Plan: | Garderbroekerweg-Harskamperweg, partiële herziening Buitengebied 2012 |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0203.1371-0002 |
Voor de locaties aan de Garderbroekerweg 237 en Harskamperweg 56 in Kootwijkerbroek is een verzoek ingediend om op beide locaties de woonbestemming om te zetten naar een bedrijfsbestemming teneinde een tweetal niet-agrarische bedrijven planologisch mogelijk te maken. Daarbij gaat het om een metaalconstructiebedrijf (van 300 m2) op het perceel aan de Garderbroekerweg 237 en een autobedrijf (van 174 m2) op het perceel aan de Harskamperweg 56.
Afbeelding: Ligging tweetal percelen.
De uitvoering van dit plan is niet mogelijk binnen het geldende bestemmingsplan. Daarom is voorliggende partiële herziening van het bestemmingsplan opgesteld.
Voorliggend plan (partiële herziening van de verbeelding en de regels) bestaat uit een verbeelding, regels en een toelichting. De toelichting is opgebouwd uit acht hoofdstukken. Na dit hoofdstuk beschrijft hoofdstuk 2 de bestaande situatie. Vervolgens wordt in hoofdstuk 3 een beschrijving van het plan gegeven. Hoofdstuk 4 gaat vervolgens in op het beleidskader. Het vijfde hoofdstuk gaat in op de randvoorwaarden, waarna in het zesde hoofdstuk de juridische aspecten worden besproken. In hoofdstuk 7 is aandacht voor de economische uitvoerbaarheid. Hoofdstuk 8 gaat in op de resultaten van de procedure ten behoeve van dit bestemmingsplan.
De plangrens van deze partiële herziening omvat de plangrens van het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" met uitzondering van die locaties, waarvoor recent een afzonderlijk bestemmingsplan is vastgesteld dan wel in voorbereiding is. Dit omdat deze partiële herziening ook betrekking heeft op de aanpassing van de regels van het bestemmingsplan "Buitengebied 2012". De omvang van het gehele plangebied is weergegeven op de verbeelding die onderdeel uitmaakt van deze partiële herziening. De wijziging van de verbeelding richt zich op een tweetal locaties gelegen aan de Garderbroekerweg 237 en aan de Harskamperweg 56 in Kootwijkerbroek. De locaties liggen ten noordoosten van de kern Kootwijkerbroek in het buitengebied. De locatie Harskamperweg wordt ontsloten via de Harskamperweg die parallel langs de provinciale weg N310 ligt met aan de overzijde daarvan de Veluwe. De locatie aan de Garderbroekerweg ligt iets naar het zuiden ten opzichte van de andere locatie. Deze percelen worden hierna de planlocatie genoemd. Onderstaande afbeelding geeft de ligging van de planlocatie weer.
Afbeelding: grens planlocatie (in rood aangegeven).
De planlocatie ligt in het bestemmingsplan "Buitengebied 2012", "partiële herziening bestemmingsplan Buitengebied 2012", "Tweede partiële herziening Buitengebied 2012", "4e partiële herziening Buitengebied 2012", de "Parapluherziening De Puurveense Molen" en het intrekkingsbesluit "Wijziging van het bestemmingsplan Buitengebied 2012 door het intrekken van enkele onderdelen". Ter plaatse van de locatie Garderbroekerweg 237 gelden de bestemmingen 'Wonen' en 'Agrarisch' (zonder agrarisch bouwvlak). De locatie Harskamperweg 56 heeft bestemming 'Wonen' met de aanduiding 'specifieke vorm van wonen - agrarische nevenfunctie'. Verder geldt voor beide locaties de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 1' (met middelhoge verwachtingswaarde). Het vestigen van de niet-agrarische bedrijven is binnen deze bestemmingen niet toegestaan.
