direct naar inhoud van 4.2 Milieuaspecten
Plan: Jan Plassensteeg 16
Status: ontwerp
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0267.BP0041-0001

4.2 Milieuaspecten

4.2.1 Bedrijven en milieuzonering

In het kader van de Wet milieubeheer dient in nieuwe situaties rekening te worden gehouden met (wenselijke) afstanden tussen bepaalde milieubelastende functies en milieugevoelige functies. In de uitgave Bedrijven en Milieuzonering (2009) is een richtafstandenlijst opgenomen. In de lijst is voor allerlei soorten "milieubelastende activiteiten" aangegeven welke richtafstanden vanwege geur, stof, geluid en gevaar bij voorkeur aangehouden moeten worden ten opzichte van "milieugevoelige activiteiten". De grootste van deze vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een activiteit in een milieucategorie. Onderstaand het verband tussen de afstand en de milieucategorie:

milieucategorie   richtafstand rustige woonwijk  
1   10 meter  
2   30 meter  
3.1   50 meter  
3.2   100 meter  
4.1   200 meter  
4.2   300 meter  


De richtafstanden gaan uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet worden beoogd, dan kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting (in plaats van de richtafstanden). Benadrukt moet worden dat de richtafstanden zijn afgestemd op het omgevingstype rustige woonwijk (of een vergelijkbaar omgevingstype) en dat de richtafstanden bij een omgevingstype gemengd gebied (een gebied met een matige tot sterke functiemenging) met 1 stap kunnen worden verlaagd zonder dat dit ten koste gaat van het woon- en leefklimaat.

Het waar nodig scheiden van milieubelastende activiteiten en milieugevoelige gebieden en functies bij nieuwe ontwikkelingen dient twee doelen:

  • Het reeds in het ruimtelijke spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij woningen en andere gevoelige functies;
  • Het tegelijk daarmee aan de bedrijven voldoende zekerheid bieden dat zij hun activiteiten duurzaam binnen aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen.

Het bestemmingsplan en de milieuregelgeving vormen elkaars complement. Voor zover met behulp van een zonering eventuele overlast voor de omgeving niet voldoende kan worden beperkt, kan de toepassing van milieuregelgeving uitkomst bieden.

In onderhavig bestemmingsplan gaat het om het het mogelijk maken van een bedrijfsbestemming met bijbehorende bedrijfswoning. Het perceel Jan Plassensteeg 16 is gelegen op een afstand van 21 meter van een spoorlijn. Het gebied kan aangemerkt worden als zijnde een gemengd gebied. In een straal van 200 meter is alle bedrijvigheid hieronder weergegeven met de desbetreffende afstandeisen volgens de VNG-publicatie "Bedrijven en milieuzonering". Daarbij moet volgens deze publicatie rekening gehouden worden met de volgende richtafstanden:

  • Herstelinrichting voor motorvoertuigen op de Jan Plassensteeg 18; de grootst mogelijke afstand voor een herstel inrichting voor motorvoertuigen bedraagt 30 meter (geluid) (SBI-1993 501,502 SBI-2008 451, 452, 454); de afstand in meters: Geur 10, Stof 0, Geluid 30, Gevaar 10, bedrijfscategorie 2
  • Tuincentrum aan Het Spaanseleger 1; de grootst mogelijke afstand voor een Tuincentrum bedraagt 30 meter (geluid) (SBI-1993 5246/9 SBI-2008 4752); de afstand in meters: Geur 0, Stof 0, Geluid 30, Gevaar 10, bedrijfscategorie 2
  • Veehouderij extensief/intensief Slichtenhorsterweg 27; de grootst mogelijke afstand voor zo'n veehouderij bedraagt 200 meter (geur) (SBI-1993 0124 SBI-2008 147); de afstand in meters: Geur 200, Stof 30, Geluid 50C, Gevaar 0, bedrijfscategorie 4.1.

Van enig belang is de herstelinrichting voor motorvoertuigen op de Jan Plassensteeg 18. Het onderdeel geluid zou een afstand van 30 meter vergen gemeten vanaf de gevel van de woning op Jan Plassensteeg 16 tot aan het bouwblok van Jan Plassensteeg 18. Echter, omdat in de huidige situatie dit bedrijf reeds rekening moet houden met de woning Jan Plassensteeg 16 verandert er na vaststelling van voorliggend bestemmingsplan niets. Het voorliggende plan is op het vlak van milieuzonering uitvoerbaar.

4.2.2 Geluid

In het kader van de Wet geluidhinder is bij de vaststelling of wijziging van een bestemmingsplan een akoestisch onderzoek vereist naar de geluidsbelasting op geluidsgevoelige bestemmingen vanwege industrielawaai, weg- en railverkeerslawaai. Dit geldt alleen voor (geplande) geluidsgevoelige bestemmingen die binnen de zone van een weg, spoorweg of industrieterrein liggen.

In het kader van onderhavig bestemmingsplan waarin een uitbreiding van de woning is opgenomen, is een akoestisch onderzoek uitgevoerd. Het onderzoek is als bijlage bij dit bestemmingsplan gevoegd. Het plan is gelegen in de geluidzones van de Jan Plassensteeg en de spoorbaan Zwolle-Amersfoort.

