Type plan: bestemmingsplan
Naam van het plan: Ommeren, De Kroonheuvel
Status: vastgesteld
Plan identificatie: NL.IMRO.0214.OMMBP20150001-va01

Toelichting

1 Inleiding
1.1 Aanleiding voor het bestemmingsplan
In het dorp Ommeren, gemeente Buren, was lange tijd de discotheek ‘De Roskam’ gevestigd. Deze discotheek was gelegen aan de kruising van de Dokter Guepinlaan met de Ommerenveldseweg. Het braakliggend terrein aan de oostzijde van Ommeren maakte onderdeel uit van de discotheek. Dit terrein werd onder andere gebruikt als parkeerplaats voor de discotheek.
 
Het vertrek van de discotheek in 2007 is aanleiding om aan de locatie, inclusief het parkeerterrein, een nieuwe ruimtelijke invulling te geven. In overleg tussen de gemeente en de eigenaar van de discotheek is gekozen voor een invulling met diverse geschakelde woningen, twee-onder-één-kapwoningen en vrijstaande woningen. Het stedenbouwkundig plan is uitgewerkt door Architectenbureau Cor & Partners bv. Voorliggend bestemmingsplan is opgesteld om de ontwikkeling planologisch-juridisch vast te leggen en zodoende mogelijk te maken.
1.2 Ligging van het plangebied
Het plangebied is gelegen in het langgerekte dorp Ommeren en bestaat uit twee deelgebieden, zie de navolgende afbeelding.
 
Situering en begrenzing plangebied
 
Deelgebied A
Dit deelgebied betreft de voormalige discotheek. Het deelgebied is gesitueerd aan de T-kruising van de Dokter Guepinlaan met de Ommerenveldseweg. De westgrens wordt gevormd door de tuinen van belendende woningen.
 
Deelgebied B
Het braakliggende terrein / voormalig parkeerterrein vormt deelgebied B. De grens bestaat aan de zuidzijde uit houtsingels grenzend aan weilanden en akkers. De noord- en westzijde worden gevormd door de achtertuinen van de woningen aan de Ommerenveldseweg. Een deel van het parkeerterrein aan de noordzijde ligt direct tegen de Dokter Guepinlaan. Aan de oostzijde is een gedeelte buiten het bestaande parkeerterrein toegevoegd aan het plan. Aan het westzijde grenst dit toegevoegde perceel aan de Ommerenveldseweg. Dit perceel is eigendom van de Stichting Fonds Hulpbetoon aan de Arbeidende Klasse in het Buurtschap Meerten, gevestigd te Lienden, gemeente Buren.
 
De omgeving van het plangebied wordt gevormd door woningen, agrarische percelen en al dan niet aan het buitengebied gelieerde bedrijven. Direct ten zuiden van de locatie, aan de Provincialeweg 22, ligt het loonwerk- en grondverzetbedrijf van de firma Weiman.
1.3 Geldend bestemmingsplan
Het plangebied ligt binnen de plangrenzen van het geldende bestemmingsplan 'Kernen Buren'. Dit bestemmingsplan is op 25 juni 2013 vastgesteld door de raad van de gemeente Buren. De volgende afbeelding toont een fragment van de verbeelding van het geldende bestemmingsplan.
 
Fragment verbeelding geldend bestemmingsplan 'Kernen Buren'
 
In het geldende bestemmingsplan heeft het plangebied de bestemmingen 'Centrum', 'Groen', 'Verkeer' en 'Wonen'. Binnen deze bestemmingen is het niet mogelijk de gewenste woningbouw te realiseren.
1.4 Leeswijzer
Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 een beschrijving van de huidige en toekomstige situatie van het plangebied gegeven. In hoofdstuk 3 is een beschrijving van het relevante Rijks-, provinciale, en gemeentelijke beleid en de relevante wetgeving opgenomen. In hoofdstuk 4 wordt het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. In hoofdstuk 5 wordt vervolgens een juridische planbeschrijving gegeven. Tot slot bevat hoofdstuk 6 de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan, waarbij de uitkomsten van de inspraak- en overlegmomenten zijn opgenomen.

2 Beschrijving plangebied
2.1 Ontstaansgeschiedenis
De oeverwal waarop Ommeren ligt kent een lange geschiedenis van menselijke activiteit. De oudste vermelding van de naam Ommeren stamt al uit de 9e eeuw. De eeuwenlange menselijke activiteit op de Oeverwal resulteerde uiteindelijk in een kleinschalig landschap bestaande uit dorpen, buurtschappen en verspreide bebouwing afgewisseld met grasland, boomgaarden, houtwallen en laanbeplanting. Het landschap kent een onregelmatige blokverkaveling waarin de oude meanderende rivierloop nog duidelijk zichtbaar is.
 
Op de kaart van omstreeks 1840 (zie de volgende afbeelding) is te zien dat er op de oeverwal sprake is van verspreide lintbebouwing met concentraties ter hoogte van kruispunten. De Dokter Guepinlaan is één van de oude routes waarlangs in de loop der tijd steeds meer bebouwing is gerealiseerd.
 

Kaartblad omstreeks 1840 (bron: Architectenbureau Cor & Partner B.V.)
 
Waar er op de historische kaart slechts sprake is van lintbebouwing heeft Ommeren vandaag de dag tevens enkele woonstraten (o.a. de Canadalaan) die tweedelijns bebouwing ontsluiten. Deze straten hebben een meer geregisseerd en compact karakter in vergelijk met de oude routes door het gebied. Het beeld van deze oude routes is juist zeer divers en heeft een groen karakter vanwege de overwegend ruime kavels. Inmiddels is Ommeren uitgegroeid tot een dorp met ruim 700 inwoners.
 
Door de aanwezigheid van beplanting zoals houtwallen en boomgaarden wordt de overgang tussen het dorp en open weides verzacht en wordt bebouwing op een logische manier opgenomen in het landschap.
2.2 Ruimtelijke en functionele structuur
In de huidige situatie staat te deelgebied A discotheek 'de Roskam' (zie foto 1 op de volgende afbeelding). De discotheek bestaat uit meerdere gebouwen met één laag met een kap, waarbij de hoofdentree naar het noorden is gericht (naar de Dokter Guepinlaan). De bebouwing aan de Dokter Guepinlaan is afwisselend; deels oude statige woningen en deels latere eigentijdse toevoegingen. De bouwhoogte aan de dokter Guepinlaan en de Ommerenveldseweg is afwisselend: één laag met kap en twee lagen met kap.
 
Ter hoogte van de toekomstige entree van deelgebied B (zie foto 2 op de volgende afbeelding) is de Dokter Guepinlaan een lommerrijke laan die het dorp ontsluit. De grenzen van deelgebied B bestaan uit achtertuinen en houtsingels. Het plandeel is hierdoor ingesloten in een groene setting. De grens aan de oostzijde ligt circa 20 m voorbij de bestaande houtsingel.
 
1: Discotheek ‘De Roskam’ (deelgebied A), 2: Het parkeerterrein (deelgebied B), 3: Zicht Dokter Guepinlaan in westelijke richting, 4: Zicht vanuit het parkeerterrein naar de zuidelijk gelegen N320.
2.3 Beoogde ontwikkeling
De beoogde ontwikkeling behelst de realisatie van:
  • 4 rijwoningen;
  • 2 geschakelde woningen;
  • 10 vrijstaande woningen;
  • 6 twee-onder-één-kapwoningen.
De inrichting van het gebied bestaat uit een voor autoverkeer doodlopende woonstraat, die aansluit op de Dokter Guepinlaan. De woonstraat loopt parallel aan de kavelgrenzen van het plangebied en maakt zodoende na 70 m een haakse bocht in westelijke richting. Verder naar het westen gaat de weg over in een langzaamverkeers- en calamiteitenroute. Deze route komt uit op de Ommerenveldseweg. Op de volgende afbeelding is het stedenbouwkundig plan voor de locatie weergegeven:
 
Stedenbouwkundig plan (bron: Architectenbureau Cor & Partner bv)
 
Zoals hierboven aangegeven bestaat het plan uit 22 woningen. De woningtypologie is divers, hoewel het in alle gevallen grondgebonden woningen betreft.
 
Ten noordwesten van de woonstraat zijn geschakelde woningen en de rijwoningen gesitueerd. Tegenover deze woningen liggen de kavels waarop vrijstaande woningen gerealiseerd kunnen worden. Bij de kavels, die met tuinen grenzen aan de oostzijde van het plangebied, zorgt een droge sloot voor de overgang tussen de tuin en de naastliggende weide. De kavels aan de zuidzijde van het plangebied hebben een tuin op het zuiden. Het achterste deel van de kavels is bestemd als 'Tuin - Gaarde', waardoor intensief gebruik van deze gronden niet is toegestaan. Naast deze acht kavels ligt er tevens een kavel direct ten noorden van de langzaamverkeersroute/ calamiteitenpad. Deze kavel wordt ontsloten via de Ommerenveldseweg. De overige drie kavels liggen op de oude locatie van de discotheek, de hoek van de Ommerenveldseweg en de Dokter Guepinlaan. Zowel de 2 twee-onder-een-kapwoningen als de vrijstaande woning op de hoek worden ontsloten via de Ommerenveldseweg.
 
De rijwoningen, twee-onder-één-kapwoningen en de geschakelde woningen zijn reeds architectonisch uitgewerkt. De vrijstaande woningen zullen als vrije kavels op de markt gezet worden. Voor deze onderdelen is dan ook nog geen architectonisch eindbeeld voor handen. Voor de later uit te werken woningen is daarom een beeldkwaliteitsplan opgesteld. Dit plan geeft sturing aan het materiaalgebruik, architectuur en de inpassing in de omgeving. Het beeldkwaliteitplan zal gelijk met het bestemmingsplan vastgesteld worden als welstandsvervangend document.
 
Geschakelde woningen
In het plan zijn twee geschakelde woningen geprojecteerd. De kopwoningen zijn enkel via een garage geschakeld. De tussenliggende 4 woningen zijn via een garage en een twee-onder-één-kapconstructie geschakeld.
 
Impressie geschakelde woning (bron: Architectenbureau Cor & Partner bv)
 
Impressie twee-onder-één-kapwoning (bron: Architectenbureau Cor & Partner bv)
 
Rijwoningen
Ter hoogte van de keerlus zijn, aan de noordzijde van de nieuwe straat, 4 rijwoningen geprojecteerd. Doordat de woningen ten opzichte van de geschakelde hoekwoning iets terugliggen in het straatprofiel wordt er ruimte gecreëerd voor 8 haaks op de rijbaan gesitueerde parkeerplekken.
 
Impressie rijwoningen (bron: Architectenbureau Cor & Partner bv)

3 Beleidskader
3.1 Rijksbeleid
3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte vastgesteld. In deze structuurvisie schetst het Rijk de ambities tot 2040 en de doelen, belangen en opgaven tot 2028. Daarmee moet Nederland concurrerend, bereikbaar en veilig worden. De structuurvisie gaat uit van het adagium 'decentraal, tenzij'. Het rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Afspraken over verstedelijking, groene ruimte en landschap laat het Rijk over aan de provincies en gemeenten. Gemeenten krijgen ruimte voor kleinschalige natuurlijke groei en voor het bouwen van huizen die aansluiten bij de woonwensen van mensen. Bij het beheren en ontwikkelen van natuur krijgen boeren en particulieren in het landelijk gebied een grotere rol.
 
