3.1 Rijksbeleid
3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
Op 13 maart 2012
is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte vastgesteld. In deze
structuurvisie schetst het Rijk de ambities tot 2040 en de doelen,
belangen en opgaven tot 2028. Daarmee moet Nederland concurrerend,
bereikbaar en veilig worden. De structuurvisie gaat uit van het adagium
'decentraal, tenzij'. Het rijk kiest voor een selectievere inzet van
rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor deze belangen is het
Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13
belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Afspraken over
verstedelijking, groene ruimte en landschap laat het Rijk over aan de
provincies en gemeenten. Gemeenten krijgen ruimte voor kleinschalige
natuurlijke groei en voor het bouwen van huizen die aansluiten bij de
woonwensen van mensen. Bij het beheren en ontwikkelen van natuur
krijgen boeren en particulieren in het landelijk gebied een grotere
rol.
De woon- en
werklocaties in steden en dorpen moeten aansluiten op de kwalitatieve
vraag en de locaties voor transformatie en herstructurering worden zo
veel mogelijk benut. Om zorgvuldig ruimtegebruik te bevorderen heeft
het Rijk enkel nog een 'ladder voor duurzame verstedelijking’
opgenomen. Hierdoor neemt de bestuurlijke drukte af en ontstaat er
ruimte voor regionaal maatwerk.
Planspecifiek
De
aard en kleinschaligheid van de voorgenomen ontwikkeling maakt dat er,
los van de ladder voor duurzame verstedelijking, geen raakvlak is met
het Rijksbeleid. In
toelichting paragraaf 3.1.3 wordt op de ladder voor duurzame verstedelijking ingegaan.
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
Op 30 december
2011 is het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) in
werking getreden. Voortaan moeten gemeenten bij het vaststellen van
bestemmingsplannen, wijzigingsplannen of uitwerkingsplannen rekening
houden met het Barro. Doel van het Barro is bepaalde onderwerpen uit de
Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte te verwezenlijken.
In het Barro
worden een aantal projecten die van Rijksbelang zijn met name genoemd
en exact ingekaderd. Per project worden vervolgens regels gegeven,
waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen. Het nationale belang
dat het stellen van regels voor deze onderwerpen rechtvaardigt, is
vastgelegd in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte.
In het Barro
worden, na de aanvulling van 1 oktober 2012, vijftien onderwerpen
beschreven: mainportontwikkeling Rotterdam, kustfundament, grote
rivieren, Waddenzee en waddengebied, defensie, erfgoederen van
uitzonderlijke universele waarde, rijksvaarwegen, hoofdwegen en
landelijke spoorwegen, elektriciteitsvoorziening, ecologische
hoofdstructuur, primaire waterkeringen buiten het kustfundament,
IJsselmeergebied (uitbreidingsruimte), veiligheid rond rijksvaarwegen,
verstedelijking in het IJsselmeer, toekomstige rivierverruiming van de
Maastakken.
Plangebied
De voorgenomen
ontwikkeling valt niet binnen één van de projecten
aangewezen in het Barro. Daarnaast is de ontwikkeling dusdanig klein
van schaal dat het niet direct van nationaal belang is. Vanuit het
Barro zijn er dan ook geen specifieke randvoorwaarden voor dit plan.
3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking
In
het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is de verplichting opgenomen om
in het geval van een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting
een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe
stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt
uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'. De 'stappen
van de ladder' worden in artikel 3.1.6, lid 2 Bro als volgt omschreven:
- er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;
- indien uit de
beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een
actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die
behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio
kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door
herstructurering, transformatie of anderszins, en;
- indien uit de
beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke
ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de
betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt
voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van
verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als
zodanig worden ontwikkeld.
Planspecifiek
De voorgenomen stedelijke ontwikkeling betreft de realisatie van 22 woningen. Uit
toelichting paragraaf 3.2.3 en
toelichting paragraaf 3.4.3 blijkt
dat de voorgenomen ontwikkeling voorziet in de verwachte regionale
behoefte en is daarmee in overeenstemming met de eerste trede van de
lader. In overeenstemming met de tweede trede van de ladder
is er daarnaast sprake van hergebruik van bestaand stedelijk gebied.
Een parkeerterrein is namelijk, net als de discotheek, aan te merken
als een stedelijke functie. Tevens is de inpassing van het plan in de
omgeving in overleg tussen initiatiefnemer en gemeente zorgvuldig
uitgewerkt. De situering van de vrijstaande woningen en de
hoogtebeperking van de kappen aan de oost- en zuidzijde garanderen een
geleidelijke overgang naar het buitengebied. Tot slot zorgt de ligging
nabij de Provincialeweg en de kern Ommeren voor een goede
bereikbaarheid.
3.1.4 Waterbeleid
Op Rijksniveau en
Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt
met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid
voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De
Commissie Waterbeheer 21e eeuw heeft in augustus 2000 advies
uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen
van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water,
Waterbeleid voor de 21e eeuw’ (WB21). De kern van het rapport
WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf
neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes
(drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer
geïntroduceerd:
- vasthouden,
bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk
bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater.
Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in
bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren
wordt het water afgevoerd.
- schoonhouden,
scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk
schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel
mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd
water aan het bod.
Waterwet
Centraal
in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de
‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het
geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties
tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar
ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers.
Het
doel van de Waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor
waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt
de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische
implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn
Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles
is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale
watervergunning. In deze integrale watervergunning zijn zes
vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) opgegaan in
één aparte watervergunning.
Nationaal Waterplan
Op
basis van de Waterwet wordt elke zes jaar een Nationaal Waterplan
vastgesteld. Het Nationaal Waterplan is het rijksplan voor het
waterbeleid in Nederland. Op 22 december 2015 wordt het Nationaal
Waterplan 2016-2021 vastgesteld. Dit nieuwe Nationaal Waterplan geeft
de hoofdlijnen, principes en richting van het nationale waterbeleid in
de planperiode 2016-2021, met een vooruitblik richting 2050. Met dit
Nationaal Waterplan zet het kabinet een volgende ambitieuze stap in het
robuust en toekomstgericht inrichten van ons watersysteem, gericht op
een goede bescherming tegen overstromingen, het voorkomen van
wateroverlast en droogte en het bereiken van een goede waterkwaliteit
en een gezond ecosysteem als basis voor welzijn en welvaart.
Planspecifiek
Het
plan heeft een beperkte invloed op de waterhuishouding. Het verharde
oppervlak binnen het plangebied zal beperkt afnemen, waardoor er
meer water in de grond kan infiltreren. Op het aspect water
wordt in de waterparagraaf (
toelichting paragraaf 4.5) verder ingegaan.
3.2.1 Omgevingsvisie Gelderland
Op
9 juli 2014 is de Omgevingsvisie Gelderland vastgesteld door
Provinciale Staten van de provincie Gelderland. De Gelderse
omgevingsvisie is een integrale visie, niet alleen op het gebied van de
ruimtelijke ordening, maar ook voor waterkwaliteit en veiligheid,
bereikbaarheid, economische ontwikkeling, natuur en milieu, inclusief
de sociale gevolgen daarvan. De omgevingsvisie is de vervanger van het
streekplan en enkele andere structuurvisies. Om flexibeler in te spelen
op de veranderende behoeften en de regionale verschillen is de
omgevingsvisie via cocreatie tot stand gekomen.
De
provincie kiest er in de Omgevingsvisie voor om vanuit twee hoofddoelen
bij te dragen aan gemeenschappelijke maatschappelijke opgaven. Deze
zijn:
- een duurzame economische structuur;
- het borgen van de kwaliteit en veiligheid van onze leefomgeving.
De
strategie van de provincie om deze doelen te bereiken wordt gevoed door
het besef dat stad en land elkaar nodig hebben. De provincie gaat
daarom voor:
- sterke steden,
van belang voor toekomstige aantrekkingskracht, waar kennis zich
samenbalt en waar veel jongeren naar toe trekken, waar ook nu al de
meeste mensen wonen en werken;
- een vitaal
platteland, waar mensen inspelen op grote veranderingen, waar inwoners
zich actief inzetten voor hun gezamenlijke toekomst, een platteland met
een eigen economische kracht en een grote natuurlijke en
landschappelijke waarde, waar kwaliteit en vitaliteit samen op gaan.
Planspecifiek
Wat
betreft woningbouw streven de provincie en haar partners er naar om
vraag en aanbod op de woningmarkt met elkaar in balans te brengen
en te houden. Vanwege de demografische ontwikkelingen neemt de vraag
naar groei van de woningvoorraad geleidelijk af. De kwalitatieve
mismatch tussen vraag en aanbod op de woningmarkt vraagt echter steeds
meer aandacht van alle betrokken partijen. Om het vraag en aanbod in
de regio op elkaar af te kunnen stemmen werkt de regio
momenteel aan het opstellen van een regionale woonagenda. Hierin worden
(onder andere) afspraken gemaakt over de woonprogrammering, gebaseerd
op de kwantitatieve opgave wonen voor de Regio Rivierenland. De
regionale woonagenda wordt de opvolger van het Kwalitatief
woonprogramma 2010-2019 (KWP3). Tot vaststelling van de regionale
woonagenda geldt het KWP3. In
toelichting paragraaf 3.2.3 wordt hierop nader ingegaan.
3.2.2 Omgevingsverordening Gelderland
Op
24 september 2014 is de Omgevingsverordening Gelderland vastgesteld
door Provinciale Staten van de provincie Gelderland. De
omgevingsverordening is een uitwerking van de omgevingsvisie. De regels
in de verordening kunnen betrekking hebben op het hele provinciale
grondgebied, delen hiervan of gebiedsgerichte thema's. De onderwerpen
die in de verordening aan de orde komen en waarvoor regels opgenomen
zijn, zijn: wonen, bedrijvigheid, glastuinbouw, veehouderij, grond- en
drinkwater, natuur en landschap, energie, gebruik gesloten
stortplaatsen, grondwaterbescherming met het oog op de waterwinning,
bodem, geluidhinder, vaarwegen, regionaal waterplan, handelingen in
watersystemen, wegen, vervoer gevaarlijke stoffen en luchtvaart.
Planspecifiek
Met
betrekking tot de voorgenomen ontwikkeling zijn met name de onderwerpen
Wonen, Grond- en Drinkwater en Natuur en Landschap van belang.
Navolgend wordt op deze onderwerpen nader ingegaan.
Wonen
Artikel
2.2.1.1 van de verordening stelt dat nieuwe woonlocaties en de daar te
bouwen woningen slechts toegestaan zijn wanneer dit past in het
vigerende door Gedeputeerde Staten vastgestelde Kwalitatief
Woonprogramma successievelijk de door Gedeputeerde Staten vastgestelde
kwantitatieve opgave wonen voor de betreffende regio. In
toelichting paragraaf 3.2.3 wordt derhalve nader ingegaan op het Kwalitatief Woonprogramma.