Afbeelding: uitsnede verbeelding bestemmingsplan Buitengebied 2012 omgeving Harskamperweg 56
(bron: www.ruimtelijkeplannen.nl)
Afbeelding: uitsnede verbeelding bestemmingsplan Buitengebied 2012 omgeving Garderbroekerweg 237
(bron: www.ruimtelijkeplannen.nl)
In het bestemmingsplan zijn geen mogelijkheden opgenomen die uitvoering van voorliggend plan mogelijk maken, bijvoorbeeld door wijziging of afwijken met een omgevingsvergunning. Er is wel een wijzigingsbevoegdheid opgenomen (artikel 20.7 lid 6) - zoals deze luidt na de herzieningen - waarmee burgemeester en wethouders onder bepaalde voorwaarden de bestemming 'Wonen' kunnen wijzigen in de bestemming 'Bedrijf - Niet agrarisch'. Beide plannen voldoen (grotendeels) aan deze voorwaarden. Echter is een van de voorwaarden dat er alleen bedrijven zijn toegestaan die genoemd worden bijlage 2 'Staat van Bedrijfsactiviteiten' onder categorie 1 en 2 (van de planregels). Omdat voor de locatie Garderbroekerweg 237 sprake is van een bedrijf van categorie 3.1 kan de beoogde planontwikkeling niet met toepassing van de wijzigingsbevoegdheid mogelijk worden gemaakt. Daarom is een partiële herziening van het bestemmingsplan noodzakelijk.
Situatie Garderbroekerweg 237
Op het perceel Garderbroekerweg 237 wordt een metaalconstructiebedrijf gevestigd. Het nieuwe bedrijfsgebouw (ter vervanging van bestaande bebouwing) krijgt een oppervlakte van 300 m2 met daarin ondergebracht maximaal 200 m2 aan productieoppervlakte. Dit bedrijf valt daarmee in milieucategorie 3.1. Op het buitenterrein zal worden geparkeerd en zal het laden en lossen van materieel plaatsvinden. Er zal geen sprake zijn van buitenopslag. Om een bepaalde vloeroppervlakte te hergebruiken of nieuw te bouwen ten behoeve van de nieuwe bestemming dient sprake te zijn van sloop van gebouwen, waarbij de te slopen oppervlakte gebouwen wordt bepaald op basis van de staffeling, die in artikel 20.7 lid 6 onder i is opgenomen. Voor nieuwbouw tot 500 m2 dient voor elke m2 tweemaal zoveel sloopmeters te worden aangedragen. In dit geval is er sprake van nieuwbouw en is dus voor de 300 m2 een 600 m2 (=2x300 m2) aan sloopmeters nodig.
Daarnaast is verzocht om het bestaande bijgebouw van circa 95 m2 bij de woning planologisch vast te leggen. Op dit moment is bij recht 80 m2 aan bijgebouwen toegestaan. In het bestemmingsplan “Buitengebied 2012” is er een afwijkingsbevoegdheid (artikel 20.4, lid 6) opgenomen, waarbij het mogelijk is om, onder voorwaarden, bij een omgevingsvergunning toe te staan dat een grotere oppervlakte aan bijgebouwen dan 80 m2 wordt gebouwd (tot maximaal 400 m2). Voor het vergroten van de oppervlakte aan bijgebouwen tot 250 m2 hoeft daarvoor geen extra sloopcompensatie van bebouwing plaats te vinden indien deze vergroting van de oppervlakte dient ter vervanging van een gelijke oppervlakte aan gebouwen die behoren bij de betreffende woning. Voor het vergroten van de oppervlakte aan bijgebouwen boven de 250 m2 geldt dat voor iedere 1 m2 nieuwbouw er 2 m2 sloop moet plaatsvinden. Voor het toestaan van het bijgebouw van 95 m² (dus een vergroting van 15 m2) dient dus 15 m² aan bebouwing / sloopmeters te worden aangedragen.
