Plan: | Oostelijk Buitengebied |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0273.OostelijkBG-0004 |
De belangrijkste grondslagen van het hedendaagse landschap zijn in de pleistocene periode gelegd. In deze periode wisselden warme en koude tijden elkaar af. Het reliƫf van het plangebied is vooral in de voorlaatste ijstijd bepaald. Tijdens deze Saale-periode stuwden ijsmassa's de gronden aan weerszijden op tot twee hoge stuwwallen (Utrechtse Heuvelrug en Veluwse Stuwwal). Door de gravende werking van het ijs ligt de Veluwe hoog en liggen de omringende gronden lager. Plaatselijk liggen de toppen van de stuwwallen op 80 meter boven NAP. In de laatste ijstijd, het Weichselien, bereikte het landijs Nederland niet. Wel was de bodem bevroren. Bij dooi werden in de randen van de Veluwe nieuwe smeltwaterdalen uitgeslepen die nog herkenbaar zijn als kleine inkepingen in de Veluwerand. Tegen het einde van deze laatste ijstijd werden er grote hoeveelheden dekzand afgezet door de wind, waardoor een uitgestrekte zandvlakte ontstond.
Van oudsher vond de bewoning plaats waar de beste combinatie van gebruiks- mogelijkheden was; in de randzones van de Veluwe op de overgangen van droog naar nat. Het begin van een min of meer permanente bewoning moet ongeveer tussen 2450-2000 voor Chr. (standvoetbekercultuur) plaats hebben gevonden, toen veeboeren zich op de randen van de Veluwe gingen vestigen. Uit deze tijd is in het plangebied 'Oostelijk Buitengebied' nog een aantal grafheuvels bewaard gebleven, welke zijn aangewezen als archeologische monumenten.
In de Middeleeuwen bleef de bewoning en het meeste agrarische gebruik geconcentreerd in de smalle strook tussen de Veluwe en de Gelderse Vallei. Landbouwkundige ontwikkelingen resulteerden in het potstalsysteem. De bouwlanden werden doorlopend verrijkt met mest van het vee gemend met heideplaggen, bladafval en ander organisch materiaal. Dit had een verarming van de omringende gronden tot gevolg. De buurtschappen op de Veluwe kregen de beschikking over een groot stuk woeste grond waar men schapen liet grazen. Hierdoor verarmden ook deze gebieden, er ontstonden heiden en bij zeer intensieve begrazing stuifzanden. Voor het in stand houden van de bossen werden in de 10e eeuw bosmaalschappen gevormd: vroege marke-organisaties waarbinnen regels voor het gebruik van de bossen werden gehanteerd. Toch konden deze instanties niet voorkomen dat verschillende gebieden te maken kregen met overbegrazing, ontbossing en erosie. De her en der ontstane zandverstuivingen vormden een constante bedreiging voor nederzettingen en bouwlanden. Om die reden werden er ten aanzien van het afbranden, afplaggen en begrazen van heide verordeningen opgesteld.
Het stuwwallenlandschap werd voor 1850 gekenmerkt door openheid. Het bestond vooral uit aaneengesloten heidevelden en stuifzanden met alleen bij landgoederen en nederzettingen enkele bossen. In de 18e eeuw deed zich een grote bevolkingsgroei voor die zijn uitwerking op het landschap niet gemist heeft. De 18e en 19e eeuw worden gekenmerkt door verkeutering en bedrijfssplitsingen. De behoefte aan cultuurgronden nam in die tijd sterk toe. Met de komst van de kunstmest werd de mest van schapen en daarmee de heide als voedselbron voor de schapen overbodig. Markten en buurschappen werden tot gemeenten omgevormd. Dit betekende tevens het einde van de feodaliteit, die in tegenstelling tot de rest van Nederland, op de Veluwe tot in de 20e eeuw voortduurde.
Bij de markenwet van 1886 gingen de markegronden over naar particulier bezit. Na de verdeling van deze woeste gronden werden deze op grote schaal ontgonnen voor landbouw en vooral bosaanleg. Veel woeste gronden werden aanvankelijk beplant met grove den, waardoor de heidegronden uiteindelijk weer geschikt moesten worden voor bouwland. Een gedeelte van het plangebied is in de loop van de tijd in handen geraakt van grootgrondbezitters Het gevolg daarvan is geweest dat grote delen van de natuurgebieden niet zijn ontgonnen en bewaard zijn gebleven.
In de gemeente Putten komen op veel plaatsen nog bossen voor waar het beheer vanaf de middeleeuwen gericht was op duurzame instandhouding. Dit zijn de landgoedbossen (bijvoorbeeld Groot Spriel) en de oude bossen (bijvoorbeeld delen van het Putterbosch). Het Sprielderbos is nog veel ouder: Delen hiervan zijn al bos sinds de laatste ijstijd zo'n tienduizend jaar terug. De overige delen van de bossen bestaan uit recent aangeplant naaldhout. In de bossen komen enkele agrarische en recreatieve enclaves voor.