direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Buitengebied wijziging 2020, Molenstraat 13a
Status: vastgesteld
Plantype: wijzigingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0263.BP1220-VG01

Toelichting

afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1220-VG01_0001.png"

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding en doelstelling

Aanleiding voor het opstellen van de voorliggend wijzigingsplan is het voornemen om een woning aan de Molenstraat 13a te Hurwenen te realiseren en daarbij de agrarische opstal te slopen. Dit door gebruik te maken van de regeling voor “vrijgekomen agrarische bedrijfsbebouwing in het buitengebied” (VAB-regeling).

De gemeente Maasdriel ziet aanknopingspunten in het ruimtelijk beleid voor de beëindiging van de agrarische functie en de oprichting van een woning, in ruil voor de sloop van de agrarische bedrijfsbebouwing. Ten behoeve van de ontwikkeling dient het bestemmingsplan ter plekke te worden gewijzigd.

Voorliggend toelichting voorziet in de vereiste onderbouwing die hoort bij deze planologische wijziging.

1.2 Plangebied

De planlocatie Molenstraat 13a is gelegen binnen de bebouwde kom van Hurwenen, aan de Molenstraat tussen nummer 11 en 13. De X-coördinaat op de topografische Kaart van Nederland is voor de locatie 150.644 en de Y-coördinaat is 424.616. De ligging is hiernaast weergegeven.

1.3 Geldend bestemmingsplan

Het bouwplan is ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied herziening 2016" gelegen op gronden met de bestemming "Agrarisch" en de dubbelbestemming “Waarde – Archeologie” en deels de gebiedsaanduidingen “Vrijwaringszone – molenbiotoop” en “Milieuzone – intrekgebied”.

Het bouwplan is in strijd met de regels van het bestemmingsplan. Slechts op de plankaart aangewezen locaties voor burgerwoningen komen hiervoor in aanmerking. Verder vraagt het plan nader onderzoek op het aspect molenbiotoop, vanwege de gewenste bouwhoogte van de nieuwe bebouwing. In de regeling voor de molenbiotoop is hiervoor een toetsingsvereiste opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1220-VG01_0002.png"

Fragment bestemmingsplan Buitengebied

Omdat de locatie gelegen is in de molenbiotoop heeft het perceel de dubbelbestemming molenbiotoop. Daardoor mag de bouwhoogte van de woning niet meer bedragen dan de som van de hoogte van de onderzijde van de wieken van de molen en 1/100 van de afstand tussen de nieuwe woning en de molen. De afstand tot de woning is geschat op 115 meter en de molenbelt heeft een hoogte van 2,4 meter. Te samen komt dit neer op 3,5 meter bouwhoogte.

Wanneer aangetoond wordt dat de werkingssfeer van de molen niet wordt gestoord mag er hoger gebouwd worden en kan door de gemeente vrijstelling worden verleend voor de bouw van een grotere bouwhoogte. Daartoe heeft een onderzoek plaatsgevonden, dat in voorliggende toelichting is toegelicht.

De nieuwe woning en de sloop van de voormalige agrarische bedrijfsgebouwen dient een kwalitatieve verbetering te bewerkstelligen. Dit kan bewerkstelligd worden door bv een landschappelijke inpassing en passende architectuur.

Geconcludeerd kan worden dat de transformatie van een agrarisch perceel naar woonperceel, met inbegrip van sloop van oude opstallen en realisatie van een woning past binnen het bedoelde van het gemeentelijk VAB-beleid. Bovendien kan voldaan worden aan de criteria uit de toets aan de hand van de dubbelbestemming voor de molenbiotoop. Omdat hieruit volgt dat de goot- en nokhoogten specifiek in het bestemmingsplan geregeld moeten worden, is voorliggend wijzigingsplan in procedure gebracht.

1.4 Leeswijzer

In voorliggende toelichting wordt na dit inleidende hoofdstuk in hoofdstuk twee het bouwplan beschreven. In hoofdstuk drie wordt ingegaan op het beleid van de verschillende overheden dat van toepassing is.

In hoofdstuk vier wordt de haalbaarheid van het plan getoetst aan de hand van thema's als archeologie, verkeer en parkeren, milieu, etc. In hoofdstuk vijf is een toelichting op de juridische regels opgenomen. In hoofdstuk zes komen de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid aan de orde. Tenslotte is in hoofdstuk 7 beschreven hoe het wijzigingsplan gehandhaafd wordt.

afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1220-VG01_0003.jpg"

Molenstraat

Hoofdstuk 2 Plangebied en planontwikkeling

2.1 Ruimtelijke en functionele structuur

De Molenstraat is één van de linten in het kernrandgebied van Hurwenen. Ondanks de sterke verdichting en lintvorming aan de Molenstraat, vooral ook ter hoogte van het plangebied, is de Molenstraat onderdeel van het buitengebied.

De Molenstraat ligt op één van de oudere stroomruggen in het gebied. De Molenstraat dankt zijn richting, haaks op de rivierdijk langs de Waal, aan de vorm en ligging van deze oeverwal. Vanwege de hogere ligging in het landschap, goede ontwatering en vruchtbaarheid, werden deze plaatsen al vroeg bewoond.

afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1220-VG01_0004.png"

Lintbebouwing Molenstraat (links kern Hurwenen, bron Bingmaps)

Ter hoogte van de planlocatie (zie aanduiding in voorgaand beeld) is de bebouwingsdichtheid groot. Er zijn veel smalle en langgerekte erven ontstaan, veelal aaneengesloten gelegen, met een woning of woonboerderij aan de straat en agrarische bedrijfsbebouwing en andere bijgebouwen op het achtererf.

In het verleden was de bebouwing in hoofdzaak agrarisch. Inmiddels zijn de meeste locaties niet meer als zodanig in gebruik en is burgerbewoning de meest voorkomende functie.

Onderhavig perceel is gelegen tussen Molenstraat 11 en 13; twee bebouwde percelen met burgerwoningen aan de straat en daarachter bijgebouwen. Aan de overzijde van de straat is een nog functionerend agrarisch bedrijf gelegen. Op enige afstand van de straat staat een monumentale molen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1220-VG01_0005.jpg"

Bebouwingslint Molenstraat

Planlocatie

Op de locatie staat een voormalige varkensschuur met voor de schuur een kleine weide en erftoegang. De onderzoekslocatie is onderdeel van een huisperceel, het gebied om de schuur is in gebruik als tuin (gazon, moestuin). Aan de westzijde van de schuur ligt een pad met puinverharding dat naar de achterzijde van het perceel loopt. Het achterste perceelsdeel is semi-agrarisch in gebruik.

afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1220-VG01_0006.png"

Planlocatie Molenstraat (bron Bingmaps)

afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1220-VG01_0007.jpg"

Planlocatie

De erven rond de planlocatie zijn hoofdzakelijk in gebruik voor burgerbewoning. In het verleden zijn agrarische activiteiten op meerdere locaties gestaakt. In de nabijheid is het agrarisch gebruik nog wel aanwezig op de onbebouwde percelen en het agrarische bedrijf aan de overzijde van de weg. Aan de overzijde van de Molenstraat, staat op een tweede lijn achter de straatgerichte bebouwing een historisch waardevolle molen op een belt (een ophoging); beeldmerk voor dit deel van Hurwenen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1220-VG01_0008.jpg"

Beltmolen (rijksmonument), genaamd 'Vento Vivimus” uit 1875

2.2 Beschrijving planontwikkeling

Planvoornemen

Op de locatie Molenstraat 13a is initiatiefnemer voornemens op basis van de regeling voor “vrijgekomen agrarische bedrijfsbebouwing in het buitengebied” (VAB-regeling) de agrarische bedrijfsbebouwing te herontwikkelen tot een woonlocatie met een vrijstaande woning.

Het plan voorziet in de sloop van de agrarische bedrijfsbebouwing en sanering van de puinverharding, waarvoor in ruil een woning tussen de bestaande woningen op de belendende percelen zal worden gerealiseerd.

Te amoveren bouwwerken en verharding

Om het bouwplan mogelijk te maken, wordt de bestaande agrarische opstallen, ca. 570 m2 geamoveerd, evenals de met een puinbaan versterkte terreinontsluiting. Ook het achterterrein zal worden opgeschoond, zodat dit als tuinruimte benut kan worden. (zie Bijlage 7 Overzicht te slopen bedrijfsbebouwing)

afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1220-VG01_0009.png"

Situering woning (bron: Cees Vogel)

Positionering op het perceel

De nieuwe woning wordt onderdeel van het bebouwingsstructuur Molenstraat. De dichte bebouwingsstructuur en de langgerekte kavels zijn typerend voor dit lint. Er dient voldoende afstand tot de aangrenzende woningen te worden aangehouden. De woning in voorliggend plan zal daarom minimaal 3 meter uit de zijdelingse perceelsgrenzen worden gebouwd. Hierdoor wordt de korrel en maat van de bebouwingsstructuur van de Molenstraat gehandhaafd.

Dit zorgt ervoor dat het individuele karakter van de woning duidelijk naar voren komt en maakt een eigen architectonische oplossing voor de woning vanzelfsprekend. De rooilijnen langs de weg variëren, maar elke woning heeft een voortuin. Er zit wel een duidelijk verschil tussen de omvang van de voortuinen in het lint. De nieuwe woning met een afstand van de voorgevel tot de weg van 11 meter past in dit beeld.

Oriëntatie

De woning krijgt een eenzijdige oriëntatie door de toepassing van één straatgerichte voorgevel. Het gebouw maakt deel uit van het bebouwingslint aan de Molenstraat, waar logischerwijs ook de voorgevel met entree op is gericht.

Massa

De hoofdmassa zal in korrel en schaal aansluiten bij de overige bebouwing aan het lint, bestaande uit 2 bouwlagen met kap. De op te richten woning bestaat uit een eenvoudig volume met een mansardedak en een aangebouwd bijgebouw onder een vlak dak.

Gezien vanaf de Molenstraat vormt het woondeel met de mansardekap de kopgevel en is de aanbouw ruimtelijk ondergeschikt en teruggelegen ten opzichte van de voorgevel.

afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1220-VG01_0010.png"

Vooraanzicht (bron: Cees Vogel)

Beeldkwaliteit

De perceelsgewijze ontwikkeling en de individualiteit van de woningen aan het lint dragen bij aan een divers beeld. Met dit gegeven is het logisch om op de planlocatie een vrijstaande woning met een eigen vormgeving te realiseren, passend binnen het thema landelijk wonen.

Aan het landelijk karakter zal uitdrukking worden gegeven middels de toepassing van overwegend traditionele materialen als (bak)steen, hout en pleisterwerk en toepassing, van dakpannen bij een klassieke mansardekap. Door de afstanden tot de perceelsgrenzen te respecteren, kunnen de voor- en zijtuinen bijdragen aan het groene beeld van de Molenstraat.

Het bouwplan voldoet, gelet op het advies van de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit d.d. 3 september 2019 aan de redelijke eisen van welstand. De woonvorm past qua uitstraling in de omgeving.

Aldus wordt op stedenbouwkundig niveau aangesloten bij de structuurkenmerken van het lint, door toepassing van kenmerken als rooilijn, straatgericht bouwen, massa en bouwhoogte, met behoud van de karakteristiek van de landelijke woonomgeving en wordt tegelijkertijd het individuele karakter van woningen ondersteund door een eigen architectuur, vorm en detaillering van de woning.

Landschappelijke inpassing

De ontwikkeling vormt feitelijk een transformatie van een perceel binnen de lintstructuur, waarvan het effect op het landschap zeer gering is. Aan de straatzijde is de locatie zichtbaar. Hier ontstaat een logische en open, straatgerichte invulling van een woonperceel, passend in de omgeving. De zijdelingse erfgrenzen grenzen aan eveneens bebouwde en beplante percelen, waardoor deze niet zichtbaar zijn vanuit de omgeving. De achtererfzijde is vanuit openbaar gebied nauwelijks of niet zichtbaar.

Dit omdat de afstanden vanuit omliggende wegen naar het plangebied groot zijn en tussen deze wegen en de planlocatie reeds veel opgaand groen aanwezig is. Deze bestaande situatie maakt dat aan de achterzijde geen aanvullende landschappelijke maatregelen benodigd zijn.

Verkeer en parkeren

De bestaande en nieuwe woningen worden direct ontsloten op de Molenstraat, met een eigen inrit.

Het parkeren vindt plaats op eigen terrein. Op basis van de gemeentelijke parkeernorm dient ruimte te zijn voor 2 auto's per woning. Op het perceel is voldoende ruimte om deze te realiseren, door toepassing van een garage en een eigen, voldoende diepe oprit. T.a.v. van de norm van 0,4 parkeerplaatsen in openbaar gebied wordt binnen de ter plekke geldende situatie geen reden gezien hiervoor aanvullende maatregelen te nemen.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

In dit hoofdstuk wordt het actuele algemene ruimtelijke beleidskader behandeld met conclusies over de betekenis van het beleidskader voor de planlocatie. Het specifieke sectorale beleid gericht op bepaalde thema's komt in Hoofdstuk 4 Milieu- & omgevingsaspecten nader aan bod.