De woon- en werklocaties in steden en dorpen moeten aansluiten op de kwalitatieve vraag en de locaties voor transformatie en herstructurering worden zo veel mogelijk benut. Om zorgvuldig ruimtegebruik te bevorderen heeft het Rijk enkel nog een 'ladder voor duurzame verstedelijking’ opgenomen. Hierdoor neemt de bestuurlijke drukte af en ontstaat er ruimte voor regionaal maatwerk.
 
Planspecifiek
De aard en kleinschaligheid van de voorgenomen ontwikkeling maakt dat er, los van de ladder voor duurzame verstedelijking, geen raakvlak is met het Rijksbeleid. In toelichting paragraaf 3.1.3 wordt op de ladder voor duurzame verstedelijking ingegaan.
 
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
Op 30 december 2011 is het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) in werking getreden. Voortaan moeten gemeenten bij het vaststellen van bestemmingsplannen, wijzigingsplannen of uitwerkingsplannen rekening houden met het Barro. Doel van het Barro is bepaalde onderwerpen uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte te verwezenlijken.
 
In het Barro worden een aantal projecten die van Rijksbelang zijn met name genoemd en exact ingekaderd. Per project worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen. Het nationale belang dat het stellen van regels voor deze onderwerpen rechtvaardigt, is vastgelegd in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte.
 
In het Barro worden, na de aanvulling van 1 oktober 2012, vijftien onderwerpen beschreven: mainportontwikkeling Rotterdam, kustfundament, grote rivieren, Waddenzee en waddengebied, defensie, erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde, rijksvaarwegen, hoofdwegen en landelijke spoorwegen, elektriciteitsvoorziening, ecologische hoofdstructuur, primaire waterkeringen buiten het kustfundament, IJsselmeergebied (uitbreidingsruimte), veiligheid rond rijksvaarwegen, verstedelijking in het IJsselmeer, toekomstige rivierverruiming van de Maastakken.
 
Plangebied
De voorgenomen ontwikkeling valt niet binnen één van de projecten aangewezen in het Barro. Daarnaast is de ontwikkeling dusdanig klein van schaal dat het niet direct van nationaal belang is. Vanuit het Barro zijn er dan ook geen specifieke randvoorwaarden voor dit plan.
 
3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking
In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is de verplichting opgenomen om in het geval van een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'. De 'stappen van de ladder' worden in artikel 3.1.6, lid 2 Bro als volgt omschreven:
  1. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;
  2. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en;
  3. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.
Planspecifiek
De voorgenomen stedelijke ontwikkeling betreft de realisatie van 22 woningen. Uit toelichting paragraaf 3.2.3 en toelichting paragraaf 3.4.3 blijkt dat de voorgenomen ontwikkeling voorziet in de verwachte regionale behoefte en is daarmee in overeenstemming met de eerste trede van de lader. In overeenstemming met de tweede trede van de ladder is er daarnaast sprake van hergebruik van bestaand stedelijk gebied. Een parkeerterrein is namelijk, net als de discotheek, aan te merken als een stedelijke functie. Tevens is de inpassing van het plan in de omgeving in overleg tussen initiatiefnemer en gemeente zorgvuldig uitgewerkt. De situering van de vrijstaande woningen en de hoogtebeperking van de kappen aan de oost- en zuidzijde garanderen een geleidelijke overgang naar het buitengebied. Tot slot zorgt de ligging nabij de Provincialeweg en de kern Ommeren voor een goede bereikbaarheid.
 
3.1.4 Waterbeleid
Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
 
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21e eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21e eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
  • vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
  • schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan het bod.
Waterwet
Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de ‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers.
 
Het doel van de Waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning. In deze integrale watervergunning zijn zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) opgegaan in één aparte watervergunning.  
 
Nationaal Waterplan
Op basis van de Waterwet wordt elke zes jaar een Nationaal Waterplan vastgesteld. Het Nationaal Waterplan is het rijksplan voor het waterbeleid in Nederland. Op 22 december 2015 wordt het Nationaal Waterplan 2016-2021 vastgesteld. Dit nieuwe Nationaal Waterplan geeft de hoofdlijnen, principes en richting van het nationale waterbeleid in de planperiode 2016-2021, met een vooruitblik richting 2050. Met dit Nationaal Waterplan zet het kabinet een volgende ambitieuze stap in het robuust en toekomstgericht inrichten van ons watersysteem, gericht op een goede bescherming tegen overstromingen, het voorkomen van wateroverlast en droogte en het bereiken van een goede waterkwaliteit en een gezond ecosysteem als basis voor welzijn en welvaart.
 
Planspecifiek
Het plan heeft een beperkte invloed op de waterhuishouding. Het verharde oppervlak binnen het plangebied zal beperkt afnemen, waardoor er meer water in de grond kan infiltreren. Op het aspect water wordt in de waterparagraaf (toelichting paragraaf 4.5) verder ingegaan.
3.2 Provinciaal beleid
 
3.2.1 Omgevingsvisie Gelderland
Op 9 juli 2014 is de Omgevingsvisie Gelderland vastgesteld door Provinciale Staten van de provincie Gelderland. De Gelderse omgevingsvisie is een integrale visie, niet alleen op het gebied van de ruimtelijke ordening, maar ook voor waterkwaliteit en veiligheid, bereikbaarheid, economische ontwikkeling, natuur en milieu, inclusief de sociale gevolgen daarvan. De omgevingsvisie is de vervanger van het streekplan en enkele andere structuurvisies. Om flexibeler in te spelen op de veranderende behoeften en de regionale verschillen is de omgevingsvisie via cocreatie tot stand gekomen.
 
De provincie kiest er in de Omgevingsvisie voor om vanuit twee hoofddoelen bij te dragen aan gemeenschappelijke maatschappelijke opgaven. Deze zijn:
  1. een duurzame economische structuur;
  2. het borgen van de kwaliteit en veiligheid van onze leefomgeving.
De strategie van de provincie om deze doelen te bereiken wordt gevoed door het besef dat stad en land elkaar nodig hebben. De provincie gaat daarom voor:
  • sterke steden, van belang voor toekomstige aantrekkingskracht, waar kennis zich samenbalt en waar veel jongeren naar toe trekken, waar ook nu al de meeste mensen wonen en werken;
  • een vitaal platteland, waar mensen inspelen op grote veranderingen, waar inwoners zich actief inzetten voor hun gezamenlijke toekomst, een platteland met een eigen economische kracht en een grote natuurlijke en landschappelijke waarde, waar kwaliteit en vitaliteit samen op gaan.
Planspecifiek
Wat betreft woningbouw streven de provincie en haar partners er naar om vraag en aanbod op de woningmarkt met elkaar in balans te brengen en te houden. Vanwege de demografische ontwikkelingen neemt de vraag naar groei van de woningvoorraad geleidelijk af. De kwalitatieve mismatch tussen vraag en aanbod op de woningmarkt vraagt echter steeds meer aandacht van alle betrokken partijen. Om het vraag en aanbod in de regio op elkaar af te kunnen stemmen werkt de regio momenteel aan het opstellen van een regionale woonagenda. Hierin worden (onder andere) afspraken gemaakt over de woonprogrammering, gebaseerd op de kwantitatieve opgave wonen voor de Regio Rivierenland. De regionale woonagenda wordt de opvolger van het Kwalitatief woonprogramma 2010-2019 (KWP3). Tot vaststelling van de regionale woonagenda geldt het KWP3. In toelichting paragraaf 3.2.3 wordt hierop nader ingegaan.
 
3.2.2 Omgevingsverordening Gelderland
Op 24 september 2014 is de Omgevingsverordening Gelderland vastgesteld door Provinciale Staten van de provincie Gelderland. De omgevingsverordening is een uitwerking van de omgevingsvisie. De regels in de verordening kunnen betrekking hebben op het hele provinciale grondgebied, delen hiervan of gebiedsgerichte thema's. De onderwerpen die in de verordening aan de orde komen en waarvoor regels opgenomen zijn, zijn: wonen, bedrijvigheid, glastuinbouw, veehouderij, grond- en drinkwater, natuur en landschap, energie, gebruik gesloten stortplaatsen, grondwaterbescherming met het oog op de waterwinning, bodem, geluidhinder, vaarwegen, regionaal waterplan, handelingen in watersystemen, wegen, vervoer gevaarlijke stoffen en luchtvaart.
 
Planspecifiek
Met betrekking tot de voorgenomen ontwikkeling zijn met name de onderwerpen Wonen, Grond- en Drinkwater en Natuur en Landschap van belang. Navolgend wordt op deze onderwerpen nader ingegaan.
 
Wonen
Artikel 2.2.1.1 van de verordening stelt dat nieuwe woonlocaties en de daar te bouwen woningen slechts toegestaan zijn wanneer dit past in het vigerende door Gedeputeerde Staten vastgestelde Kwalitatief Woonprogramma successievelijk de door Gedeputeerde Staten vastgestelde kwantitatieve opgave wonen voor de betreffende regio. In toelichting paragraaf 3.2.3 wordt derhalve nader ingegaan op het Kwalitatief Woonprogramma.
 
Grond- en Drinkwater
Het plangebied ligt in een zogenaamd intrekgebied. Artikel 2.6.3.1 van de verordening stelt dat intrekgebieden geen bestemmingen mogen krijgen die de winning van fossiele energie, zoals aardgas, aardolie, schaliegas en steenkoolgas, mogelijk maakt. Voorliggend bestemmingsplan maakt dergelijke winning van energie niet mogelijk.
 
Natuur en Landschap
Het plangebied ligt in een Nationaal landschap buiten de Groene Ontwikkelingszone, het Gelders Natuurnetwerk en de Nieuwe Hollandse Waterlinie. Artikel 2.7.4.2 lid 1 van de verordening stelt dat in dit Nationaal landschap alleen bestemmingen mogelijk mogen worden gemaakt die de kernkwaliteiten van een Nationaal Landschap niet aantasten of versterken.
 
