

  • binnen de bebouwde kom geldt een afstand van 100 meter;
  • buiten de bebouwde kom geldt een afstand van 50 meter.

Daarnaast zijn er in het Activiteitenbesluit eisen opgenomen om geur te voorkomen en te verhinderen. Voor zowel dieren met als voor dieren zonder geuremissiefactoren geldt altijd een minimumafstand tussen de buitenzijde van een dierenverblijf en de buitenzijde van een geurgevoelig object. Dit betreft 50 respectievelijk 25 meter voor hetzij binnen dan wel buiten de bebouwde kom.

Planspecifiek

In de omgeving van het plangebied liggen geen veehouderijbedrijven die mogelijk geurhinder opleveren.

Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect geur.

4.1.5 Milieuzonering

Milieuzonering is het aanbrengen van een ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Doel is om bij het opstellen van een ruimtelijk plan een goed en veilig leefklimaat te waarborgen, maar tegelijkertijd ook aan bedrijven voldoende milieuruimte te bieden voor het uitoefenen van hun activiteiten.

De mate waarin bedrijven invloed hebben op hun omgeving is afhankelijk van de aard van de bedrijvigheid en de afstand tot een gevoelige bestemming. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.

Milieuzonering heeft betrekking op aspecten met een ruimtelijke dimensie, zoals geluid, geur, gevaar en stof. De mate van belasting, en daarmee de gewenste aan te houden afstand, kan per aspect en per bedrijfstype en verschillen. In de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) is een lijst opgenomen met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Van deze richtafstanden kan worden afgeweken, mits wordt onderbouwd waarom de feitelijke milieuhinder als minder belastend wordt gezien.

In- en uitwaartse zonering

Uitwaartse zonering gaat uit van de milieubelastende functie (een bedrijf of bedrijventerrein) met als doel milieugevoelige functies uit de omgeving te weren. Bij inwaartse zonering wordt vanuit de milieugevoelige functie (bijvoorbeeld een woongebied) een bufferzone gecreëerd.

Planspecifiek

In de directe omgeving van het plangebied liggen enkele glastuinbouwbedrijven. Het gebied is in transformatie: de glastuinbouw wordt uitgeplaatst en het beleid van de gemeente Zutphen is gericht op een kleinschalige en organische woningbouwontwikkeling in De Hoven (zie paragraaf 3.3.1). In tussenliggende periode is er een menging van glastuinbouwbedrijven en woningen aanwezig.

Volgens de publicatie Bedrijven en Milieuzonering wordt voor een kas een afstand geadviseerd van minimaal 30 meter tot een rustige woonwijk vanwege het aspect geluid. Voor de aspecten geur, stof en gevaar bedraagt de afstand minimaal 10 meter.

De meeste nabij gelegen kassen liggen ten noorden en ten westen van het plangebied. In beide gevallen bedraagt de afstand ca. 50 meter. Met voorliggend plan wordt voldaan aan de richtafstand, waarmee aangenomen mag worden dat er sprake is van een goed woon- en leefklimaat in relatie tot mogelijke hinder van bedrijven.

Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect milieuzonering.

afbeelding "i_NL.IMRO.0301.bp1515Hovenierswg5-vs01_0008.png"

Ligging kassen ten opzichte van het plangebied

4.1.6 Externe veiligheid

Externe veiligheid beschrijft de externe risico's met een externe werking, die ontstaan door het transport van, de opslag van of handelingen met gevaarlijke stoffen. Dit kan betrekking hebben op risicovolle inrichtingen, relevante transportroutes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen of relevante buisleidingen.

Toetsingskaders zijn onder andere het 'Besluit externe veiligheid inrichtingen' (Bevi), het 'Besluit externe veiligheid transportroutes' (Bevt) en het 'Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb). Daarnaast zijn in het Activiteitenbesluit milieubeheer en het Vuurwerkbesluit veiligheidsafstanden genoemd die rond stationaire risicobronnen, niet zijnde een Bevi-inrichting, moeten worden aangehouden.

De wetgeving richt zich op het beschermen van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten. Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, en kinderopvang- en dagverblijven, en grote kantoorgebouwen (>1500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn kleinere kantoren en winkels, horeca, parkeerterreinen en bedrijfsgebouwen waarin geen grote aantallen personen aanwezig zijn.