3.1 Rijksbeleid

Natura 2000

De belangrijkste internationale verplichtingen op het gebied van natuurbescherming zijn neergelegd in twee richtlijnen van de Europese Unie: de Vogelrichtlijn (1979) en de Habitatrichtlijn (1992), gezamenlijk aangeduid als de Vogel- en Habitatrichtlijn. Lidstaten van de Europese Unie hebben zich verplicht alle nodige maatregelen te nemen om voorkomende populaties op een ecologisch verantwoord peil te houden. In Nederland is deze taakstelling verder uitgewerkt in de begrenzing van Natura-2000 gebieden met bijbehorende beheersplannen.

De planlocatie ligt op circa 250 meter afstand van het Natura-2000 gebied 'Rijntakken, deelgebied Uiterwaarden Waal'. De voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling heeft betrekking op wijziging van een bebouwde agrarische locatie naar een woonlocatie, inclusief sloop van bedrijfsbebouwing in ruil voor de oprichting van 1 burgerwoning. Dit betreft een kleinschalige ingreep, die niet leidt tot een significant negatief effect op het Natura2000 gebied, zie ook par. 4.4.1.  

afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1220-VG01_0011.png"

Begrenzing Natura2000 (bron: synbiosys.alterra.nl)

Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is op 13 maart 2012 vastgesteld en in werking getreden. De SVIR vervangt de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de MobiliteitsAanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving en vervangt enkele ruimtelijke doelen en uitspraken uit andere documenten. In deze visie schetst het Rijk de ambities tot 2040 en de doelen, belangen en opgaven tot 2028. Daarmee moet Nederland concurrerend, bereikbaar en veilig worden.

Anders dan in de voormalige Nota Ruimte gaat de structuurvisie uit van het adagium 'decentraal, tenzij'. Het Rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.

Afspraken over verstedelijking, groene ruimte en landschap (waaronder het beleid voor Nationale Landschappen) laat het Rijk over aan de provincies en gemeenten. Gemeenten krijgen ruimte voor kleinschalige natuurlijke groei en voor het bouwen van huizen die aansluiten bij de woonwensen van mensen. Bij het beheren en ontwikkelen van natuur krijgen boeren en particulieren in het landelijk gebied een grotere rol. Het Rijk borgt dat het rivierensysteem ruimte houdt om water over Rijntakken en Maas veilig af te voeren, ook voor de lange termijn, mede ter bescherming van het binnendijkse plangebied. Het belang van bescherming van de buisleidingen is in een aparte structuurvisie vastgelegd.

Onderhavige ontwikkeling is niet gelegen in of nabij een gebied waarin het rijk een nationaal belang heeft aangewezen, derhalve heeft de SVIR geen consequenties voor voorliggend plan. De locatie ligt op voldoende afstand van de dijk langs de Waal in het kader van de beschermingszones die daarbij gelden.  

Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro), ook wel bekend als de AMvB Ruimte, zijn 13 nationale belangen opgenomen die juridische borging vereisen met het oog op een goede ruimtelijke ordening. Het besluit is gericht op doorwerking van de nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen en wijzigingsplannen. Dit betreft onder meer de Ecologische Hoofdstructuur (het Nationaal NatuurNetwerk) en Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde.

Nationale belangen nabij de planlocatie hebben betrekking op natuurwaarden en waterveiligheidsdoelstellingen buitendijks. Onderhavige ontwikkeling is niet gelegen in of nabij een gebied waarin het rijk een nationaal belang heeft aangewezen, derhalve heeft het Barro geen consequenties voor voorliggend plan.  

Bro; ladder voor duurzame verstedelijking

Het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is per 1 oktober 2012 en daarna in 2017 op onderdelen gewijzigd. In artikel 3.1.6 van het Bro is de 'ladder duurzame verstedelijking' opgenomen. Deze ladder stelt eisen aan de onderbouwing in bestemmingsplannen en wijzigingsplannen die nieuwe stedelijke ontwikkelingen mogelijk maken.

De ladder voor duurzame verstedelijking richt zich op substantiële veranderingen en bouwplannen, die qua aard en omvang zodanig zijn, dat voor mogelijke leegstand elders gevreesd zou kunnen worden. Het doel is om overbodige bouwplannen (kantoren, woningen) te voorkomen en hergebruik te stimuleren.

Per 1 juli 2017 zijn een aantal wijzigingen op de eerdere ladder van kracht geworden. Op basis van deze gewijzigde tekst geldt in het geval dat het bestemmingsplan of wijzigingsplan een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, dat de toelichting een beschrijving dient te bevatten van de behoefte aan de voorgenomen stedelijke ontwikkeling.

Indien de nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk wordt gemaakt buiten het bestaand stedelijk gebied, dient de toelichting, aanvullend op de beschrijving van de behoefte tevens een motivering te bevatten waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in de behoefte kan worden voorzien.

Met onderhavig initiatief (sloop van agrarische bebouwing in ruil voor toevoeging van één woning) is geen sprake van een stedelijke ontwikkeling. Nadere toetsing aan de ladder is derhalve niet noodzakelijk.  

Wet natuurbescherming

De Wet natuurbescherming beschermt een groot aantal soorten (waaronder vrijwel alle gewervelde dieren en een aantal planten). Deze mogen onder meer niet gedood, verjaagd, gevangen of verontrust worden. De uitvoering van werkzaamheden kan leiden tot handelingen die in strijd zijn met deze verbodsbepalingen. De werkzaamheden kunnen immers leiden tot het verstoren of doden van dieren en het vernietigen van groeiplaatsen van beschermde planten. In veel gevallen kan het plan overigens zo uitgevoerd worden dat overtreding van de genoemde verbodsbepalingen niet aan de orde is. Wanneer dit niet mogelijk blijkt te zijn, kan een vergunningaanvraag noodzakelijk zijn.

In het kader van de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling dient sloop van de agrarische bedrijfsgebouwen plaats te vinden.

Genoemde werkzaamheden zouden mogelijk kunnen leiden tot verstoring van beschermde soorten, derhalve is een flora- en faunaonderzoek uitgevoerd.  

De resultaten van dit onderzoek zijn beschreven in paragraaf 4.4.2 van deze toelichting. Het onderzoek zelf is als bijlage aan de toelichting toegevoegd.

3.2 Provinciaal beleid

Omgevingsvisie Gaaf Gelderland

Op 19 december 2018 hebben de Provinciale Staten de nieuwe omgevingsvisie van de provincie Gelderland vastgesteld. De omgevingsvisie is op 1 maart 2019 in werking getreden. De Omgevingsvisie Gaaf Gelderland is een structuurplan van de provincie Gelderland, met als doel een gaaf Gelderland te behouden en te ontwikkelen voor de toekomst. Daarbij staat een gezond, veilig, schoon en welvarend Gelderland centraal.

In de omgevingsvisie is een zevental ambities opgenomen. Deze omvatten, in grote lijnen, de volgende onderwerpen:

  • Energietransitie: van fossiel naar duurzaam
  • Klimaatadaptatie: omgaan met veranderend weer
  • Circulaire economie: sluiten van kringlopen
  • Biodiversiteit: werken met de natuur
  • Bereikbaarheid: duurzaam verbonden
  • Vestigingsklimaat: een krachtige, duurzame topregio
  • Woon- en leefomgeving: dynamisch, divers, duurzaam

De provincie Gelderland geeft invulling aan voorgenoemde ambities door de zogenoemde 'DOE-principes':

  • Doen: Er wordt breed gekeken en consequent gewerkt vanuit het perspectief van duurzaam én verbonden én economisch krachtig. Waar nodig worden regels en kaders gesteld;
  • Laten: zaken die niet aansluiten op de omgevingsvisie worden niet gestimuleerd;
  • Zelf: het goede voorbeeld wordt zelf gegeven, de nodige verantwoordelijkheid wordt genomen, en er is voldoende doorzettingsvermogen;
  • Samen: er wordt met open vizier gewerkt en gebouwd aan gezamenlijke agenda's met partners, en er worden kansen voor innovatie en kennisdeling gestimuleerd.

Ruimtelijk beleid

Het provinciaal belang is gelegen in het vergroten van de ruimtelijke kwaliteit. De klimaatbestendigheid wordt vergroot, de mogelijkheden om zonne- en windenergie op te wekken zijn in kaart gebracht en de natuur- en landschappelijke kwaliteit blijft behouden. De provincie zet zich in voor vitale steden en dorpen en voor een duurzame verstedelijking, gericht op versterking van de stedelijke netwerken, gecombineerd met aandacht voor de vitaliteit van kleine kernen en dorpen.

De kwalitatieve regionale opgave voor wonen is van provinciaal belang, net als het belang dat bij locaties met een bovenlokaal ontwikkelpotentieel die potenties benut worden. Het beleid voorziet in provinciale kaders voor het terugdringen van leegstand en overcapaciteit in gemeentelijke plannen en voor zorgvuldige locatie-afwegingen op regionaal niveau.

Voor wonen en werken geldt een regionale aanpak die gericht is op een gezonde en veilige woonomgeving, waarin mensen zich met elkaar verbonden voelen en die goed bereikbaar is en goede voorzieningen heeft.

Het voornemen betreft een kleinschalig initiatief dat betrekking heeft op het herontwikkelen van een bestaande bebouwde locatie, gesitueerd buiten het GNN en de GO. Het voornemen leidt niet tot aantasting van landschappelijke kernkwaliteiten en past daarmee in de Omgevingsvisie.  

Omgevingsverordening Gelderland

De verordening voorziet ten opzichte van de Omgevingsvisie niet in nieuw beleid en is daarmee dus beleidsneutraal. De inzet van de verordening als juridisch instrument om de doorwerking van het provinciaal beleid af te dwingen is beperkt tot die onderdelen van het beleid waarvoor de inzet van algemene regels noodzakelijk is om provinciale belangen veilig te stellen of om uitvoering te geven aan wettelijke verplichtingen.

De Omgevingsverordening richt zich net zo breed als de Omgevingsvisie op de fysieke leefomgeving in de Provincie Gelderland. Dit betekent dat vrijwel alle regels die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving opgenomen zijn in de Omgevingsverordening. Het gaat hierbij om regels op het gebied van ruimtelijke ordening, milieu, water, verkeer en bodem.

De planlocatie is niet gelegen in het Gelderse natuurnetwerk, een waardevol open gebied of Nationaal landschap. Wel maakt het plangebied onderdeel uit van een intrekgebied ten behoeve van de nabij gelegen drinkwaterwinning. Binnen een intrekgebied is op basis van artikel 2.6.3. de winning van fossiele energie niet toegestaan. Dit wordt met onderhavig initiatief ook niet beoogd.

afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1220-VG01_0012.png"

GNN en GO (bron: provincie Gelderland)

In art. 2.8.2.1 van de Omgevingsverordening Gelderland zijn molenbiotopen beschermd. Deze regeling geldt eveneens voor de planlocatie, die binnen de 400 meter-zone van de molen gelegen is.

In de regels staat het volgende:

“In bestemmingsplannen die betrekking hebben op gronden gelegen binnen de Molenbiotoop wordt geen nieuwe bebouwing danwel beplanting toegestaan, tenzij in de toelichting bij het bestemmingsplan wordt aangetoond dat het functioneren van de molen door middel van windvang niet wordt beperkt.”

In dit kader heeft nader onderzoek plaatsgevonden (zie hoofdstuk 4).

afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1220-VG01_0013.jpg"

Molenbiotoop (bron: provincie Gelderland)

Voor het plangebied is voorts de bepaling met betrekking tot nieuwe woonlocaties (artikel 2.2.1.1) van belang. Nieuwe woonlocaties en de daar te bouwen woningen kunnen slechts worden toegestaan wanneer dit past in het vigerende door Gedeputeerde Staten vastgestelde Kwalitatief Woonprogramma successievelijk de door Gedeputeerde Staten vastgestelde kwantitatieve opgave wonen voor de betreffende regio.

Ter plaatse van de aanduiding 'milieuzone - intrekgebied' zijn de gronden in dit wijzigingsplan mede bestemd voor het behoud en verbetering van de kwaliteit en winning van het grondwater, zoals ook geregeld in titel 3.2.3 van de Omgevingsverordening Gelderland.

De ontwikkeling tot een woonlocatie past binnen het regionale woningbouwprogramma en leidt daarmee niet tot strijdigheid met de Omgevingsverordening. Voldaan wordt aan de bepalingen voor de molenbiotoop en het intrekgebied.  

3.3 Regionaal beleid

Waterschap Rivierenland

Waterbeheerplan 2016-2021

Met ingang van 27 november 2015 is het Waterbeheerprogramma 2016-2021 “Koers houden, kansen benutten” bepalend voor het waterbeleid. Dit plan gaat over het waterbeheer in het hele rivierengebied en het omvat alle watertaken van het waterschap: waterkeringen, waterkwantiteit, waterkwaliteit en waterketen.

Zo is het van belang dat er bij nieuwe ruimtelijke plannen voldoende waterberging wordt gecreëerd om wateroverlast bij hevige regenval te voorkomen. De benodigde ruimte voor compenserende waterberging wordt berekend op basis van maatgevende regenbuien, de toename aan verhard oppervlak en de maximaal toelaatbare peilstijging.

Keur Waterkeringen en Wateren

In de Keur waterkeringen en wateren (Waterschap Rivierenland) staan de geboden en verboden die betrekking hebben op watergangen en waterkeringen. Voor het uitvoeren van werkzaamheden zal een vergunning nodig zijn. De werkzaamheden in of nabij de waterkeringen worden getoetst aan de beleidsregels. Zie voor de inhoudelijke toetsing de paragraaf watertoets.