De kernkwaliteiten voor het Nationaal Landschap Rivierengebied, waarbinnen het plangebied valt, zijn:
  • Fraai zicht op de Utrechtse Heuvelrug.
  • Karakteristieke kleinschalige oeverwal met rijke afwisseling van boomgaarden, grasland, buurtschappen, dorpen, verspreide bebouwing, beeldbepalende boerderijen en kleigaten; in contrast met het naastliggende open komgebied:
    • het gehele gebied bestaat overwegend uit oeverwalgronden, en contrasteert als geheel met de grootschalige open kommen zuidelijk. Binnen het gebied komen tal van kleinere lage gebiedjes langs weteringen voor die een kleinschaliger contrast opleveren met de iets hoger gelegen echte oeverwalgronden;
    • het gebied watert af via weteringen die uitmonden in de Maurikse wetering, die haar water weer (buiten het gebied) in het Amsterdam-Rijnkanaal loost;
    • de meeste gronden, zowel op oeverwallen als in de kleine lage gebieden, hebben een richting die haaks op de hoogtelijnen staat. Perceelsranden hebben veelal een hoge ouderdom;
    • de nederzettingen hebben veelal hun open karakter behouden, in die zin dat ze visueel niet afgesloten zijn van het omringende landschap; voor de dorpen geldt dit, maar sterker nog voor de vele kleine nederzettingen. Deze zijn veelal lintvormig langs een verbindingsweg, zoals langs de Wielse Weg (noord van Eck en Wiel), Ganzert (noordwest van Ingen), Klinkenberg en Zevenmorgen (noord van Ingen);
    • door het gehele gebied komen karakteristieke grote T-boerderijen voor.
  • Aanwezigheid van de oude loop van de Rijn langs ingepolderde uiterwaard De Mars en waardevol meandersysteem met groot aantal geulen:
    • door inpoldering van De Mars is de oude Rijnbandijk geen bandijk meer maar een slaperdijk. Op en langs de Rijnbandijk ligt een dijkenlandschap met alles wat dit zo kenmerkend maakt: dijk, wielen, bebouwing aan de dijk;
    • dan de rivier komen steenfabrieksterreinen voor;
    • in en aan de oude rivierarmen liggen open wateren, ontstaan door kleinschalige ontgronding, bosjes en rabatten;
    • de Marspolder heeft een eigen uitwatering op de Nederrijn; de weteringen gaan deels terug op oude rivierarmen;
  • Vrij uitzicht vanaf de dijk over het binnendijkse landschap en over de rivier met uiterwaarden.
De voorgenomen ontwikkeling betreft de ontwikkeling van woningbouw ter plaatse van een voormalige horeca-inrichting en de bijbehorende parkeervoorziening. Aangezien de locatie in de huidige situatie reeds als stedelijk gebied in gebruik is en wordt begrensd door dichte bossage zal de voorgenomen ontwikkeling geen afbreuk doen aan de kernkwaliteiten van het Nationaal Landschap.
 
3.2.3 Kwalitatief Woonprogramma 2010-2019 (KWP3)
Het Kwalitatief Woonprogramma (KWP3) is door Gedeputeerde Staten van Gelderland vastgesteld op 12 januari 2010. In het KWP zijn afspraken vastgelegd over de ontwikkeling van het woningaanbod in Gelderland voor de periode 2010-2019. Het KWP3 heeft als doel het woningaanbod op regionaal niveau, zowel kwantitatief als kwalitatief, zo goed mogelijk af te stemmen op de behoefte aan woningen. Het KWP beschrijft per regio de programmatische opgave op basis van de geconstateerde regionale woningbehoefte en is daarmee het richtpunt voor woningbouwbeleid van gemeenten in de regio. De gemeenten en de woningcorporaties hebben de taak, in regionaal verband, de regionale woonopgave te realiseren. De regionale afstemming van de lokale woonprogramma’s, met het provinciale referentiekader voor de regio als richtpunt, heeft plaatsgevonden in het kader van het KWP3.
 
Momenteel werkt de regio aan het opstellen van een Woonagenda. Hierin worden (onder andere) afspraken gemaakt over de woonprogrammering, gebaseerd op de kwantitatieve en kwalitatieve opgave wonen voor de Regio Rivierenland. Deze opgave is de opvolger van het KWP3 en ziet op de periode 2015 tot en met 2024.
 
Planspecifiek
Het plangebied ligt in de regio Rivierenland. Door de woningbouwambitie mag het groene en idyllische karakter niet worden aangetast. Kleine en goedkopere eensgezinswoningen zullen zorgvuldig moeten worden ingepast. Hierbij streeft de provincie naar een verrijking van de dorpsgezichten.
 
Het KWP3 geeft een beeld van de woningbehoefte, voordat er sprake was van een recessie en verstoorde verhoudingen in de markt. Het programma schrijft een toevoeging van 9.800 woningen voor de regio Rivierenland voor. Met de regio Rivierenland waar de gemeente Buren onderdeel van uitmaakt zijn ook specifieke afspraken gemaakt over de maximaal te realiseren aantallen woningen. Het totaal aantal woningen voor de gemeente Buren is vastgesteld op 1.040 in de periode 2010 – 2020.
 
Vooruitlopend op de nieuwe regionale afspraken kiest de gemeente er voor om de woonbehoefte in de gemeente Buren in beeld te brengen. In dit kader is de notitie 'Bouwen voor behoefte' opgesteld. In toelichting paragraaf 3.4.3 wordt op deze notitie nader ingegaan.  
3.3 Beleid Waterschap
Het speerpunt van het beleid van het Waterschap Rivierenland is 'duurzaam en klimaatbewust'. Om een duurzaam en klimaatbewust waterbeheer te kunnen realiseren, beschikt het waterschap over een klimaatneutraal kantoor, koopt men duurzaam materiaal in, levert het duurzaam terreinbeheer en duurzame energiemaatregelen. Het Waterschap Rivierenland is het eerste waterschap in Nederland dat is toegetreden tot het klimaatverbond. Dit instituut verenigt Nederlandse overheidsorganisaties die daadkrachtig werken aan het verankeren van een beter klimaatbeleid en de uitvoering ervan op lokaal niveau. Het lidmaatschap moet zorgen voor nieuwe inspiratie voor de ingeslagen weg van duurzaamheid.
 
In het kader van de speerpunten van het beleid is het waterschap verantwoordelijk voor, en werkt het voortvarend aan, een duurzaam waterbeheer voor een veilig en leefbaar Rivierenland. Hierbij heeft het een visie die bestaat uit een missie, een aantal kernwaarden en een toekomstbeeld. De kerntaak is het waterbeheer in Rivierenland. Wederom is het aspect veiligheid een belangrijk onderdeel. Het uitvoeren van de taken doet het waterschap door middel van het inzetten van technische middelen en bijzondere capaciteiten, te weten: dijkbeheer, muskusrattenbestrijding, beheer van watersystemen, waterzuivering, vaarwegenbeheer en grondwaterbeheer. Het waterschap draagt de verantwoordelijkheid bij het inzetten van de middelen en beschikt over de noodzakelijke kennis om tot een juiste inzet te komen.
 
Waterbeheerplan 2010-2015
Vanaf 22 december 2009 is het Waterbeheerplan 2010-2015 van kracht. Het beheerplan gaat in op het waterbeheer in het hele plangebied en omvat alle watertaken van het waterschap: waterkwantiteit, waterkwaliteit, waterkering en waterketen. Het nieuwe plan bouwt voort op het bestaande beleid uit de voorgaande waterbeheerplannen. In het plan worden ook nieuwe onderwerpen aangehaald, te weten:
  • Maatregelen voor zwemwater;
  • Maatregelen voor de natuur:
    • in Natura-2000 gebieden, beschermd vanuit de Vogelrichtlijn of de Habitatrichtlijn;
    • in TOP-lijstgebieden, waar verdroging met voorrang aangepakt wordt;
    • in waterparels, door de provincie aangewezen beschermde natte natuur;
  • Normen studies aan de hand van de nieuwe klimaatscenario's;
  • Actualisatie van de 36 stedelijke waterplannen en de uitvoering daarvan.
De nieuwe doelstellingen sluiten aan bij de opgave waar het waterschap de komende planperiode voor staat. Zo wil het waterschap het beheergebied in 2015 klimaatbestendig hebben. Om dit te bereiken moeten de primaire waterkeringen worden aangepakt en het bergend vermogen van het watersysteem van het landelijk gebied worden vergroot. Een andere doelstelling en onderdeel van de opgave is om in 2027 de KRW-doelstellingen voor waterkwaliteit te halen. Hiertoe zullen er in de planperiode een groot aantal maatregelen worden getroffen om vooral de ecologische waterkwaliteit te verbeteren. Daarnaast zal ook binnen het stedelijk gebied het waterbergend vermogen worden vergroot en de waterkwaliteit worden verbeterd. Als laatste heeft het waterschap de ambitie om de watercondities en de waterkwaliteit voor de natte natuur te verbeteren.
3.4 Gemeentelijk beleid
 
3.4.1 Structuurvisie Buren
Op 27 oktober 2009 heeft de gemeente Buren de Structuurvisie Buren 2009-2019 vastgesteld. De structuurvisie gaat in op de gewenste ruimtelijke ontwikkeling van de gemeente tot 2019.Het doel van de structuurvisie is enerzijds het aangeven van de kaders waarbinnen ontwikkelingen en projecten kunnen plaatsvinden, en anderzijds het communiceren van de ambities van de gemeente aan derden.
 
Visie op de gemeente Buren
In de visieparagraaf aangaande de ontwikkeling van de kernen van Buren wordt het volgende gesteld: 'De gemeente Buren is een landelijke gemeente, bestaande uit 14 kleinere kernen en een omvangrijk buitengebied tussen Waal en Neder-Rijn. Dit rivierenlandschap is nog relatief gaaf en is een belangrijke kwaliteit van de gemeente. Het gebied is niet voor niets aangewezen als Nationaal Landschap. De gemeente kent weinig verstedelijking, waardoor kwaliteiten als rust, ruimte en een schoon milieu nog ruimschoots aanwezig zijn. Het ruimtelijk beleid van de gemeente is erop gericht deze kwaliteiten te behouden en verder uit te bouwen, zodanig dat deze kwaliteiten bepalend worden voor het imago van de gemeente. Daarbij zal ernaar worden gestreefd de kwetsbare aspecten, zoals leefbaarheid en het voorzieningenniveau, binnen de kernen en buurtschappen op peil houden. De kwaliteiten van het landschap en de rijke cultuurhistorie bieden goede aanknopingspunten voor versterking van recreatie en toerisme binnen de gemeente. Hier liggen kansen voor versterking van de economische basis van de gemeente. De basis voor het ruimtelijk beleid van de gemeente ligt in het cultuurhistorisch verleden en het aanwezige landschap. Beide aspecten zijn in deze structuurvisie daarom uitvoerig geanalyseerd. Nieuwe ontwikkelingen dienen aan te sluiten bij de karakteristieken van het landschap en respect te tonen naar het cultuurhistorisch verleden.'
 
Planspecifiek
Ten aanzien van de kern Ommeren wordt in de structuurvisie het volgende gesteld: Lienden, Ommeren en Ingen zijn kernen met veel werkgelegenheid. De werkgelegenheid zit vooral in lage en niet-geschoolde arbeid. Kijkend naar de inkomenspositie blijkt dan ook dat de inwoners overwegend een lager tot gemiddeld inkomen hebben. Passend bij het karakter van de kernen is de visie voor dit gebied om het profiel 'kernen om te wonen en te werken' te versterken. Bij de inzet voor deze kernen wordt dan ook een accent geplaatst bij de groepen van 25 tot 45 jaar.
 
Kenmerkend voor de gemeente Buren is de aaneenschakeling van kleinere kernen die vrijwel allemaal op de stroomruggen zijn gelegen. Ze liggen vaak op geringe afstand van elkaar, maar zijn van elkaar gescheiden door tussenliggend groen, meestal agrarisch, gebied. De groene buffers zorgen voor een transparantie van het landschap en ook voor onderscheidende kenmerken.
 