Binnen het beoordelingskader voor externe veiligheid staan twee kernbegrippen centraal: het plaatsgebonden risico (PR) van 10-6 per jaar en het groepsrisico (GR). Het plaatsgebonden risicobeleid bestaat uit harde afstandscontouren tussen risicobron en (beperkt) kwetsbaar object. Het groepsrisico is een maat die aangeeft hoe groot de kans is op een ongeval met gevaarlijke stoffen met een bepaalde groep slachtoffers. Hoe hoger het groepsrisico, hoe groter deze kans. Voor de beoordeling van een ruimtelijk plan moet worden vastgesteld of het plangebied is gelegen binnen de PR en/of de invloedsgebieden van het GR. Voor inrichtingen geldt daarnaast dat verantwoording van het groepsrisico verplicht is wanneer binnen het invloedsgebied van een risicobron nieuwe (beperkt) kwetsbare objecten worden toegelaten. Voor transportassen (weg, spoor en water) geldt dat de verantwoording van het groepsrisico verplicht is wanneer sprake is van toename van het aantal personen (en daarmee een toename van het groepsrisico) of overschrijding van de oriëntatiewaarde.

Beleidsvisie externe veiligheid gemeente Zutphen (2015)

Doel van de Beleidsvisie externe veiligheid is om een toetsingskader te hebben dat duidelijk maakt welke externe veiligheidsrisico’s in de gemeente Zutphen aanwezig zijn en hoe met deze en toekomstige risico’s dient te worden omgegaan. De gemeente neemt bij besluiten in het kader van vergunningverlening en ruimtelijke ordening het in dit document weergegeven externe veiligheidsbeleid in acht.

Planspecifiek

Via de website risicokaart.nl kan voor de locatie worden vastgesteld of er in de directe omgeving inrichtingen, buisleidingen en / of belangrijke transportroutes aanwezig zijn die in het kader van de externe veiligheid van belang zijn. Bijgevoegd een screenshot van die website.

afbeelding "i_NL.IMRO.0301.bp1515Hovenierswg5-vs01_0009.jpg"

Risicovolle inrichtingen in de omgeving (bron: risicokaart.nl)

Hieruit blijkt dat:

  • De afstand tot de gasleiding en het gasdrukregelstation aan de Sprabannenweg bedraagt ruim 650 meter. Het plangebied ligt daarmee ruim buiten het invloedsgebied van de leiding.
  • Binnen het Basisnet water is de IJssel als zwarte route (frequent transport) aangemerkt. Het invloedsgebied bedraagt 35 meter. Dit is op grote afstand van het plangebied.
  • De spoorlijn Arnhem - Zutphen is aangewezen als transportroute voor gevaarlijke stoffen. Op grond van het Bevt moet bij ontwikkelingen die plaatsvinden binnen het invloedsgebied van deze spoorlijnen het groepsrisico altijd worden verantwoord. Het invloedsgebied bedraagt 4000 meter.
  • Niet op de risicokaart aangegeven, maar wel opgenomen in het externe veiligheidsbeleid van de gemeente Zutphen zijn de wegen waarover transport van gevaarlijke stoffen plaatsvindt. De belangrijkste wegen voor dit transport zijn de N348, de N314, de N345, N346 en N319 en enkele lokale wegen. De wegen binnen de gemeente Zutphen hebben geen PR 10-6 - contour. Binnen de gemeente Zutphen zijn er geen wegen waarvoor een plasbrandaandachtsgebied (PAG) is vastgesteld. Er zijn geen overschrijdingen van de oriëntatiewaarde of mogelijke toekomstige knelpunten rond de provinciale wegen. In de meeste gevallen is het groepsrisico verwaarloosbaar klein. Op grond van het Besluit externe veiligheid transport (Bevt) moet bij ontwikkelingen die plaatsvinden binnen het invloedsgebied van een transportroute het groepsrisico altijd worden verantwoord. Het invloedsgebied bedraagt 355 meter (bron: Beleidsvisie externe veiligheid gemeente Zutphen, 2015).

Voorliggend plan maakt met de bouw van 1 nieuwe woning een (beperkt) kwetsbaar object mogelijk. De nieuwe woning ligt op een afstand van ca. 180 meter van de N345. Dit is binnen het invloedsgebied van een transportroute en nog net binnen de 200 meterzone. Omdat het om slechts één woning gaat zal de personendichtheid maar zeer beperkt toenemen en gaat het om personen die in principe zelfredzaam zijn. De woning is geen zeer kwetsbaar object. Daarom wordt volstaan met een standaard verantwoordingsplicht.