Het initiatief heeft betrekking op vervanging van bebouwings- en verhardingsoppervlakte, waarvoor compenserende waterberging niet noodzakelijk is. Het voornemen leidt niet tot negatieve effecten voor de waterhuishouding.  

Beleidskader hergebruik vrijgekomen agrarische bedrijfsbebouwing in het buitengebied (VAB)

Op 30 maart 2017 heeft de gemeenteraad dit VAB-beleid (regeling) in een geactualiseerde vorm vastgesteld. Het beleidskader geeft mogelijkheden voor vervanging van voormalige agrarische bedrijfsgebouwen in het buitengebied door o.a. woningen. Daarbij gelden de algemene uitgangspunten waar in alle gevallen aan moet worden voldaan.

De regeling van functieverandering is alleen van toepassing op vrijkomende en vrijgekomen agrarische bedrijfsbebouwing in het buitengebied die met een vergunning is opgericht en minstens vijf jaar rechtmatig is gebruikt (d.w.z. conform de bestemming uit het vigerende bestemmingsplan). Bij functieverandering moet voldaan worden aan alle geldende wet- en regelgeving op het gebied van o.a. geluid, luchtkwaliteit, natuur en flora- en fauna. Deze aspecten zijn in voorliggend plan uitgewerkt.

Functieverandering is alleen mogelijk wanneer hergebruik van de vrijkomende agrarische bedrijfsbebouwing voor agrarische doeleinden niet mogelijk of wenselijk is.

Functieverandering van vrijgekomen agrarische bedrijfsgebouwen mag niet leiden tot een beperking van de ontwikkelingsmogelijkheden voor omliggende agrarische bedrijven.

De regeling voor functieverandering geldt voor recent vrijgekomen agrarische bedrijfsgebouwen (met een agrarische bestemming) maar ook voor recent vrijgekomen agrarische bedrijfsgebouwen (waarvan de bestemming reeds is omgezet in bijvoorbeeld een woonbestemming). Voor functieverandering komen ook bedrijfsgebouwen in aanmerking die nooit voor agrarische doeleinden in gebruik zijn geweest.

Bij functieverandering moet de bestaande infrastructuur toereikend zijn voor de nieuwe functie. Nieuwe functies mogen dan ook geen grote verkeersaantrekkende werking hebben;

Nieuwe bebouwing wordt alleen toegestaan wanneer deze op een goede landschappelijke en stedenbouwkundige wijze kan worden ingepast in het buitengebied. Functieverandering wordt geëffectueerd door aanpassing van de agrarische bestemming binnen afzienbare termijn.

Daartoe is in voorliggend plan ook de bebouwing wegbestemd en de nieuwe woning bestemd. Daarbij wordt meer dan 500 m2 aan VAB gesloopt. In Bijlage 7 Overzicht te slopen bedrijfsbebouwing is het overzicht van de reeds gesloopte en nog de te slopen m2 voormalige bedrijfsbebouwing weergegeven. Daarmee is aangetoond dat aan de voorgeschreven 500 m2 ruimschoots wordt voldaan.

Met onderhavig initiatief wordt voldaan aan de beleidsintenties van de VAB-regeling en is sprake van een kwaliteitsverbetering.
In ruil voor de sloop van een aanzienlijke hoeveelheid agrarische bedrijfsbebouwing, wordt één woning toegevoegd, passend in de omgeving. Gelet op het huidige karakter en ruimtelijk straatbeeld ter plaatse sluit de oprichting van de woning hier prima op aan.

In het gemeentelijk VAB-beleid is de kwantitatieve voorwaarde voor sloop in relatie tot nieuwbouw vastgelegd. Er wordt voldaan aan het gemeentelijke VAB-beleid en in dit wijzigingsplan is een sloopverplichting opgenomen.  

Woonvisie Gelderland: Kwalitatief Woningbouwprogramma 2010-2019 (KWP3)

Het KWP heeft als doel het woningaanbod op regionaal niveau, zowel kwantitatief als kwalitatief, zo goed mogelijk af te stemmen op de behoefte (de vraag) aan woningen.

Het KWP 2010-2019 (KWP3) beschrijft per regio de programmatische opgave op basis van de geconstateerde regionale woningbehoefte en is daarmee het richtpunt voor woningbouwbeleid van gemeenten in de regio.

In het KWP3 maakt de gemeente Maasdriel onderdeel uit van de regio Rivierenland. Om het woonbeleid op regionaal niveau zo goed mogelijk af te stemmen op de kwalitatieve woningbehoefte en andere kwalitatieve uitgangspunten die in de provinciale woonvisie en het referentiekader beschreven worden, hebben de gemeenten van de regio Rivierenland en de in de regio werkzame woningcorporaties gezamenlijk met de provincie afgesproken om het regionaal woonprogramma 2010-2019 om te buigen naar:

  • 37 % van de nieuw te bouwen woningen in de regio worden gebouwd in de huursector, Dit komt overeen met ruim 3.600 woningen.
  • 46 % van de nieuw te bouwen woningen wordt gebouwd in de betaalbare segmenten (dat zijn de goedkope huur, betaalbare huur en goedkope koop opgeteld), Dit komt overeen met circa 4.500 woningen.
  • 74 %, oftewel ruim 7.200 woningen zullen via de nieuwbouw geschikt zijn of van de bestaande voorraad geschikt gemaakt worden als nultredenwoning, waarbij ze voldoen aan de definitie van nultredenwoning of het vergelijkbare niveau conform de regionaal bekende sterrenclassificatie.
  • In de periode 2010-2019 worden in de regio Rivierenland 9.800 woningen netto toegevoegd.

Het KWP3 is verder uitgewerkt in de 'Actualisatie herijking Maasdriel Woningbouwprogramma tot 2020'. Dit gemeentelijk beleidsstuk wordt in paragraaf 3.5.3 verder toegelicht.

3.4 Gemeentelijk beleid

Structuurvisie en plan-MER Maasdriel

Op 20 oktober 2011 heeft de gemeenteraad van de gemeente Maasdriel de 'Structuurvisie en plan-MER gemeente Maasdriel vastgesteld. Deze structuurvisie is de actualisering van de StructuurvisiePlus Maasdriel 2004-2014 en is daarnaast de ruimtelijke vertaling van de 'Visie Maasdriel 2020+.

De structuurvisie is een kaderstellend plan, dat duidelijkheid geeft over de plannen en beleidsstukken, die voor de gemeente Maasdriel van belang zijn. Het uiteindelijke ruimtelijke beleid van de gemeente Maasdriel wordt de komende jaren ingevuld door het uitvoeren en uitwerken van tientallen projecten.

Hierbij gaat het om woningbouw (in alle segmenten en prijscategorieën), ontwikkeling van bedrijventerreinen en concentratiegebieden voor glastuinbouw en paddenstoelenteelt. Ook aan recreatieve initiatieven en landschap- en natuurontwikkeling wordt aandacht besteed.

Voorliggend project bestaat uit het oprichten van een woning in ruil voor sanering van een voormalige agrarische bedrijfsopstal. In de Structuurvisie en plan-MER Maasdriel is het volgende bepaald ten aanzien van het bouwen van nieuwe woningen:

“In Maasdriel is een blijvende behoefte aan woningbouw. Deze behoefte komt in eerste instantie voort uit de bevolkingsontwikkeling (en de gezinsverdunning) in Maasdriel. De woningbouw en de toename van de woningvoorraad zijn de laatste jaren daarnaast aanzienlijk achter gebleven bij de taakstellingen.”

Ook het volgende is in de structuurvisie en de plan-MER opgenomen “Nieuwe woningbouwlocaties kunnen worden gevonden zowel binnen als buiten de bebouwingscontour. Kwaliteit staat hierbij voorop, meer dan het strakke keurslijf van de bebouwingscontouren”.

Voorliggend initiatief voorziet in het oprichten van één woning binnen de lintbebouwing in de kernrandzone van Hurwenen. Hiermee wordt er bijgedragen aan het uitbreiden van de woningvoorraad, één van de beleidsvoornemens uit de structuurvisie en plan-MER. Met de voorgenomen ontwikkeling vindt een afname aan bebouwingsoppervlakte plaats.  

Visie Maasdriel 2020+

Doel van de visie is richting te geven aan de lange termijn ontwikkeling van de gemeente. Onder de lange termijn wordt verstaan het jaar 2020 en verder. Daarom heet de visie 'Maasdriel 2020+'.Om de gewenste leefbaarheid in de elf kernen te borgen, is het noodzakelijk dat Maasdriel groeit richting 26.000 inwoners in 2020, om in de jaren daarna mogelijk door te groeien tot 29.000 inwoners.

Deze doorgroei is wel afhankelijk van de lange termijn demografische ontwikkeling in Nederland waarbij op dit moment tot medio 2030 voorzien is in groei in de Randstad en Brabantstad.

Uitgangspunt voor het woningbouwprogramma is te bouwen voor in elk geval de behoeften van de eigen bevolking, met daarbinnen specifiek aandacht voor de huisvesting van ouderen en jongeren en de ontwikkeling van nieuwe concepten zoals het creëren van werklandschappen en het bouwen in eigen beheer. Parallel daaraan wordt ingezet op het bouwen voor groei. De beoogde groei wordt bereikt door te bouwen voor jongeren uit de eigen gemeente en daarnaast het verleiden van jonge koopkrachtige gezinnen van buiten de gemeente om in Maasdriel te komen wonen.

Het voorliggend plan past binnen de “Visie Maasdriel 2020+” door één woning toe te voegen aan het woningbestand door planologische verruiming naar 1 bestemde woning, die beschikbaar zal komen voor de eigen bevolking.

Actualisatie herijking Maasdriel Woningbouwprogramma tot 2025

Het gemeentelijke woningbouwprogramma 2015-2025 is recentelijk door de gemeente geactualiseerd vastgesteld. Tot 2015 gold in Gelderland (en Regio Rivierenland) het Kwp3: Kwalitatief Woningbouwprogramma 2010-2019. Vanaf 2015 werkt de provincie niet meer met een Kwp maar met een 'woonagenda'. Deze woonagenda bevat onderwerpen waarover de gemeenten in de regio afspraken met elkaar en met de provincie willen maken.

ln 2014 heeft de provincie de gemeenten in Regio Rivierenland laten weten dat de planning van het aantal woningen de behoefte van de bevolkingsprognoses overstijgt. ln juli 2015 heeft de provincie besloten dat gemeenten daarom niet meer met nieuwe plannen bij de provincie hoeven te komen.

De gemeenten van Regio Rivierenland hebben zich vervolgens ingespannen om gezamenlijk een regionaal woningbouwprogramma op te stellen. Hierbij is tegelijkertijd gewerkt aan het inventariseren van alle projecten, een methodiek voor de kwalitatieve toetsing van projecten en afspraken voor het actueel houden van het regionale woningbouwprogramma. De toetsing van alle projecten heeft inmiddels plaatsgevonden. Dit heeft geresulteerd in het regionale woningbouwprogramma 20l5-2025. Op 14 april 2016 heeft de gemeente Maasdriel het Woningbouwprogramma 2015-2025 vastgesteld. In dit woningbouwprogramma zijn in de periode tot 2024 110 nieuwe woningen als gevolg van diverse particuliere initiatieven voorzien. De woning in voorliggend plan betreft één van die woningen.

Voorliggend initiatief voorziet in het oprichten van één woning, in lijn met het VAB-beleid. Hiermee wordt er een minimale bijdrage geleverd aan het uitbreiden van de woningvoorraad, passend binnen het gemeentelijk beleid.  

Nota 'Aantrekkelijk verleden tussen de rivieren. Archeologiebeleid gemeente Maasdriel 2013 - 2016'

De gemeenteraad heeft op 18 april 2013 de nota 'Aantrekkelijk verleden tussen de rivieren. Archeologiebeleid gemeente Maasdriel 2013 - 2016' ('Archeologienota'), de Archeologische Vindplaatsen- en Verwachtingenkaart ('Verwachtingenkaart'), de Archeologische Beleidskaart ('Beleidskaart') gemeente Maasdriel en de bijbehorende toelichting(en) vastgesteld. Op de Archeologische Vindplaatsen- en Verwachtingenkaart zijn alle bekende vindplaatsen en de verwachtingsgebieden weergegeven. Samen met de gebieden die al onderzocht of verstoord zijn, levert dit een kaart op die het gehele gemeentelijke grondgebied omvat (vlakdekkend).

In het nieuwe model wordt richtinggevend rekening gehouden met archeologie in de verschillende fases van de planvorming (als mede-ordenend in structuurvisies, mede-afwegend in bestemmingsplannen en als toetsingskader in het vergunningtraject). De gemeenteraad wilde hierbij geen onnodig strikte vrijstellingsgrenzen aan houden, waardoor ontwikkelingen nodeloos op kosten gejaagd zouden worden.

Dit resulteerde in een evenwichtig vrijstellingsbeleid waarin 8 verschillende categorieën ´waarde archeologie´ zijn onderscheiden, ieder met een bepaalde vrijstelling (diepte onder maaiveld in combinatie met oppervlakte in meters), aflopend in rang van 1 tot en met 8. Het plangebied is gelegen in een gebied met grotendeels de 'Waarde-archeologie 5: (Zeer) hoge verwachting (stroomgordels/ oeverwallen)'. Bij een verstoring groter dan 1.000 m2 en dieper dan 0,3 m zal een archeologisch onderzoek moeten worden uitgevoerd. Aan de straatzijde ligt een strook met Waarde archeologie 3 (bij een verstoring groter dan 500 m2 en dieper dan 0,3 m zal een archeologisch onderzoek moeten worden uitgevoerd. Deze is vertaald in een archeologische dubbelbestemming in het vigerende bestemmingsplan.