Uitsnede structuurvisie (plangebied nabij zwarte pijl)
 
Het plangebied is in de structuurvisie aangewezen als ontwikkelingslocatie tot aan 2015. De bebouwing is gelegen binnen de rode contour aangegeven op de structuurvisiekaart. Het plan is als ontwikkeling opgenomen in de structuurvisie. Voorts worden onder andere rijwoningen en andere woningen gebouwd voor de doelgroepen genoemd in de structuurvisie. Het plangebied is niet gelegen binnen de zogenaamde groene buffer tussen Ommeren en Lienden. Daarmee is het plan in lijn met het gestelde in de Structuurvisie Buren.
 
3.4.2 Woonvisie Buren 2014 - 2020
Op 25 februari 2014 is de Woonvisie Buren 2014-2020 vastgesteld door de raad van de gemeente Buren. De woonvisie omschrijft de hoofdlijnen van het woonbeleid van de gemeente Buren tot 2020. Het doel van het woonbeleid is het bieden van een goed woonklimaat voor de inwoners van de gemeente Buren. De ambities die hierbij horen zijn:
  1. We willen dat mensen die in de gemeente Buren wonen of daar willen wonen nu en in de toekomst kunnen wonen waar zij willen.
  2. We willen dat de inwoners van de gemeente Buren nu en in de toekomst de zorg kunnen organiseren die ze nodig hebben.
  3. We willen weten waar we moeten en kunnen sturen.
Planspecifiek
Eén van de belangrijkste uitgangspunten van de woonvisie is dat mensen de mogelijkheid hebben om daar te wonen waar ze willen. In lijn met dit uitgangspunt heeft de gemeente er in april 2015 voor gekozen om te bouwen voor de woonbehoefte. Als uitwerking hiervan is de notitie 'Bouwen voor behoefte' vastgesteld. In toelichting paragraaf 3.4.3 wordt op deze notitie nader ingegaan.
 
3.4.3 Bouwen voor behoefte
In april 2015 is de notitie Bouwen voor behoefte vastgesteld door de raad van de gemeente Buren. In de notitie maakt de gemeente de keuze om te bouwen voor de woonbehoefte om, in de periode tot de vaststelling van de Regionale Woonagenda, toch nog plannen te kunnen ontwikkelen. Met het bouwen voor de behoefte zorgt de gemeente er voor dat ze op tijd inspeelt op de verwachte behoefte aan woningen. Met deze manier van werken zorgt de gemeente Buren dat er ook gebouwd wordt voor de daadwerkelijke woningbehoefte.
 
Uit het 'Regionaal Woningbehoefteonderzoek Regio Rivierenland' en de 'Thermometer woningmarkt Buren' blijkt dat de gemeente Buren een harde plancapaciteit van 1.000 woningen nodig heeft voor de periode 2015-2020. In de volgende tabel is weergegeven hoe deze plancapaciteit over de verschillende deelgebieden kan worden verdeeld (de behoefte) en wat de bestaande capaciteit (hard en zacht) is.
 
Deelgebied Bestaande capaciteit Behoefte Overschot/tekort
Beusichem e.o. 217 153 Te veel
Buren e.o. 158 234 Te weinig
Lienden e.o. 252 288 Te weinig
Maurik e.o. 436 224 Te veel
Buitengebied 100 100 -
Totaal 1163 1000  
 
Uit voorgaande tabel blijkt dat in de deelgebieden Lienden en Buren behoefte is aan aanvullende woningbouw.
 
Planspecifiek
Het plangebied ligt binnen het deelgebied Lienden e.o. In dit deelgebied komen nog te weinig nieuwbouwwoningen beschikbaar komen om te voorzien in de vraag. De woningen in het plan passen daarmee binnen de vraag en binnen de te realiseren aantallen woningen in de gemeente Buren. Daarnaast zijn er in het deelgebied Lienden e.o. nog een beperkt aantal andere projecten die in de behoefte kunnen voorzien. Deze zijn nog niet zo ver dat het bestemmingsplan in procedure kan gaan. De voorgenomen ontwikkeling verstoort deze projecten dus niet.
 
3.4.4 Beeldkwaliteitplan
Architectenbureau Cor & Partners B.V. en Buro SRO hebben in samenwerking een beeldkwaliteitsplan opgesteld, zie bijlage 1. Het beeldkwaliteitsplan geeft de kaders waarbinnen de gewenste stedenbouwkundige en architectonische uitwerking en planbeoordeling kunnen plaatsvinden.
 
Op basis van het stedenbouwkundig plan kunnen een aantal ruimtelijke voorwaarden worden genoemd ten aanzien van de toekomstige ontwikkeling van het plan. Typologisch valt het plan uiteen in twee delen, namelijk; de woningen gesitueerd aan de historische linten Dokter Guepinlaan en Ommerenveldseweg (magenta) en de woningen aan de nieuw aan te leggen woonstraat (rood). Voor deze twee groepen zijn afzonderlijk beeldkwaliteitseisen geformuleerd. Naast beeldkwaliteitseisen ten aanzien van de woningen worden tevens beeldkwaliteitseisen gegeven met betrekking tot de inrichting van de openbare ruimte en aangrenzende erfafscheidingen.
 
Uitsnede beeldkwaliteitsplan (bron: Architectenbureau Cor & Partner bv)
 
De geschakelde en rijwoningen (gedetailleerd weergegeven in de afbeelding) zijn reeds positief door welstand beoordeeld en vallen buiten het werkingskader van het beeldkwaliteitsplan.
 
Het beeldkwaliteitsplan zal als bijlage bij dit bestemmingsplan door de gemeenteraad worden vastgesteld. De raad wordt naast het bestemmingsplan tevens gevraagd om het beeldkwaliteitplan vast te stellen. Het besluit houdt in dat voor dit plandeel het beeldkwaliteitplan en niet de welstandsnota het beleidskader is. Hiermee is de publieke afdwingbaarheid van het beeldkwaliteitsplan zeker gesteld.

4 Milieu- en omgevingsaspecten
In het kader van een ‘goede’ ruimtelijke ordening moet het aantoonbaar zijn dat een nieuwe ontwikkeling, die afwijkt van het vigerend bestemmingsplan, uitvoerbaar is. Hiervoor moeten de ruimtelijke en milieutechnische gevolgen in beeld worden gebracht. In dit hoofdstuk worden per milieuaspect de gevolgen beschreven en de eventueel noodzakelijke onderliggende haalbaarheidsonderzoeken toegelicht.
4.1 Milieueffectrapportage
De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De m.e.r. is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Naast de Wet milieubeheer is het Besluit m.e.r. belangrijk om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een plan of een besluit de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen. Bij toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er vier mogelijkheden:
  1. het plan of besluit is direct m.e.r.-plichtig;
  2. het plan of besluit bevat activiteiten uit kolom 1 van onderdeel D, en ligt boven de (indicatieve) drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D. Het besluit moet eerst worden beoordeeld om na te gaan of er sprake is van m.e.r.-plicht: het besluit is dan m.e.r.-beoordelingsplichtig. Voor een plan in kolom 3 ‘plannen’ geldt geen m.e.r-beoordelingsplicht, maar direct een (plan-)m.e.r.-plicht;
  3. het plan of besluit bevat wel de activiteiten uit kolom 1, maar ligt beneden de drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D: er dient in overleg met de aanvrager van het bijbehorende plan of besluit beoordeeld te worden of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling (als sprake is van een besluit) of het direct uitvoeren van een m.e.r. (als sprake is van een plan). Deze keuze wordt uiteindelijk in het bijbehorende plan of besluit gemotiveerd;
  4. de activiteit(en) of het betreffende plan en/of besluit worden niet genoemd in het Besluit m.e.r.: er geldt geen m.e.r.-(beoordelings)plicht.
Planspecifiek
Uit toetsing aan het Besluit m.e.r. volgt dat het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan valt onder mogelijkheid c. Het besluit bevat namelijk wel een activiteit uit kolom 1 (de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen), maar er wordt niet voldaan aan de gegeven drempelwaarde van 2.000 woningen of meer. Omdat er slechts 22 woningen worden gerealiseerd kan afgezien worden van een m.e.r.-beoordeling en kan worden volstaan met een vormvrije m.e.r. beoordeling. De vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden:
  1. belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten: er is geen m.e.r.(-beoordeling) noodzakelijk;
  2. belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn niet uitgesloten: er moet toch een m.e.r.-beoordeling plaatsvinden of er kan direct worden gekozen voor m.e.r.
De vormvrije m.e.r.-beoordeling wordt gevormd door de hiernavolgende paragrafen. Daarin worden geen belangrijke nadelige milieugevolgen gesignaleerd. Deze gevolgen kunnen derhalve worden uitgesloten; een nadere m.e.r.-beoordeling is niet noodzakelijk.
4.2 Archeologie en cultuurhistorie
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat waar nodig die waarden veiliggesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.
 
Planspecifiek
Om inzichtelijk te krijgen of de locatie mogelijk archeologisch waardevolle sporen bevat, is archeologisch onderzoek uitgevoerd, zie bijlage 2. Het onderzoek is in twee delen uitgewerkt. Ten eerste is een bureauonderzoek uitgevoerd. Dit houdt in dat op basis van verschillende bronnen en beleidsstukken bepaald wordt of er waardevolle sporen te verwachten zijn. Een voorbeeld van deze bronnen zijn bijvoorbeeld de Provinciale Cultuurhistorische waardekaart, de Archeologische Monumentenkaart en luchtfoto’s. Het tweede onderdeel betreft een verkennend veldonderzoek. Hierbij wordt door middel van bodemmonsters bepaald in hoeverre de te verwachte archeologische sporen nog in de grond aanwezig zijn. Er wordt onder andere bepaald of de ondergrond door bouwactiviteiten of andere oorzaken zodanig verstoord is dat te verwachte sporen niet meer intact zijn.
 
Het bureauonderzoek toont aan dat in het gebied reeds zeer veel archeologische sporen zijn aangetroffen. De locatie heeft op basis van de onderzochte bronnen dan ook een hoge verwachtingswaarde. Het verkennend veldonderzoek toont aan dat de grond nog (ten dele) niet verstoord is. In de bodemmonsters zijn sporen aangetroffen die dateren vanuit de Middeleeuwen. Op basis van het bureauonderzoek en het verkennend bureauonderzoek wordt dan ook geadviseerd om aanvullend archeologisch onderzoek te laten verrichten. Er wordt aanbevolen dit uit te voeren middels proefsleuven.
 
Programma van Eisen
Voor de locatie is een programma van Eisen opgesteld door Raap Archeologisch Adviesbureau b.v, zie bijlage 3. Het programma van Eisen is goedgekeurd door een senior archeoloog. Het programma van eisen dient als leidraad voor de opgraving van het inventariserend veldonderzoek. Inventariserend onderzoek wordt veelal uitgevoerd met proefsleuven.
 
Inventariserend veldonderzoek
RAAP Archeologisch Adviesbureau heeft van 22 tot en met 25 september 2008 een inventariserend veldonderzoek, zie bijlage 4 in de vorm van proefsleuven uitgevoerd in verband met geplande woningbouw in de gemeente Buren. Het primaire doel van dit onderzoek was het toetsen en aanvullen van de gespecificeerde archeologische verwachting voor het onderzochte gebied, waarbij het in eerste instantie ging om het (al dan niet) vaststellen van de aanwezigheid van archeologische grondsporen. Voorts diende het onderzoek zich te richten op de kwaliteit (gaafheid en conservering), aard, datering, omvang en diepteligging van eventueel aanwezige archeologische grondsporen en resten.
 