Grond- en Drinkwater
Het
plangebied ligt in een zogenaamd intrekgebied. Artikel 2.6.3.1 van de
verordening stelt dat intrekgebieden geen bestemmingen mogen krijgen
die de winning van fossiele energie, zoals aardgas, aardolie,
schaliegas en steenkoolgas, mogelijk maakt. Voorliggend bestemmingsplan
maakt dergelijke winning van energie niet mogelijk.
Natuur en Landschap
Het
plangebied ligt in een Nationaal landschap buiten de Groene
Ontwikkelingszone, het Gelders Natuurnetwerk en de Nieuwe Hollandse
Waterlinie. Artikel 2.7.4.2 lid 1 van de verordening stelt dat in dit
Nationaal landschap alleen bestemmingen mogelijk mogen worden gemaakt
die de kernkwaliteiten van een Nationaal Landschap niet aantasten of
versterken.
De kernkwaliteiten voor het Nationaal Landschap Rivierengebied, waarbinnen het plangebied valt, zijn:
- Fraai zicht op de Utrechtse Heuvelrug.
-
Karakteristieke
kleinschalige oeverwal met rijke afwisseling van boomgaarden, grasland,
buurtschappen, dorpen, verspreide bebouwing, beeldbepalende boerderijen
en kleigaten; in contrast met het naastliggende open komgebied:
- het gehele
gebied bestaat overwegend uit oeverwalgronden, en contrasteert als
geheel met de grootschalige open kommen zuidelijk. Binnen het gebied
komen tal van kleinere lage gebiedjes langs weteringen voor die een
kleinschaliger contrast opleveren met de iets hoger gelegen echte
oeverwalgronden;
- het gebied
watert af via weteringen die uitmonden in de Maurikse wetering, die
haar water weer (buiten het gebied) in het Amsterdam-Rijnkanaal loost;
- de meeste
gronden, zowel op oeverwallen als in de kleine lage gebieden, hebben
een richting die haaks op de hoogtelijnen staat. Perceelsranden hebben
veelal een hoge ouderdom;
- de
nederzettingen hebben veelal hun open karakter behouden, in die zin dat
ze visueel niet afgesloten zijn van het omringende landschap; voor de
dorpen geldt dit, maar sterker nog voor de vele kleine nederzettingen.
Deze zijn veelal lintvormig langs een verbindingsweg, zoals langs de
Wielse Weg (noord van Eck en Wiel), Ganzert (noordwest van Ingen),
Klinkenberg en Zevenmorgen (noord van Ingen);
- door het gehele gebied komen karakteristieke grote T-boerderijen voor.
-
Aanwezigheid
van de oude loop van de Rijn langs ingepolderde uiterwaard De Mars en
waardevol meandersysteem met groot aantal geulen:
- door
inpoldering van De Mars is de oude Rijnbandijk geen bandijk meer maar
een slaperdijk. Op en langs de Rijnbandijk ligt een dijkenlandschap met
alles wat dit zo kenmerkend maakt: dijk, wielen, bebouwing aan de dijk;
- dan de rivier komen steenfabrieksterreinen voor;
- in en aan de oude rivierarmen liggen open wateren, ontstaan door kleinschalige ontgronding, bosjes en rabatten;
- de Marspolder heeft een eigen uitwatering op de Nederrijn; de weteringen gaan deels terug op oude rivierarmen;
- Vrij uitzicht vanaf de dijk over het binnendijkse landschap en over de rivier met uiterwaarden.
De voorgenomen
ontwikkeling betreft de ontwikkeling van woningbouw ter plaatse van een
voormalige horeca-inrichting en de bijbehorende parkeervoorziening.
Aangezien de locatie in de huidige situatie reeds als stedelijk
gebied in gebruik is en wordt begrensd door dichte bossage zal de
voorgenomen ontwikkeling geen afbreuk doen aan de kernkwaliteiten van
het Nationaal Landschap.
3.2.3 Kwalitatief Woonprogramma 2010-2019 (KWP3)
Het Kwalitatief
Woonprogramma (KWP3) is door Gedeputeerde Staten van Gelderland
vastgesteld op 12 januari 2010. In het KWP zijn afspraken vastgelegd
over de ontwikkeling van het woningaanbod in Gelderland voor de periode
2010-2019. Het KWP3 heeft als doel het woningaanbod op regionaal
niveau, zowel kwantitatief als kwalitatief, zo goed mogelijk af te
stemmen op de behoefte aan woningen. Het KWP beschrijft per regio de
programmatische opgave op basis van de geconstateerde regionale
woningbehoefte en is daarmee het richtpunt voor woningbouwbeleid van
gemeenten in de regio. De gemeenten en de woningcorporaties hebben de
taak, in regionaal verband, de regionale woonopgave te realiseren. De
regionale afstemming van de lokale woonprogramma’s, met het
provinciale referentiekader voor de regio als richtpunt, heeft
plaatsgevonden in het kader van het KWP3.
Momenteel werkt
de regio aan het opstellen van een Woonagenda. Hierin worden (onder
andere) afspraken gemaakt over de woonprogrammering, gebaseerd op de
kwantitatieve en kwalitatieve opgave wonen voor de Regio Rivierenland.
Deze opgave is de opvolger van het KWP3 en ziet op de periode 2015 tot
en met 2024.
Planspecifiek
Het plangebied
ligt in de regio Rivierenland. Door de woningbouwambitie mag het groene
en idyllische karakter niet worden aangetast. Kleine en goedkopere
eensgezinswoningen zullen zorgvuldig moeten worden ingepast. Hierbij
streeft de provincie naar een verrijking van de dorpsgezichten.
Het KWP3 geeft
een beeld van de woningbehoefte, voordat er sprake was van een recessie
en verstoorde verhoudingen in de markt. Het programma schrijft een
toevoeging van 9.800 woningen voor de regio Rivierenland voor. Met de
regio Rivierenland waar de gemeente Buren onderdeel van uitmaakt zijn
ook specifieke afspraken gemaakt over de maximaal te realiseren
aantallen woningen. Het totaal aantal woningen voor de gemeente Buren
is vastgesteld op 1.040 in de periode 2010 – 2020.
Vooruitlopend op
de nieuwe regionale afspraken kiest de gemeente er voor om de
woonbehoefte in de gemeente Buren in beeld te brengen. In dit
kader is de notitie 'Bouwen voor behoefte' opgesteld. In
toelichting paragraaf 3.4.3 wordt op deze notitie nader ingegaan.
3.3 Beleid Waterschap
Het
speerpunt van het beleid van het Waterschap Rivierenland is 'duurzaam
en klimaatbewust'. Om een duurzaam en klimaatbewust waterbeheer te
kunnen realiseren, beschikt het waterschap over een klimaatneutraal
kantoor, koopt men duurzaam materiaal in, levert het duurzaam
terreinbeheer en duurzame energiemaatregelen. Het Waterschap
Rivierenland is het eerste waterschap in Nederland dat is toegetreden
tot het klimaatverbond. Dit instituut verenigt Nederlandse
overheidsorganisaties die daadkrachtig werken aan het verankeren van
een beter klimaatbeleid en de uitvoering ervan op lokaal niveau. Het
lidmaatschap moet zorgen voor nieuwe inspiratie voor de ingeslagen weg
van duurzaamheid.
In
het kader van de speerpunten van het beleid is het waterschap
verantwoordelijk voor, en werkt het voortvarend aan, een duurzaam
waterbeheer voor een veilig en leefbaar Rivierenland. Hierbij heeft het
een visie die bestaat uit een missie, een aantal kernwaarden en een
toekomstbeeld. De kerntaak is het waterbeheer in Rivierenland. Wederom
is het aspect veiligheid een belangrijk onderdeel. Het uitvoeren van de
taken doet het waterschap door middel van het inzetten van technische
middelen en bijzondere capaciteiten, te weten: dijkbeheer,
muskusrattenbestrijding, beheer van watersystemen, waterzuivering,
vaarwegenbeheer en grondwaterbeheer. Het waterschap draagt de
verantwoordelijkheid bij het inzetten van de middelen en beschikt over
de noodzakelijke kennis om tot een juiste inzet te komen.
Waterbeheerplan 2010-2015
Vanaf 22 december
2009 is het Waterbeheerplan 2010-2015 van kracht. Het beheerplan gaat
in op het waterbeheer in het hele plangebied en omvat alle watertaken
van het waterschap: waterkwantiteit, waterkwaliteit, waterkering en
waterketen. Het nieuwe plan bouwt voort op het bestaande beleid uit de
voorgaande waterbeheerplannen. In het plan worden ook nieuwe
onderwerpen aangehaald, te weten:
- Maatregelen voor zwemwater;
- Maatregelen voor de natuur:
- in Natura-2000 gebieden, beschermd vanuit de Vogelrichtlijn of de Habitatrichtlijn;
- in TOP-lijstgebieden, waar verdroging met voorrang aangepakt wordt;
- in waterparels, door de provincie aangewezen beschermde natte natuur;
- Normen studies aan de hand van de nieuwe klimaatscenario's;
- Actualisatie van de 36 stedelijke waterplannen en de uitvoering daarvan.
De nieuwe
doelstellingen sluiten aan bij de opgave waar het waterschap de komende
planperiode voor staat. Zo wil het waterschap het beheergebied in 2015
klimaatbestendig hebben. Om dit te bereiken moeten de primaire
waterkeringen worden aangepakt en het bergend vermogen van het
watersysteem van het landelijk gebied worden vergroot. Een andere
doelstelling en onderdeel van de opgave is om in 2027 de
KRW-doelstellingen voor waterkwaliteit te halen. Hiertoe zullen er in
de planperiode een groot aantal maatregelen worden getroffen om vooral
de ecologische waterkwaliteit te verbeteren. Daarnaast zal ook binnen
het stedelijk gebied het waterbergend vermogen worden vergroot en de
waterkwaliteit worden verbeterd. Als laatste heeft het waterschap de
ambitie om de watercondities en de waterkwaliteit voor de natte natuur
te verbeteren.
3.4.1 Structuurvisie Buren
Op
27 oktober 2009 heeft de gemeente Buren de Structuurvisie Buren
2009-2019 vastgesteld. De structuurvisie gaat in op de gewenste
ruimtelijke ontwikkeling van de gemeente tot 2019.Het doel van de
structuurvisie is enerzijds het aangeven van de kaders waarbinnen
ontwikkelingen en projecten kunnen plaatsvinden, en anderzijds het
communiceren van de ambities van de gemeente aan derden.
