direct naar inhoud van 3.12 Milieu
Plan: Buitengebied West
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0246.00000800-va01

3.12 Milieu

Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) moet in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving staan van de wijze waarop de milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders.

Bestemmingsplan Buitengebied West is een beheerplan. Er zijn alleen nieuwe ontwikkelingen in opgenomen waarvoor al een planologische procedure is afgerond, voordat het onderhavige bestemmingsplan wordt vastgesteld. Bij die planologische procedures is onderzoek uitgevoerd naar de diverse milieuaspecten en is dit onderzoek aldaar beschreven.

Afstemming op milieuregelgeving vindt plaats door in de regels op te nemen dat aan bepaalde initiatieven alleen medewerking kan worden verleend als de uitvoerbaarheid is aangetoond, waaronder begrepen wordt de milieutechnische, waterhuishoudkundige, ecologische en archeologische uitvoerbaarheid. Op grond van deze zinsnede dient altijd getoetst te worden aan milieuregelgeving, zoals deze op dat moment van kracht is.

3.12.1 Bodem

Een nieuwe bestemming mag pas worden opgenomen als is aangetoond dat de bodem geschikt (of geschikt te maken) is voor de nieuwe of aangepaste bestemming. Wanneer (een deel van) de bodem in het plangebied verontreinigd is, moet worden aangetoond dat het bestemmingsplan, rekening houdend met de kosten van sanering, financieel uitvoerbaar is.

Bij bouwactiviteiten is ook in het kader van de omgevingsvergunning (Wabo) onderzoek naar de kwaliteit van de bodem nodig. In de praktijk worden deze onderzoeken vaak gecombineerd. Hierbij mag het bodemonderzoek niet ouder zijn dan 5 jaar.

Dit bestemmingsplan maakt echter geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk. De legaal aanwezige functies zijn positief bestemd. Daarom is het niet nodig onderzoek te doen naar de kwaliteit van de bodem en het grondwater.

3.12.2 Geluidhinder

Op basis van de Wet geluidhinder zijn er drie geluidsbronnen waarmee bij de vaststelling van bestemmingsplannen rekening gehouden dient te worden: wegverkeer-, railverkeer- en industrielawaai.

Artikel 76 Wgh verplicht ertoe om bij de vaststelling van een bestemmingsplan, dat betrekking heeft op gronden binnen een geluidzone van (rail)verkeerswegen, terzake van de geluidsbelasting van de gevel van geprojecteerde geluidsgevoelige bestemmingen (zoals woningen) de grenswaarden uit de Wgh in acht te nemen. Bij het voorbereiden van de vaststelling van een dergelijk bestemmingsplan moet akoestisch onderzoek worden gedaan naar die geluidsbelasting. Dit is alleen het geval bij nieuwe ontwikkelingen die geluidgevoelig zijn in de zin van de Wet geluidhinder.

Indien nieuwe ontwikkelingen van geluidgevoelige objecten in het bestemmingsplan opgenomen worden, zal door middel van akoestische onderzoeken aangetoond moeten worden dat de voorkeursgrenswaarde (48 dB) niet wordt overschreden. Mocht blijken dat de voorkeursgrenswaarde wordt overschreden, maar niet de maximale grenswaarde (53 of 63 dB), dan kan een hogere grenswaarde worden aangevraagd bij Burgemeester en Wethouders.

Op basis van het bepaalde in artikel 76, lid 3, is uitvoering van een akoestisch onderzoek niet noodzakelijk indien op het tijdstip van de vaststelling of herziening van een bestemmingsplan een weg reeds aanwezig is of in aanleg is en de woning of andere geluidsgevoelige objecten ook reeds aanwezig of in aanbouw zijn. Binnen het bestemmingsplan Buitengebied West worden geen nieuwe wegen, spoorwegen of bedrijventerreinen aangelegd. Ook laat het bestemmingsplan geen nieuwe woningbouw of andere geluidsgevoelige functies toe. Op grond van de Wet geluidhinder hoeft daarom geen akoestisch onderzoek te worden uitgevoerd. Het aspect geluid vormt geen belemmeringen voor dit bestemmingsplan.

3.12.3 Luchtkwaliteit

In de Wet milieubeheer zijn eisen opgenomen waaraan de luchtkwaliteit in de buitenlucht moet voldoen. Hierbij is onderscheid gemaakt in grenswaarden waaraan nu moet worden voldaan en grenswaarden waaraan in de toekomst moet worden voldaan. De meest kritische stoffen zijn stikstofdioxide en fijn stof. Aan de andere stoffen die in de Wet worden genoemd wordt in Heerde op basis van landelijke metingen en berekeningen voldaan. Dit blijkt uit de jaarlijkse monitoringsrapporten over luchtkwaliteit.