Hiertoe zijn vier proefsleuven aangelegd met een gezamenlijke oppervlakte van 775 m². Het proefsleuvenonderzoek heeft, volledig conform verwachting, de resten opgeleverd van een nederzetting uit de Karolingische en Ottoonse tijd, de Volle Middeleeuwen en een deel van de Late Middeleeuwen (ca. 725-1400 na Chr.). Deze blijken zich over het gehele plangebied (en tot ver daarbuiten) uit te strekken. Aan de noordrand van het plangebied bevindt zich een restgeul met daarin stratigrafisch gescheiden vondstlagen en sporenniveaus. De vindplaats is te classificeren als behoudenswaardig.
 
Geadviseerd wordt om van het circa 1,15 ha grote plangebied 0,6 ha op te graven, 0,2 ha in situ te behouden, 0,3 ha archeologisch te begeleiden en 0,06 ha vrij te geven (zie de hiernavolgende figuur). Voorafgaand aan zowel de opgraving als de archeologische begeleiding dient de verstoorder een Programma van Eisen te laten opstellen door een senior archeoloog.  
 
Advies inventariserend veldonderzoek
 
Voor onderhavig plan is een archeologisch opgraving nodig. Initiatiefnemer zal bij de uitvoering van de werkzaamheden tot realisatie een archeologisch begeleider meenemen danwel voorafgaand een archeologische opgraving laten uitvoeren. Als onderdeel van deze werkzaamheden zal vooruitlopend een programma van eisen overlegd worden.
 
Gezien voorgaande conclusie en het statische karakter van een archeologisch onderzoek is het niet noodzakelijk om de onderzoeken uit 2008/2009 te actualiseren. Omdat er nog wel aanvullende archeologische werkzaamheden verricht moeten worden is de archeologische dubbelbestemming gehandhaafd. 
4.3 Milieu
 
4.3.1 Bedrijven en milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
 
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
 
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
 
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
  • het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Planspecifiek
Onderhavig plan omvat het realiseren van woningbouw op een voormalig parkeerterrein. Dit parkeerterrein was onder andere in gebruik ten dienste van dancing De Roskam. Op de nabijgelegen locatie van de Roskam zelf zijn ook een aantal woningen gepland. Dit deel is eveneens onderdeel van het bestemmingsplan.
 
Aan de Ommerenveldseweg nummer 9 is snackbar 'Calimero' gevestigd. Een snackbar heeft een milieuhinder contour op basis van de uitgave van de VNG van 10 m voor geur, geluid en gevaar. De omgeving van de planlocatie kan aangeduid worden als gemengd stedelijk gebied omdat er diverse functies naast de woonfunctie aanwezig zijn. In het geldende bestemmingsplan is de omgeving ook bestemd als Centrum. In de VNG - uitgave is aangegeven dat in gemengd stedelijk gebied de richtafstanden met één trede verlaagd kunnen worden. Voor onderhavige afstand betekent dat deze teruggebracht kan worden van 10 m naar 0 m. Vanuit milieuzonering treedt er dan ook geen knelpunt op.
 
Voor de snackbar zelf is het activiteitenbesluit van de Wet Milieubeheer van toepassing. Voor een snackbar is een melding dan wel een vergunning nodig op basis van dit besluit. In het activiteitenbesluit worden voor een aantal activiteiten in de ministeriële regeling bij het Activiteitenbesluit een aantal voorschriften gesteld met als doel geurhinder te beperken tot een acceptabel niveau. Bij vijf activiteiten is er een specifiek voorschrift opgenomen:
  • rioolgemalen
  • parkeergarages
  • onderhoud van motorvoertuigen (proefdraaien van motoren)
  • opslaan en overslaan van goederen (bederfelijke afvalstoffen)
  • slachten van dieren, uitsnijden van vlees en vis en bewerken van dierlijke bijproducten.
Bij zeven andere activiteiten is de geuraanpak gericht op gekanaliseerde afgasstromen, namelijk:
  • reinigen, coaten en lijmen van hout, kurk dan wel houten kurken of houtachtige voorwerpen
  • reinigen coaten en lijmen van kunststof of kunststofproducten
  • reinigen, lijmen en coaten van metalen (inclusief (delen van) motorvoertuigen
  • aanbrengen anorganische deklagen op metalen
  • zeefdruk
  • bereiden van voedingsmiddelen
  • slachten van dieren, uitsnijden van vlees en vis en bewerken van dierlijke bijproducten.
Als voorbeelduitwerking om geurhinder te beperken bij nieuwe situaties wordt voorgeschreven dat de inrichtinghouder kan kiezen tussen twee opties, of een afvoerpijp van tenminste 2 m boven de hoogste daklijn van de binnen 25 m van de uitmonding gelegen gebouwen, of een doelmatige ontgeuringsinstallatie. In onderhavig geval staat er reeds een afvoerpijp op de snackbar hoger dan 2 m van de omliggende daklijnen. De nieuwbouw van onderhavig plan ligt ook niet binnen de 25 m van de afvoerpijp. Dit houdt in dat de nieuwbouw van onderhavig bestemmingsplan niet conflicteert met de bestaande regelingen van het activiteitenbesluit voor de snackbar. De snackbar wordt derhalve niet beperkt in zijn bedrijfsvoering.
 
Ten zuiden van het deelgebied B, het parkeerterrein, ligt een loonwerk- en grondverzetbedrijf. Er heeft een locatiestudie plaatsgevonden naar de milieuzonering van dit bedrijf door bureau Westerdiep Advies, zie bijlage 5. In het onderzoek is gekeken naar de inpasbaarheid van de beoogde woningen in relatie tot het bestaande bedrijf. Geconcludeerd wordt dat er een afstandsmaat geldt van 30 m voor geluid en 10 m voor stof.  
 
Middels het bestemmingsplan 'Buitengebied, tweede herziening' van de gemeente Buren (vastgesteld op 27 maart 2012) heeft het loonwerk- en grondverzetbedrijf uitbreidingsruimte verkregen. Hierbij is rekening gehouden met de beoogde herstructurering van deelgebied B. In de ruimtelijke onderbouwing bij dit bestemmingsplan wordt duidelijk dat tussen de beoogde woningen en het loonwerk- en grondverzetbedrijf een groenstrook van 10 m is opgenomen voor de aanleg van een aarden wal. Deze wal zal, ook bij toenemende bedrijfsactiviteiten bij het loonwerk- en grondverzetbedrijf, voldoende bescherming bieden voor de beoogde woningen. Daarmee zijn de toekomstige woningen qua stof inpasbaar in de omgeving. Voor geluid is een nader akoestisch onderzoek uitgevoerd (zie toelichting paragraaf 4.3.4).
 
In planologisch opzicht kennen de omliggende gronden een centrumbestemming. Binnen deze bestemming is bedrijvigheid toegestaan tot maximaal categorie 2. In praktijk wordt de meeste bebouwing gebruikt voor Wonen. Wanneer uitgegaan wordt van de aanwezige bebouwing tot de nieuw beoogde bebouwing wordt voldaan aan de richtafstanden bij een gemengd gebied. Voor de nieuwe woningen is er dan ook sprake van een goed woon- en leefklimaat.
 
4.3.2 Bodem
In het kader van een bestemmingsplan dient aangetoond te worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Indien sprake is van een functiewijziging zal er in veel gevallen een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd op de planlocatie. Middels dit onderzoek kan in beeld worden gebracht of de bodemkwaliteit en de beoogde functie van het plangebied bij elkaar passen.
 
Planspecifiek
Op de locatie zijn in 2006 een tweetal bodemonderzoeken uitgevoerd met het oog op voorgenomen ontwikkeling. Deze onderzoeken zijn deels niet volgens de NEN normen uitgevoerd en gezien de tijd deels achterhaald. Derhalve is in 2011 op de locatie een actualiserend verkennend bodemonderzoek uitgevoerd door Acorius Advies B.V, zie bijlage 6. Het onderzoek toont aan dat er op de locatie sprake is van een mogelijk ernstige verontreiniging waarschijnlijk door het bijmengen met teerhoudende grond. Het rapport vermeldt dat de grond verwijderd moet worden op basis van een goedgekeurde Bus-melding. Voordat de grond geroerd zal worden zal de initiatiefnemer een Bus-melding doen en de grond saneren. Aangezien de grond gesaneerd zal worden is het uitvoeren van een actualiserend bodemonderzoek niet noodzakelijk.
 
4.3.3 Externe veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s: 
  • risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
 
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1.500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
 
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.
 
Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Het groepsrisico wordt niet in contouren vertaald, maar wordt weergegeven in een grafiek. In de grafiek wordt de groepsgrootte van aantallen slachtoffers (x-as) uitgezet tegen de cumulatieve kans dat een dergelijke groep slachtoffer wordt van een ongeval (y-as). Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn en de veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
 
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er de afgelopen jaren verschillende ontwikkelingen geweest. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en een Structuurvisie buisleidingen. Deze structuurvisie bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
 
Het Bevb en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een bestemmingsplan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht te nemen en het groepsrisico te verantwoorden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) stelt regels aan transportroutes en de omgeving daarvan. Zo moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) en een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.
 
Als onderdeel van het Bevt is op 1 april 2015 tevens het basisnet in werking getreden. Het basisnet verhoogt de veiligheid van mensen die wonen of werken in de buurt van rijksinfrastructuur (auto-, spoor- en vaarwegen) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. In de regeling ligt vast wat de maximale risico’s voor omwonenden mogen zijn. Die begrenzing was er tot nu toe niet. Bovendien zorgt het basisnet ervoor dat gevaarlijke stoffen tussen de belangrijkste industriële locaties in Nederland en het buitenland vervoerd kunnen blijven worden.
 
Indien een bestemmingsplan betrekking heeft op een gebied dat geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen 200 m van een (basisnet)transportroute voor gevaarlijke stoffen, moet in de toelichting ingegaan worden op de dichtheid van personen in het invloedsgebied van de transportroute op het tijdstip waarop het plan wordt vastgesteld. Hierbij moet rekening worden gehouden met de personen die a) in dat gebied al aanwezig zijn, b) in dat gebied op grond van het geldende bestemmingsplan redelijkerwijs te verwachten zijn en c) de redelijkerwijs te verwachten verandering van de dichtheid van personen in het gebied waarop dat plan betrekking heeft.
 
Planspecifiek
Op de volgende afbeelding toont een uitsnede van de risicokaart van de provincie Gelderland weergegeven:
 
Uitsnede provinciale risicokaart
 
De provinciale risicokaart toont aan dat het plangebied niet binnen de invloedssfeer van Bevi-bedrijven, transportroutes of buisleidingen is gelegen. Daarmee worden in het kader van externe veiligheid geen belemmeringen voorzien.
 