Visie op de gemeente Buren
In
de visieparagraaf aangaande de ontwikkeling van de kernen van Buren
wordt het volgende gesteld: 'De gemeente Buren is een landelijke
gemeente, bestaande uit 14 kleinere kernen en een omvangrijk
buitengebied tussen Waal en Neder-Rijn. Dit rivierenlandschap is nog
relatief gaaf en is een belangrijke kwaliteit van de gemeente. Het
gebied is niet voor niets aangewezen als Nationaal Landschap. De
gemeente kent weinig verstedelijking, waardoor kwaliteiten als rust,
ruimte en een schoon milieu nog ruimschoots aanwezig zijn. Het
ruimtelijk beleid van de gemeente is erop gericht deze kwaliteiten te
behouden en verder uit te bouwen, zodanig dat deze kwaliteiten bepalend
worden voor het imago van de gemeente. Daarbij zal ernaar worden
gestreefd de kwetsbare aspecten, zoals leefbaarheid en het
voorzieningenniveau, binnen de kernen en buurtschappen op peil houden.
De kwaliteiten van het landschap en de rijke cultuurhistorie bieden
goede aanknopingspunten voor versterking van recreatie en toerisme
binnen de gemeente. Hier liggen kansen voor versterking van de
economische basis van de gemeente. De basis voor het ruimtelijk beleid
van de gemeente ligt in het cultuurhistorisch verleden en het aanwezige
landschap. Beide aspecten zijn in deze structuurvisie daarom uitvoerig
geanalyseerd. Nieuwe ontwikkelingen dienen aan te sluiten bij de
karakteristieken van het landschap en respect te tonen naar het
cultuurhistorisch verleden.'
Planspecifiek
Ten
aanzien van de kern Ommeren wordt in de structuurvisie het volgende
gesteld: Lienden, Ommeren en Ingen zijn kernen met veel
werkgelegenheid. De werkgelegenheid zit vooral in lage en
niet-geschoolde arbeid. Kijkend naar de inkomenspositie blijkt dan
ook dat de inwoners overwegend een lager tot gemiddeld inkomen hebben.
Passend bij het karakter van de kernen is de visie voor dit gebied om
het profiel 'kernen om te wonen en te werken' te versterken. Bij de
inzet voor deze kernen wordt dan ook een accent geplaatst bij de
groepen van 25 tot 45 jaar.
Kenmerkend
voor de gemeente Buren is de aaneenschakeling van kleinere kernen die
vrijwel allemaal op de stroomruggen zijn gelegen. Ze liggen vaak op
geringe afstand van elkaar, maar zijn van elkaar gescheiden door
tussenliggend groen, meestal agrarisch, gebied. De groene buffers
zorgen voor een transparantie van het landschap en ook voor
onderscheidende kenmerken.
Uitsnede structuurvisie (plangebied nabij zwarte pijl)
Het
plangebied is in de structuurvisie aangewezen als
ontwikkelingslocatie tot aan 2015. De bebouwing is gelegen binnen de
rode contour aangegeven op de structuurvisiekaart. Het plan is als
ontwikkeling opgenomen in de structuurvisie. Voorts worden onder andere
rijwoningen en andere woningen gebouwd voor de doelgroepen genoemd in
de structuurvisie. Het plangebied is niet gelegen binnen de zogenaamde
groene buffer tussen Ommeren en Lienden. Daarmee is het plan in lijn
met het gestelde in de Structuurvisie Buren.
3.4.2 Woonvisie Buren 2014 - 2020
Op
25 februari 2014 is de Woonvisie Buren 2014-2020 vastgesteld door de
raad van de gemeente Buren. De woonvisie omschrijft de hoofdlijnen van
het woonbeleid van de gemeente Buren tot 2020. Het doel van het
woonbeleid is het bieden van een goed woonklimaat voor de inwoners van
de gemeente Buren. De ambities die hierbij horen zijn:
- We willen dat mensen die in de gemeente Buren wonen of daar willen wonen nu en in de toekomst kunnen wonen waar zij willen.
- We willen dat de inwoners van de gemeente Buren nu en in de toekomst de zorg kunnen organiseren die ze nodig hebben.
- We willen weten waar we moeten en kunnen sturen.
Planspecifiek
Eén van de
belangrijkste uitgangspunten van de woonvisie is dat mensen de
mogelijkheid hebben om daar te wonen waar ze willen. In lijn met dit
uitgangspunt heeft de gemeente er in april 2015 voor gekozen om te
bouwen voor de woonbehoefte. Als uitwerking hiervan is de notitie
'Bouwen voor behoefte' vastgesteld. In
toelichting paragraaf 3.4.3 wordt op deze notitie nader ingegaan.
3.4.3 Bouwen voor behoefte
In
april 2015 is de notitie Bouwen voor behoefte vastgesteld door de raad
van de gemeente Buren. In de notitie maakt de gemeente de keuze om te
bouwen voor de woonbehoefte om, in de periode tot de vaststelling
van de Regionale Woonagenda, toch nog plannen te kunnen ontwikkelen.
Met het bouwen voor de behoefte zorgt de gemeente er voor dat ze op
tijd inspeelt op de verwachte behoefte aan woningen. Met deze manier
van werken zorgt de gemeente Buren dat er ook gebouwd wordt voor de
daadwerkelijke woningbehoefte.
Uit
het 'Regionaal Woningbehoefteonderzoek Regio Rivierenland' en de
'Thermometer woningmarkt Buren' blijkt dat de gemeente Buren een
harde plancapaciteit van 1.000 woningen nodig heeft voor de periode
2015-2020. In de volgende tabel is weergegeven hoe deze plancapaciteit
over de verschillende deelgebieden kan worden verdeeld (de behoefte) en
wat de bestaande capaciteit (hard en zacht) is.
Deelgebied |
Bestaande capaciteit |
Behoefte |
Overschot/tekort |
Beusichem e.o. |
217 |
153 |
Te veel |
Buren e.o. |
158 |
234 |
Te weinig |
Lienden e.o. |
252 |
288 |
Te weinig |
Maurik e.o. |
436 |
224 |
Te veel |
Buitengebied |
100 |
100 |
- |
Totaal |
1163 |
1000 |
|
Uit voorgaande tabel blijkt dat in de deelgebieden Lienden en Buren behoefte is aan aanvullende woningbouw.
Planspecifiek
Het
plangebied ligt binnen het deelgebied Lienden e.o. In dit deelgebied
komen nog te weinig nieuwbouwwoningen beschikbaar komen om te voorzien
in de vraag. De woningen in het plan passen daarmee binnen de vraag en
binnen de te realiseren aantallen woningen in de gemeente Buren.
Daarnaast zijn er in het deelgebied Lienden e.o. nog een beperkt aantal
andere projecten die in de behoefte kunnen voorzien. Deze zijn nog niet
zo ver dat het bestemmingsplan in procedure kan gaan. De voorgenomen
ontwikkeling verstoort deze projecten dus niet.
3.4.4 Beeldkwaliteitplan
Architectenbureau
Cor & Partners B.V. en Buro SRO hebben in samenwerking een
beeldkwaliteitsplan opgesteld, zie bijlage
1.
Het beeldkwaliteitsplan geeft de kaders waarbinnen de gewenste
stedenbouwkundige en architectonische uitwerking en planbeoordeling
kunnen plaatsvinden.
Op
basis van het stedenbouwkundig plan kunnen een aantal ruimtelijke
voorwaarden worden genoemd ten aanzien van de toekomstige ontwikkeling
van het plan. Typologisch valt het plan uiteen in twee delen, namelijk;
de woningen gesitueerd aan de historische linten Dokter Guepinlaan en
Ommerenveldseweg (magenta) en de woningen aan de nieuw aan te leggen
woonstraat (rood). Voor deze twee groepen zijn afzonderlijk
beeldkwaliteitseisen geformuleerd. Naast beeldkwaliteitseisen ten
aanzien van de woningen worden tevens beeldkwaliteitseisen gegeven met
betrekking tot de inrichting van de openbare ruimte en aangrenzende
erfafscheidingen.
Uitsnede beeldkwaliteitsplan (bron: Architectenbureau Cor & Partner bv)
De
geschakelde en rijwoningen (gedetailleerd weergegeven in de
afbeelding) zijn reeds positief door welstand beoordeeld en vallen
buiten het werkingskader van het beeldkwaliteitsplan.
Het
beeldkwaliteitsplan zal als bijlage bij dit bestemmingsplan door
de gemeenteraad worden vastgesteld. De raad wordt naast het
bestemmingsplan tevens gevraagd om het beeldkwaliteitplan vast te
stellen. Het besluit houdt in dat voor dit plandeel het
beeldkwaliteitplan en niet de welstandsnota het beleidskader is.
Hiermee is de publieke afdwingbaarheid van het beeldkwaliteitsplan
zeker gesteld.
4 Milieu- en omgevingsaspecten
In
het kader van een ‘goede’ ruimtelijke ordening moet het
aantoonbaar zijn dat een nieuwe ontwikkeling, die afwijkt van het
vigerend bestemmingsplan, uitvoerbaar is. Hiervoor moeten de
ruimtelijke en milieutechnische gevolgen in beeld worden gebracht. In
dit hoofdstuk worden per milieuaspect de gevolgen beschreven en de
eventueel noodzakelijke onderliggende haalbaarheidsonderzoeken
toegelicht.
4.1 Milieueffectrapportage
De
milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse
procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming
te geven. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en
besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van
publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het
milieu kunnen hebben. De m.e.r. is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7
van de Wet milieubeheer. Naast de Wet milieubeheer is het Besluit
m.e.r. belangrijk om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een
plan of een besluit de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen. Bij
toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er vier mogelijkheden:
- het plan of besluit is direct m.e.r.-plichtig;
- het plan of
besluit bevat activiteiten uit kolom 1 van onderdeel D, en ligt boven
de (indicatieve) drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2
‘gevallen’, van onderdeel D. Het besluit moet eerst worden
beoordeeld om na te gaan of er sprake is van m.e.r.-plicht: het besluit
is dan m.e.r.-beoordelingsplichtig. Voor een plan in kolom 3
‘plannen’ geldt geen m.e.r-beoordelingsplicht, maar direct
een (plan-)m.e.r.-plicht;
- het plan of
besluit bevat wel de activiteiten uit kolom 1, maar ligt beneden de
drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van
onderdeel D: er dient in overleg met de aanvrager van het bijbehorende
plan of besluit beoordeeld te worden of er aanleiding is voor het
uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling (als sprake is van een besluit) of
het direct uitvoeren van een m.e.r. (als sprake is van een plan). Deze
keuze wordt uiteindelijk in het bijbehorende plan of besluit
gemotiveerd;
- de
activiteit(en) of het betreffende plan en/of besluit worden niet
genoemd in het Besluit m.e.r.: er geldt geen
m.e.r.-(beoordelings)plicht.