Verantwoording groepsrisico

Uit toetsing aan de signaleringskaart externe veiligheid blijkt dat het ruimtelijk besluit betrekking heeft op het mogelijk maken van (beperkt) kwetsbare objecten binnen het invloedsgebied van brandbase gassen en toxische stoffen over de spoorlijn Arnhem - Zutphen en over de provinciale weg N345. Voor wat betreft de spoorlijn ligt het plangebied geheel buiten de 200 meter van de transportroute, voor de N345 ligt het nog net daarbinnen. Op basis van het Bevt dient voor een ruimtelijk besluit buiten de 200 meter vanaf de transportroute ingegaan te worden op:

  • De mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp op die weg, spoorweg of dat binnenwater;
  • De mogelijkheden voor personen om zich in veiligheid te brengen indien zich op die weg, spoorweg of dat binnenwater een ramp voordoet. Dit is alleen van toepassing op nog niet aanwezige (beperkt) kwetsbare objecten.

Daarnaast stelt het Bevt dat de Veiligheidsregio in de gelegenheid gesteld moet worden om advies uit te brengen over de mogelijkheden voor de bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid.

Maatgevende scenario’s

De maatgevende scenario´s voor de mogelijkheden voor de bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid waarbij het plangebied binnen het invloedsgebied van brandbare gassen en dat van toxische vloeistoffen/gassen ligt, zijn een wolkbrandexplosie en een toxische wolk. Onderstaand is vanuit deze scenario’s ingegaan op de mogelijkheden voor de bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid.

De mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp

Bij een calamiteit zal de brandweer zich inzetten om effecten ten gevolge van het incident te beperken of te voorkomen. Deze inzet zal voornamelijk plaatsvinden bij de bron. De brandweer richt zich dan niet direct op het bestrijden van effecten in of nabij het plangebied. Eventuele secundaire branden in het plangebied kunnen met behulp van de primaire bluswatervoorzieningen worden bestreden door de brandweer. De mogelijkheden voor bestrijdbaarheid worden daarom niet verder in beschouwing genomen.

De mogelijkheden voor personen om zich in veiligheid te brengen

Bij een calamiteit is het belangrijk dat de aanwezigen in het plangebied worden geïnformeerd hoe te handelen bij een incident. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van de zogenaamde waarschuwings- en alarmeringspalen (WASpalen) of NL-alert. Bij een scenario waarin toxische stoffen vrijkomen, is het advies om te schuilen in een gebouw, waarvan ramen, deuren en ventilatie gesloten kunnen worden. Bij een wolkbrandexplosie scenario is het advies om te vluchten van de risicobron af.

Conclusie

Op basis van de hierboven genoemde overwegingen kan worden geconcludeerd dat er voldoende mogelijkheden voor de bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid zijn. Dit betekent dat er geen nadere eisen aan het plan worden gesteld in het kader van het milieuaspect externe veiligheid.

4.1.7 Milieueffectrapportage

Voor activiteiten die belangrijke milieugevolgen kunnen hebben, is het verplicht een milieueffectrapportage (m.e.r.) uit te voeren en een Milieu Effect Rapport (MER) te maken. Hiermee krijgt het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming. De m.e.r. onderzoekt de milieugevolgen van een plan of een besluit en (milieuvriendelijker) alternatieven. Een plan of besluit is m.e.r.-plichtig in een van de volgende situaties:

  • in het Besluit milieueffectrapportage, artikel 7.4 bijlagen C en D zijn activiteiten aangewezen waarvoor direct een m.e.r.-plicht geldt;
  • een m.e.r.-plicht kan volgen uit een passende beoordeling in het kader van de Wet Natuurbescherming;
  • op grond van de provinciale milieuverordening kunnen aanvullend op het Besluit m.e.r. activiteiten worden aangewezen waarvoor een m.e.r.-plicht geldt.

M.e.r.-beoordeling

Een aantal activiteiten op kleinere schaal zijn m.e.r.-beoordelingsplichtig als een indicatieve drempelwaarde uit bijlage D wordt overschreden. Ook als de drempelwaarden niet worden overschreven kan in overleg worden bekeken of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling, omdat er mogelijk belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen optreden. Er kunnen twee uitkomsten zijn:

  • als de conclusie is dat er geen belangrijke nadelige milieugevolgen optreden hoeft er geen m.e.r.-procedure te worden doorlopen. Dit wordt in het betreffende plan of besluit gemotiveerd en moet ook formeel bekend worden gemaakt door het bevoegd gezag;
  • als belangrijke nadelige milieugevolgen niet uitgesloten kunnen worden, moet er een m.e.r.-procedure worden doorlopen.