4.3.4 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
  • woningen;
  • geluidsgevoelige terreinen (terreinen die behoren bij andere gezondheidszorggebouwen dan categorale en academische ziekenhuizen, verpleeghuizen, woonwagenstandplaatsen);
  • andere geluidsgevoelige gebouwen, waaronder onderwijsgebouwen, ziekenhuizen en verpleeghuizen, andere gezondheidszorggebouwen dan ziekenhuizen en verpleeghuizen die zijn aangegeven in artikel 1.2 van het Besluit geluidhinder (Bgh):
    • verzorgingstehuizen;
    • psychiatrische inrichtingen;
    • medisch centra;
    • poliklinieken;
    • medische kleuterdagverblijven.
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
 
Planspecifiek
Het plangebied heeft te maken met twee potentiële bronnen van geluidhinder: die van wegverkeer en die van nabijgelegen bedrijven.
 
Wegverkeer 
De mate waarin het geluid, veroorzaakt door het wegverkeer, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder. De wet stelt dat in principe de geluidsbelasting op woningen niet de 48 dB(A) mag overschrijden. Indien nieuwe geluidsgevoelige functies worden toegestaan, stelt de Wet geluidhinder de verplichting akoestisch onderzoek te verrichten naar de geluidsbelasting ten gevolge van alle wegen, met uitzondering van 30 km wegen, op een bepaalde afstand van de geluidsgevoelige functie(s).
 
In het kader van de tweede herziening van het bestemmingsplan Buitengebied heeft gemeente Buren onderzoek laten uitvoeren naar de geluidszones van de wegen in het buitengebied. Dit onderzoek, bijgevoegd als bijlage bij het betreffende bestemmingsplan, concludeert dat de geluidszone van 50 dB(A) voor de provincialeweg 78 m bedraagt. Het plangebied is 160 m gesitueerd van de provincialeweg. Deze afstand is voldoende voor een acceptabele geluidsbelasting. 
 
Voorts is voor het aspect verkeerslawaai een akoestisch onderzoek uitgevoerd, zie bijlage 7. In het rapport wordt geconcludeerd dat de geluidbelasting vanwege het wegverkeer op de Ommerenveldseweg de voorkeursgrenswaarde voor wegverkeerslawaai bij één woning overschrijdt. Het gaat om de solitaire woning van plandeel B aan de oostzijde van de Ommerenveldseweg. De overschrijding van de voorkeursgrenswaarde van 48 dB is laag; slechts 3 dB. Het college van B&W van Buren zal voor de betreffende woning een Hogere waardeprocedure doorlopen. De te verlenen hogere waarde bedraagt 51 dB. Gelijktijdig met het bestemmingsplan zal deze hogere waarde procedure doorlopen worden. Bij gebruik maken van een hogere waarde procedure dient verantwoord te worden dat bronmaatregelen en of maatregelen in het overdrachtsgebied geen zin hebben. In onderhavig plan betekend dat of geluidsarm asfalt of een scherm. Beide maatregelen vragen een hoge investering en staat niet in verhouding tot de beperkte overschrijding van 3 dB op één woning. Tevens zal een scherm een direct nadelig invloed hebben op het woongenot van de te realiseren woning. Een scherm wordt in de stedenbouwkundig landelijke structuur van Ommeren ook nergens toegepast.
 
Industrielawaai
Qua bedrijvigheid grenst ten zuiden van de locatie het loon- en grondverzetbedrijf van de heer Weiman aan de Provincialeweg 22. In 2011 is er een akoestisch onderzoek, zie bijlage 8 uitgevoerd om te bepalen welke geluidniveaus als gevolg van dit bedrijf in de omgeving optreden.
 
Uit het onderzoek blijkt dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het maximaal geluidniveau in de representatieve bedrijfssituatie kan voldoen aan de gehanteerde richt- en grenswaarden. Het wegverkeer van en naar de inrichting in de representatieve bedrijfssituatie voldoet in de avond- en nachtperiode niet aan de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) etmaalwaarde. In de avondperiode leidt dit niet tot overschrijdingen van het binnenniveau van 35 dB(A) etmaalwaarde bij gevels die conform het Bouwbesluit zijn gebouwd. Voor de nachtperiode is een hogere waarde op basis van een bestuurlijke afweging bij vergunningprocedures Wet milieubeheer van toepassing. De overschrijding is echter niet van toepassing op de geprojecteerde woningen in onderhavig bestemmingsplan. De woningbouwontwikkeling is derhalve passend binnen de wettelijke kaders voor wat betreft geluid.
 
4.3.5 Luchtkwaliteit
In de Wet milieubeheer (Wm) gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit. Deze paragraaf vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005 en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen). Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 % (= 1,2 μg/m³) bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 % bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 woningen of een kantoor van minder dan 100.000 m² bvo niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de Regeling 'niet in betekenende mate bijdragen'.
 
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
 
Besluit gevoelige bestemmingen
Op 16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking getreden. Het Besluit gevoelige bestemmingen is gebaseerd op artikel 5.16a van de Wet milieubeheer. Met het Besluit wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale- en rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke ordening.
 
Het Besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), in het bijzonder kinderen, ouderen en zieken. Indien een project betrekking heeft op een gevoelige bestemming en geheel of gedeeltelijk is gelegen op een afstand van 300 m aan weerszijden van rijkswegen en 50 m langs provinciale wegen (gemeten vanaf de rand van de weg) mag het totaal aantal mensen dat hoort bij een gevoelige bestemming niet toenemen als overschrijding van de grenswaarden voor PM10 of NO²dreigt/plaatsvindt.
 
De volgende gebouwen met de bijbehorende terreinen zijn aangemerkt als gevoelige bestemming:
  • scholen;
  • kinderdagverblijven;
  • verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen.
Het gaat hierbij niet om bestemmingen in de meest enge zin van het woord, maar om alle vergelijkbare functies, ongeacht de exacte aanduiding ervan in bestemmingsplannen en andere besluiten. In het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten er twee aspecten in beeld gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet bekeken worden of door het plan de luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate’ verslechtert. Indien het plan wel ‘in betekenende mate’ bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit, is het van belang om te toetsen of de grenswaarden niet overschreden worden. Indien geen overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog gerealiseerd worden.
 
Planspecifiek
Het project bestaat uit 22 toe te voegen woningen. Hiermee blijft de toevoeging ruim onder de NIBM-grens gesteld in de handreiking van de ‘Wet Luchtkwaliteit’. Er zijn derhalve geen extra maatregelen nodig op basis van de te verwachten invloed op de luchtkwaliteit. De ontwikkeling voorziet niet in een toevoeging van gevoelige functies in het kader van de luchtkwaliteit. Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.
 
4.3.6 Natuur
Bij ruimtelijke ingrepen moet rekening worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is de Flora- en Faunawet van toepassing. Hier wordt onder andere de bescherming van plant- en diersoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Indien hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden aangevraagd.
 
4.3.6.1 Gebiedsbescherming
De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:
  • Natura 2000-gebieden (Habitat- en Vogelrichtlijngebieden);
  • beschermde Natuurmonumenten;
  • wetlands.
Naast deze drie soorten gebieden is de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) in het kader van de gebiedsbescherming van belang. De EHS is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland en omvat bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. De EHS draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang: 
  • vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
  • verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
  • verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.
Planspecifiek
Het plangebied te Ommeren ligt op meer dan 3 km afstand van het dichtstbijzijnde natuurgebied. Het betreft het Vogelrichtlijngebied Nederrijn. Omdat in het plangebied alleen woningen worden gebouwd, tegen en in een bestaand woongebied, zullen effecten op flora en fauna vooral lokaal van aard zijn. Gezien de afstand zijn geen negatieve invloeden te verwachten op dit in de Natuurbeschermingswet beschermde gebied. Het plangebied ligt ook niet in of nabij de EHS. Negatieve effecten worden niet verwacht gezien de afstand en aangezien er vooral op lokaal niveau effecten worden verwacht.
 
4.3.6.2 Soortenbescherming
De Flora- en faunawet regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Naast een aantal in de wet (en daarop gebaseerde besluiten) vermelde specifieke mogelijkheden om ontheffing te verlenen van in de wet genoemde verboden, geeft de wet een algemene ontheffingsbevoegdheid aan de minister van LNV (artikel 75, lid 3). Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.
 
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
 
Planspecifiek
Ten behoeve van de planvorming is een ecologische quick-scan uitgevoerd door Laneco, zie bijlage 9. In de quick-scan wordt geconcludeerd dat bij de sloop van bebouwing, het deels rooien van de singel en bebouwing van de beide deelgebieden, negatieve effecten op beschermde soorten niet kunnen worden uitgesloten. De meeste van deze soorten zijn beschermd en vallen onder het lichte beschermingsregime van de Flora- en faunawet. Hiervoor geldt dat aantasting van vaste rust- en verblijfplaatsen op basis van een vrijstelling mogelijk is, zonder dat er sprake is van procedurele consequenties. De meeste van deze soorten kunnen in de toekomst waarschijnlijk weer gebruik maken van de achtertuinen van woningen. Een aantal van de mogelijk voorkomende soorten zijn meer strikt beschermde soorten, soorten waarvoor bij aantasting van vaste rust- en verblijfsplaatsen een ontheffingplicht in het kader van de Flora- en faunawet geldt. Op basis van de aanwezige elementen en biotopen kunnen soorten uit de soortengroepen vleermuizen, spechten en uilen niet worden uitgesloten in het plangebied. Verder kan bij de start van werkzaamheden in het broedseizoen sprake zijn van aantasting van actieve nesten van vogels.
 
Om de gevolgen van deze ingreep voor strikt beschermde soorten uit de Flora- en faunawet te kunnen bepalen, is nader onderzoek uitgevoerd, zie bijlage 10, naar de functie van het plangebied (beide deelgebieden) voor:
  • Vleermuizen; zomer/kraamverblijfplaatsen en vliegroutes van gebouw- en boombewonende soorten.
  • Uilen en spechten.
In de omgeving zijn drie steenuilterritoria aangetroffen. Geen van deze territoria zal verloren gaan als gevolg van de ingreep. In het plangebied zijn geen essentiële onderdelen van leefgebied van steenuilen aanwezig.
Tijdens onderzoek zijn drie soorten vleermuizen geconstateerd in (de omgeving van) beide deelgebieden. Het gaat om de ruige dwergvleermuis, de gewone dwergvleermuis en de laatvlieger. Er zijn geen verblijfplaatsen aangetroffen. Wel liggen aan de noord- en zuidzijde van beide deelgebieden vliegroutes van de gewone dwergvleermuis. Deze worden echter niet aangetast. In de toekomst kan het plangebied ook weer dienen als foerageergebied. Tijdens geen van de onderzoeksrondes zijn (sporen van) spechten aangetroffen die wijzen op de aanwezigheid van verblijfplaatsen.
 