Planspecifiek
Uit
toetsing aan het Besluit m.e.r. volgt dat het besluit tot vaststelling
van het bestemmingsplan valt onder mogelijkheid c. Het besluit bevat
namelijk wel een activiteit uit kolom 1 (de aanleg, wijziging of
uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de
bouw van winkelcentra of parkeerterreinen), maar er wordt niet voldaan
aan de gegeven drempelwaarde van 2.000 woningen of meer. Omdat er
slechts 22 woningen worden gerealiseerd kan afgezien worden van
een m.e.r.-beoordeling en kan worden volstaan met een vormvrije m.e.r.
beoordeling. De vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies
leiden:
- belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten: er is geen m.e.r.(-beoordeling) noodzakelijk;
- belangrijke
nadelige gevolgen voor het milieu zijn niet uitgesloten: er moet toch
een m.e.r.-beoordeling plaatsvinden of er kan direct worden gekozen
voor m.e.r.
De
vormvrije m.e.r.-beoordeling wordt gevormd door de hiernavolgende
paragrafen. Daarin worden geen belangrijke nadelige milieugevolgen
gesignaleerd. Deze gevolgen kunnen derhalve worden uitgesloten; een
nadere m.e.r.-beoordeling is niet noodzakelijk.
4.2 Archeologie en cultuurhistorie
In 1992 is in
Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het
archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van
Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed
onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken.
Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de
Monumentenwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten
bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er
geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle
zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren. In het kader van een
goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan
vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat waar nodig die
waarden veiliggesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan
worden.
Planspecifiek
Om
inzichtelijk te krijgen of de locatie mogelijk archeologisch
waardevolle sporen bevat, is archeologisch onderzoek uitgevoerd, zie
bijlage
2.
Het onderzoek is in twee delen uitgewerkt. Ten eerste is een
bureauonderzoek uitgevoerd. Dit houdt in dat op basis van verschillende
bronnen en beleidsstukken bepaald wordt of er waardevolle sporen te
verwachten zijn. Een voorbeeld van deze bronnen zijn bijvoorbeeld de
Provinciale Cultuurhistorische waardekaart, de Archeologische
Monumentenkaart en luchtfoto’s. Het tweede onderdeel betreft een
verkennend veldonderzoek. Hierbij wordt door middel van bodemmonsters
bepaald in hoeverre de te verwachte archeologische sporen nog in de
grond aanwezig zijn. Er wordt onder andere bepaald of de ondergrond
door bouwactiviteiten of andere oorzaken zodanig verstoord is dat te
verwachte sporen niet meer intact zijn.
Het
bureauonderzoek toont aan dat in het gebied reeds zeer veel
archeologische sporen zijn aangetroffen. De locatie heeft op basis van
de onderzochte bronnen dan ook een hoge verwachtingswaarde. Het
verkennend veldonderzoek toont aan dat de grond nog (ten dele) niet
verstoord is. In de bodemmonsters zijn sporen aangetroffen die dateren
vanuit de Middeleeuwen. Op basis van het bureauonderzoek en het
verkennend bureauonderzoek wordt dan ook geadviseerd om aanvullend
archeologisch onderzoek te laten verrichten. Er wordt aanbevolen dit
uit te voeren middels proefsleuven.
Programma van Eisen
Voor de locatie is een programma van Eisen opgesteld door Raap Archeologisch Adviesbureau b.v, zie bijlage
3. Het
programma van Eisen is goedgekeurd door een senior archeoloog. Het
programma van eisen dient als leidraad voor de opgraving van het
inventariserend veldonderzoek. Inventariserend onderzoek wordt veelal
uitgevoerd met proefsleuven.
Inventariserend veldonderzoek
RAAP Archeologisch Adviesbureau heeft van 22 tot en met 25 september 2008 een inventariserend veldonderzoek, zie bijlage
4 in
de vorm van proefsleuven uitgevoerd in verband met geplande woningbouw
in de gemeente Buren. Het primaire doel van dit onderzoek was het
toetsen en aanvullen van de gespecificeerde archeologische verwachting
voor het onderzochte gebied, waarbij het in eerste instantie ging om
het (al dan niet) vaststellen van de aanwezigheid van archeologische
grondsporen. Voorts diende het onderzoek zich te richten op de
kwaliteit (gaafheid en conservering), aard, datering, omvang en
diepteligging van eventueel aanwezige archeologische grondsporen en
resten.
Hiertoe
zijn vier proefsleuven aangelegd met een gezamenlijke oppervlakte van
775 m². Het proefsleuvenonderzoek heeft, volledig conform
verwachting, de resten opgeleverd van een nederzetting uit de
Karolingische en Ottoonse tijd, de Volle Middeleeuwen en een deel van
de Late Middeleeuwen (ca. 725-1400 na Chr.). Deze blijken zich over het
gehele plangebied (en tot ver daarbuiten) uit te strekken. Aan de
noordrand van het plangebied bevindt zich een restgeul met daarin
stratigrafisch gescheiden vondstlagen en sporenniveaus. De vindplaats
is te classificeren als behoudenswaardig.
Geadviseerd
wordt om van het circa 1,15 ha grote plangebied 0,6 ha op te graven,
0,2 ha in situ te behouden, 0,3 ha archeologisch te begeleiden en
0,06 ha vrij te geven (zie de hiernavolgende figuur). Voorafgaand aan
zowel de opgraving als de archeologische begeleiding dient de
verstoorder een Programma van Eisen te laten opstellen door een senior
archeoloog.
Advies inventariserend veldonderzoek
Voor
onderhavig plan is een archeologisch opgraving nodig. Initiatiefnemer
zal bij de uitvoering van de werkzaamheden tot realisatie een
archeologisch begeleider meenemen danwel voorafgaand een
archeologische opgraving laten uitvoeren. Als onderdeel van deze
werkzaamheden zal vooruitlopend een programma van eisen overlegd
worden.
Gezien
voorgaande conclusie en het statische karakter van een archeologisch
onderzoek is het niet noodzakelijk om de onderzoeken uit 2008/2009 te
actualiseren. Omdat er nog wel aanvullende archeologische werkzaamheden
verricht moeten worden is de archeologische
dubbelbestemming gehandhaafd.
4.3.1 Bedrijven en milieuzonering
Het
aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven
kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de
afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid.
Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun
aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of
nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen
ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij
een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
Bij
een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige
bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor
dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige
functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een
verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het
waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit
van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
Milieuzonering
beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals:
geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden
en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type
bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten'
(VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en
Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst
opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige
bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt
dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
Het
belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging
steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet,
mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en
milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
- het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
- het bieden van
voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld
bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare
voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Planspecifiek
Onderhavig
plan omvat het realiseren van woningbouw op een voormalig
parkeerterrein. Dit parkeerterrein was onder andere in gebruik ten
dienste van dancing De Roskam. Op de nabijgelegen locatie van de Roskam
zelf zijn ook een aantal woningen gepland. Dit deel is eveneens
onderdeel van het bestemmingsplan.
Aan
de Ommerenveldseweg nummer 9 is snackbar 'Calimero' gevestigd. Een
snackbar heeft een milieuhinder contour op basis van de uitgave van de
VNG van 10 m voor geur, geluid en gevaar. De omgeving van de
planlocatie kan aangeduid worden als gemengd stedelijk gebied omdat er
diverse functies naast de woonfunctie aanwezig zijn. In het geldende
bestemmingsplan is de omgeving ook bestemd als Centrum. In de VNG -
uitgave is aangegeven dat in gemengd stedelijk gebied de richtafstanden
met één trede verlaagd kunnen worden. Voor onderhavige
afstand betekent dat deze teruggebracht kan worden van 10 m naar 0 m.
Vanuit milieuzonering treedt er dan ook geen knelpunt op.
Voor
de snackbar zelf is het activiteitenbesluit van de Wet
Milieubeheer van toepassing. Voor een snackbar is een melding dan wel
een vergunning nodig op basis van dit besluit. In het
activiteitenbesluit worden voor een aantal activiteiten in de
ministeriële regeling bij het Activiteitenbesluit een aantal
voorschriften gesteld met als doel geurhinder te beperken tot een
acceptabel niveau. Bij vijf activiteiten is er een specifiek
voorschrift opgenomen:
- rioolgemalen
- parkeergarages
- onderhoud van motorvoertuigen (proefdraaien van motoren)
- opslaan en overslaan van goederen (bederfelijke afvalstoffen)
- slachten van dieren, uitsnijden van vlees en vis en bewerken van dierlijke bijproducten.
Bij zeven andere activiteiten is de geuraanpak gericht op gekanaliseerde afgasstromen, namelijk:
- reinigen, coaten en lijmen van hout, kurk dan wel houten kurken of houtachtige voorwerpen
- reinigen coaten en lijmen van kunststof of kunststofproducten
- reinigen, lijmen en coaten van metalen (inclusief (delen van) motorvoertuigen
- aanbrengen anorganische deklagen op metalen
- zeefdruk
- bereiden van voedingsmiddelen
- slachten van dieren, uitsnijden van vlees en vis en bewerken van dierlijke bijproducten.
Als
voorbeelduitwerking om geurhinder te beperken bij nieuwe situaties
wordt voorgeschreven dat de inrichtinghouder kan kiezen tussen
twee opties, of een afvoerpijp van tenminste 2 m boven de hoogste
daklijn van de binnen 25 m van de uitmonding gelegen gebouwen, of een
doelmatige ontgeuringsinstallatie. In onderhavig geval staat er reeds
een afvoerpijp op de snackbar hoger dan 2 m van de omliggende
daklijnen. De nieuwbouw van onderhavig plan ligt ook niet binnen
de 25 m van de afvoerpijp. Dit houdt in dat de nieuwbouw van
onderhavig bestemmingsplan niet conflicteert met de bestaande
regelingen van het activiteitenbesluit voor de snackbar. De
snackbar wordt derhalve niet beperkt in zijn bedrijfsvoering.
Ten
zuiden van het deelgebied B, het parkeerterrein, ligt
een loonwerk- en grondverzetbedrijf. Er heeft een
locatiestudie plaatsgevonden naar de milieuzonering van dit
bedrijf door bureau Westerdiep Advies, zie bijlage
5.
In het onderzoek is gekeken naar de inpasbaarheid van de beoogde
woningen in relatie tot het bestaande bedrijf. Geconcludeerd wordt dat
er een afstandsmaat geldt van 30 m voor geluid en 10 m voor
stof.