Gezien de beperkte omvang van onderhavig initiatief en het gegeven dat gebouwd zal worden ter plaatse van eerder geroerde gronden, is er voor dit wijzigingsplan geen archeologisch onderzoek uitgevoerd. De archeologische dubbelbestemmingen worden op de locatie wel gehandhaafd.  

3.5 Conclusies

Het voorgenomen plan past binnen de beleidskaders van de verschillende overheidslagen.

Hoofdstuk 4 Milieu- & omgevingsaspecten

4.1 Archeologie en cultuurhistorie

Archeologie

Het beleid met betrekking tot archeologische waarden dient er op gericht te zijn archeologisch belangrijke terreinen zoveel mogelijk te ontzien. In het geval dat dit niet mogelijk is, dient voldoende ruimte te zijn voor het uitvoeren van verantwoord archeologisch onderzoek, zodat de informatie in het deel van het bodemarchief dat verloren gaat, ook verantwoord kan worden vastgelegd. Het gemeentelijke archeologiebeleid dat in april 2013 is vastgesteld door de raad, dient daarom in het wijzigingsplan te worden vertaald. De gemeentelijke beleidskaart bepaalt de norm c.q. het vrijstellingsregime.

Binnen de planlocatie zijn geen archeologische waarden bekend. Wel maakt de locatie onderdeel uit van een stroomrug, waar de archeologische verwachtingswaarden middelhoog (waarde – archeologie 5) zijn en aan de straat een smalle strook met een hoge verwachting (waarde – archeologie 3). Voor dergelijke gebieden geldt een beleid dat vroegtijdig in de planvorming onderzoek dient te worden verricht om verstoring van mogelijke archeologische waarden te voorkomen. Het gaat dan om een plangebied groter dan 1.000 m2 (bij waarde 5) en 500 m2 (bij waarde 3) en waarbij voorzien is dat ingrepen dieper dan 30 cm zullen plaatsvinden.

Het plan voorziet in het saneren de bedrijfsbebouwing (570 m2) en de oprichting van een woning ter plaatse van 8 meter frontbreedte en 12 meter diepte en een aanbouw van 4,5 meter frontbreedte en 8 meter diepte. De locatie van de nieuwe woning ligt ten noorden van de te slopen varkensstal op het voorterrein. Verder is het van belang om aan te geven dat dit voorterrein in het verleden geroerd is door het aanbrengen van kabels en leidingen en puinverharding. Omdat het voornemen niet leidt tot een bodemverstoring van niet eerder geroerde bodem van meer dan 500 m2, is nader vooronderzoek in het kader van het wijzigingsplan niet noodzakelijk. Wel geldt de wettelijke meldingsplicht bij het doen van archeologische vondsten. De wettelijke meldingsplicht zal als voorwaarde aan de omgevingsvergunning toegevoegd worden.

In het plan zijn overeenkomstig het gemeentelijk archeologisch beleid wel archeologische dubbelbestemmingen 3 en 5 opgenomen om eventuele toekomstige verstoring van het mogelijk aanwezige bodemarchief te voorkomen.

Gelet op vorenstaande geldt dat het aspect archeologie geen belemmering vormt voor onderhavig plan.

Cultuurhistorie

Per 1 januari 2012 is de Modernisering Monumentenzorg in werking getreden. Als gevolg van de MoMo is het Bro (artikel 3.6.1, lid 2) gewijzigd.

In een bestemmingsplan dient een beschrijving te worden opgenomen hoe met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten, rekening is gehouden. Ook de facetten historische bouwkunde en historische geografie dienen te worden meegenomen in de belangenafweging. Hierbij gaat het om zowel beschermde als niet formeel beschermde objecten en structuren.

Historische opbouw

De eerste vermelding van Hurwenen dateert van het jaar 1320 als “Harwijnen” of “Horwinen”, waarschijnlijk is de plaats echter al rond 1200 ontstaan. Daarmee is Hurwenen een relatief jonge nederzetting. Het dorp is ontstaan op een oeverwal evenwijdig aan de toenmalige rivierloop.

Al in de 13e eeuw was sprake van een uitgebreid systeem van rivierdijken. Voorheen kon de Waal vrij meanderen, door de bedijking werd de ruimte voor de rivier min of meer vastgelegd. De aan de Waal gelegen dorpen, waaronder Hurwenen, breidden zich vanaf de oeverwallen vervolgens verder uit langs de dijken. In een ruime schil rond de kern (waaronder langs de Molenstraat) vond verdichting met lintbebouwing plaats.

Historisch(e) landschap en geografie

Hurwenen is gelegen in een aandachtsgebied, oftewel een gebied met kenmerkende landschapselementen en patronen. Het gebied ligt bij een oude stroomgordel van de Waal, de ligging nabij deze rivier is bepalend geweest voor de vorming van het land.

De oorspronkelijke bebouwing volgt naast het resterende historische stratenpatroon ook de historische percelering en verkaveling. De Molenstraat en enkele andere parallelstraten, zijn als hoger gelegen ontsluitingen in het landschap reeds lang de vestigingsbasis voor (agrarische) erven.

Historische bebouwing

De meest waardevolle gebouwen en andere bouwwerken zijn aangeduid als monument. Binnen het plangebied zijn geen monumenten aanwezig. Voor de wel aanwezige monumenten aan de overzijde van de straat geldt de gemeentelijke monumentenverordening; de molen is Rijksmonument (zie hierna).

Beschermd dorpsgezicht

De oude kern van Hurwenen heeft een grote historische waarde. Voor dit gebied is om die reden een besluit genomen tot aanwijzing als gemeentelijk beschermd dorpsgezicht.

Door het aanwijzen van de historische dorpsdelen als beschermd dorpsgezicht d.d. 21 december 1998, wordt behalve de (deels monumentale) gebouwen, ook de omgeving daarvan betrokken bij het waarborgen van de huidige historische kwaliteiten.

Alleen een deel van de Molenstraat, meer westelijk, grenst aan de zone waarbinnen de bescherming geldt. Onderhavige locatie ligt op ruime afstand van deze begrenzing.

Molenbiotoop

Tegenover de planlocatie staat een beltmolen; een fraaie, gemetselde ronde, stenen beltmolen / korenmolen uit 1875 (Rijksmonument). De naam Vento Vivimus betekent: 'Wij leven van de wind'. In 1945 is de molen, die zware oorlogsschade had opgelopen, hersteld. In 1975 startte een kleine renovatie, waarna de molen tot 1988 stil stond. Vanaf dat jaar vonden er opnieuw grootscheepse werkzaamheden plaats aan de molen. Sinds 1991 wordt er weer graan gemalen voor veevoer.

Deze molen is buiten het plangebied gelegen, maar omdat aan de molen een molenbiotoop is verbonden, oefent deze toch invloed uit op het plangebied. De windvang van de molen is planologisch beschermd middels een molenbiotoop. Een molenbiotoop is een cirkelvormige zone rond de molen met een straal van 400 meter, die vanwege de windvang- en afvoer en het zicht op de molen beperkingen oplegt aan het toevoegen van de nieuwe bebouwing binnen deze zone.

Bij het oprichten van nieuwe bebouwing binnen het plangebied dient dus rekening te worden met de hoogte daarvan in verband met de molenbiotoop.

Onderzoek molenbiotoop

Door Aqua-Terra Nova BV is een “Molenbiotoopstudie Molenstraat 13a te Hurwenen” uitgevoerd (Datum: 22 oktober 2019, Rapportnr: 215104/Aqua-Terra Nova 301c MB/AW, Status: definitief rapport, als bijlage gevoegd bij deze toelichting). Hierin is de volgende conclusie opgenomen.

De beltmolen Vento Vivimus is gelegen vlak op een blok dichte bebouwing aan de Molenstraat te Hurwenen. Ter plaatse van één van de percelen aan de zuidzijde van de Molenstraat, en daarmee ten zuiden van de molen, wordt een nieuwe woning opgericht die qua uitstraling en bouwhoogte vergelijkbaar is met de reeds aanwezige woningen.

Het bestemmingsplan staat bebouwing toe tot een maximale hoogte van 3,7 meter en is daarmee strenger dan de molenbiotoopformule, van de stichting De Hollandsche Molen, die een maximale hoogte van 5,4 meter geeft. Alle bebouwing aan de Molenstraat overschrijdt de bouwhoogte die volgens de molenbiotoop geldt in meer of mindere mate.

Direct voor de molen op een afstand van minder dan 10 meter is een woning gelegen met een geschatte bouwhoogte van ca. 8 meter. Deze woning ligt direct tussen de nieuwbouwlocatie en de molen Vento Vivimus. De woning binnen de 10 meter van de woning zorgt voor een dusdanig grote windvang en turbulentie dat, doordat zij zo dichtbij gelegen is, er effectief geen gebruik gemaakt kan worden van de zuidelijke winden. Tevens wordt het gebied tussen de molen en de woning bedekt door bossages, bomen en overige objecten, hierdoor is de windhinder uit zuidelijke richting als zeer groot te omschrijven.

Alle windhinder voor deze molen bevindt zich in de zuidelijke windrichting, tevens de richting waarin de nieuwe woning ten opzichte van de molen gebouwd zal worden. De nieuwe woning krijgt een enkele kapconstructie met de kap in de richting van de molen gericht en een deel van de kap haaks op de molen. De wind kan dus niet vloeiende om de gehele kap heen stromen zodat de eventuele windhinder voor de molen geminimaliseerd zal worden.

Doordat de nieuw te bouwen woning, zoals hierboven wordt aangetoond, door meerdere overige hinderbronnen afgeschermd wordt van de molen en de nieuwe woning in schaal en grootte niet significant afwijkt van de bestaande bebouwing en doordat de windrichting zuid door de grote hoeveelheid bebouwing en beplanting niet goed bruikbaar is om de molen te laten draaien, kan gesteld worden dat de nieuwbouw van de woning niet zal leiden tot een afname van de gebruiksmogelijkheden van de molen Vento Vivimus. De nieuwbouw van de betreffende woning op deze locatie is dan ook niet bezwaarlijk voor de gebruiksmogelijkheden van de molen.

4.2 Leidingen

Door het plangebied lopen geen boven- en/of ondergrondse leidingen. Er is op dat gebied derhalve geen sprake van bijbehorende (planologische) beschermingszones en/of belangen van derden op dit punt. Ook gelden voor de planlocatie geen straalpaden. Het militair laagvlieggebied heeft geen aanvullende consequenties op de regulier toe te passen bouw- en gebruiksbepalingen binnen de woonbestemming. Zuidelijk van de planlocatie is een bestaande hoogspanningslijn aanwezig, waarvan de beschermingszone buiten het plangebied is gelegen.

De aanwezigheid van kabels en leidingen met betrekking tot de nutsvoorzieningen in de omgeving is evident. Te zijner tijd zal bij het bouw en woonrijp maken van de extra bouwkavel contact moeten worden opgenomen met de leidingbeheerders i.v.m. de aansluiting op de diverse netten. Het aspect leidingen vormt geen belemmering voor het plan.

4.3 Milieu

Bedrijven en milieuzonering

Vanuit het aspect 'goede ruimtelijke ordening' dient er voldoende ruimtelijke scheiding te zijn tussen hinderveroorzakende (o.a. bedrijven) en hindergevoelige functies (waaronder woningen). Hiervoor worden de afstanden uit de VNG publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' als maatgevend beschouwd. Deze afstanden hebben betrekking op de perceelsgrens van het bedrijf en anderzijds de gevel van de nieuwe gevoelige functie.

Bovenstaande moet op twee manieren getoetst worden. Enerzijds wordt er gekeken of de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling zelf veroorzaker is van hinder en anderzijds wordt bekeken of de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling kwetsbaar is voor hinder en/of bestaande functies belemmert in hun bedrijfsvoering.

Als gevolg van het voorgenomen plan wordt de agrarische inrichting definitief beëindigd, waardoor geen sprake meer is van milieubelasting op de omgeving als gevolg van de activiteit ter plekke. Daarnaast leidt ook de toe te voegen woning niet tot extra hinder.