De intensiteit op de Jan Plassensteeg is dermate laag dat kan worden gesteld dat aan de voorkeursgrenswaarde wordt voldaan. De gewenste vergroting van het bouwblok van de woning ligt aan de achterzijde. Daarom is het geluid van de Jan PIassensteeg verder niet in dit onderzoek meegenomen.

Voor de geIuidemissie van de spoorbaan is gebruik gemaakt van gegevens uit het akoestisch spoorboekje (Aswin 2010). ProRail verstrekt in afwachting van de komende geluidproductieplafonds geen prognoses. Als inschatting is in deze situatie uitgegaan van het laatst bekende peiljaar 2007 vermeerdert met 1.5 dB prognosetoeslag. In de toekomst zal de geluidbelasting waarschijnlijk dalen, vanwege de te verwachten terugloop van goederentreinen na realisatie van de Hanzelijn.

De geluidbelasting op de gevels van de woning bedraagt maximaal Lden=68 dB in de bestaande situatie op 4.5 m hoogte. Na realisatie van de uitbouw is er een toename van maximaal 1 dB tot maximaal Lden-70 dB. Daarmee wordt de maximale grenswaarde van Lden=68 dB overschreden.

Als maatregel is gekeken of afscherming mogelijk is. Er blijkt enige ruimte tussen de erfgrens van ProRail en de heg in de achtertuin. Door daar een scherm te realiseren met een hoogte van 2.5m +MV (1,8m BS) en lengte 25m, kan aan de maximale grenswaarde op de oostgevel worden voldaan. Er is dan op de oostgeveI en de begane grond zelfs een lichte verbetering te realiseren t.o.v. de bestaande situatie. In de huidige situatie is reeds een heg aanwezig met grotere hoogte. Het scherm zal naar verwachting dan ook nauwelijks extra zichtbaar zijn.

De geluidbelasting op de zuidwestgevel blijft op de 1e verdieping Lden=69 dB. Als maatregel is een ophoging van de schutting onderzocht, maar dat is niet realistisch. Deze gevel zal op de verdieping als dove gevel worden uitgevoerd.

Het betreft een bestaande woning. De geluidbelasting is in de situatie na de uitbouw (incl. afschermende maatregelen) gelijk of lager dan in de bestaande situatie. Er is een geluidluwe gevel aanwezig (westgevel), de woning ligt in het buitengebied en is bedrijfsgebonden. Hiermee kan binnen het concept geluidbeleid een hogere grenswaarde worden verleend.

Vanwege de aanpassing van het bouwblok in het bestemmingsplan is vaststelling van een hogere waarde van Lden=68 dB wel noodzakelijk. Mogelijk dient ook de plaatsing van het scherm met hoogte 2.5m+MV in de wijziging te worden meegenomen. Het bevoegd gezag wordt (is) verzocht een procedure hogere grenswaarde te starten.

In de regels van dit bestemmingsplan is een geluidscherm toegestaan tot een maximale hoogte van 3,5 meter. Dit is hoger dan de in het akoestisch onderzoek geadviseerde hoogte van 2,5 meter. Hierdoor ontstaat er de vrijheid om vanwege een beter woonklimaat het scherm hoger te maken. Bovenstaande aanbevelingen worden meegenomen, waarmee onderhavig bestemmingsplan op het gebied van geluid uitvoerbaar wordt geacht.

4.2.3 Bodem

In het kader van een bestemmingsplan dient aangetoond te worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Indien sprake is van een functiewijziging zal er in veel gevallen een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd op de planlocatie. Middels dit onderzoek kan in beeld worden gebracht of de bodemkwaliteit en de beoogde functie van het plangebied bij elkaar passen.

In het kader van de beoogde bestemmingsplanherziening is een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd. Het is als bijlage bij dit bestemmingsplan gevoegd. Op basis van de resultaten van het uitgevoerde vooronderzoek is geconcludeerd dat de onderzoekslocatie verdacht is ten aanzien van bodemverontreiniging. Het betreft hier een voormalig wegtracé. Het verkennend bodemonderzoek is uitgevoerd conform de NEN 5740.

Geconcludeerd wordt dat de hypothese 'verdachte locatie' stand houdt. Enkele parameters zijn aangetoond in een gehalte waarbij in lichte mate sprake is van verontreiniging. De vastgestelde milieuhygiënische bodemkwaliteit vormt geen belemmering voor de voorgenomen bestemmingsplan wijziging. De onderzoeksresultaten geven geen aanleiding om aanvullend of nader bodemonderzoek te adviseren.

De uitvoerbaarheid van onderhavig bestemmingsplan op het gebied van bodem is gezien het bovenstaande aangetoond.

4.2.4 Externe veiligheid

Bij externe veiligheid gaat het onder meer om de productie, opslag, transport en gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten leggen beperkingen op aan de omgeving. Door voldoende afstand aan te houden tussen deze activiteiten en 'objecten' wordt voldaan aan de normen. Artikel 1 van het Besluit externe veiligheid bepaalt hierbij dat kwetsbare objecten woningen, scholen, gezondheidscentra en dagverblijven zijn en dat beperkt kwetsbare objecten gebouwen/voorzieningen zijn zoals kantoren, winkels en parkeerterreinen.