Planspecifiek

Onderhavig plan betreft de bouw van 1 woning. Voor dit plan is een aanmeldnotitie m.e.r. opgesteld. Hieruit blijkt dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden ten aanzien van de kenmerken en locatie van onderhavig plan, die zouden kunnen leiden tot belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu ter plaatse. Voor alle milieuaspecten geldt dat er nagenoeg geen nadelige effecten optreden, dan wel dat deze effecten met mitigerende maatregelen worden beperkt, zodat wordt voldaan aan de geldende wet- en regelgeving.

Geconcludeerd kan worden dat er geen m.e.r.(-beoordeling) noodzakelijk is.

4.2 Water

Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.

Waterbeleid voor de 21e eeuw

De Commissie Waterbeheer 21ste eeuw heeft advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport 'Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21ste eeuw' (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:

  • vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
  • schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan het bod.

Waterwet

De Waterwet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater, en verbetert ook de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. Daarnaast levert de Waterwet een flinke bijdrage aan kabinetsdoelstellingen zoals vermindering van regels, vergunningstelsels en administratieve lasten. Een belangrijk gevolg van de Waterwet is dat de aloude vergunningstelsels uit de voorheen afzonderlijke waterbeheerwetten zijn gebundeld. Dit resulteert in één vergunning, de watervergunning.

Nationaal Waterplan

Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Dit Nationaal Waterplan geeft de hoofdlijnen, principes en richting van het nationale waterbeleid in de planperiode 2016-2021, met een vooruitblik richting 2050. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2016-2021 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten. Het kabinet speelt proactief in op de verwachte klimaatveranderingen op lange termijn, om overstromingen te voorkomen.


Watertoets

De 'watertoets' is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk stadium. De watertoets bestaat uit twee onderdelen:

  • de verplichting aan initiatiefnemers van ruimtelijke plannen om de waterbeheerder vroegtijdig in de planvorming te betrekken, en
  • de verplichting aan initiatiefnemers van ruimtelijke plannen om in hun plan verantwoording af te leggen over de manier waarop omgegaan is met de inbreng van de waterbeheerder. Dit laatste gebeurt doorgaans in de waterparagraaf bij het betreffende plan.

Planspecifiek

Het plangebied ligt binnen het beheergebied van het waterschap Vallei en Veluwe. In het plangebied liggen geen belangrijke oppervlaktewateren (zogenaamde primaire of A- watergangen), waterkeringen of gebieden die zijn aangewezen voor regionale waterberging. Met voorliggend plan zal de hoeveelheid bebouwing en verharding beperkt toenemen, maar niet zodanig dat hierdoor essentiële waterbelangen worden geraakt.

Via de digitale watertoets heeft het waterschap Vallei en Veluwe voor het onderhavige plan een positief wateradvies gegeven (zie bijlage 3).

Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect water.

4.3 Ecologie

Per 01-02-2017 zijn de Natuurbeschermingswet 1998, de Flora en faunawet en de Boswet opgegaan in de nieuwe Wet natuurbescherming. Bij de bescherming van natuurwaarden wordt een onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming.

Gebiedsbescherming

Er zijn twee vormen van gebiedsbescherming: Natura 2000 en het Nationaal Natuurnetwerk. De bescherming van Natura 2000-gebieden (Habitat- en Vogelrichtlijngebieden) is geregeld in de Wet natuurbescherming. Naast de bescherming van het gebied zelf, kennen Natura 2000-gebieden een zogenaamde 'externe werking'. Dit betekent dat ook bij ontwikkelingen die buiten de begrenzing van de Natura 2000-gebieden gelegen zijn, getoetst moeten worden of er significant negatieve effecten optreden op het betreffende gebied.