De geplande burgerwoning vormt in het kader van de milieuzonering een gevoelig object, dat kwetsbaar zijn voor hinder vanuit de omgeving. Ten aanzien van deze burgerwoning dient sprake te zijn van een goed woon- en leefklimaat. Hiervoor zijn de functies in de omgeving met hun milieubelasting beoordeeld. In de omgeving van het plangebied zijn naast enkele burgerwoningen ook verschillende bedrijven gelegen, waarvoor een milieuzonering geldt:

  • Molenstraat 20, gekoppeld agrarisch bouwvlak, extensieve veehouderij. De kortste afstand tussen onderhavig plangebied en de agrarische bedrijfsbestemming bedraagt 20 meter, de afstand tot de dichtstbijzijnde veestal van het agrarisch bedrijf bedraagt 70 meter. De vaste afstand die voor deze veehouderij geldt bedraagt 50 meter. De Wgv bevat in artikel 4, sub 1 een vaste afstand voor dergelijke 'vaste afstand' bedrijven van 100 meter (bebouwde kom) en 50 meter (buitengebied). Op basis van de gemeentelijke geurverordening, artikel 2, sub 2 gelden afwijkende vaste afstanden van respectievelijk 50 meter in bebouwde kom en 25 meter in buitengebied. Hieraan wordt ruimschoots voldaan. In de bestaande situatie is een goed woon- en leefklimaat voldoende geborgd. Voor wat betreft de ontwikkelmogelijkheden van het agrarisch bedrijf, zijn de burgerwoningen Molenstraat 13 en 22 dichter bij het agrarisch bedrijf gelegen dan de nu toe te voegen woning. De toe te voegen woning belemmert het agrarisch bedrijf Molenstraat 20 daarmee niet.
  • Maarten van Rossumstraat 2: grondgebonden agrarisch bedrijf, nevenactiviteiten Tc/Kw. De afstand tot de planlocatie bedraagt 150 meter en is aldus ruim meer dan de richtafstand van 50 meter.
    In de bestaande situatie is een goed woon- en leefklimaat voldoende geborgd. De toe te voegen woning belemmert het agrarisch bedrijf Maarten van Rossumstraat 2 niet.
  • Maarten van Rossumstraat 2c, sportcomplex. De afstand tot de te ontwikkelen woningen bedraagt 190 meter. Daarmee is een goed woon- en leefklimaat voldoende geborgd en wordt het gebruik als sportpark niet belemmerd.
  • De dichtstbijzijnde intensieve veehouderij betreft Molenstraat 37 (IV), gelegen op 900 meter van onderhavige planlocatie. Omdat deze locatie reeds op kortere afstand van de kern Hurwenen is gelegen en er tussen deze geitenhouderij en onderhavig gebied reeds vele gevoelige objecten liggen, zal de toevoeging van de woning de bedrijfsvoering niet meer belemmeren dat reeds nu het geval is. Het aspect geur (in het kader van een goed woon- en leefklimaat) is wel nader beschouwd (zie darvoor verderop in deze paragraaf).

Op basis van bovenstaande beoordeling kan worden geconcludeerd dat met de voorgenomen toevoeging van een burgerwoning tussen bestaande woningen wordt voldaan aan de vereiste afstandsnormen ten opzichte van de omliggende functies en daarmee een goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd.

Daarnaast blijkt hieruit dat de oprichting van de woning niet zal leiden tot extra belemmeringen voor de omliggende bedrijven. Bovendien zijn er andere, bestaande (burger)woningen dichter bij bovenstaande bedrijven gesitueerd, waardoor überhaupt geen sprake zal zijn van een extra belemmering van de omliggende bedrijven.

Boomgaarden

Mensen die op of in de buurt van een boomgaard wonen, kunnen langdurig of kortdurend aan gewasbeschermingsmiddelen worden blootgesteld. De drift van gewasbeschermingsmiddelen die op de rondom het plangebied gelegen boomgaardpercelen wordt toegepast kan invloed hebben op het woon- en leefklimaat in het plangebied. Omgekeerd zou de introductie van nieuwe gevoelige functies invloed kunnen hebben op de bedrijfsvoering van betreffende fruitteler.

In de ruimtelijke ordening wordt uitgegaan van een ruimtelijke scheiding tussen percelen waar gewasbeschermingsmiddelen worden toegepast en woonbestemmingen. Dit is onder meer bedoeld om omwonenden te kunnen beschermen tegen de negatieve effecten van toegepaste gewasbeschermingsmiddelen. Er zijn in Nederland geen wettelijke bepalingen over minimaal aan te houden afstanden tussen boomgaarden en nabij gelegen woningen, maar er bestaat wel een vuistregel om een generieke richtafstand van 50 meter aan te houden voor oprichting van nieuwe woningen ten opzichte van fruitboomgaarden. Onder omstandigheden kan van deze richtafstand worden afgeweken.

Het plangebied grenst aan de zuid- en oostzijde aan percelen die in (hobbymatig) gebruik zijn en niet als fruitteeltperceel worden benut. Daarmee is er in de bestaande situatie geen blootstelling aan gewasbeschermingsmiddelen. Andersom zijn de aan het plangebied belendende woningen met tuinen reeds maatgevend voor de toepassing van gewasbescherming. De toevoeging van de woning leidt niet tot verdergaande beperkingen voor de fruitteelt.

Bodem

Indien sprake is van een planologische functiewijziging, dient te worden bezien of de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem ter plaatse geschikt is voor het voorgenomen gebruik.

Het plan voorziet in de oprichting van een nieuwe woning. Om inzicht te krijgen in milieuhygiënische kwaliteit van de bodem ter plaatse is een verkennend onderzoek uitgevoerd. De rapportage van het onderzoek is als bijlage toegevoegd.

In het door BOOT organiserend ingenieursburo B.V. verrichtte “Verkennend (asbest in) bodemonderzoek” (cf. NEN 5740/NEN 5707, 1 juli 2016, documentnummer P16-0217-006) zijn de volgende bevindingen opgenomen:

In de bovengrond zijn licht verhoogde concentraties OCB, koper, zink en PAK aangetoond. In de ondergrond overschrijdt geen van de gemeten parameters de achtergrondwaarden. Het grondwater bevat een licht verhoogde concentratie barium, naar verwachting gaat het om een natuurlijk verhoogde concentratie. De licht verhoogde concentraties geven vanuit de Wet bodembescherming geen noodzaak voor het uitvoeren van nader onderzoek en/of het treffen van sanerende maatregelen. De aangetoonde concentraties in de bodem vormen in milieuhygiënische zin geen belemmering voor het toekomstig gebruik (wonen met tuin).

Het rapport “Nader bodemonderzoek asbest Conform NEN 5707 en NEN 5897” (19 oktober 2016, documentnummer P16-0217-022, zie bijlage) beschrijft een nader bodemonderzoek asbest. Aanleiding voor het onderzoek vormen de resultaten van het eerder uitgevoerd verkennend bodemonderzoek en het aantreffen van asbesthoudend materiaal in de bodem en op het maaiveld. Doel van het nader onderzoek asbest is het vaststellen van de aard en omvang van de bodemverontreiniging en een bepaling van het gehalte aan asbest op basis van een visuele inspectie van het maaiveld en de uitgegraven grond in combinatie met een steekproefsgewijze monsterneming.

De volgende conclusies en adviezen zijn van toepassing.

  • In de puin-, halfverharding van het onderzochte puinverharde pad ter plaatse van Molenstraat 13a is ter plaatse van 1 sleuf asbest aangetroffen met een (gemiddelde) concentratie > de interventiewaarde.
  • Op de overige delen van de onderzochte locatie (RE 01, 02, 03 en 04) is geen concentratie asbest >100 mg/kg ds.
  • De hoogste asbestconcentratie is aangetroffen in P204 (separaat puinmonster) binnen het traject 0,05 – 0,85 m-mv. Hierbij wordt de interventiewaarde ten aanzien van asbest ruim 5 x overschreden.
  • In de bodem van de gehele locatie is zowel hechtgebonden als niet-hechtgebonden asbest aangetoond. Het gaat hierbij om zeer beperkte hoeveelheden niethechtgebonden asbest (asbestbundels met fractie <8 mm).
  • P204; De aangetoonde verontreiniging met asbest is formeel geen ernstig geval van bodemverontreiniging omdat deze met name is aangetoond in de aanwezige halfverharding en niet in de bodem.

P204: Op basis van de huidige onderzoeksresultaten is sprake overschrijding van de restconcentratienorm met een geschat volume met concentratie > interventiewaarde van circa 45 m3 over een oppervlak van 70 m². De verontreiniging is zowel in de aangrenzende halfverharding als in de bodem afgeperkt met uitzondering van de bebouwing, Geadviseerd wordt om de verontreinigde puinlaag (inclusief het maaiveld) ter plaatse van P204 te verwijderen en af te voeren in verband met de voorgenomen herinrichting. Het puin is op basis van de asbestconcentratie niet geschikt voor hergebruik en dient onder asbestcondities afgevoerd te worden naar een erkend verwerker. Het wordt aanbevolen om ter voorkoming van verspreiding van de verontreiniging geen graafwerkzaamheden ter plaatse van halfverharding uit te voeren.

De omgevingsdienst heeft de onderzoeken beoordeeld en aangegeven dat middels een plan van aanpak aangegeven dient te worden welke maatregelen genomen worden op de locatie, om deze geschikt te maken voor de beoogde bestemming. Dit Plan van Aanpak wordt nader uitgewerkt voor de beoogde bestemming en inzicht te geven in welke saneringsmethodiek hierbij gehanteerd wordt. Dit in relatie tot de voorgenomen herontwikkelingsplannen.

Of hiervoor nog aanvullend nader onderzoek noodzakelijk is, hangt af van de gehanteerde saneringsmethodiek en is ter beoordeling aan de initiatiefnemer.

Externe veiligheid

De doelstelling van het externe veiligheidsbeleid is het realiseren van een veilige woon- en leefomgeving door het beheersen van risico's van industriële activiteiten met opslag en transport van gevaarlijke stoffen. Het beleid is er op gericht te voorkomen dat er te dicht bij gevoelige bestemmingen activiteiten met gevaarlijke stoffen plaatsvinden.

De risiconormen voor externe veiligheid zijn vastgelegd in het BEVI. In dit besluit zijn milieukwaliteitseisen op het gebied van externe veiligheid geformuleerd. De bij het besluit behorende ministeriële regeling “Regeling externe veiligheid inrichtingen” (REVI) werkt de afstanden, de referentiepunten en de wijze van berekenen van het plaatsgebonden risico en het groepsrisico verder uit ter uitvoering van het BEVI. Op 3 april 2007 is de Regeling tot wijziging van de REVI gepubliceerd.

De wijziging is op 1 juli 2007 in werking getreden en heeft onder andere betrekking op de gewijzigde afstanden voor bestaande LPG tankstations.

Daarnaast beschrijven de Handreiking Verantwoording Groepsrisico van VROM en de Handleiding externe veiligheid inrichtingen hulpmiddelen de wijze waarop volgens het BEVI met het externe veiligheidsrisico's moet worden omgegaan.

Het BEVI verplicht het bevoegd gezag op basis van de Wet milieubeheer om veiligheidsafstanden aan te houden tussen gevoelige objecten en risicovolle bedrijven. In het besluit zijn gevoelige objecten gedefinieerd als kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten.

Plaatsgebonden risico (PR)

In het BEVI zijn normen opgenomen voor de kans dat één persoon buiten het inrichtingsterrein overlijdt als gevolg van een calamiteit bij het bedrijf (plaatsgebonden risico).

Groepsrisico (GR)

In het BEVI zijn tevens normen opgenomen voor de kans dat meerdere personen buiten het inrichtingsterrein overlijden als gevolg van een calamiteit bij het bedrijf (groepsrisico). Voor het groepsrisico wordt een oriëntatiewaarde gegeven en geldt voor nieuwe situaties een verantwoordingsplicht voor het bevoegd gezag.

De voorgenomen ontwikkeling voorziet niet in activiteiten waarin sprake is van veiligheidsrisico's voor de omgeving. De locatie is formeel aan te merken als een kwetsbaar object (toevoegen van een woning), conform het Besluit externe veiligheid inrichtingen. Derhalve is de provinciale risicokaart geraadpleegd. In navolgende afbeelding is een uitsnede hiervan weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1220-VG01_0014.png"

Uitsnede risicokaart

Alle risicobronnen bevinden zich op geruime afstand van de projectlocatie. Binnen de aangegeven cirkel met een straal van 1.000 meter komen geen inrichtingen voor met een veiligheidszone. De binnen deze cirkel gelegen leiding betreft een gasleiding waarvoor alleen direct nabij de leiding veiligheidsaspecten van belang zijn.

Vervoer gevaarlijke stoffen

Uit de regionale signaleringskaart externe veiligheid blijkt dat het aspect externe veiligheid wel relevant is vanwege het vervoer van gevaarlijke stoffen over de Waal. Het plangebied ligt namelijk binnen het invloedsgebied van deze transportroute, waarbij personen kunnen overlijden als rechtstreeks gevolg van een zwaar ongeval met toxische stoffen. Het plangebied ligt echter buiten een veiligheidszone, een plasbrandaandachtsgebied en buiten de meest relevante zones voor het groepsrisico (de 200 meter zones).

Op grond van artikel 7 van het Bevt moet in dergelijke gevallen worden ingegaan op de mogelijkheden voor:

  • - de bestrijdbaarheid van een zwaar ongeval op deze transportroute en
  • - de zelfredzaamheid met betrekking tot nog niet aanwezige (beperkt) kwetsbare objecten binnen het plangebied.

Volgens artikel 9 van het Bevt moet de veiligheidsregio in de gelegenheid worden gesteld om hierover een advies uit te brengen.

Veiligheidsregio Gelderland-Zuid heeft op 2 maart 2020 aangegeven dat in dit geval sprake is van een standaardsituatie, waarvoor onderstaande verantwoordingstekst kan worden gehanteerd. Relevant hierbij is ook dat het ruimtelijke besluit geen betrekking heeft op het mogelijk maken van een (nog niet aanwezig) "bijzonder kwetsbare object", bestemd voor verminderd zelfredzame personen.