Middels
het bestemmingsplan 'Buitengebied, tweede herziening' van de gemeente
Buren (vastgesteld op 27 maart 2012) heeft het loonwerk- en
grondverzetbedrijf uitbreidingsruimte verkregen. Hierbij is rekening
gehouden met de beoogde herstructurering van deelgebied B. In de
ruimtelijke onderbouwing bij dit bestemmingsplan wordt duidelijk dat
tussen de beoogde woningen en het loonwerk- en
grondverzetbedrijf een groenstrook van 10 m is opgenomen voor de
aanleg van een aarden wal. Deze wal zal, ook bij toenemende
bedrijfsactiviteiten bij het loonwerk- en grondverzetbedrijf, voldoende
bescherming bieden voor de beoogde woningen. Daarmee zijn de
toekomstige woningen qua stof inpasbaar in de omgeving. Voor geluid is
een nader akoestisch onderzoek uitgevoerd (zie
toelichting paragraaf 4.3.4).
In
planologisch opzicht kennen de omliggende gronden een
centrumbestemming. Binnen deze bestemming is bedrijvigheid toegestaan
tot maximaal categorie 2. In praktijk wordt de meeste bebouwing
gebruikt voor Wonen. Wanneer uitgegaan wordt van de aanwezige bebouwing
tot de nieuw beoogde bebouwing wordt voldaan aan de richtafstanden bij
een gemengd gebied. Voor de nieuwe woningen is er dan ook sprake van
een goed woon- en leefklimaat.
4.3.2 Bodem
In het kader van
een bestemmingsplan dient aangetoond te worden dat de kwaliteit van de
bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met
het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. De
bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van
het plangebied. Indien sprake is van een functiewijziging zal er in
veel gevallen een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd op de
planlocatie. Middels dit onderzoek kan in beeld worden gebracht of de
bodemkwaliteit en de beoogde functie van het plangebied bij elkaar
passen.
Planspecifiek
Op
de locatie zijn in 2006 een tweetal bodemonderzoeken uitgevoerd
met het oog op voorgenomen ontwikkeling. Deze onderzoeken zijn deels
niet volgens de NEN normen uitgevoerd en gezien de tijd deels
achterhaald. Derhalve is in 2011 op de locatie een actualiserend
verkennend bodemonderzoek uitgevoerd door Acorius Advies B.V, zie
bijlage
6. Het
onderzoek toont aan dat er op de locatie sprake is van een mogelijk
ernstige verontreiniging waarschijnlijk door het bijmengen met
teerhoudende grond. Het rapport vermeldt dat de grond verwijderd moet
worden op basis van een goedgekeurde Bus-melding. Voordat de grond
geroerd zal worden zal de initiatiefnemer een Bus-melding
doen en de grond saneren. Aangezien de grond
gesaneerd zal worden is het uitvoeren van een actualiserend
bodemonderzoek niet noodzakelijk.
4.3.3 Externe veiligheid
Sommige
activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote
gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich
op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de
productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen.
Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving.
Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden
kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte
schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo
efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het
externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De
wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende
risico’s:
- risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
- vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
- vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt
er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en
beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn
onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen,
kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1.500
m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels,
horeca en parkeerterreinen. De volledige lijst wat onder (beperkt)
kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid
inrichtingen (Bevi) opgenomen.
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het
plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als
grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour
is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten
binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor
beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits
goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5
contour.
Het groepsrisico
is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10,
100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun
aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon
voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken
is. Het groepsrisico wordt niet in contouren vertaald, maar wordt
weergegeven in een grafiek. In de grafiek wordt de groepsgrootte van
aantallen slachtoffers (x-as) uitgezet tegen de cumulatieve kans dat
een dergelijke groep slachtoffer wordt van een ongeval (y-as). Voor het
groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde
oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een
verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke
mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te
beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening,
zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag
moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn en de
veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een
brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe
groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving
van) de meest risicovolle bedrijven is het Besluit externe veiligheid
inrichtingen (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan
bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het
Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving
worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het
besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een
minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende
ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden
tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het
Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit
algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd
die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking
tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke
stoffen door buisleidingen zijn er de afgelopen jaren verschillende
ontwikkelingen geweest. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid
buisleidingen (Bevb) en een Structuurvisie buisleidingen. Deze
structuurvisie bevat een lange termijnvisie op het
buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
Het Bevb en de
bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1
januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke
veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met
gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten
verplicht om bij de vaststelling van een bestemmingsplan, op basis
waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een
risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het
plaatsgebonden risico in acht te nemen en het groepsrisico te
verantwoorden.
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het Besluit
externe veiligheid transportroutes (Bevt) stelt regels aan
transportroutes en de omgeving daarvan. Zo moet een
basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) en
een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.
Als onderdeel van
het Bevt is op 1 april 2015 tevens het basisnet in werking getreden.
Het basisnet verhoogt de veiligheid van mensen die wonen of werken in
de buurt van rijksinfrastructuur (auto-, spoor- en vaarwegen) waarover
gevaarlijke stoffen worden vervoerd. In de regeling ligt vast wat de
maximale risico’s voor omwonenden mogen zijn. Die begrenzing was
er tot nu toe niet. Bovendien zorgt het basisnet ervoor dat gevaarlijke
stoffen tussen de belangrijkste industriële locaties in Nederland
en het buitenland vervoerd kunnen blijven worden.
Indien een
bestemmingsplan betrekking heeft op een gebied dat geheel of
gedeeltelijk gelegen is binnen 200 m van een (basisnet)transportroute
voor gevaarlijke stoffen, moet in de toelichting ingegaan worden op de
dichtheid van personen in het invloedsgebied van de transportroute op
het tijdstip waarop het plan wordt vastgesteld. Hierbij moet rekening
worden gehouden met de personen die a) in dat gebied al aanwezig zijn,
b) in dat gebied op grond van het geldende bestemmingsplan
redelijkerwijs te verwachten zijn en c) de redelijkerwijs te verwachten
verandering van de dichtheid van personen in het gebied waarop dat plan
betrekking heeft.
Planspecifiek
Op de volgende afbeelding toont een uitsnede van de risicokaart van de provincie Gelderland weergegeven:
Uitsnede provinciale risicokaart
De
provinciale risicokaart toont aan dat het plangebied niet binnen de
invloedssfeer van Bevi-bedrijven, transportroutes of buisleidingen is
gelegen. Daarmee worden in het kader van externe
veiligheid geen belemmeringen voorzien.
4.3.4 Geluid
De
mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de
Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige
objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh
worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
- woningen;
- geluidsgevoelige
terreinen (terreinen die behoren bij andere gezondheidszorggebouwen dan
categorale en academische ziekenhuizen, verpleeghuizen,
woonwagenstandplaatsen);
- andere
geluidsgevoelige gebouwen, waaronder onderwijsgebouwen, ziekenhuizen en
verpleeghuizen, andere gezondheidszorggebouwen dan ziekenhuizen en
verpleeghuizen die zijn aangegeven in artikel 1.2 van het Besluit
geluidhinder (Bgh):
- verzorgingstehuizen;
- psychiatrische inrichtingen;
- medisch centra;
- poliklinieken;
- medische kleuterdagverblijven.
Het
beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van
vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet
geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai
en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op
geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
Planspecifiek
Het
plangebied heeft te maken met twee potentiële bronnen van
geluidhinder: die van wegverkeer en die van nabijgelegen bedrijven.
Wegverkeer
De
mate waarin het geluid, veroorzaakt door het wegverkeer, het woonmilieu
mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder. De wet stelt dat in
principe de geluidsbelasting op woningen niet de 48 dB(A) mag
overschrijden. Indien nieuwe geluidsgevoelige functies worden
toegestaan, stelt de Wet geluidhinder de verplichting akoestisch
onderzoek te verrichten naar de geluidsbelasting ten gevolge van alle
wegen, met uitzondering van 30 km wegen, op een bepaalde afstand van de
geluidsgevoelige functie(s).
In
het kader van de tweede herziening van het bestemmingsplan Buitengebied
heeft gemeente Buren onderzoek laten uitvoeren naar de geluidszones van
de wegen in het buitengebied. Dit onderzoek, bijgevoegd als bijlage bij
het betreffende bestemmingsplan, concludeert dat de
geluidszone van 50 dB(A) voor de provincialeweg 78 m
bedraagt. Het plangebied is 160 m gesitueerd van de
provincialeweg. Deze afstand is voldoende voor een
acceptabele geluidsbelasting.
Voorts is voor het aspect verkeerslawaai een akoestisch onderzoek uitgevoerd, zie bijlage
7. In
het rapport wordt geconcludeerd dat de geluidbelasting vanwege het
wegverkeer op de Ommerenveldseweg de voorkeursgrenswaarde voor
wegverkeerslawaai bij één woning overschrijdt. Het
gaat om de solitaire woning van plandeel B aan de oostzijde van de
Ommerenveldseweg. De overschrijding van de voorkeursgrenswaarde van 48
dB is laag; slechts 3 dB. Het college van B&W van Buren zal voor de
betreffende woning een Hogere waardeprocedure doorlopen. De te
verlenen hogere waarde bedraagt 51 dB. Gelijktijdig met het
bestemmingsplan zal deze hogere waarde procedure doorlopen worden. Bij
gebruik maken van een hogere waarde procedure dient verantwoord te
worden dat bronmaatregelen en of maatregelen in het overdrachtsgebied
geen zin hebben. In onderhavig plan betekend dat of geluidsarm asfalt
of een scherm. Beide maatregelen vragen een hoge investering en staat
niet in verhouding tot de beperkte overschrijding van 3 dB op
één woning. Tevens zal een scherm een direct nadelig
invloed hebben op het woongenot van de te realiseren woning. Een scherm
wordt in de stedenbouwkundig landelijke structuur van Ommeren ook
nergens toegepast.
Industrielawaai
Qua
bedrijvigheid grenst ten zuiden van de locatie het loon- en
grondverzetbedrijf van de heer Weiman aan de Provincialeweg 22. In
2011 is er een akoestisch onderzoek, zie bijlage
8 uitgevoerd om te bepalen welke geluidniveaus als gevolg van dit bedrijf in de omgeving optreden.
Uit
het onderzoek blijkt dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en
het maximaal geluidniveau in de representatieve bedrijfssituatie
kan voldoen aan de gehanteerde richt- en grenswaarden. Het wegverkeer
van en naar de inrichting in de representatieve bedrijfssituatie
voldoet in de avond- en nachtperiode niet aan de voorkeursgrenswaarde
van 50 dB(A) etmaalwaarde. In de avondperiode leidt dit niet tot
overschrijdingen van het binnenniveau van 35 dB(A) etmaalwaarde bij
gevels die conform het Bouwbesluit zijn gebouwd. Voor de nachtperiode
is een hogere waarde op basis van een bestuurlijke afweging bij
vergunningprocedures Wet milieubeheer van toepassing. De overschrijding
is echter niet van toepassing op de geprojecteerde woningen in
onderhavig bestemmingsplan. De woningbouwontwikkeling is derhalve
passend binnen de wettelijke kaders voor wat betreft geluid.