Om het bovenstaande mogelijk te maken dient in totaal 615 m² (=2x300+15) aan bebouwing te worden ingeleverd. Op het perceel Garderbroekerweg 237 is daarvoor een 190 m² (exclusief 80 m2 bijgebouw) aan bebouwing aanwezig die daarvoor wordt ingezet. Deze bebouwing zal worden gesloopt. Ook worden een illegaal gebouw (van circa 83 m2) en een deel van de over het perceel verspreid liggende bouwwerken en buitenopslag worden verwijderd (wat overigens niet meetelt in de sloopcompensatie) en daarmee opgeschoond. De overige benodigde oppervlakte aan sloopmeters van 425 m² (=615-190) worden gevonden door inzet van sloop van bebouwing van andere locaties. Deze sloopmeters zijn aangekocht en inzetbaar. Het betreft de volgende locaties:
Daarmee wordt voldaan aan de minimale sloopeis voor deze planlocatie.
Situatie Harskamperweg 56
Aan de Harskamperweg 56 wordt een autobedrijf (binnen milieucategorie 2) gevestigd. Op dit perceel is een circa 435 m2 aan bebouwing aanwezig, waarvan 355 m2 (=435-80 m2 bijgebouw) inzetbaar is in het kader van functieverandering. Bij hergebruik van de bestaande bebouwing dient eenzelfde oppervlakte te worden gesloopt. Een bestaand gebouw van 254 m2 zal blijven staan, waarbinnen het bedrijfsgebouw van 174 m2 en het bijgebouw bij de woning van 80 m2 worden gerealiseerd. Om dit mogelijk te maken zal een tweetal op de locatie aanwezige gebouwen met een gezamenlijke oppervlakte van circa 180 m2 worden ingezet. Eén gebouw van 42 m2 is inmiddels al gesloopt. Hiermee wordt voldaan aan de minimale sloopeis (=174 m2) voor het beoogde plan op deze locatie.
Plan past binnen het gemeentelijk beleid
De 'Nadere Invulling Regionale beleidsinvulling functieverandering en nevenactiviteiten' biedt de mogelijkheid om medewerking te verlenen aan de bestemmingswijziging van 'Wonen' naar 'Bedrijf - Niet agrarisch'. Om te voorkomen dat grote bedrijfsruimten worden gebouwd op locaties met een woonbestemming waar nu geen of weinig opstallen staan, wordt deze mogelijkheid beperkt tot kleinschalige niet-agrarische bedrijvigheid die mogelijk is tot maximaal 300 m². Deze mogelijkheid is concreet vertaald in het bestemmingsplan “Buitengebied 2012”. In artikel 20.7 lid 6 is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen voor het wijzigen van de bestemming 'Wonen' in de bestemming 'Bedrijf - Niet agrarisch' onder uiteenlopende voorwaarden. De locaties worden voorzien van een goede landschappelijke inpassing en er is geen sprake van een onevenredige verkeersaantrekkende werking. De belangen van gebruikers en/of eigenaren van nabijgelegen gronden worden niet onevenredig. Er is onderzocht dat de milieusituatie voor beide locaties niet onevenredig wordt aangetast en er geen significante aantasting plaatsvindt van ecologische waarden. Om een bepaalde vloeroppervlakte nieuw te bouwen ten behoeve van de nieuwe bestemming is er sprake van sloop van gebouwen waarbij wordt voldaan aan de minimale sloopeis. Echter is aangegeven dat er alleen bedrijven zijn toegestaan die genoemd worden bijlage 2 Staat van Bedrijfsactiviteiten onder categorie 1 en 2 (van de planregels). De locatie Harskamperweg voldoet aan deze voorwaarde. Omdat voor de locatie Garderbroekerweg 237 sprake is van een bedrijf van categorie 3.1 kan de beoogde planontwikkeling niet met toepassing van de wijzigingsbevoegdheid mogelijk worden gemaakt. Daarvoor is een planherziening noodzakelijk.