Gezien de datering van het onderzoek is recent een nieuw oriënterend onderzoek naar beschermde flora en fauna uitgevoerd, zie bijlage 11. De conclusies van dit onderzoek zijn:
  • In het plangebied of de directe omgeving daarvan komen beschermde diersoorten van de Flora- en faunawet voor. Het plangebied heeft aannemelijk geen essentiële betekenis voor zwaarder en strikt beschermde soorten (tabel 2 & 3). Jaarrond beschermde nestlocaties zijn niet aangetroffen. Gedurende de sloop en ontwikkeling kan verstoring van vleermuizen plaatsvinden als gevolg van (onjuist toegepaste) verlichting. Op de gehele planlocatie kunnen broedgevallen van algemene vogels voorkomen.
  • De ruimtelijke ingrepen leidden, behoudens vleermuizen en broedvogels, mogelijk tot een tijdelijke verstoring van algemene voorkomende en licht beschermde soorten. Beschermde soorten waarvoor geen vrijstelling geldt in het kader van ruimtelijke ontwikkelingen en conform de Flora- en faunawet worden niet verwacht. Mits gewerkt wordt zoals hiernavolgend aanbevolen wordt nader onderzoek naar het voorkomen van soorten niet nodig geacht.
  • Mits gewerkt wordt zoals hiernavolgend aanbevolen leiden de werkzaamheden aannemelijk niet tot overtreding van de Flora- en faunawet. Er behoeft geen ontheffing van de Flora- en faunawet (art. 75) aangevraagd te worden.
Aanbevelingen
  • Tijdens de werkzaamheden moet voorzichtig worden gehandeld met alle voorkomende flora en fauna (Zorgplicht).
  • Wanneer ondanks zorgvuldig handelen, onderzoek en advies schade lijkt te ontstaan voor beschermde flora en fauna, dient direct contact opgenomen te worden met een ter zake deskundige.
  • Alle aanwezige vegetatie of bodemmateriaal rondom de te slopen opstallen (takken, stronken) gefaseerd verwijderen. Dit om bodembewonende dieren de kans te geven in de nabijgelegen omgeving een ander leefgebied te benutten.
  • Er wordt gelegenheid gegeven aan dieren, die tijdens de werkzaamheden worden gevonden, te vluchten of zich te verplaatsen naar een schuilplaats buiten het bereik van de werkzaamheden.
  • De planlocatie tijdens de werkzaamheden bij voorkeur minimaal verlichten en hierbij een vleermuisvriendelijke verlichtingswijze toepassen (rood/groen licht, lichtbundel nederwaarts richten, toepassen geconvergeerde lichtbundel) en de werkzaamheden in de periode april-oktober tussen zonsopgang en zonsondergang uitvoeren (buiten schemerperiodes).
  • De werkzaamheden opstarten/uitvoeren buiten het broedseizoen (15 maart t/m 15 juli). Indien de werkzaamheden in het broedseizoen worden uitgevoerd dient voor de aanvang door een ter zake deskundig gecontroleerd te worden of er broedvogels aanwezig zijn. E.e.a. op aanwijzing van deskundige.
  • Gemeenten hebben het beleid omtrent het kappen/vellen van bomen en struiken veelal opgenomen in een Algemene Plaatselijke Verordening (APV). De beoogde ontwikkelingen leiden tot de kap van een aantal bomen. Het is aanbevelingswaardig om in de voorbereidende fase de APV reeds te controleren op het vigerend beleid.
Conclusie
Op basis van de uitgevoerde onderzoeken kan geconcludeerd worden dat er geen negatieve invloeden zijn te verwachten. Hiermee vormt het aspect ecologie - soortenbescherming geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van voorliggend bestemmingsplan. In het plan zal rekening worden gehouden met de aanbevelingen uit de onderzoeken.
4.4 Spuithinder
Ten oosten en ten zuiden van het plangebied liggen agrarische percelen. Deze percelen mogen gebruikt worden voor de teelt van gewassen (akkerbouw, boomgaarden). De drift (verwaaiing) van gewasbeschermingsmiddelen kan invloed hebben op het woon- en leefklimaat in het plangebied. Omgekeerd kan het realiseren van nieuwe gevoelige bestemmingen belemmerend werken op de bedrijfsvoering van de betreffende agrariërs.
 
Voor de minimaal aan te houden afstand tussen een gevoelige bestemming en percelen met akkerbouwgewassen of boomgaarden zijn geen wettelijke bepalingen. In het algemeen wordt een afstand van 50 m aangehouden om een mogelijk schadelijke blootstelling aan gewasbeschermingsmiddelen te voorkomen. De Raad van State heeft deze richtafstand in verschillen uitspraken bevestigd, maar ook aangegeven dat van deze richtafstand gemotiveerd kan worden afgeweken.
 
Planspecifiek
De afgelopen jaren zijn er meerdere onderzoeken en rapporten verschenen waarin de gezondheidsrisico's omtrent spuitzones onderzocht zijn. Door de Universiteit van Wageningen is specifiek voor het plangebied onderzoek gedaan naar de driftblootstelling van omstanders en omwonenden door boomgaardbespuitingen, zie bijlage 12. In de rapportage van het onderzoek wordt voor de blootstelling vanuit fruitteeltbespuitingen een overzicht gegeven van de drift bij standaard en driftbeperkende op- en zijwaarts gerichte spuittechnieken en maatregelen die in de fruitteelt gebruikt kunnen worden om tot een beperking van de veiligheidszones te komen. Maatregelen die genomen kunnen worden zijn:
  • spuiten met 90% driftreducerende technieken (DRT90) - deze vorm van spuiten is op grond van het Activiteitenbesluit Milieubeheer al verplicht bij percelen die langs een sloot liggen;
  • spuiten met 75 % driftreducerende technieken (DRT75) - deze vorm van spuiten is vanaf 2016 op ieder perceel verplicht, ongeacht of er een sloot langs het perceel ligt;
  • het plaatsen van een (wintergroene) windhaag, dubbele windhaag of een houtwal.
In de volgende tabel is voor een aantal veelvoorkomende (combinatie van) maatregelen de minimaal vereiste afstand berekend waarbij een aanvaardbaar woon- en leefklimaat gegarandeerd is.
 
Situatie Teeltvrije zone Spuittechniek Windhaag Afstand tot gevoelige functie1
1 3 Standaard Nee 35 m
2 9 Standaard Nee 30 m
3 3 Standaard Ja 25 m
4 3 DRT90 Nee 25 m
5 3 DRT90 Ja 15 m
6 3 Standaard Twee (of houtwal) 15 m
7 3 Standaard Wintergroen 15 m
8 3 DRT75 Nee 25 m
9 3 DRT75 Ja 15 m
10 3 DRT75 Twee (of houtwal) 5 m
1: gemeten vanaf de eerste bomenrij van de boomgaard of, indien een windhaag aanwezig is gemeten vanaf de windhaag
 
Omdat vanaf 2016 het spuiten met 75% driftreducerende technieken (DRT75) verplicht is kan voor de situatie zoals die voorkomt bij het bouwplan Kroonheuvel Ommeren duidelijk gemaakt worden dat de benodigde afstanden van de perceelgrens/windhaag tot omstanders en bewoners tussen de 5 m (bij een dubbele windhaag, houtwal of wintergroene haag) en 15 m (bij een enkele windhaag) moet liggen. 
 
In onderhavig geval is er voor gekozen om in het zuiden van het plangebied een wintergroene haag te realiseren. Om de realisatie van deze wintergroene haag te garanderen is in de planregels van voorliggend bestemmingsplan een regeling opgenomen dat de woningen in het plangebied niet eerder in gebruik mogen worden genomen dan dat de winterhaag is aangebracht en in stand wordt gehouden. Voor de afstand van 5 m tussen de windhaag en de woonbestemming is de bestemming Groen opgenomen.
 
Met betrekking tot het agrarische perceel ten oosten van het plangebied is op de verbeelding van voorliggend bestemmingsplan een (uitwaarts zonerende) spuitzone van 50 m opgenomen.
4.5 Waterhuishouding
Watersysteem
Het watersysteem in het plangebied bestaat uitsluitend uit ontwateringssloten, waarvan een aantal 'droge' sloten zijn met een lage waterkwaliteit door een geringe doorspoeling. De sloten zijn allen aangemerkt als B-watergang in de legger van het waterschap. Het peil van deelgebied B varieert van circa 6,2 m tot 6,8 m +NAP. In de watergangen in het gebied wordt een zomerpeil van 4,9 m + NAP en een winterpeil van 4,7 m + NAP gehanteerd.
 
Verharding en waterberging
Zoals in het waterbeleid is aangegeven, mag het waterbergend vermogen van de bodem bij nieuwe planontwikkelingen niet verloren gaan. In de brochure 'Partners voor water' wordt hiervoor een grens gehanteerd. Voor plannen met minder dan 500 m² extra verharding in stedelijk gebied en minder dan 1500 m² in landelijk gebied is geen compenserende waterberging vereist. Dergelijke plannen hebben een verwaarloosbaar effect op de waterhuishouding van het gehele systeem.
 
De toename van het verharde oppervlak is weergegeven in onderstaande tabel:
 
Deelgebied Huidige verharding (in m²) Toekomstige verharding (in m²)
Deelgebied A 1.160,6 500,6
Deelgebied B
(50 % van totaal oppervlak)
3.285,7
3.816,2
Totaal 4.446,3 4.316,8
 
De afname van de verharding in het plangebied is in totaal 129,5 m2. Een afname aan verhard oppervlakte draagt bij aan een duurzaam watersysteem. Voor het plan zijn dan ook geen compenserende maatregelen verplicht.
 
Bij wijziging van de watergangen is wel compensatie voor waterberging nodig. Hierin kan worden voorzien door de sloot aan de noordzijde van deelgebied B mogelijk als wadi en/of filterende voorziening te benutten.
 
Het huidige gemengde rioolstelsel van het terrein stort op dit moment over in hetzelfde peilvak als de te verwachten nieuwe hemelwateroverstort. Wel stort de huidige riooloverstort op een andere watergang over dan de te verwachten nieuwe riooloverstort. Omdat er geen sprake is van toename van verharding behoeft er geen aanvullende berging aangelegd te worden.
 
Vuil- & Hemelwaterafvoer
Het vuilwaterafvoer van de woningen wordt aangesloten op het bestaande rioleringssysteem van de gemeente Buren. De hemelwaterafvoer van de daken van de woningen zal opgevangen worden in dakgoten en zo veel mogelijk bovengronds naar één van de B-watergangen aan de Ommerenveldseweg of Dokter Guepinlaan worden geleid. Voor de goten en buizen ten behoeve van het hemelwaterafvoer zullen geen uitloogbare materialen worden gebruikt.
 
Waterkwaliteit
Op de locatie wil men de waterkwaliteit verbeteren door de watergangen langs Ommerenveldseweg en Dr Guepinlaan te verbinden. Dit is niet mogelijk gebleken vanwege de bestaande bebouwing aan het kruispunt. Ook een verbinding door het plangebied heen bleek niet mogelijk. Als alternatief zal hemelwater worden geloosd op beide kopse kanten van de B-watergangen.
 
Watertoets
Het bestemmingsplan is in het kader van de watertoets voorgelegd aan het waterschap Rivierenland. Het plan is op aanwijzen van het waterschap aangepast. Het waterschap heeft na de aanpassingen kenbaar gemaakt geen bezwaar te hebben tegen de planvorming. 
4.6 Verkeer en vervoer
De gemeente Buren heeft beleid opgesteld ten aanzien van verkeer en vervoer. Zij heeft in 2005 Het gemeentelijk Verkeer en Vervoerplan Buren vastgesteld. Het plan omvat de visie van de gemeente hoe om te gaan met verkeersvraagstukken. Als visie van de gemeente staat een Duurzaam Veilige inrichting van de wegen centraal in samenhang met bestaande elementen uit de omgeving die aansluiten bij het karakter van het landschap, het dorp of de stad. Voor de uitwerking van het plan is het gemeentelijk Verkeer en Vervoerplan, die onder andere gebaseerd is op het CROW, dan ook als uitgangspunt gehanteerd.
 