4.3.5 Luchtkwaliteit
In de Wet
milieubeheer (Wm) gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit. Deze
paragraaf vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005 en staat ook wel
bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. De Wet luchtkwaliteit
introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten.
Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de
verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten
dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de
luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en
infrastructuur (wegen). Wat het begrip 'in betekenende mate' precies
inhoudt, staat in de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in
betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt
het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 % (= 1,2
μg/m³) bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2)
een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine'
projecten die minder dan 3 % bijdragen, kunnen doorgaan zonder
toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk
van minder dan 1.500 woningen of een kantoor van minder dan 100.000
m² bvo niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit.
Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd
in de Regeling 'niet in betekenende mate bijdragen'.
Een belangrijk
onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale
Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds
1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en
gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
Besluit gevoelige bestemmingen
Op 16 januari
2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking getreden. Het
Besluit gevoelige bestemmingen is gebaseerd op artikel 5.16a van de Wet
milieubeheer. Met het Besluit wordt de vestiging van zogeheten
'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale- en rijkswegen
beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke ordening.
Het Besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2),
in het bijzonder kinderen, ouderen en zieken. Indien een project
betrekking heeft op een gevoelige bestemming en geheel of gedeeltelijk
is gelegen op een afstand van 300 m aan weerszijden van rijkswegen en
50 m langs provinciale wegen (gemeten vanaf de rand van de weg) mag het
totaal aantal mensen dat hoort bij een gevoelige bestemming niet
toenemen als overschrijding van de grenswaarden voor PM10 of NO²dreigt/plaatsvindt.
De volgende gebouwen met de bijbehorende terreinen zijn aangemerkt als gevoelige bestemming:
- scholen;
- kinderdagverblijven;
- verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen.
Het gaat hierbij
niet om bestemmingen in de meest enge zin van het woord, maar om alle
vergelijkbare functies, ongeacht de exacte aanduiding ervan in
bestemmingsplannen en andere besluiten. In het kader van het opstellen
van een bestemmingsplan moeten er twee aspecten in beeld gebracht
worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. Ten
tweede moet bekeken worden of door het plan de luchtkwaliteit
‘niet in betekenende mate’ verslechtert. Indien het plan
wel ‘in betekenende mate’ bijdraagt aan verslechtering van
de luchtkwaliteit, is het van belang om te toetsen of de grenswaarden
niet overschreden worden. Indien geen overschrijding van de
grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog gerealiseerd worden.
Planspecifiek
Het
project bestaat uit 22 toe te voegen woningen. Hiermee blijft de
toevoeging ruim onder de NIBM-grens gesteld in de handreiking van
de ‘Wet Luchtkwaliteit’. Er zijn derhalve geen extra
maatregelen nodig op basis van de te verwachten invloed op de
luchtkwaliteit. De ontwikkeling voorziet niet in een toevoeging van
gevoelige functies in het kader van de luchtkwaliteit. Het aspect
luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit
bestemmingsplan.
4.3.6 Natuur
Bij ruimtelijke
ingrepen moet rekening worden gehouden met de natuurwaarden ter
plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en
soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van
een gebied. Wat betreft soortenbescherming is de Flora- en Faunawet van
toepassing. Hier wordt onder andere de bescherming van plant- en
diersoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet worden
getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige
natuurwaarden. Indien hiervan sprake is, moet ontheffing of
vrijstelling worden aangevraagd.
4.3.6.1 Gebiedsbescherming
De
Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. In de
Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:
- Natura 2000-gebieden (Habitat- en Vogelrichtlijngebieden);
- beschermde Natuurmonumenten;
- wetlands.
Naast
deze drie soorten gebieden is de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) in
het kader van de gebiedsbescherming van belang. De EHS is een
samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland en
omvat bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische
verbindingszones. De EHS draagt bij aan het bereiken van de
hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur
en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een
leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de
volgende uitgangspunten van belang:
- vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
- verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
- verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.
Het
plangebied te Ommeren ligt op meer dan 3 km afstand van het
dichtstbijzijnde natuurgebied. Het betreft het Vogelrichtlijngebied
Nederrijn. Omdat in het plangebied alleen woningen worden gebouwd,
tegen en in een bestaand woongebied, zullen effecten op flora en fauna
vooral lokaal van aard zijn. Gezien de afstand zijn geen negatieve
invloeden te verwachten op dit in de Natuurbeschermingswet beschermde
gebied. Het plangebied ligt ook niet in of nabij de EHS. Negatieve
effecten worden niet verwacht gezien de afstand en aangezien er vooral
op lokaal niveau effecten worden verwacht.
4.3.6.2 Soortenbescherming
De Flora- en
faunawet regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse
planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op
het in stand houden van populaties van soorten die bescherming
behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten
aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Naast een aantal in de
wet (en daarop gebaseerde besluiten) vermelde specifieke mogelijkheden
om ontheffing te verlenen van in de wet genoemde verboden, geeft de wet
een algemene ontheffingsbevoegdheid aan de minister van LNV (artikel
75, lid 3). Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen
negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of
er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.
Daarnaast
geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het
voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd
moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort
geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd
project uitvoerbaar is.
Ten behoeve van de planvorming is een ecologische quick-scan uitgevoerd door Laneco, zie bijlage
9.
In de quick-scan wordt geconcludeerd dat bij de sloop van bebouwing,
het deels rooien van de singel en bebouwing van de beide
deelgebieden, negatieve effecten op beschermde soorten niet kunnen
worden uitgesloten. De meeste van deze soorten zijn beschermd en vallen
onder het lichte beschermingsregime van de Flora- en faunawet. Hiervoor
geldt dat aantasting van vaste rust- en verblijfplaatsen op basis van
een vrijstelling mogelijk is, zonder dat er sprake is van procedurele
consequenties. De meeste van deze soorten kunnen in de toekomst
waarschijnlijk weer gebruik maken van de achtertuinen van woningen. Een
aantal van de mogelijk voorkomende soorten zijn meer strikt beschermde
soorten, soorten waarvoor bij aantasting van vaste rust- en
verblijfsplaatsen een ontheffingplicht in het kader van de Flora- en
faunawet geldt. Op basis van de aanwezige elementen en biotopen kunnen
soorten uit de soortengroepen vleermuizen, spechten en uilen niet
worden uitgesloten in het plangebied. Verder kan bij de start van
werkzaamheden in het broedseizoen sprake zijn van aantasting van
actieve nesten van vogels.
Om
de gevolgen van deze ingreep voor strikt beschermde soorten uit de
Flora- en faunawet te kunnen bepalen, is nader onderzoek
uitgevoerd, zie bijlage
10, naar de functie van het plangebied (beide deelgebieden) voor:
- Vleermuizen; zomer/kraamverblijfplaatsen en vliegroutes van gebouw- en boombewonende soorten.
- Uilen en spechten.
In
de omgeving zijn drie steenuilterritoria aangetroffen. Geen van deze
territoria zal verloren gaan als gevolg van de ingreep. In het
plangebied zijn geen essentiële onderdelen van leefgebied van
steenuilen aanwezig.
Tijdens
onderzoek zijn drie soorten vleermuizen geconstateerd in (de omgeving
van) beide deelgebieden. Het gaat om de ruige dwergvleermuis, de gewone
dwergvleermuis en de laatvlieger. Er zijn geen verblijfplaatsen
aangetroffen. Wel liggen aan de noord- en zuidzijde van beide
deelgebieden vliegroutes van de gewone dwergvleermuis. Deze worden
echter niet aangetast. In de toekomst kan het plangebied ook weer
dienen als foerageergebied. Tijdens geen van de onderzoeksrondes zijn
(sporen van) spechten aangetroffen die wijzen op de aanwezigheid van
verblijfplaatsen.
Gezien
de datering van het onderzoek is recent een nieuw oriënterend
onderzoek naar beschermde flora en fauna uitgevoerd, zie
bijlage
11. De conclusies van dit onderzoek zijn:
- In het
plangebied of de directe omgeving daarvan komen beschermde diersoorten
van de Flora- en faunawet voor. Het plangebied heeft aannemelijk geen
essentiële betekenis voor zwaarder en strikt beschermde soorten
(tabel 2 & 3). Jaarrond beschermde nestlocaties zijn niet
aangetroffen. Gedurende de sloop en ontwikkeling kan verstoring van
vleermuizen plaatsvinden als gevolg van (onjuist toegepaste)
verlichting. Op de gehele planlocatie kunnen broedgevallen van algemene
vogels voorkomen.
- De ruimtelijke
ingrepen leidden, behoudens vleermuizen en broedvogels, mogelijk tot
een tijdelijke verstoring van algemene voorkomende en licht beschermde
soorten. Beschermde soorten waarvoor geen vrijstelling geldt in het
kader van ruimtelijke ontwikkelingen en conform de Flora- en faunawet
worden niet verwacht. Mits gewerkt wordt zoals hiernavolgend aanbevolen
wordt nader onderzoek naar het voorkomen van soorten niet nodig geacht.
- Mits gewerkt
wordt zoals hiernavolgend aanbevolen leiden de werkzaamheden
aannemelijk niet tot overtreding van de Flora- en faunawet. Er behoeft
geen ontheffing van de Flora- en faunawet (art. 75) aangevraagd te
worden.
Aanbevelingen
- Tijdens de werkzaamheden moet voorzichtig worden gehandeld met alle voorkomende flora en fauna (Zorgplicht).
- Wanneer ondanks
zorgvuldig handelen, onderzoek en advies schade lijkt te ontstaan voor
beschermde flora en fauna, dient direct contact opgenomen te worden met
een ter zake deskundige.
- Alle aanwezige
vegetatie of bodemmateriaal rondom de te slopen opstallen (takken,
stronken) gefaseerd verwijderen. Dit om bodembewonende dieren de kans
te geven in de nabijgelegen omgeving een ander leefgebied te benutten.
- Er wordt
gelegenheid gegeven aan dieren, die tijdens de werkzaamheden worden
gevonden, te vluchten of zich te verplaatsen naar een schuilplaats
buiten het bereik van de werkzaamheden.
- De planlocatie
tijdens de werkzaamheden bij voorkeur minimaal verlichten en hierbij
een vleermuisvriendelijke verlichtingswijze toepassen (rood/groen
licht, lichtbundel nederwaarts richten, toepassen geconvergeerde
lichtbundel) en de werkzaamheden in de periode april-oktober tussen
zonsopgang en zonsondergang uitvoeren (buiten schemerperiodes).