Bijgevoegd is een uitsnede van de risicokaart van Nederland

afbeelding "i_NL.IMRO.0267.BP0041-0001_0005.png"  
uitsnede risicokaart (www.risicokaart.nl)  

Voor wat betreft het plangebied kan geconcludeerd worden dat de woning dicht bij het spoor ligt. Dit in verband met het vervoer van gevaarlijke stoffen. In de huidige situatie woont men er echter nu ook al (bestaande situatie). Bij het spoor loopt eveneens een gasleiding. Deze gasleiding heeft echter geen risicocontour waarmee rekening moet worden gehouden. Gezien deze uitkomsten is geen nader onderzoek nodig en kan geconcludeerd worden dat onderhavig bestemmingsplan op het gebied van externe veiligheid uitvoerbaar is.

4.2.5 Luchtkwaliteit

De Wet luchtkwaliteit (verankerd in de Wet Milieubeheer hoofdstuk 5, titel 5.2) is een implementatie van diverse Europese richtlijnen omtrent luchtkwaliteit waarin onder andere grenswaarden voor vervuilende stoffen in de buitenlucht zijn vastgesteld ter bescherming van mens en milieu. In Nederland zijn stikstofdioxide (NO2) en zwevende deeltjes als PM10 (fijn stof) de maatgevende stoffen waar de concentratieniveaus het dichts bij de grenswaarden liggen. Overschrijdingen van de grenswaarden komen, uitzonderlijke situaties daargelaten, bij andere stoffen niet voor.

Hoewel de luchtkwaliteit de afgelopen jaren flink is verbeterd kan Nederland niet voldoen aan de gestelde luchtkwaliteitseisen. De EU heeft Nederland derogatie (uitstel) verleend op grond van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Dit betreft een gemeenschappelijke aanpak van het Rijk en diversie regio's om samen te werken aan een schonere lucht waarbij ruimte wordt geboden aan noodzakelijke ruimtelijke ontwikkelingen. Projecten die in betekenende mate bijdragen aan luchtverontreiniging worden opgenomen in het NSL in de provincies c.q. regio's waar overschrijdingen plaatsvinden. Het maatregelenpakket in het NSL is hiermee in evenwicht en zodanig dat op termijn de luchtkwaliteit in heel Nederland onder de grenswaarden ligt. Projecten die „niet in betekenende mate. (NIBM) bijdragen aan luchtverontreiniging hoeven niet langer individueel getoetst te worden aan de Europese grenswaarden aangezien deze niet leiden tot een significante verslechtering van de luchtkwaliteit. Deze grens is in de AMvB NIBM gelegd bij 3% van de grenswaarde van een stof: Voor NO2 en PM10 betekent dit dat aannemelijk moeten worden gemaakt dat het project tot maximaal 1,2 ug/m³ verslechtering leidt. Voor een aantal functies (o.a. woningen, kantoren, tuin- en akkerbouw) is dit gekwantificeerd in de ministeriële regeling NIBM.

Uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening wordt afgewogen of het aanvaardbaar is het project op deze plaats te realiseren. Hierbij kan de blootstelling aan luchtverontreiniging een rol spelen, ook als het project "niet in betekende mate" bijdraagt aan de luchtverontreiniging. Er is sprake van een significante blootstellingsduur als de verblijfsduur die gemiddeld bij de functie te verwachten is significant is ten opzichte van een etmaal. Volgens de toelichting op de Regeling Beoordeling luchtkwaliteit is dit onder andere het geval is bij een woning, school of sportterrein.

Gevoelige bestemmingen als scholen, kinderdagverblijven, bejaarden- en zorgtehuizen genieten op grond van de gelijknamige AMvB extra bescherming: Substantiële uitbreiding of nieuwvestiging binnen 50 meter van een provinciale weg of 300 meter van een Rijksweg is alleen toegestaan aan de concentraties luchtvervuilende stoffen zich onder de grenswaarden bevinden.

De uitoefening van een hoveniersbedrijf kan ten opzichte van de vigerende agrarische bestemming iets meer verkeer opleveren en daarmee de luchtkwaliteit negatief beïnvloeden. Om te beoordelen of de uitbreiding van het bedrijf via de wijziging van het bestemmingsplan NIBM is, is een ter beschikking staande rekentool van InfoMIL gebruikt. Bij een extra aantal verkeersbewegingen van 50 per dag bij een aandeel vrachtverkeer van 20% is de bijdrage aan de luchtvervuiling NIBM. Het aantal verkeersbewegingen betreft een ruim aangehouden schatting. Onderstaand een screenshot van die tool.

afbeelding "i_NL.IMRO.0267.BP0041-0001_0006.png"  
Berekening met behulp van NIBM-tool  

Gezien het feit dat onderhavig plan valt onder de categorie NIBM, wordt het bestemmingsplan op het gebied van lucht uitvoerbaar geacht.