Op grond van artikel 5.16 Wm kan de gemeenteraad een bestemmingsplan met mogelijke gevolgen voor de luchtkwaliteit alleen vaststellen wanneer aannemelijk is gemaakt dat:

  • het bestemmingsplan niet leidt tot het overschrijden van de in de wet genoemde grenswaarden, of;
  • de luchtkwaliteit als gevolg van het bestemmingsplan per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft, of, bij een beperkte toename, door een met de ontwikkeling samenhangende maatregel of effect, per saldo verbetert, of;
  • het bestemmingsplan niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentratie van een stof waarvoor in de wet grenswaarden zijn opgenomen, of;
  • de ontwikkeling is opgenomen of past in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit.

Niet in betekenende mate bijdragen
In de Regeling “niet in betekenende mate bijdragen” zijn categorieën van gevallen aangewezen die in ieder geval niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Een bijdrage is “niet in betekende mate” als de toename maximaal drie procent van de jaargemiddelde grenswaarde van fijn stof of stikstofdioxide bedraagt. Wanneer een ontwikkeling valt onder één van die categorieën is het niet nodig een onderzoek naar de luchtkwaliteit uit te voeren. De categorieën van gevallen zijn:

  • woningbouwprojecten met niet meer dan 1.500 woningen en één ontsluitingsweg;
  • woningbouwprojecten met niet meer dan 3.000 woningen en twee ontsluitingswegen;
  • kantoorlocaties met een bruto vloeroppervlak van niet meer dan 100.000 m2 en één ontsluitingsweg;
  • kantoorlocaties met een bruto vloeroppervlak van niet meer dan 200.000 m2 en twee ontsluitingswegen.

Verder is een bepaalde combinatie van woningen en kantoren zonder nader onderzoek mogelijk en is er voor sommige inrichtingen geen onderzoeksplicht.

Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit
In het NSL staan enerzijds maatregelen die gemeenten, provincies en rijk nemen om de luchtkwaliteit te verbeteren en anderzijds grootschalige, “in betekende mate” projecten die tot verslechtering kunnen leiden. Per saldo kan Nederland hiermee in 2011 overal aan de grenswaarden van fijn stof voldoen en in 2015 aan de grenswaarden voor stikstofdioxide. Nederland heeft op basis van het NSL van de Europese Commissie uitstel gekregen van de inwerkingtreding van de grenswaarden.

Toepasbaarheidsbeginsel
Op locaties die niet voor het publiek toegankelijk zijn, op het terrein van inrichtingen, op rijbanen van wegen en in de middenbermen van wegen hoeft de luchtkwaliteit niet te worden beoordeeld (het “toepasbaarheidsbeginsel”).

Dit bestemmingsplan is conserverend van aard: het legt de bestaande situatie vast en maakt geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk. Dit betekent dat de luchtkwaliteit niet zal verslechteren als gevolg van het vaststellen van het bestemmingsplan. Op grond van de Wet milieubeheer is het daarom niet nodig de luchtkwaliteit te onderzoeken. Er wordt immers voldaan aan artikel 5.16 lid b: de luchtkwaliteit blijft ten minste gelijk ten gevolge van de vaststelling van het bestemmingsplan.

Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de ontwikkeling van het bestemmingsplan Buitengebied West.

3.12.4 Geurhinder

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) is op 1 januari 2007 in werking getreden en vormt het nieuwe beoordelingskader voor stank (geurhinder) uit de veehouderij. Volgens de Wgv moet er een 'ruimtelijke scheiding' (afstand) zijn tussen veehouderij en geurgevoelig object (omwonende).

De Wet geurhinder en veehouderij geeft normen voor de geurbelasting die een veehouderij mag veroorzaken op een geurgevoelig object (bijvoorbeeld een woning). De normen in de Wgv zijn onder andere afhankelijk van het type geurgevoelig object en of het dieren betreft met of zonder een geuremissie. De geurbelasting wordt berekend en getoetst met een verspreidingsmodel.

Gemeenten hebben meer beleidsvrijheid gekregen, doordat ze desgewenst zelf een andere norm mogen stellen dan in de Wgv is opgenomen.

3.12.5 Milieubeschermingsgebieden

In het kader van het milieubeleid worden ook bijzondere milieubeschermingsgebieden aangewezen. In het zuidwesten van de gemeente Heerde liggen een grondwaterbeschermingsgebied en een stiltegebied (in het Centraal Veluws Natuurgebied).