Het Natuurnetwerk Nederland (voorheen de EHS) is het Nederlands netwerk van bestaande en nieuw aan te leggen natuurgebieden. Het netwerk moet natuurgebieden beter verbinden met elkaar en met het omringende agrarisch gebied. Het NNN is de verantwoordelijkheid van de verschillende provincies. In het NNN liggen:

  • bestaande natuurgebieden, waaronder de 20 Nationale Parken;
  • gebieden waar nieuwe natuur aangelegd wordt;
  • landbouwgebieden, beheerd volgens agrarisch natuurbeheer;
  • ruim 6 miljoen hectare grote wateren: meren, rivieren, de kustzone van de Noordzee en de Waddenzee;
  • alle Natura2000-gebieden.


Soortenbescherming

De soortenbescherming (voorheen geregeld in de Flora- en faunawet, nu opgenomen in de Wet natuurbescherming) regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Naast een aantal in de wet (en daarop gebaseerde besluiten) vermelde specifieke mogelijkheden om ontheffing te verlenen van in de wet genoemde verboden, geeft de wet een algemene ontheffingsbevoegdheid aan de minister van EZ. Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.

Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menige soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.

Planspecifiek

Om de mogelijke effecten van het plan op beschermde flora en fauna in beeld te brengen, is een oriënterend ecologisch onderzoek uitgevoerd. De rapportage hiervan is te vinden in bijlage 4.

Gebiedsbescherming

De planlocatie maakt geen deel uit van een beschermd gebied en/of Natura 2000 of het Natuurnetwerk Nederland. Het dichtstbijzijnde beschermde gebied (Natura 2000-gebied Rijntakken) ligt op 450 meter. Deze afstand is dermate groot dat gesteld mag worden dat de bouw en het gebruik van één woning geen significant negatief effect zal hebben.

Soortenbescherming

Uit het onderzoek blijkt dat aannemelijk is dat het plangebied geen essentiële functie heeft voor beschermde soorten. Het wordt intensief als siertuin onderhouden, met een hoog kwaliteitsbeeld. Alle vegetatie betreft aangeplante en gedomesticeerde soorten en/of soorten zonder beschermde status. De planlocatie en het omliggende terrein heeft (mogelijk) een functie voor algemeen voorkomende planten, zoogdieren, amfibieën, insecten en vogels.

In de omgeving kunnen passerende en jagende vleermuizen voorkomen, maar de voorgenomen ontwikkeling leidt niet tot significante afname van foerageergebied of het ongeschikt raken van migratieroutes. Tijdens de werkzaamheden dient de algemene zorgplicht voor flora en fauna in acht te worden genomen. In het onderzoeksrapport wordt een aantal te treffen maatregelen genoemd met betrekking tot de uitvoering van het plan.

Hiermee is het plan uitvoerbaar vanuit het aspect ecologie.

4.4 Verkeer

Onderdeel van goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuw project op de verkeersstructuur. De nieuwe woning wordt ontsloten op de Hoveniersweg. Dit is een lokale weg die alleen gebruikt wordt door bestemmingsverkeer. De weg kan de beperkte hoeveelheid verkeer van 1 woning zonder problemen verwerken.

Bij de woning zal parkeergelegenheid worden gecreëerd op eigen erf. Omdat in de directe omgeving geen gelegenheid is om in de openbare ruimte te parkeren, kan het bezoekersparkeren problemen opleveren. Dit kan worden ondervangen door het terrein/erf zodanig in te richten dat er meerdere auto's geparkeerd kunnen worden. Dit zal bij de inrichting nader worden uitgewerkt. In de regels is opgenomen dat er voldoende ruimte moet zijn voor 3 geparkeerde auto's per woning.

Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect verkeer.

4.5 Cultuurhistorie en archeologie

In elk ruimtelijk plan moet een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden wordt omgegaan. Denk aan aanwezige monumenten, historische gebieden, kenmerkende (straat)beelden en landschapselementen. Bij het maken van plannen kan ook (weer) rekening gehouden worden met al deze elementen die er vroeger wel waren maar nu niet meer. Een bijzonder onderdeel van cultuurhistorie is archeologie.

Cultuurhistorie

Het belang van cultuurhistorie is wettelijk vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening. Het Besluit geeft aan dat “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” in het bestemmingsplan (en andere ruimtelijke besluiten) opgenomen moet worden. Het voornaamste doel hiervan is om het cultuurhistorische karakter van Nederland op gebiedsniveau te behouden en te versterken.