Ondanks de hogere milieucategorie is het beoogde bedrijf aan de Garderbroekerweg 237 kleinschalig van aard. De oppervlakte van de bedrijfsbebouwing met maximaal 300 m2 en het niet toestaan van buitenopslag maakt de (ontwikkelings)mogelijkheden op de locatie veel beperkter dan op een bedrijventerrein. Een dergelijk bedrijf past daarmee in principe binnen het regionale beleid (waarbinnen de milieucategorie overigens niet is gemaximaliseerd). Dit wel onder de voorwaarden, zoals dit ook geldt voor bedrijven van categorie 1 of 2, dat is onderzocht of het bedrijf past in de omgeving.
Ruimtelijk acceptabel
Vanuit stedebouwkundig oogpunt is aangegeven dat de planontwikkeling voor beide locaties als acceptabel aan te merken valt, mits landschappelijk op juiste wijze ingepast. De landschappelijke inpassing is op de inrichtingstekening opgenomen, waarmee het terrein is voorzien van een goede landschappelijke inpassing. Door de inzet van sloopmeters en daarmee sloop van bebouwing ontstaat ruimtelijke winst. De woonkwaliteit van derden wordt niet nadelig beïnvloed. Beide locaties blijven na de wijziging voldoende compact. Het parkeren dient op eigen terrein plaats te vinden, waarvoor op beide locaties voldoende ruimte aanwezig is. Ook dit is op de inrichtingstekening aangegeven, waarmee is aangetoond dat aan de parkeereis kan worden voldaan. Er is geen sprake van een onevenredige verkeersaantrekkende werking. Detailhandel is niet toegestaan en daar is hier ook geen sprake van.
Ontwikkelingsfonds Platteland
Voor onderhavige ontwikkeling is ook een financiële bijdrage betaald in het kader van het Ontwikkelingsfonds Platteland (OFP) wat gebruikelijk is bij functieverandering van wonen naar een niet-agrarisch bedrijf. Daarbij gaat het om een bijdrage van € 10,-- per m2 bedrijfsoppervlakte.
Overige aspecten
Voor het overige zijn er geen bestemmingsplantechnische of milieutechnische belemmeringen. Gezien het voornoemde is het mogelijk medewerking te verlenen onder bepaalde voorwaarden middels een herziening van het vigerende bestemmingsplan.
In dit hoofdstuk wordt ingegaan op het relevante beleidskader. Het gaat om beleid en beleidsnota's die direct dan wel indirect doorwerken in het bestemmingsplan of invloed hebben op de bestemmingsregelingen. Van deze nota's is hierna per bestuursniveau een beknopte samenvatting gegeven.
In 2012 is de nationale Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) van kracht geworden. Deze vervangt onder andere de Nota Ruimte.
De SVIR bepaalt welke kaderstellende uitspraken zodanig zijn geformuleerd dat deze van invloed zijn op de ruimtelijke besluitvormingsmogelijkheden op lokaal niveau. Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) bevestigt in juridische zin die kaderstellende uitspraken. De Regeling algemene regels ruimtelijke ordening (Rarro) is de ministeriële regeling. Op 30 december 2011 zijn het Barro en de Rarro in werking getreden. In Barneveld zijn het Barro en de Rarro van toepassing in verband met de aanwezige militaire terreinen.
Het Rijk heeft drie doelen gekozen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):
Met de Structuurvisie zet het kabinet het roer om in het nationale ruimtelijke beleid. Het Rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.
Doorwerking in plangebied
In dit geval is geen sprake van één van deze 13 nationale belangen. De SVIR vormt derhalve geen belemmering voor onderhavig plan.
Eind 2009 is de structuurvisie Nationaal Waterplan (NW) in werking getreden. Het NW is een algemeen plan voor het op nationaal niveau te voeren waterhuishoudkundig beleid. Het NW zet veel van het in de voorgaande nota's waterhuishouding opgenomen beleid voort, zoals het uitgaan van integraal waterbeheer en een watersysteembenadering. Nieuw is dat het NW tevens een structuurvisie is voor de ruimtelijke aspecten. Ook wordt meer nadruk gelegd op een gebiedsgerichte en een klimaatbestendige aanpak.