Bestrijdbaarheid van de omvang van een ramp of zwaar ongeval

Bij een calamiteit, waarbij toxische stoffen (kunnen) vrijkomen, zal de brandweer inzetten op het beperken of voorkomen van effecten. Deze inzet zal voornamelijk plaatsvinden bij de bron. De brandweer richt zich dan niet direct op het bestrijden van effecten in of nabij het plangebied. De mogelijkheden voor bestrijdbaarheid worden daarom niet verder in beschouwing genomen.

Mogelijkheden tot zelfredzaamheid

Bij een calamiteit, waarbij toxische stoffen (kunnen) vrijkomen, is het belangrijk dat de aanwezigen in het plangebied worden geïnformeerd hoe te handelen bij dat incident. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van de zogenaamde waarschuwings- en alarmeringspalen (WAS-palen) of NL-alert. Bij het genoemde incidentscenario is het advies om te schuilen in een gebouw en de ramen, deuren en ventilatieopeningen te sluiten. In het plangebied zijn voldoende mogelijkheden aanwezig om dit advies tijdig op te volgen.

Conclusie

Het aspect externe veiligheid is alleen relevant vanwege het vervoer van gevaarlijke stoffen over de Waal. Gelet op de hiervoor genoemde overwegingen zijn er in het plangebied voldoende mogelijkheden voor de zelfredzaamheid bij een zwaar ongeval op deze transportroute. Dit betekent dat geen nadere eisen aan het plan gesteld hoeven te worden in het kader van het aspect externe veiligheid.

Geluid

Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient er, op basis van de Wet geluidhinder, onderzocht te worden of er sprake is van geluidsoverlast, in het bijzonder in verband met verkeer, spoor of bedrijven. Het plangebied is niet gelegen in de akoestische milieuzone van een spoorbaan of bedrijf.

Ten behoeve van het plan is een akoestisch onderzoek verricht naar de geluidsbelasting als gevolg van wegverkeerslawaai op de nieuwe woning. De rapportage van dit onderzoek is toegevoegd als bijlage.

Gebleken is dat ten gevolge van de Molenstraat, Maarten van Rossumstraat en Waaldijk wordt voldaan aan de voorkeursgrenswaarde, zijnde 48 dB voor wegverkeerslawaai. De Wet geluidhinder legt geen restricties op aan onderhavig planvoornemen. Tevens blijkt dat de gecumuleerde geluidbelasting op alle gevels lager is dan 53 dB. Een aanvullende berekening van de karakteristieke geluidwering van de gevels is niet noodzakelijk. De binnenwaarde van 33 dB is gewaarborgd.

Geconcludeerd kan worden dat het aspect geluid geen belemmering vormt voor het ruimtelijk voornemen en de realisatie van de nieuwe woning.

Geur

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) is op 1 januari 2007 in werking getreden. Met de Wet geurhinder en veehouderij geldt één toetsingskader voor vergunningplichtige veehouderijen in de hele gemeente. Voor niet vergunningplichtige veehouderijen en overige agrarische niet vergunningplichtige bedrijven is Activiteitenbesluit het toetsingskader. De Wet geurhinder en veehouderij bevat normen en afstanden die bedrijven moeten aanhouden ten opzichte van geurgevoelige objecten. Daarnaast geeft de Wet geurhinder en veehouderij gemeenten de beleidsvrijheid om maatwerk te leveren dat is afgestemd op de ruimtelijke en milieuhygiënische feiten en omstandigheden in een concreet gebied en de gewenste (toekomstige) ruimtelijke inrichting.

Ten aanzien van de beoordeling of sprake is van een goed woon- en leefklimaat wordt onderscheid gemaakt tussen de voorgrondbelasting en achtergrondbelasting. De voorgrondbelasting betreft de geurbelasting van individuele veehouderij op een geurgevoelig object. De achtergrondbelasting betreft de gebiedsbelasting: cumulatieve geurbelasting in een gebied als gevolg van de aanwezige veehouderijen.

Geurverordening

De gemeente Maasdriel wil haar ruimtelijke plannen op basis van een verantwoord geurbeleid tot ontwikkeling brengen. Daarvoor heeft zij door AGEL adviseurs een gebiedsvisie en een verordening op basis van de Wgv laten opstellen. Op 16 december 2010 heeft de gemeenteraad van de gemeente Maasdriel de verordening geurhinder en veehouderij gemeente Maasdriel en de gebiedsvisie geurhinder en veehouderij vastgesteld. In de verordening is bekeken welke toekomstige projecten geurhinder kunnen ondervinden van (intensieve) veehouderijen. Voorliggende ontwikkeling is niet als apart project onderscheiden.

De meest nabij gelegen intensieve veehouderij betreft Molenstraat 37 (IV, geitenhouderij), gelegen op 900 meter van onderhavige planlocatie. In paragraaf 4.2.3. van de Geurverordening is aangegeven dat het bedrijf geen uitbreidingsmogelijkheden meer heeft vanwege reeds nabijgelegen bestaande geurgevoelige objecten. Onderstaande beelden tonen de achtergrondbelasting (situatie 2010) en de maximale toekomstige situatie.

afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1220-VG01_0015.png"

Achtergrondbelasting huidige situatie

afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1220-VG01_0016.png"

Maximale toekomstige achtergrondbelasting

In de bestaande situatie wordt het woon- en leefklimaat als 'redelijk goed' aangemerkt, op basis van de range van 3,5 – 6,5 odour units waarbinnen de planlocatie is gelegen. In de toekomstige situatie zal, omdat het bedrijf geen uitbreidingsmogelijkheden kent, de situatie niet meer kunnen verslechteren en naar waarschijnlijkheid verbeteren.

Gezien de situatie zoals berekend in 2010 en het ontbreken van mogelijkheden om de milieudruk naar de omgeving te vergroten, in combinatie met de omgevingskenmerken, mag worden aangenomen dat zich op het aspect geur geen verslechtering heeft kunnen voordoen. In deze omgeving kan immers met de opgelegde geurnormen in de verordening, geen toename van geur worden vergund, die zou kunnen leiden tot aantasting van een goed woon- en leefklimaat. Aldus staat vast dat het aspect geur de planontwikkeling aan Molenstraat 13a niet in de weg staat.

Conclusie

Op basis van het voorgaande kan worden geconcludeerd dat er geen belemmeringen voor het project bestaan vanuit het aspect geur.

Luchtkwaliteit

In hoofdstuk 5, titel 5.2 van de Wet milieubeheer (hierna ook: Wmb), zijn de belangrijkste bepalingen inzake de luchtkwaliteit opgenomen. Dit hoofdstuk staat ook wel bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. Het doel van titel 5.2 Wmb is om de mensen te beschermen tegen de negatieve gevolgen van luchtverontreiniging op hun gezondheid. In de wet- en regelgeving zijn de richtlijnen uit de Europese regelgeving opgenomen, waaraan voorgenomen ontwikkelingen dienen te voldoen. In dit artikel is opgenomen dat er bij het wijzigen van het bestemmingsplan altijd sprake is van een project. Derhalve is bekeken of de luchtkwaliteit onderzocht moet worden.

De Regeling Niet In Betekenende Mate (NIBM) kent voor woningbouw de volgende criteria waaronder de verslechtering van de luchtkwaliteit per definitie 'niet in betekenende mate' is:

NIBM-grens woningbouwlocatie, 3% criterium:< 1500 woningen (netto) bij minimaal 1 ontsluitingsweg, met een gelijkmatige verkeersverdeling,
< 3000 woningen bij minimaal 2 ontsluitingswegen met een gelijkmatige verkeersverdeling.  

De wijziging van het plan voorziet in het bouwen van slechts één woning en voldoet derhalve ruimschoots aan de NIBM-grens. Op basis hiervan, kan dan ook gesteld worden dat het project niet in betekenende mate bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit.

Daarnaast geldt in het kader van het aspect luchtkwaliteit het Besluit gevoelige bestemmingen. Dit besluit is gericht op de beperking van de vestiging in de nabijheid van provinciale en rijkswegen van gevoelige bestemmingen, zoals gebouwen voor kinderopvang, scholen, verzorgings- of verpleegtehuizen. Dit besluit is om die reden niet op onderhavig bouwplan van toepassing.

Gelet op vorenstaande vormt het aspect luchtkwaliteit geen belemmeringen voor onderhavige planontwikkeling.

4.4 Natuur

Gebieden

Het plangebied bevindt zich niet in en op voldoende afstand van Natura-2000 gebieden, Wetlands of Beschermde- of Staatsnatuurmonumenten.

Daarnaast is het plangebied niet gelegen binnen de ecologische hoofdstructuur (EHS, provinciaal vertaald naar het GNN en de GO). Als gevolg van het project wordt een agrarische opstal gesaneerd en definitief beëindigd. Door de beëindiging van deze activiteit is er niet langer sprake van mogelijke externe werking en draagt het project positief bij aan de instandhouding van deze beschermde gebieden.

Het uitgevoerde ecologische onderzoek (zie bijlage) stelt dat de voorgenomen plannen geen negatief effect zullen hebben op het Natura 2000-gebied en de EHS/GNN/GO.

Soorten – flora en fauna

Ten behoeve van de planologische procedure is het noodzakelijk een quickscan flora en fauna uit te voeren. Deze is door Staro verricht en in een rapport quickscan vastgelegd (zie bijlage). Door middel van de quickscan wordt in beeld gebracht of de ontwikkeling in strijd is met de natuurwetgeving en hoe eventuele strijdigheid met de wet voorkomen kan worden. De volgende conclusies zijn in het rapport opgenomen:

Beschermde gebieden

Doordat tussen het plangebied en het Natura 2000-gebied en het NNN een dijk ligt, en de nieuwbouw slechts één woning betreft, zijn optische verstoringen en verstoringen door geluid, licht en trilling op het Natura 2000-gebied en het NNN niet te verwachten. Het is niet uit te sluiten dat stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden optreedt als gevolg van de voorgenomen plannen. Met behulp van een stikstofberekening met het programma AERIUS Calculator (zie bijlage en zie hierna) is de depositiewaarden van de werkzaamheden bepaald. Uit de berekening is gebleken dat met niet al te oude bouwmachines (2015 of jonger) de woning gebouwd kan worden zonder dat er een berekenbare depositie van stikstof ontstaat in Natura 2000 gebied van meer dan 0,00 mol/ha/jr, zie bijlage 6.

Beschermde soorten

Geconcludeerd kan worden dat de voorgenomen plannen niet leiden tot overtreding van de Wet natuurbescherming, mits:

  • bomen en struiken worden gekapt buiten het broedseizoen van vogels (globaal half maart t/m juli) en wanneer geen broedgeval aanwezig is.
  • graafwerkzaamheden in de vegetatie en het verwijderen van de takkenhopen wordt uitgevoerd buiten de kraamtijd van bunzing, steenmarter en wezel (globaal 15 maart t/m augustus) en dat met beleid wordt gewerkt in één richting zodat aanwezige dieren kunnen vluchten.
  • extra takkenhopen creëren op aan het plangebied grenzende percelen en bij voorkeur zo dicht mogelijk bij het plangebied.

Stikstof in relatie tot Natura 2000

Van belang is om na te gaan of de activiteiten ten aanzien van het planvoornemen met voldoende zekerheid uitgevoerd kunnen worden, zonder dat deze leiden tot een toename in de stikstofdepositie op nabijgelegen Natura 2000 gebieden groter dan 0,00 mol/ha/jr. Deze beoordeling heeft tot de volgende conclusies geleid:

  • Het plangebied ligt op enkele honderden meters afstand van het dichtstbijzijnde Natura2000-gebied (deelgebieden binnen Rijntakken), waarbinnen weer delen liggen die stikstofgevoelig zijn;
  • Het planvoornemen voorziet niet in activiteiten die in de gebruiksfase een (extra) bron van stikstofdepositie vormen, maar leidt juist tot het wegnemen van een bestaande bron (varkenstal).
  • Een worstcase benadering met behulp van de AERIUS calculator leert dat bij een emissie van maximaal 0,9 kg NOx/jaar (mobiele werktuigen in realisatiefase) er geen significante toename in de stikstofdepositie voor het nabijgelegen Natura 2000 gebied Rijntakken of andere Natura2000-gebieden optreedt. Omdat het hier de bouw van één particuliere woning betreft, is aan de hand van referentiesituatie bouwplannen voldoende aannemelijk dat dat voldoende is om in de bouwfase één woning te kunnen bouwen. Immers is het redelijkerwijs mogelijk om bij de inzet van bouwmachines uit 2015 of jonger minder dan 1 kg NOx uit te stoten in de bouwfase. Een verdergaande afname ontstaat bij (gedeeltelijke) inzet van elektrische apparatuur. Bovendien kan bij dit plan het grondwerk zeer beperkt blijven;
  • Het niveau van de mogelijke emissies in de realisatiefase dermate hoog is, dat redelijkerwijs verzekerd is dat de bouwactiviteiten kunnen worden uitgevoerd zonder dat die de maximale emissiewaarden zouden overschrijden en dus zouden leiden tot een toename in de stikstofemissie op nabijgelegen Natura2000-gebieden.

Gezien het feit dat het planvoornemen niet voorziet in nieuwe activiteiten die in de gebruiksfase stikstofemissie met zich meebrengen en het feit dat er (gezien de ligging van het plangebied ten opzichte van de Natura2000-gebieden) in een worstcase benadering dusdanig hoge niveaus van stikstofemissie in de realisatie- en gebruiksfase kunnen worden gerealiseerd, alvorens er sprake zal zijn van een significante toename (d.w.z. > 0,00 mol/ha/jaar) in de stikstofdepositie op Natura2000-gebieden, kan er niet anders dan worden geconcludeerd dat het planvoornemen niet behoeft te leiden tot een toename in de stikstofdepositie op Natura2000-gebieden.