Archeologie

De bescherming van archeologische waarden bij ruimtelijke ontwikkelingen is geregeld in de Erfgoedwet. De essentie van de wettelijke bescherming is dat archeologische resten zoveel mogelijk in de bodem bewaard blijven. Bij ruimtelijke plannen geldt de verplichting om rekening te houden met bekende en te verwachten archeologische waarden. Indien ingrepen gepaard gaan met een verstoring van de bodem, kan het nodig zijn om nader onderzoek te doen, zodat - waar nodig - de archeologische waarden veiliggesteld kunnen worden en/of het plan aangepast kan worden. De verantwoordelijkheid voor archeologische waarden ligt bij de gemeente.

Op basis van de Erfgoedwet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. 

Planspecifiek

Cultuurhistorie

Het gebied rond de bouwlocatie ligt het buiten het hoveniersdorp De Hoven. Tussen 1584 en 1586 is rond De Hoven een stelsel van schansen aangelegd als onderdeel van de oorlogshandelingen rond Zutphen tussen Staatse en Spaanse troepen. Eén van die schansen bevond zich dicht bij de planlocatie. Na 1600 is de grond tot in de 19e eeuw in gebruik geweest als bouwgrond en pas in de tweede helft van de 19e eeuw is een geometrisch landwegenpatroon aangelegd. Als onderdeel van de ruilverkaveling tussen 1950 en 1955 is dit volledig verdwenen en een nieuwe verkaveling met wegenverloop aangelegd. Van de oudere verkaveling, noch van de 16e-eeuwse schansen zijn op de planlocatie bovengronds restanten bewaard gebleven (bron: Martijn Horst, Een historisch-geografische inventarisatie van De Hoven en de Overmarsch, Heerde 2011 (rapport Cultuurland Advies i.o.v. Gemeente Zutphen).

afbeelding "i_NL.IMRO.0301.bp1515Hovenierswg5-vs01_0010.jpg"

Bron: Een historisch-geografische inventarisatie van De Hoven en de Overmarsch. De planlocatie ligt in de blauwe cirkel.

Bovenstaand kaartbeeld laat in grijs de verdwenen wegen, verkavelingen, steenfabriek en schansen zien en in kleur de nog aanwezige relicten. In de omgeving van het plangebied is bovengronds niets van waarde bewaard gebleven.

Archeologie

Op basis van de landschappelijk ligging op de oeverwal van de IJssel, heeft het gebied een middelhoge archeologische verwachtingswaarde. Deze verwachtingswaarde houdt in dat er een archeologisch onderzoek uitgevoerd moet worden bij het realiseren van een bouwwerk groter dan 500 m².

afbeelding "i_NL.IMRO.0301.bp1515Hovenierswg5-vs01_0011.jpg"

Uitsnede Archeologisch Waardenkaart Zutphen

Met voorliggend plan gaat het om een bouwwerk van kleiner dan 500 m². Een archeologisch onderzoek is niet noodzakelijk. De dubbelbestemming 'Waarde- Archeologische verwachting 2' blijft in onderhavig bestemmingsplan gehandhaafd.

Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect Cultuurhistorie en Archeologie.

4.6 Economische uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van 'afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:

  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.

Planspecifiek

De ontwikkelingskosten komen voor rekening van de initiatiefnemer. Hiertoe wordt voorafgaand aan de planologische procedure met de initiatiefnemer een exploitatieovereenkomst afgesloten. Voor de realisatie van het plan hoeft de gemeente geen investering te doen. De kosten die door de gemeente gemaakt worden voor het voeren van de planologische procedure zijn verrekend in de leges.


Op basis van het bovenstaande kan geconcludeerd worden dat het plan economisch uitvoerbaar is.

Hoofdstuk 5 Juridische planbeschrijving

5.1 Algemeen

Voor het bestemmingsplan is gebruik gemaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen 2012 (SVBP 2012).

Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.

De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan dit plan ten grondslag liggen. Ook is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing. Tot slot maakt een eventuele bijlage onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan.

5.2 Verbeelding

Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven met daarbij andere bepalingen als gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken, etc. Voor de analoge verbeelding is gebruik gemaakt van een digitale ondergrond (Grootschalige Basiskaart en/of kadastrale kaart).