Doel van het beleid in grondwaterbeschermingsgebieden is een zodanige bescherming van de bodem en het grondwater te bieden dat het op te pompen water geschikt blijft om het met de gebruikelijke zuiveringstechnieken tot drinkwater en/of tot proceswater voor hoogwaardig gebruik te bereiden. De Provinciale Milieuverordening (PMV) bevat regels voor inrichtingen en gedragingen buiten inrichtingen. Omdat er sprake is van een raakvlak met de ruimtelijke ordening neemt de gemeente voor dit gebied de dubbelbestemming "grondwaterbeschermingsgebied" op. De gemeente Heerde sluit zich daarmee aan bij het provinciaal beleid.

Stiltegebieden hebben als doel: het waarborgen van rust en stilte met het oog op het behoud van bepaalde ecosystemen en ten behoeve van de extensieve recreatie. Ten behoeve van stiltegebieden zijn in de PMV gedragsregels opgenomen, bijvoorbeeld voor het gebruik van bepaalde toestellen (knalapparatuur, omroepinstallatie, modelvliegtuig).

3.12.6 Externe veiligheid

Bij de planvorming moet rekening worden gehouden met het aspect externe veiligheid: het risico dat mensen lopen die zich in de buurt bevinden van plaatsen waar gewerkt wordt met gevaarlijke stoffen, waar gevaarlijke stoffen worden op- en overgeslagen en waar gevaarlijke stoffen worden getransporteerd. Te denken valt daarbij aan lpg-tankstations, chloortransporten, buisleidingen en vuurwerk. Daarnaast valt te denken aan bedrijven die zijn opgenomen in het "Bedrijven register risicovolle situaties gevaarlijke stoffen".

De risico's of gevaarbronnen binnen of in de nabijheid van het plangebied dienen te worden geïnventariseerd. Het bestemmingsplan moet voldoen aan de grenswaarde voor het individueel (of plaatsgebonden) risico en aan de oriënterende waarde voor het groepsrisico. Het individuele risico betreft het risico dat een individuele burger kan overlijden vanwege de aanwezigheid van één of meer risicohoudende activiteiten. Deze kans mag dus niet hoger zijn dan de vastgestelde grenswaarde; voor nieuwe situaties bedraagt deze 10-6 per jaar voor het individueel risico (een kans van één op een miljoen per jaar). Voor bestaande situaties is dit 10-5 (een kans van één op honderdduizend per jaar). Het groepsrisico betreft de kans dat groepen omwonenden van een bepaalde risico-opleverende activiteit dodelijk getroffen kunnen worden door een ongeval. Daarbij is relevant hoeveel mensen op welke plaats in de omgeving van een bron aanwezig kunnen zijn. Hoe meer mensen rond een bron wonen of werken, hoe groter het groepsrisico. De norm van het groepsrisico is afhankelijk van het aantal eventuele dodelijke slachtoffers en bedraagt 10-5/jaar voor 10 doden (een kans van 1 op 100.000 per jaar op 10 dodelijke slachtoffers), 10-7/jaar voor honderd doden, 10-9/jaar voor duizend doden etc. en betreft zoals al gezegd een oriënterende waarde. Gelet op de afhankelijkheid van de omgeving en de concrete situatie is het moeilijk om het groepsrisico ruimtelijk weer te geven.

In oktober 2004 is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) in werking getreden. Uit het Bevi komt naar voren dat er ten aanzien van bestemmingsplannen alleen milieukwaliteitseisen (grenswaarden, richtwaarden en afstanden) worden gesteld voor zover het bestemmingsplan risicogevoelige functies (kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten) toestaat dan wel risicovolle functies in de omgeving zijn gesitueerd.

In en direct aansluitend aan het plangebied zijn een drietal tankstations met een lpg-vulpunt en een ondergrondse lpg-opslagtank aanwezig. In de bij het Bevi behorende Regeling externe veiligheid inrichtingen zijn afstanden opgenomen, die ten opzichte van kwetsbare en beperkt-kwetsbare objecten (waaronder woningen en bedrijfsgebouwen die niet tot de inrichting zelf behoren) in acht genomen moeten worden.