Verkeer
Als wijzigingen van de bestaande verkeersstructuur voorziet het plan in een korte doodlopende weg van circa 110 m. De doodlopende weg heeft na circa 70 m een haakse bocht naar het westen. Aan het eind van de doodlopende weg is een langzaamverkeer- en calamiteitenverbinding naar de Ommerenveldseweg. Aan de doodlopende weg zijn een aantal langs- en gestoken parkeerplaatsen. De vrijstaande en de bijzonder geschakelde woningen beschikken over parkeerplaatsen op eigen terrein.
 
Ter plaatse van deelgebied A, aan de kruising van de Ommerenveldseweg met de Dokter Guepinlaan, komen drie nieuwe woningen. Deze woningen krijgen ook parkeerplaatsen op eigen terrein. Hiervoor worden opritten naar de Ommerenveldseweg aangelegd. De bestaande ruimte ten noorden van deelgebied A wordt voorzien van langsparkeren aan de Dokter Guepinlaan.
 
Voor de parkeerbalans is, zoals hiervoor aangegeven, uitgegaan van het gemeentelijk Verkeer & Vervoerplan. De gemeente Buren heeft voor onderhavige projectlocatie een Programma van Eisen opgesteld waarin de normen concreet gemaakt zijn voor parkeren. In de hiernavolgende tabellen is per deelgebied de parkeerbalans weergegeven.
 
Deelgebied A
  Aantal Norm  Benodigd aantal parkeerplaatsen 
    Eigen terrein Openbare ruimte Eigen terrein Openbare ruimte
Vrijstaande woning 1 1,5 pp/woning 0,6 pp/woning 1,5 0,6
Twee-onder-één-kapwoning 2 1,5 pp/woning 0,5 pp/woning 3,0 1,0
Rijwoning 0 0,0 pp/woning 2,0 pp/woning 0,0 0,0
Totaal       4,5 1,6
 
Uit voorgaande tabel blijkt dat voor de woningen in deelgebied A, 2 parkeerplaatsen in de openbare ruimte gerealiseerd moeten worden. Deze parkeerplaatsen worden direct ten noorden van het plangebied gerealiseerd. De overige 4,5 parkeerplaatsen zullen op eigen terrein gerealiseerd worden.
 
Deelgebied B
  Aantal Norm  Benodigd aantal parkeerplaatsen 
    Eigen terrein Openbare ruimte Eigen terrein Openbare ruimte
Vrijstaande woning 9 1,5 pp/woning 0,6 pp/woning 13,5 5,4
Twee-onder-één-kapwoning 6 1,5 pp/woning 0,5 pp/woning 9,0 3,0
Rijwoning 4 0,0 pp/woning 2,0 pp/woning 0,0 8,0
Totaal       22,5 16,4
 
Uit voorgaande tabel blijkt dat voor de woningen in deelgebied B, 17 parkeerplaatsen in de openbare ruimte gerealiseerd moeten worden. Uit het stedenbouwkundig plan (zie toelichting paragraaf 2.3) blijkt dat in deelgebied B, 19 parkeerplaatsen in de openbare ruimte gerealiseerd worden. Er wordt hiermee ruim voldaan aan de gestelde norm. Daarnaast zullen de overige parkeerplaatsen op eigen terrein gerealiseerd worden.

5 Juridische aspecten
5.1 Algemeen
In dit bestemmingsplan is het stedenbouwkundig plan voor de Kroonheuvel vertaald in een bestemmingsplanregeling, waarin de toekomstige situatie wordt vastgelegd. De huidige discotheek en het parkeerterrein zijn 'wegbestemd'.
 
Voor de toelichting, regels en verbeelding is gebruik gemaakt van de standaard van de gemeente Buren, die aansluit bij de landelijke standaarden als SVBP 2012 en IMRO 2012
5.2 Bestemmingen en opbouw regels
De bestemmingen zijn vastgelegd in de regels en op de verbeelding. Samen geeft dit de regels voor gebruik en bebouwing van de grond. De bestemmingen worden hierna kort toegelicht.
 
Inleidende bepalingen
In artikel 1 zijn begripsbepalingen opgenomen, voor die begrippen waarbij sprake is van een (mogelijk), van het algemene spraakgebruik, afwijkende betekenis en/of technische begrippen. In de wijze van meten van artikel 2 is aangegeven, waar en hoe de in de regels opgenomen maatvoering wordt gemeten.
 
Bestemmingsbepalingen
Het plan kent de volgende bestemmingen: 
  • De bestemming 'Groen' is toegekend aan het openbaar groen. Binnen de bestemming zijn bijvoorbeeld ook voet- en fietspaden, speelvoorzieningen en in- en uitritten toegestaan.
  • De bestemming 'Verkeer' is opgenomen voor de toekomstige ontsluitingsweg en de parkeerplaatsen. Binnen de bestemming is bijvoorbeeld ook verkeersmeubilair toegestaan.
  • De bestemming 'Wonen' is opgenomen voor de nieuw op te richten woningen. Binnen deze bestemming is zowel erf als tuin toegestaan. Woongebouwen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak worden opgericht.
  • De bestemming 'Tuin - Gaarde' is opgenomen voor de gronden welke aansluitend op het erf van de woningen aan de zuidkant van het plangebied zijn gelegen. Intensief gebruik van deze gronden is, in verband met de eventuele spuithinder, niet toegestaan. Door het opnemen van deze bestemming is dit afgeregeld.
  • De bestemming 'Waarde - Archeologie 2 archeologisch waardevol gebied' is opgenomen om de nog aanwezige archeologische waarden te voorzien van een beschermende regeling. Alvorens werkzaamheden kunnen worden uitgevoerd is aanvullend onderzoek en toestemming noodzakelijk.
Algemene regels
In deze regels is een aantal algemene artikelen opgenomen, waaronder een afwijkingsbevoegdheid om de maatvoering met maximaal 10% te kunnen overschrijden.
 
Overgangs- en slotregels
De overgangsregels zijn overeenkomstig de wettelijke regeling opgenomen. Het laatste artikel betreft de naamgeving van de regels van het bestemmingsplan.

6 Economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid
6.1 Economische uitvoerbaarheid
Volgens de Wro afdeling 6.4 moet een gemeente bij het voornemen voor een bouwplan een grondexploitatieplan vaststellen. Wanneer een bestemmingsplan wordt opgesteld voor het bouwplan kan de gemeenteraad beslissen geen exploitatieplan vast te stellen. Zij moet dit als expliciet besluit aangeven in het bestemmingsplan. Tevens moet gemotiveerd worden dat aan alle voorwaarden van artikel 6.12 van Wro is voldaan. Dit houdt in dat de financiële onderbouwing van het plan anderzijds verzekerd is, er geen noodzaak is voor fasering, en er geen nadere eisen of regels gesteld behoeven te worden.
 
Conclusie
Het bestemmingsplan is ten behoeve van een particuliere ontwikkeling. De kosten voor de gemeente als bedoeld in lid 6.2.3 Bro zijn verzekerd middels een anterieure overeenkomst met de initiatiefnemer. Daarnaast is in de exploitatieopzet van het plan rekening gehouden met de mogelijkheid dat een archeologisch vervolgonderzoek noodzakelijk is en dat de bodem gesaneerd moet worden. Er is derhalve geen reden om aan de economische uitvoerbaarheid te twijfelen. Het bestemmingsplan omvat tevens een besluit om geen exploitatieplan vast te stellen.
6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
6.2.1 Algemeen
Bij de voorbereiding van een (voor)ontwerp bestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1 Wro sub c overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro. Op basis van het eerste lid van dit artikel wordt overleg gevoerd met waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Voor wat kleinere plannen kan, in overleg, afgezien worden van dit overleg.
 
Een ontwerpbestemmingsplan dient conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd worden. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder om zienswijzen in te dienen op het plan Na vaststelling door de Raad wordt het vaststellingsbesluit bekend gemaakt. Het bestemmingsplan ligt na bekendmaking 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State. Het bestemmingsplan treedt vervolgens daags na afloop van de tervisielegging in werking als er geen beroep is ingesteld. Is er wel beroep ingesteld dan treedt het bestemmingsplan ook in werking, tenzij naast het indienen van een beroepschrift ook om een voorlopige voorziening is gevraagd. De schorsing van de inwerkingtreding eindigt indien de voorlopige voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt met het besluit van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
 
6.2.2 Vooroverleg
In deze paragraaf, of in een separate bijlage, worden te zijner tijd de resultaten van het vooroverleg ex artikel 3.1.1 Bro opgenomen.
 
6.2.3 Zienswijzen
Het ontwerpbestemmingsplan lag ter inzage van 24 december 2015 tot en met 3 februari 2016. Gedurende de termijn van terinzagelegging kon iedereen een zienswijze indienen. Gedurende deze periode zijn twee zienswijzen ingediend. Deze zienswijzen zijn samengevat en voorzien van een inhoudelijke reactie in de Nota zienswijzen en ambtelijke aanpassingen (procesnota) Bestemmingsplan Ommeren, De Kroonheuvel. De Nota is als bijlage bij dit bestemmingsplan toegevoegd.
  • 1. Beeldkwaliteitplan, AC&P - SRO, versie - v008, 31 augustus 2015
  • 2. Archeologisch vooronderzoek, RAAP, Projectcode BOMM, augustus 2008
  • 3. Programma van Eisen inventariserend veldonderzoek, RAAP, Projectcode 11989BOMM2 046795, 11 september 2008
  • 4. Inventariserend veldonderzoek, RAAP, Projectcode BOMM3, 18 februari 2009
  • 5. Locatiestudie milieuzonering loonbedrijf Weiman en de 'Kroonheuvel', Westerdiep, projectnummer 29.06, 10 november 2009
  • 6. Actualiserend bodemonderzoek, Acorius Advies, projectcode AD311VIO4, 29 juli 2011
  • 7. Akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai, kenmerk SRO.08.02.v2, Weel geluidadvies, 17-10-2012
  • 8. Akoestisch onderzoek, dhr. ing. R. de Leeuw, 1 februari 2011
  • 9. Quickscan Flora en Fauna, Laneco, projectnummer 040803, 18 december 2008
  • 10. Veldinventarisatie Dr. Guepinlaan te Ommeren, Laneco, projectnummer 040803, 19 mei 2011
  • 11. Oriënterend onderzoek naar beschermde flora en fauna aan de Dokter Guepinlaan te Ommeren, Blom Ecologie, BE/2015/169/r, 2 december 2015
  • 12. Onderzoek naar driftblootstelling van omstanders en omwonenden door boomgaard bespuitingen - Situatie Kroonheuvel Ommeren te Lienden in de gemeente Buren, Plant Research International - onderdeel van Wageningen UR, Rapport 542, April 2014