5.3 Planregels

De planregels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken. Hoofdstuk I bevat de inleidende regels voor het hele plangebied. Hoofdstuk II geeft de bestemmingsregels. Hoofdstuk III geeft vervolgens de algemene regels waaronder (mogelijke) flexibiliteitsbepalingen in de vorm van wijzigings- en afwijkingsbevoegdheden. In dit derde hoofdstuk kunnen belangrijke algemene bepalingen zijn opgenomen die van invloed zijn op het bepaalde in hoofdstuk II. Ten slotte regelt Hoofdstuk IV de overgangs- en slotbepalingen. In de volgende paragraaf worden de afzonderlijke bestemmingen behandeld.

Voor de planregels is de gestandaardiseerde opbouw uit de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 gebruikt. In de planregels is een standaard hoofdstukindeling aangehouden die begint met 'Inleidende regels' (begrippen en wijze van meten), vervolgens met de 'Bestemmingsregels', de 'Algemene regels' (de regels die voor alle bestemmingen gelden) en de 'Overgangs- en slotregels'. In het tweede hoofdstuk, de Bestemmingsregels, staan de verschillende bestemmingen op alfabetische volgorde.

Ook de regels van een bestemming kennen een standaardopbouw en worden als volgt benoemd:

  • Bestemmingsomschrijving (in elk bestemmingsplan);
  • Bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Nadere eisen (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Afwijken van de bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Specifieke gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Afwijken van de gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden (bestemmingsplanafhankelijk).

5.4 Wijze van bestemmen

In voorliggend bestemmingsplan is aangesloten bij de systematiek van het bestemmingsplan 'Buitengebied Zuid en West' van de gemeente Zutphen.

Voorliggend bestemmingsplan bevat twee bestemmingen:

  • 'Wonen': met een bouwvlak is aangegeven waar de woning gebouwd mag worden. In de regels is opgenomen wat de maximale maatvoering van de woning en bijgebouwen is. Voorts in de regels een aantal ruimtelijke randvoorwaarden gegeven waaraan moet worden voldaan.
  • 'Waarde - Archeologische verwachting 2': de dubbelbestemming is gehandhaafd, omdat er geen archeologisch onderzoek is uitgevoerd op de locatie.

Met dit hoofdstuk is voldaan aan artikel 3.1.3 van het Bro.

Hoofdstuk 6 Procedure

6.1 Algemeen

Bij de voorbereiding van een (voor)ontwerp bestemmingsplan dient overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro. Dit is het vooroverleg. Op basis van het eerste lid van dit artikel wordt dit vooroverleg gevoerd met waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Voor wat kleinere plannen kan, in overleg, afgezien worden van dit overleg.

Op basis van artikel 3.1.6 Bro dient verslag te worden gedaan van de wijze waarop burgers en maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding van het bestemmingsplan zijn betrokken. Dit is de inspraak. Van (formele) inspraak kan, zeker bij wat kleinere plannen, worden afgezien. De gemeentelijke inspraakverordening is daarbij ook van belang.

Een ontwerpbestemmingsplan dient conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd te worden. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder om zienswijzen in te dienen op het plan. Na vaststelling door de Raad wordt het vaststellingsbesluit bekend gemaakt. Het bestemmingsplan ligt na bekendmaking 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid voor belanghebbenden beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State. Het bestemmingsplan treedt vervolgens daags na afloop van de tervisielegging in werking als er geen beroep is ingesteld. Is er wel beroep ingesteld dan treedt het bestemmingsplan ook in werking, tenzij naast het indienen van een beroepschrift ook om een voorlopige voorziening is gevraagd. De schorsing van de inwerkingtreding eindigt indien de voorlopige voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt met het besluit van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

6.2 Verslag vooroverleg en inspraak

Dit bestemmingsplan is in het kader van het wettelijk overleg niet toegezonden aan de provincie, omdat er geen sprake is van een bovenlokaal belang. Het waterschap is via de digitale watertoets ingelicht over het plan.

Er is voor onderhavig plan geen formele inspraak ex art. 3.1.6 Bro geweest. De initiatiefnemer heeft omwonenden persoonlijk geïnformeerd over het plan.

6.3 Verslag zienswijzen

Van 26 oktober 2018 tot en met 6 december 2018 heeft het ontwerpbestemmingsplan voor een ieder ter inzage gelegen. Tijdens de termijn is er één schriftelijke zienswijze ingediend. Een samenvatting en de beantwoording hiervan is opgenomen in bijlage 5 Zienswijzennota. Naar aanleiding van de zienswijze heeft een aanpassing in de tekst van paragraaf 4.1 en 6.2 van de toelichting plaatsgevonden.