- De werkzaamheden
opstarten/uitvoeren buiten het broedseizoen (15 maart t/m 15 juli).
Indien de werkzaamheden in het broedseizoen worden uitgevoerd dient
voor de aanvang door een ter zake deskundig gecontroleerd te worden of
er broedvogels aanwezig zijn. E.e.a. op aanwijzing van deskundige.
- Gemeenten hebben
het beleid omtrent het kappen/vellen van bomen en struiken veelal
opgenomen in een Algemene Plaatselijke Verordening (APV). De beoogde
ontwikkelingen leiden tot de kap van een aantal bomen. Het is
aanbevelingswaardig om in de voorbereidende fase de APV reeds te
controleren op het vigerend beleid.
Conclusie
Op
basis van de uitgevoerde onderzoeken kan geconcludeerd
worden dat er geen negatieve invloeden zijn te verwachten. Hiermee
vormt het aspect ecologie - soortenbescherming geen belemmering voor de
uitvoerbaarheid van voorliggend bestemmingsplan. In het plan
zal rekening worden gehouden met de aanbevelingen uit de
onderzoeken.
4.4 Spuithinder
Ten
oosten en ten zuiden van het plangebied liggen agrarische percelen.
Deze percelen mogen gebruikt worden voor de teelt van
gewassen (akkerbouw, boomgaarden). De drift (verwaaiing) van
gewasbeschermingsmiddelen kan invloed hebben op het woon- en
leefklimaat in het plangebied. Omgekeerd kan het realiseren van nieuwe
gevoelige bestemmingen belemmerend werken op de bedrijfsvoering van de
betreffende agrariërs.
Voor
de minimaal aan te houden afstand tussen een gevoelige bestemming en
percelen met akkerbouwgewassen of boomgaarden zijn geen wettelijke
bepalingen. In het algemeen wordt een afstand van 50 m aangehouden om
een mogelijk schadelijke blootstelling aan gewasbeschermingsmiddelen te
voorkomen. De Raad van State heeft deze richtafstand in verschillen
uitspraken bevestigd, maar ook aangegeven dat van deze richtafstand
gemotiveerd kan worden afgeweken.
Planspecifiek
De
afgelopen jaren zijn er meerdere onderzoeken en rapporten verschenen
waarin de gezondheidsrisico's omtrent spuitzones onderzocht
zijn. Door de Universiteit van Wageningen is specifiek voor het
plangebied onderzoek gedaan naar de driftblootstelling van omstanders
en omwonenden door boomgaardbespuitingen, zie bijlage
12.
In de rapportage van het onderzoek wordt voor de blootstelling vanuit
fruitteeltbespuitingen een overzicht gegeven van de drift bij standaard
en driftbeperkende op- en zijwaarts gerichte spuittechnieken en
maatregelen die in de fruitteelt gebruikt kunnen worden om tot een
beperking van de veiligheidszones te komen. Maatregelen die genomen
kunnen worden zijn:
- spuiten met 90%
driftreducerende technieken (DRT90) - deze vorm van spuiten is op grond
van het Activiteitenbesluit Milieubeheer al verplicht bij percelen die
langs een sloot liggen;
- spuiten met 75 %
driftreducerende technieken (DRT75) - deze vorm van spuiten is
vanaf 2016 op ieder perceel verplicht, ongeacht of er een sloot langs
het perceel ligt;
- het plaatsen van een (wintergroene) windhaag, dubbele windhaag of een houtwal.
In de volgende
tabel is voor een aantal veelvoorkomende (combinatie van)
maatregelen de minimaal vereiste afstand berekend waarbij een
aanvaardbaar woon- en leefklimaat gegarandeerd is.
Situatie |
Teeltvrije zone |
Spuittechniek |
Windhaag |
Afstand tot gevoelige functie1 |
1 |
3 |
Standaard |
Nee |
35 m |
2 |
9 |
Standaard |
Nee |
30 m |
3 |
3 |
Standaard |
Ja |
25 m |
4 |
3 |
DRT90 |
Nee |
25 m |
5 |
3 |
DRT90 |
Ja |
15 m |
6 |
3 |
Standaard |
Twee (of houtwal) |
15 m |
7 |
3 |
Standaard |
Wintergroen |
15 m |
8 |
3 |
DRT75 |
Nee |
25 m |
9 |
3 |
DRT75 |
Ja |
15 m |
10 |
3 |
DRT75 |
Twee (of houtwal) |
5 m |
1: gemeten vanaf de eerste bomenrij van de boomgaard of, indien een windhaag aanwezig is gemeten vanaf de windhaag
Omdat vanaf 2016
het spuiten met 75% driftreducerende technieken (DRT75) verplicht is
kan voor de situatie zoals die voorkomt bij het bouwplan Kroonheuvel
Ommeren duidelijk gemaakt worden dat de benodigde afstanden van de
perceelgrens/windhaag tot omstanders en bewoners tussen de 5
m (bij een dubbele windhaag, houtwal of wintergroene haag) en 15 m
(bij een enkele windhaag) moet liggen.
In onderhavig
geval is er voor gekozen om in het zuiden van het plangebied een
wintergroene haag te realiseren. Om de realisatie van deze wintergroene
haag te garanderen is in de planregels van voorliggend bestemmingsplan
een regeling opgenomen dat de woningen in het plangebied niet eerder in
gebruik mogen worden genomen dan dat de winterhaag is aangebracht en in
stand wordt gehouden. Voor de afstand van 5 m tussen de windhaag en de
woonbestemming is de bestemming Groen opgenomen.
Met betrekking
tot het agrarische perceel ten oosten van het plangebied is op de
verbeelding van voorliggend bestemmingsplan een (uitwaarts
zonerende) spuitzone van 50 m opgenomen.
4.5 Waterhuishouding
Watersysteem
Het
watersysteem in het plangebied bestaat uitsluitend uit
ontwateringssloten, waarvan een aantal 'droge' sloten zijn met een
lage waterkwaliteit door een geringe doorspoeling. De sloten zijn allen
aangemerkt als B-watergang in de legger van het waterschap. Het peil
van deelgebied B varieert van circa 6,2 m tot 6,8 m +NAP. In de
watergangen in het gebied wordt een zomerpeil van 4,9 m + NAP en een
winterpeil van 4,7 m + NAP gehanteerd.
Verharding en waterberging
Zoals
in het waterbeleid is aangegeven, mag het waterbergend vermogen van de
bodem bij nieuwe planontwikkelingen niet verloren gaan. In de brochure
'Partners voor water' wordt hiervoor een grens gehanteerd. Voor plannen
met minder dan 500 m² extra verharding in stedelijk gebied en
minder dan 1500 m² in landelijk gebied is geen compenserende
waterberging vereist. Dergelijke plannen hebben een verwaarloosbaar
effect op de waterhuishouding van het gehele systeem.
De toename van het verharde oppervlak is weergegeven in onderstaande tabel:
Deelgebied |
Huidige verharding (in m²) |
Toekomstige verharding (in m²) |
Deelgebied A |
1.160,6 |
500,6 |
Deelgebied B
(50 % van totaal oppervlak)
|
3.285,7 |
3.816,2
|
Totaal |
4.446,3 |
4.316,8 |
De afname van de verharding in het plangebied is in totaal 129,5 m2.
Een afname aan verhard oppervlakte draagt bij aan een duurzaam
watersysteem. Voor het plan zijn dan ook geen compenserende maatregelen
verplicht.
Bij wijziging van
de watergangen is wel compensatie voor waterberging nodig. Hierin kan
worden voorzien door de sloot aan de noordzijde van deelgebied B
mogelijk als wadi en/of filterende voorziening te benutten.
Het huidige
gemengde rioolstelsel van het terrein stort op dit moment over in
hetzelfde peilvak als de te verwachten nieuwe hemelwateroverstort. Wel
stort de huidige riooloverstort op een andere watergang over dan de te
verwachten nieuwe riooloverstort. Omdat er geen sprake is van toename
van verharding behoeft er geen aanvullende berging aangelegd te
worden.
Vuil- & Hemelwaterafvoer
Het
vuilwaterafvoer van de woningen wordt aangesloten op het bestaande
rioleringssysteem van de gemeente Buren. De hemelwaterafvoer van de
daken van de woningen zal opgevangen worden in dakgoten en zo veel
mogelijk bovengronds naar één van de B-watergangen
aan de Ommerenveldseweg of Dokter Guepinlaan worden geleid. Voor
de goten en buizen ten behoeve van het hemelwaterafvoer zullen
geen uitloogbare materialen worden gebruikt.
Waterkwaliteit
Op de locatie wil
men de waterkwaliteit verbeteren door de watergangen langs
Ommerenveldseweg en Dr Guepinlaan te verbinden. Dit is niet mogelijk
gebleken vanwege de bestaande bebouwing aan het kruispunt. Ook een
verbinding door het plangebied heen bleek niet mogelijk. Als
alternatief zal hemelwater worden geloosd op beide kopse kanten
van de B-watergangen.
Watertoets
Het
bestemmingsplan is in het kader van de watertoets voorgelegd aan het
waterschap Rivierenland. Het plan is op aanwijzen van het waterschap
aangepast. Het waterschap heeft na de aanpassingen kenbaar gemaakt geen
bezwaar te hebben tegen de planvorming.
4.6 Verkeer en vervoer
De
gemeente Buren heeft beleid opgesteld ten aanzien van verkeer en
vervoer. Zij heeft in 2005 Het gemeentelijk Verkeer en Vervoerplan
Buren vastgesteld. Het plan omvat de visie van de gemeente hoe om te
gaan met verkeersvraagstukken. Als visie van de gemeente staat een
Duurzaam Veilige inrichting van de wegen centraal in samenhang met
bestaande elementen uit de omgeving die aansluiten bij het karakter van
het landschap, het dorp of de stad. Voor de uitwerking van het plan is
het gemeentelijk Verkeer en Vervoerplan, die onder andere gebaseerd is
op het CROW, dan ook als uitgangspunt gehanteerd.
Verkeer
Als
wijzigingen van de bestaande verkeersstructuur voorziet het plan in een
korte doodlopende weg van circa 110 m. De doodlopende weg heeft na
circa 70 m een haakse bocht naar het westen. Aan het eind van de
doodlopende weg is een langzaamverkeer- en calamiteitenverbinding naar
de Ommerenveldseweg. Aan de doodlopende weg zijn een aantal langs-
en gestoken parkeerplaatsen. De vrijstaande en de bijzonder
geschakelde woningen beschikken over parkeerplaatsen op eigen terrein.