Omdat bij de bouw van 1 woning de realisatiefase bepalend is en niet de gebruiksfase, is deze laatste niet doorgerekend. Er wordt van uitgegaan dat het project gasloos zal worden uitgevoerd. In de gebruiksfase is voor wat betreft de stikstofemissie derhalve alleen sprake van een verkeersgeneratie. Er wordt met het planvoornemen een vrijstaande woning gerealiseerd. Op basis van de CROW normen geldt dat een norm van 8,6 verkeersbewegingen per woning per etmaal in een weinig stedelijk gebied. Daarmee genereert het planvoornemen in de gebruiksfase een afgerond totaal van 9 verkeersbewegingen per etmaal.

De 'Handreiking woningbouw en AERIUS' van de Rijksoverheid geeft aan dat op basis van ervaringscijfers en kentallen kan worden uitgegaan van:

  • Emissie woning tijdens gebruiksfase: geen.
  • Emissie uit verkeer tijdens gebruiksfase: 0,27 kg NOx per woning.

Deze emissie is ongeveer 1/3 van de berekende ruimte, dus daarmee is voldoende aannemelijk dat wordt voldaan aan de bepalingen. Terzijde; de huidige ketel in het gebouw, voor verwarming, is traditioneel, fossiele brandstoffen en per saldo neemt de uitstoot uit gebouwen dus af. Ook het bestaande verkeer naar het gebouw wordt opgeheven. Per saldo geeft dit ook nog eens een positief effect.

Het is daarom ook niet noodzakelijk om een nadere beoordeling te doen op welke delen binnen Natura-2000 nu wel of niet stikstofgevoelig zijn en welke delen daar weer van al dan niet overbelast zijn, nu is aangetoond dat zelfs op de rand van het maatgevende en meest nabij gelegen Natura-2000 gebied wordt voldaan. Negatieve effecten ten gevolge van stikstof op de instandhoudingsdoelen van Natura2000-gebieden kunnen derhalve worden uitgesloten, waardoor een vergunning in het kader van de Wet natuurbescherming niet vereist is. Het wijzigingsplan is op dit aspect uitvoerbaar. Verwezen wordt naar de Aerius-stuikstofberekening die als bijlage is toegevoegd aan dit plan.

Het aspect flora en fauna vormt geen belemmering voor de uitvoering van het plan.

4.5 MER beoordeling

Algemeen

Op 21 februari 2011 heeft de wetgever het Besluit milieueffectrapportage en het Besluit omgevingsrecht gewijzigd. De belangrijkste wijziging is onder andere: het meer in overeenstemming brengen van het Besluit m.e.r. met de Europese richtlijn m.e.r. Hierbij hebben onder andere de zogenaamde drempelwaarde voor activiteiten een indicatief karakter gekregen.

Met deze wijziging is bepaald dat voor activiteiten die op de bij het besluit m.e.r. behorende C- en D lijst zijn opgenomen, áltijd aandacht aan m.e.r. geschonken dient te worden. Hierbij dient te worden bepaald of een m.e.r. of m.e.r.-beoordeling noodzakelijk is.

In algemene zin komt het erop neer dat voor activiteiten die behoren tot de C-lijst een m.e.r.-plicht volgt en voor activiteiten op die op de D-lijst zijn vermeld volgt óf een m.e.r.-beoordelingsplicht óf een motivering dat een m.e.r.(beoordeling) niet noodzakelijk is. Hierbij is de bij de activiteit behorende drempelwaarde onder andere van belang. Om te bepalen of een activiteit m.e.r.-plichtig of m.e.r.-beoordelingsplichtig is, conform het aangepaste Besluit m.e.r., is het type plan en het soort ontwikkeling van het plan van belang, zoals opgenomen in de Structuurvisie Ruimte (SVIR).

Onderhavig wijzigingsplan betreft een ontwikkelingsplan. De activiteiten die door dit wijzigingsplan mogelijk worden gemaakt behoren niet tot de C-lijst, waardoor er geen directe m.e.r.-plicht is. De voorgenomen ontwikkeling behoort echter wel tot de D-lijst, namelijk onder nummer 11.2 'de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van een winkelcentra of parkeerterrein'. Met onderhavig wijzigingsplan wordt woningbouw (één woning) mogelijk gemaakt.

De drempelwaarde voor een m.e.r.-beoordeling is opgenomen in lijst D van het besluit m.e.r. Voor projecten groter dan 100 hectare en meer dan 2000 woningen dient altijd een m.e.r.- beoordeling plaats te vinden.

De omvang van de woningbouw (1 woning) is zodanig beperkt dat er geen sprake is van overschrijding van de drempelwaarden is. Dit betekent dat er een vormvrije m.e.r.-beoordeling uitgevoerd kan worden.

In bijlage III van de EEG-richtlijn milieueffectenbeoordeling is een aantal beoordelingscriteria opgenomen.

Planbeoordeling (conform bijlage III EEG-richtlijn)

Kenmerken van het project

De bouw van de woning is een project van beperkte omvang. Er is geen sprake van gebruik van natuurlijke grondstoffen, productie van afvalstoffen, verontreiniging en hinder of risico op ongevallen.

Plaats van het project

De gronden zijn gelegen in een bestaand historisch bebouwingslint, daar waar voormalige agrarische bedrijfsbebouwing wordt gesaneerd. Er ontstaat een aaneengesloten verkaveling van individuele woonpercelen.

Kenmerken van het potentiële effect

Gezien de aard van de ontwikkeling zijn er geen negatieve effecten te verwachten. Relatieve rijkdom aan kwaliteit en het regeneratievermogen van natuurlijke hulpbronnen van het gebied is niet aan de orde.

Realisatie van het plan heeft geen relevante / significante effecten op waterhuishouding, verkeersaantrekkende werking luchtkwaliteit, bedrijfshinder en externe veiligheid. Dit blijkt uit de vorenstaande verantwoording die in dit wijzigingsplan is vervat.

Het plangebied ligt op voldoende afstand (enkele honderden meters) van Natura 2000 (Uiterwaarden Waal) en het Gelders NatuurNetwerk en zal geen relevante / significante invloed op deze gebieden hebben.

Ten behoeve van het project is een historisch bodemonderzoek uitgevoerd en onderzoek naar asbest. De resultaten leveren geen belemmering op voor de beoogde woningbouw. Het terrein is voor wat betreft het aspect archeologie op grond van de archeologiebeleidskaart vrijgegeven voor relatief kleine bodemingrepen. Archeologie vormt derhalve geen beletsel voor de ontwikkeling. Dit geldt ook voor het aspect flora en fauna, zo blijkt uit het uitgevoerde natuuronderzoek.

Conclusie

De impact van de toevoeging van de woning in een bebouwingslint is zeer gering. Een voortoets als bedoeld in de natuurbeschermingswet wordt daarmee niet noodzakelijk geacht.

Tevens wordt op grond van de voor dit wijzigingsplan uitgevoerde analyses en onderzoeken én het verschil tussen de daadwerkelijke activiteit in relatie tot de drempelwaarden waaruit een m.e.r.-beoordelingsplicht voortvloeit (vanaf 2000 woningen en/of 100 hectare), geconcludeerd dat bij de vaststelling van dit wijzigingsplan geen onevenredige nadelige milieueffecten voortkomen die het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling dan wel het doorlopen van de m.e.r.-procedure noodzakelijk maken.

Deze paragraaf 4.5, tezamen met de rest van de milieuparagrafen en onderliggende onderzoeken, moet beschouwd worden als de m.e.r.-aanmeldnotitie, op basis waarvan het college haar m.e.r.-beoordelingsbesluit kan nemen.

4.6 Verkeer en parkeren

Met betrekking tot onderhavige planontwikkeling dienen de (eventuele) gevolgen voor de verkeersstructuur alsmede het parkeren inzichtelijk te worden gemaakt.

Ten aanzien van de verkeersstructuur kan worden gesteld dat het planvoornemen niet leidt tot een wijziging ten opzichte van de bestaande situatie. Ten aanzien van parkeren kan worden gesteld dat voldoende parkeergelegenheid aanwezig is op eigen terrein om te kunnen voldoen aan de gemeentelijke parkeernorm ( 2,3 parkeerplaatsen per burgerwoning).

T.a.v. van de norm van 0,4 parkeerplaatsen in openbaar gebied wordt binnen de ter plekke geldende situatie geen reden gezien hiervoor aanvullende maatregelen te nemen. Kortom, het aspect verkeer en parkeren vormt daarmee geen belemmering voor onderhavig planvoornemen. In de planregels is de parkeernormering opgenomen.

4.7 Waterhuishouding

Algemeen

Op grond van het Besluit Ruimtelijke Ordening moet in de toelichting van ruimtelijke plannen een waterparagraaf worden opgenomen. Hierin wordt beschreven hoe rekening is gehouden met de gevolgen van het ruimtelijk plan voor de waterhuishouding. De waterparagraaf geeft een beschrijving van de beleidsuitgangspunten, waterhuishoudkundige situatie en wateropgaven in het plangebied, (motivatie van) meest geschikte oplossingen en ruimtelijke consequenties daarvan. Indien aan de orde is tevens het advies van het waterschap in de waterparagraaf verwerkt.

Huidige situatie

Het plangebied is gelegen op relatief hoge gronden (4,0 meter N.A.P.). Hier vindt infiltratie plaats, waarmee het grondwater wordt gevoed. In het gebied rond Hurwenen is overwegend sprake van grondwatertrap VI. De gemiddeld hoogste grondwaterstand is 40 tot 80 cm beneden maaiveld gelegen, de gemiddeld laagste grondwaterstand 120 tot 160 cm beneden maaiveld. In en om Hurwenen bevinden zich, uitgezonderd de Waal, geen waterlopen van natuurlijke oorsprong. Wel zijn nog enkele gegraven waterlopen aanwezig, maar deze liggen buiten het invloedsgebied van de planlocatie.

De meest nabij gelegen watergangen liggen aan de overzijde van de weg en op enige afstand zuidelijk van de bouwlocatie (zie onderstaande uitsnede van de legger).

afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1220-VG01_0017.png"

Uitsnede situering watergangen nabij plangebied (Bron: Legger Wateren, waterschap Rivierenland, 13 november 2019).

Momenteel is de locatie bebouwd (570 m2) en verhard met halfverharding. Het hemelwater kan vrij in de bodem infiltreren, omdat de locatie grotendeels onverhard is.

Afvalwater

Het perceel is voor (huishoudelijk en bedrijfs-) afvalwater aangesloten op de gemeentelijke riolering.

Natuurwaarden

Het plangebied maakt geen onderdeel uit van de ecologische hoofdstructuur respectievelijk het Gelderse natuurnetwerk en is niet gelegen in een hydrologische beschermingszone voor natte natuur.

Toekomstige situatie

Nieuwe ontwikkeling

De planvorming bestaat uit sanering van bebouwing en verharding ter plaatse, waarvoor in de plaats een woning wordt gerealiseerd.

Gevolgen voor de waterhuishouding

Wateroverlast

Inrichting en beheer van het waterhuishoudkundig systeem op de locatie dient te zijn gericht op het voorkomen van wateroverlast voor wegen en bebouwing en het voorkomen van schade aan de volksgezondheid door bijvoorbeeld vochtige kruipruimten, stilstaand water en onveilige oevers.

Zo nodig dient de drooglegging of ontwatering te worden verbeterd (bijvoorbeeld bij lage ligging plangebied of hoge grondwaterstanden). Drooglegging is de maat waarop het maaiveld, het straatniveau of het bouwpeil boven het oppervlakte waterpeil ligt. Doorgaans geldt voor het maaiveld een drooglegging van 0,70 meter, voor het straatpeil een drooglegging van 1 meter en voor het bouwpeil een drooglegging van 1,3 meter.

Ter plaatse ligt de grondwaterstand voldoende diep onder het maaiveld. Hiermee is er afdoende ontwateringsdiepte, waarmee aan de normen met betrekking tot drooglegging kan worden voldaan.

Afkoppeling en waterberging

Op basis van het principe van hydrologisch neutraal ontwikkelen dient te worden voorkomen dat door bebouwing en verharding een versnelde waterafvoer plaatsvindt. De gemeente streeft naar het vasthouden van gebiedseigen water door benutting van de natuurlijke bergingscapaciteit van bodem en oppervlaktewater. Transport van schoon hemelwater via de riolering moet worden vermeden.

Het hemelwater dient zoveel mogelijk te worden afgekoppeld van het rioleringsstelsel en op eigen terrein worden verwerkt. Indien dit niet mogelijk is kan in overleg met het waterschap worden bekeken in hoeverre vertraagde afvoer naar het oppervlakte water mogelijk is.

Indien de toename van het verhard oppervlak als gevolg van het bouwplan meer dan 1.500 m2 bedraagt (in het landelijk gebied) dan is het plan op grond van het waterschapsbeleid compensatieplichtig. Dit betekent dat dan de aanleg van een extra waterbergingsvoorziening noodzakelijk is. De benodigde ruimte voor compenserende waterberging dient in dat geval te worden verantwoord.