Dit betreft de volgende afstanden:

lpg-tankstation met een doorzet tot 1.500 m3/jaar  
vulpunt
ondergronds reservoir
afleverzuil  
110 meter
25 meter
15 meter  
lpg-tankstation met een doorzet tot 1.000 m3/jaar  
vulpunt
ondergronds reservoir
afleverzuil  
45 meter
25 meter
15 meter  

De doorzet van twee lpg-tankstations is minder dan 1.000 m3 en dat van het andere tussen de 1.000 en 1.500 m3. Dit betekent dat rond het vulpunt enerzijds een zone van 45 meter van toepassing is en anderzijds een zone van 110 meter en rond de lpg-opslag een zone van 25 meter. Voor de afleverzuil geldt een afstand van 15 meter. Voor de ligging van de verschillende zones bij de 3 tankstations wordt verwezen naar bijlage 4. Op de verbeelding zijn de zones rondom het vulpunt, het ondergrondse reservoir en de afleverzuil, voor zover deze liggen binnen het plangebied, aangeduid als "lpg-zone". Het vulpunt is specifiek aangeduid. In de regels is geregeld dat binnen de "lpg-zone" geen toename mag plaatsvinden van het aantal kwetsbare en/of beperkt-kwetsbare objecten.

Verder is nagegaan, of kan worden voldaan aan de oriëntatiewaarde voor wat betreft het groepsrisico. Het groepsrisico bestaat uit de cumulatieve kansen per jaar dat tenminste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting of van een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof, gevaarlijke afvalstof of bestrijdingsmiddel betrokken is.

In bijlage 5 wordt per tankstation ingegaan op de feitelijke situatie. Uit de analyse van de tankstations geldt dat het groepsrisico binnen de aanvaardbare grenzen blijft.

Transport van gevaarlijke stoffen (water, spoor, weg)
Voor de beoordeling van de risico's vanwege transport van gevaarlijke stoffen dient op dit moment de Circulaire risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen te worden gehanteerd. Op dit moment wordt echter wel gewerkt aan nieuwe wet- en regelgeving, met als uitvloeisel het zogeheten Basisnet.

Binnen het plangebied behoort de A50 tot de route gevaarlijke stoffen. Raadpleging van de Risicoatlas wegtransport gevaarlijke stoffen leert dat de A50 een plaatsgebonden-risicocontour heeft van minder dan 1.0 10-6/jr en een groepsrisico dat beneden de oriënterende waarde ligt.

Transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen
In het onderhavige plangebied ligt één aardgastransportleiding. Sinds 1 januari 2011 is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) in werking getreden. Dit besluit geldt voor buisleidingen en heeft dezelfde opbouw als het Bevi. In de overlegreactie heet het Ministerie van Infrastructuur en Milieu aangegeven dat de Plaatsgebonden Risicocontour PR 10-6 en het Groepsrisico van deze leiding met het programma CAROLA in kaart gebracht moeten worden, om vervolgens een vertaling naar het bestemmingsplan te laten plaatsvinden.

De berekening van beide contouren is regionaal opgepakt en inmiddels afgerond. In de berekeningen is geconcludeerd dat er binnen de gemeente Heerde in de huidige situatie geen sprake is van een PR-knelpunt omdat er geen kwetsbare objecten binnen de PR 10-6/jaar contour aanwezig zijn. De PR 10-6 jaar contour is in de berekeningen gedefinieerd van 0 tot 10 meter. Deze breedte komt overeen met de toegekende bestemming "Leiding-Gas". Daarmee wordt ook voorkomen dat er kwetsbare bebouwing wordt opgericht binnen deze contour.

Daarnaast is geconcludeerd dat het groepsrisico voor alle leidingen binnen de gemeente Heerde beneden de oriënterende waarde blijft en er geen sprake is van een groepsrisico aandachtspunt. De rapportage is als bijlage aan deze toelichting toegevoegd.

3.12.7 Molenbiotoop

In het plangebied moet rekening worden gehouden met de 'molenbiotoop' behorende bij de molen 'De Vlijt'. De molenbiotoop omvat een gebied waarin vanwege de vrije windvang voor de molen, een beperkte bouwhoogte geldt. Op grond van artikel 4 lid 3 van de Gelderse Molenverordening is het verboden zonder vergunning van Gedeputeerde Staten bouwwerken te realiseren in de zgn. molenbiotoop. Krachtens de uitvoeringsregeling Gelderse Molenverordening zijn voorschriften gegeven over maximaal de toelaatbare hoogte van bouwwerken en andere obstakels in de nabijheid van molens, die de windvang kunnen beperken. Ieder molentype kent haar eigen voorschriften. Dit geldt ook voor molens die niet in gebruik zijn. Hiertoe wordt in het bestemmingsplan een zone van 300 meter opgenomen.