Ter
plaatse van deelgebied A, aan de kruising van de Ommerenveldseweg
met de Dokter Guepinlaan, komen drie nieuwe woningen. Deze woningen
krijgen ook parkeerplaatsen op eigen terrein. Hiervoor worden opritten
naar de Ommerenveldseweg aangelegd. De bestaande ruimte ten noorden van
deelgebied A wordt voorzien van langsparkeren aan de Dokter Guepinlaan.
Voor de
parkeerbalans is, zoals hiervoor aangegeven, uitgegaan van het
gemeentelijk Verkeer & Vervoerplan. De gemeente Buren heeft voor
onderhavige projectlocatie een Programma van Eisen opgesteld
waarin de normen concreet gemaakt zijn voor parkeren. In de
hiernavolgende tabellen is per deelgebied de parkeerbalans weergegeven.
Deelgebied A
|
Aantal |
Norm |
Benodigd aantal parkeerplaatsen |
|
|
Eigen terrein |
Openbare ruimte |
Eigen terrein |
Openbare ruimte |
Vrijstaande woning |
1 |
1,5 pp/woning |
0,6 pp/woning |
1,5 |
0,6 |
Twee-onder-één-kapwoning |
2 |
1,5 pp/woning |
0,5 pp/woning |
3,0 |
1,0 |
Rijwoning |
0 |
0,0 pp/woning |
2,0 pp/woning |
0,0 |
0,0 |
Totaal |
|
|
|
4,5 |
1,6 |
Uit
voorgaande tabel blijkt dat voor de woningen in deelgebied A, 2
parkeerplaatsen in de openbare ruimte gerealiseerd moeten worden. Deze
parkeerplaatsen worden direct ten noorden van het plangebied
gerealiseerd. De overige 4,5 parkeerplaatsen zullen op eigen terrein
gerealiseerd worden.
Deelgebied B
|
Aantal |
Norm |
Benodigd aantal parkeerplaatsen |
|
|
Eigen terrein |
Openbare ruimte |
Eigen terrein |
Openbare ruimte |
Vrijstaande woning |
9 |
1,5 pp/woning |
0,6 pp/woning |
13,5 |
5,4 |
Twee-onder-één-kapwoning |
6 |
1,5 pp/woning |
0,5 pp/woning |
9,0 |
3,0 |
Rijwoning |
4 |
0,0 pp/woning |
2,0 pp/woning |
0,0 |
8,0 |
Totaal |
|
|
|
22,5 |
16,4 |
Uit
voorgaande tabel blijkt dat voor de woningen in deelgebied B, 17
parkeerplaatsen in de openbare ruimte gerealiseerd moeten worden. Uit
het stedenbouwkundig plan (zie
toelichting paragraaf 2.3)
blijkt dat in deelgebied B, 19 parkeerplaatsen in de openbare ruimte
gerealiseerd worden. Er wordt hiermee ruim voldaan aan de gestelde
norm. Daarnaast zullen de overige parkeerplaatsen op eigen terrein
gerealiseerd worden.
5 Juridische aspecten
5.1 Algemeen
In
dit bestemmingsplan is het stedenbouwkundig plan voor de Kroonheuvel
vertaald in een bestemmingsplanregeling, waarin de toekomstige situatie
wordt vastgelegd. De huidige discotheek en het parkeerterrein zijn
'wegbestemd'.
Voor
de toelichting, regels en verbeelding is gebruik gemaakt van de
standaard van de gemeente Buren, die aansluit bij de landelijke
standaarden als SVBP 2012 en IMRO 2012
5.2 Bestemmingen en opbouw regels
De
bestemmingen zijn vastgelegd in de regels en op de verbeelding. Samen
geeft dit de regels voor gebruik en bebouwing van de grond. De
bestemmingen worden hierna kort toegelicht.
Inleidende bepalingen
In
artikel 1 zijn begripsbepalingen opgenomen, voor die begrippen waarbij
sprake is van een (mogelijk), van het algemene spraakgebruik,
afwijkende betekenis en/of technische begrippen. In de wijze van meten
van artikel 2 is aangegeven, waar en hoe de in de regels opgenomen
maatvoering wordt gemeten.
Bestemmingsbepalingen
Het plan kent de volgende bestemmingen:
- De bestemming
'Groen' is toegekend aan het openbaar groen. Binnen de bestemming zijn
bijvoorbeeld ook voet- en fietspaden, speelvoorzieningen en in- en
uitritten toegestaan.
- De bestemming
'Verkeer' is opgenomen voor de toekomstige ontsluitingsweg en de
parkeerplaatsen. Binnen de bestemming is bijvoorbeeld ook
verkeersmeubilair toegestaan.
- De bestemming
'Wonen' is opgenomen voor de nieuw op te richten woningen. Binnen
deze bestemming is zowel erf als tuin toegestaan. Woongebouwen mogen
uitsluitend binnen het bouwvlak worden opgericht.
- De bestemming
'Tuin - Gaarde' is opgenomen voor de gronden welke aansluitend op het
erf van de woningen aan de zuidkant van het plangebied zijn gelegen.
Intensief gebruik van deze gronden is, in verband met de eventuele
spuithinder, niet toegestaan. Door het opnemen van deze bestemming is
dit afgeregeld.
- De bestemming
'Waarde - Archeologie 2 archeologisch waardevol gebied' is opgenomen om
de nog aanwezige archeologische waarden te voorzien van een
beschermende regeling. Alvorens werkzaamheden kunnen worden uitgevoerd
is aanvullend onderzoek en toestemming noodzakelijk.
Algemene regels
In
deze regels is een aantal algemene artikelen opgenomen, waaronder
een afwijkingsbevoegdheid om de maatvoering met maximaal 10% te
kunnen overschrijden.
Overgangs- en slotregels
De
overgangsregels zijn overeenkomstig de wettelijke regeling
opgenomen. Het laatste artikel betreft de naamgeving van de regels van
het bestemmingsplan.
6 Economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid
6.1 Economische uitvoerbaarheid
Volgens de Wro
afdeling 6.4 moet een gemeente bij het voornemen voor een bouwplan een
grondexploitatieplan vaststellen. Wanneer een bestemmingsplan wordt
opgesteld voor het bouwplan kan de gemeenteraad beslissen geen
exploitatieplan vast te stellen. Zij moet dit als expliciet besluit
aangeven in het bestemmingsplan. Tevens moet gemotiveerd worden dat aan
alle voorwaarden van artikel 6.12 van Wro is voldaan. Dit houdt in dat
de financiële onderbouwing van het plan anderzijds verzekerd is,
er geen noodzaak is voor fasering, en er geen nadere eisen of regels
gesteld behoeven te worden.
Conclusie
Het
bestemmingsplan is ten behoeve van een particuliere ontwikkeling. De
kosten voor de gemeente als bedoeld in lid 6.2.3 Bro zijn verzekerd
middels een anterieure overeenkomst met de initiatiefnemer. Daarnaast
is in de exploitatieopzet van het plan rekening gehouden met de
mogelijkheid dat een archeologisch vervolgonderzoek noodzakelijk
is en dat de bodem gesaneerd moet worden. Er is derhalve geen
reden om aan de economische uitvoerbaarheid te twijfelen. Het
bestemmingsplan omvat tevens een besluit om geen exploitatieplan vast
te stellen.
6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
6.2.1 Algemeen
Bij de
voorbereiding van een (voor)ontwerp bestemmingsplan dient op grond van
artikel 3.1.6 lid 1 Wro sub c overleg te worden gevoerd als bedoeld in
artikel 3.1.1 Bro. Op basis van het eerste lid van dit artikel wordt
overleg gevoerd met waterschappen en met die diensten van provincie en
Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of
belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het
geding zijn. Voor wat kleinere plannen kan, in overleg, afgezien worden
van dit overleg.
Een
ontwerpbestemmingsplan dient conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken
ter inzage gelegd worden. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder
om zienswijzen in te dienen op het plan Na vaststelling door de Raad
wordt het vaststellingsbesluit bekend gemaakt. Het bestemmingsplan ligt
na bekendmaking 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de
mogelijkheid beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak
Raad van State. Het bestemmingsplan treedt vervolgens daags na afloop
van de tervisielegging in werking als er geen beroep is ingesteld. Is
er wel beroep ingesteld dan treedt het bestemmingsplan ook in werking,
tenzij naast het indienen van een beroepschrift ook om een voorlopige
voorziening is gevraagd. De schorsing van de inwerkingtreding eindigt
indien de voorlopige voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt
met het besluit van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van
State.
6.2.2 Vooroverleg
In deze
paragraaf, of in een separate bijlage, worden te zijner tijd de
resultaten van het vooroverleg ex artikel 3.1.1 Bro opgenomen.
6.2.3 Zienswijzen
Het
ontwerpbestemmingsplan lag ter inzage van 24 december 2015 tot en met 3
februari 2016. Gedurende de termijn van terinzagelegging kon iedereen
een zienswijze indienen. Gedurende deze periode zijn twee zienswijzen
ingediend. Deze zienswijzen zijn samengevat en voorzien van een
inhoudelijke reactie in de Nota zienswijzen en ambtelijke aanpassingen
(procesnota) Bestemmingsplan Ommeren, De Kroonheuvel. De Nota is als
bijlage bij dit bestemmingsplan toegevoegd.
- 1. Beeldkwaliteitplan, AC&P - SRO, versie - v008, 31 augustus 2015
- 2. Archeologisch vooronderzoek, RAAP, Projectcode BOMM, augustus 2008
- 3. Programma van Eisen inventariserend veldonderzoek, RAAP, Projectcode 11989BOMM2 046795, 11 september 2008
- 4. Inventariserend veldonderzoek, RAAP, Projectcode BOMM3, 18 februari 2009
- 5. Locatiestudie milieuzonering loonbedrijf Weiman en de 'Kroonheuvel', Westerdiep, projectnummer 29.06, 10 november 2009
- 6. Actualiserend bodemonderzoek, Acorius Advies, projectcode AD311VIO4, 29 juli 2011
- 7. Akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai, kenmerk SRO.08.02.v2, Weel geluidadvies, 17-10-2012
- 8. Akoestisch onderzoek, dhr. ing. R. de Leeuw, 1 februari 2011
- 9. Quickscan Flora en Fauna, Laneco, projectnummer 040803, 18 december 2008
- 10. Veldinventarisatie Dr. Guepinlaan te Ommeren, Laneco, projectnummer 040803, 19 mei 2011
- 11.
Oriënterend onderzoek naar beschermde flora en fauna aan de Dokter
Guepinlaan te Ommeren, Blom Ecologie, BE/2015/169/r, 2 december 2015
- 12. Onderzoek naar
driftblootstelling van omstanders en omwonenden door boomgaard
bespuitingen - Situatie Kroonheuvel Ommeren te Lienden in de gemeente
Buren, Plant Research International - onderdeel van Wageningen UR,
Rapport 542, April 2014