Voorliggend initiatief leidt tot een afname in verhard oppervlakte en is derhalve, conform het beleid van het waterschap niet compensatie-plichtig in het kader van waterberging. Het hemelwater dient echter wel binnen het plangebied te worden verwerkt.

Afvoer schoon- en vuilwater

In het kader van het bevorderen van het duurzaam omgaan met water is het beleid van de gemeente en het waterschap erop gericht om schoon hemelwater af te koppelen van het gemengde rioolstelsel (of niet aan te koppelen). Hemelwater dat van de daken af stroomt is aan te merken als schoon. Zuivering van dit water is dan ook niet noodzakelijk.

Het (schone) hemelwater van de nieuwe woning zal worden afgekoppeld en niet op de riolering worden aangesloten, maar in de bodem worden geïnfiltreerd.

Het vuilwater wordt gescheiden afgevoerd. De droogweerafvoer zal vanuit de nieuwe woning aangesloten worden op het bestaande rioolsysteem. De inhoudelijke afstemming hierover zal plaatsvinden in het kader van de omgevingsvergunning voor het bouwen.

Waterlopen

Met onderhavig plan vindt geen aanpassing van de bestaande watergangen plaats. De watergang aan de overzijde van de Molenstraat blijft ongewijzigd.

Waterkwaliteit - Duurzaam waterbeheer

De gemeente streeft naar een goede waterkwaliteit, die voldoet aan de gestelde eisen. Van belang is dat zo min mogelijk vervuilende stoffen worden toegevoegd aan het grond- en oppervlaktewatersysteem. Alleen schoon hemelwater wordt afgevoerd naar de bodem en/of het oppervlaktewater.

Verontreiniging van hemelwater afkomstig van daken dient primair te worden voorkomen door toepassing van niet-uitlogende materialen (zoals bv lood, koper en zink).

Afvalwater wordt op doelmatige wijze afgevoerd via de riolering. Het water wordt opgevangen en via de rioolpersleiding afgevoerd. Vervuiling van grondwater is niet aan de orde.

Natuurwaarden

Vanuit natuuroogpunt is in het plangebied geen sprake van bijzondere waarden ter plaatse. Er behoeven in dit kader geen maatregelen te worden getroffen.

Watertoets

Voor onderhavig plan is de watertoets uitgevoerd. De watertoets is bedoeld om ruimtelijke plannen meer waterbestendig te maken, waarbij wateraspecten vroegtijdig en expliciet worden meegenomen in ruimtelijke plannen en bij locatiekeuzen.

De watertoets voor dit plan heeft plaatsgevonden via de Digitale Watertoets (www.dewatertoets.nl). Uit de ingevoerde gegevens volgt dat er sprake is van een ruimtelijk plan dat een geringe invloed heeft op de taken en belangen van het waterschap. In deze fase van de planvorming (wijzigingsplan) kan volgens het waterschap dan ook worden volstaan met dit automatisch gegeneerd wateradvies.

Het ruimtelijk plan hoeft in het kader van de watertoets niet meer toegestuurd te worden aan Waterschap Rivierenland. Bij de nadere uitwerking van het ruimtelijk plan kan voor de uitvoering van het plan nog wel een watervergunning of melding bij het waterschap vereist zijn, waarin nadere technische eisen kunnen worden gesteld aan het plan.

De rapportage digitale watertoets is als bijlage  opgenomen bij deze toelichting.

Conclusie

Vorenstaande houdt in dat de waterhuishouding geen belemmering vormt voor realisering van het initiatief.

Hoofdstuk 5 Toelichting op de juridische regels

5.1 Algemeen

Een wijzigingsplan is een planologische regeling die zowel de burger als de overheid rechtstreeks bindt. De regels en verbeelding dienen als één geheel te worden beschouwd en kunnen niet los van elkaar worden gezien.

De toelichting op de regels en verbeelding is niet juridisch bindend, maar biedt wel inzicht in de belangenafweging die tot de aanwijzing van bestemmingen heeft geleid. Bovendien draagt de toelichting bij aan de planinterpretatie.

Om inzicht te geven in de juridische opzet zijn hierna de systematiek en de opbouw van het wijzigingsplan toegelicht. Eerst wordt ingegaan op de verbeelding. Vervolgens wordt aangegeven op welke wijze de regels in algemene zin zijn opgebouwd en de bestemmingsartikelen in het bijzonder. Daarna wordt ingegaan op een aantal toetsingsaspecten.

5.2 Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP 2012)

Op 1 juli 2008 is de Wet ruimtelijke ordening (Wro), alsmede het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) in werking getreden. In de Wet ruimtelijke ordening (Wro) is de verplichting opgenomen om ruimtelijke plannen en besluiten te digitaliseren. Volgens het Besluit ruimtelijke ordening is het verplicht dat een nieuw bestemmingsplan in digitale vorm wordt vastgesteld. Dit moet gebeuren volgens de RO-standaarden, RO Standaarden en regels 2012. Voor het digitaliseren c.q. standaardiseren van bestemmingsplannen is de Standaard voor Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 (SVBP 2012) ontwikkeld.

Ook moet van het plan een analoge versie worden vastgesteld. De inhoud van het digitale bestemmingsplan (in dit geval wijzigingsplan) is hierbij van doorslaggevende betekenis.

5.3 Regels

Opzet regels

In de planregels is aangesloten bij de mogelijkheden in het geldend bestemmingsplan. Daarbij is ook gekeken naar een doelmatige vertaling in deze wijziging. De opbouw van de regels is gelijk aan Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen 2012 (SVBP 2012). De opbouw is als volgt:

  • Hoofdstuk 1 bevat de begripsbepalingen en bepalingen over de wijze van meten; deze worden opsommingsgewijs in alfabetische volgorde gegeven en dienen als referentiekader voor de overige regels.
  • Hoofdstuk 2 bevat de bestemmingen.
  • Hoofdstuk 3 bevat enkele algemene regels, zoals de anti-dubbeltelregel, algemene gebruiksregels en algemene afwijkingsregels.
  • Hoofdstuk 4 tenslotte bevat het overgangsrecht en de slotregel met daarin de titel van het bestemmingsplan.

Een bestemmingsartikel (Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels) wordt uit de volgende leden opgebouwd (voor zover relevant voor het betreffende artikel):

  • Bestemmingsomschrijving.
  • Bouwregels.
  • Afwijken van de bouwregels.
  • Specifieke gebruiksregels.
  • Afwijken van de gebruiksregels.
  • Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden.
  • Wijzigingsbevoegdheid.

5.4 Bestemmingsregeling

In het plan zijn de volgende bestemmingen opgenomen:

  • Wonen.
  • Waarde – Archeologie 3 en 5.

Wonen

De gronden binnen “wonen” zijn bestemd voor woondoeleinden. Voor de situering en maatvoering van de woning zijn er bepalingen opgenomen met betrekking tot:

  • Situering gebouwen
    Teneinde de toekomstige situatie eenduidig te kunnen reguleren, is de bebouwing “gezoneerd”. Voor de woning is op de verbeelding en in de regels onderscheid gemaakt in een bouwvlak, een aanduiding bijgebouwen en een onbenoemd deel, de voor- en gedeeltelijk zijtuinen.

De woning dient binnen het aangeduide bouwvlak te worden gerealiseerd. Bijgebouwen en aan- en uitbouwen zijn zowel binnen het bouwvlak als binnen de aanduiding bijgebouwen toegestaan.

  • Goot- en bouwhoogte
    De maximale goot- en bouwhoogte voor de woning, bijgebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde zijn in de regels en op de verbeelding vastgelegd. De toegestane goot- en bouwhoogte van 4,5 meter respectievelijk 8,5 meter zijn opgenomen in het kader van de afstemming op de molenbiotoop. Voor aan- en uitbouwen en bijgebouwen geldt de maximaal toegestane goot- en bouwhoogte van 3,5 meter respectievelijk 6 meter.

Tevens is het toegestaan om ondergeschikt aan de functie wonen een deel van de woning en/of bijgebouwen, met een maximum van 40 % van de op een perceel toegestane bebouwde oppervlakte, te gebruiken voor de uitoefening van een aan huis verbonden beroep.

Tot slot is er een sloopregeling opgenomen in het plan, in de vorm van een voorwaardelijke verplichting in de planregels. Dat is een bepaling waarin staat dat de nieuwe woning pas kan worden gebruikt, nadat aan de sloopverplichting en bedrijfsbeëindigings-eis (van VAB) is voldaan. Deze bepaling luidt als volgt:

“De ter plaatse van de aanduiding 'bouwvlak' te realiseren woning mag overeenkomstig de bestemmingsomschrijving in gebruik worden genomen nadat het op dat perceel aanwezige bedrijf is beëindigd en alle op dat perceel aanwezige bedrijfsbebouwing is gesloopt. Dit dient uiterlijk binnen drie maanden na realisatie van de woning te zijn geschied.”

Archeologie

Conform het gemeentelijk archeologiebeleid is de voor dit plangebied van toepassing zijnde gemeentelijke modelregel toegepast. Deze vereist dat bij ingrepen groter dan 500 m2, respectievelijk 1.000 m2 en dieper dan 30 cm allereerst archeologisch onderzoek wordt gedaan.

Voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling heeft een dermate geringe omvang, dat voor realisatie ervan geen nader onderzoek is vereist. Om de mogelijk aanwezige archeologische waarden ook te beschermen tegen eventuele toekomstige grootschaligere ingrepen is een dubbelbestemming 'Waarde – Archeologie 3' en dubbelbestemming 'Waarde – Archeologie 5' opgenomen.

Milieuzone – intrekgebied

Middels de aanduiding “milieuzone – intrekgebied” is een regeling opgenomen conform het vigerende bestemmingsplan, waarmee geborgd wordt dat ter plaatse van de aanduiding de gronden mede bestemd zijn voor/het gebruik zich richt op het behoud en verbetering van de kwaliteit en winning van het grondwater, zoals ook geregeld in titel 3.2.3 van de Omgevingsverordening Gelderland.

Hoofdstuk 6 Ecomonische en maatschappelijke aanvaardbaarheid

6.1 Economische uitvoerbaarheid

Bij het opstellen van een bestemmingsplan of wijzigingsplan moet onderzocht worden of het plan economisch uitvoerbaar is. Ingevolge artikel 6.12 Wro is het opstellen van een exploitatieplan verplicht indien een bestemmingsplan de realisatie van een bouwplan mogelijk maakt. Hetzelfde artikel bepaalt verder dat deze verplichting niet geldt indien het verhaal van de kosten, genoemd in de artikelen 6.2.3 tot en met 6.2.5 Bro, op een andere wijze is geregeld.

Het voorliggende wijzigingsplan maakt de realisatie van een bouwplan als bedoeld in het Besluit ruimtelijke ordening mogelijk. Dit bouwplan betreft de bouw van één woning. De kosten voor opstelling van deze wijziging van het bestemmingsplan en voor de asbestsanering komen voor rekening van de initiatiefnemer.

In het kader van onderhavige planprocedure is met de initiatiefnemer een anterieure overeenkomst gesloten betreffende verhaal van exploitatiekosten en dat eventuele planschade wordt afgewend op de initiatiefnemer. Het plan is hiermee economisch uitvoerbaar.

De gemeente ziet in voorliggende situatie geen aanleiding tot het opstellen van een exploitatieplan. Het plan heeft verder geen consequenties voor de gemeentelijke kas.

6.2 Maatschappelijke aanvaardbaarheid

Na het in procedure brengen van het ontwerp wijzigingsplan heeft een ieder vervolgens de mogelijkheid om te reageren op dit plan. Nadat het college van b&w van Maasdriel het wijzigingsplan heeft vastgesteld, staat het wijzigingsplan open voor het instellen van beroep bij de Raad van State.

Hoofdstuk 7 Handhaving

7.1 Duidelijke regelingen voor duidelijke doelen

Om in de toekomst adequaat handhavend te kunnen optreden zijn duidelijke regelingen voor duidelijke doelen noodzakelijk. De uitgangspunten van het plan moeten op een heldere en goed traceerbare wijze zijn vertaald in de juridische opzet van het plan. Van elke regel moet het oorspronkelijke doel traceerbaar zijn.

Door de in dit plan gemaakte keuze voor een systematische planopzet, uitgesplitst naar diverse aspecten, die corresponderen met de bestemming, kan op eenvoudige wijze de vertaling van toelichting naar bebouwing- en gebruiksregels worden gevolgd. Het doel van de opgenomen regelingen is steeds duidelijk.

7.2 Handhaving binnen het kader van het bestemmingsplan

Na het van kracht worden van dit bestemmingsplan moet toegezien worden op handhaving van de volgende regelingen:

  • Gebruiksregels voor gronden en opstallen: opgetreden moet worden tegen strijdig gebruik van gronden en opstallen, zoals omschreven in de bestemmingsomschrijving en gebruiksregels voor gronden en opstallen;
  • De bouwregels: opgetreden moet worden tegen illegale bouwsels, dat wil zeggen bouwsels die zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning worden gebouwd en afwijken.

7.3 Afwijking van de bouwregels; overgangsrecht

De regelingen in het overgangsrecht zijn in de Wro vastgelegd. De gemeente zal zich aan de standaard overgangsregels, zoals vastgelegd in paragraaf 3.2 van het Bro, conformeren. Daarbij is het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan als toetsingsmoment van belang.

Op grond van het voorgaande kan worden geconcludeerd dat de handhaafbaarheid van het project voldoende is gegarandeerd.