Met het NW wil het Rijk antwoorden formuleren op ontwikkelingen op het gebied van klimaat, demografie en economie en investeren in een duurzaam waterbeheer. Dit om ervoor te zorgen dat ook volgende generaties van Nederland als veilig en welvarend waterland genieten. Een goede bescherming tegen overstromingen, het zoveel mogelijk voorkomen van wateroverlast en droogte en het bereiken van een goede waterkwaliteit zijn basisvoorwaarden voor welvaart en welzijn. Daarnaast levert water een positieve bijdrage aan de kwaliteit van de leefomgeving en behoud van biodiversiteit.
Voor een duurzaam en klimaatbestendig watersysteem is het van belang bij ruimtelijke ontwikkelingen rekening te houden met waterhuishoudkundige eisen op korte en lange termijn. Om dit te bereiken moet water bepalender dan voorheen zijn bij de besluitvorming over grotere opgaven op het terrein van onder andere verstedelijking. De mate waarin water bepalend is bij ruimtelijke ontwikkelingen hangt af van de aard, omvang en urgentie van de wateropgave in relatie tot andere opgaven en kenmerken in dat gebied.
Doorwerking in plangebied
De bevindingen en resultaten van de watertoets zijn beschreven in de waterparagraaf (§ 5.15).
De provincie Gelderland heeft haar beleid gericht op de fysieke leefomgeving vastgelegd in de Omgevingsvisie en de bijbehorende Omgevingsverordening. Provinciale Staten hebben de Omgevingsvisie op 9 juli 2014 vastgesteld en de Omgevingsverordening op 24 september 2014. De Omgevingsvisie en de Omgevingsverordening zijn vanaf 17 oktober 2014 in werking. De actualisaties van de Omgevingsvisie en Omgevingsverordening over water en natuur zijn op 8 juli en 11 november 2015 vastgesteld. Deze actualisaties zijn opgenomen en verwerkt in de tekst en kaarten van de Omgevingsvisie en Omgevingsverordening (december 2015).
Voor 2016 is er een scala aan onderwerpen dat aanpassing behoeft. Deze onderwerpen zijn opgenomen in een actualisatieplan. De wijzigingsvoorstellen hebben onder andere betrekking op de volgende beleidsterreinen:
Het ontwerp-actualisatieplan ligt van 19 augustus tot en met 30 september 2016 ter visie.
De Omgevingsvisie en Omgevingsverordening gaan over de belangrijkste maatschappelijke opgaven in Gelderland. Het gaat over steden en dorpen, natuur, landbouw, water, energie en meer: Gelderland is dynamisch, mooi en divers.
Voor het landelijk gebied ligt in de Omgevingsvisie en Omgevingsverordening de focus op een vitaal platteland, waar mensen inspelen op grote veranderingen, waar inwoners zich actief inzetten voor hun gezamenlijke toekomst, een platteland met een eigen economische kracht en een grote natuurlijke en landschappelijke waarde, waar kwaliteit en vitaliteit samen op gaan.
De provincie kiest er in de Omgevingsvisie voor om vanuit twee hoofddoelen bij te dragen aan gemeenschappelijke maatschappelijke opgaven. Deze zijn:
De opzet van de omgevingsvisie is opgehangen aan de termen dynamisch, mooi en divers. De provincie Gelderland is een dynamische provincie in een prachtige setting, met een grote diversiteit. Dynamisch duidt op economische ontwikkelingsaspecten zoals innovatie, duurzaamheid en bereikbaarheid en hoe de provincie afspraken maakt over wonen en werken. Mooi staat voor de natuurdoelen en de kwaliteiten die de provincie wil borgen en verder wil ontwikkelen. Divers gaat over het herkennen van de regionale verschillen in maatschappelijke vraagstukken en het koesteren van de regionale identiteit.
Provincie: Divers
FoodValley
De gemeente Barneveld ligt in de regio FoodValley. Karakteristiek voor FoodValley zijn de toonaangevende innovatie en vakkennis op het gebied van agrofood, het aantrekkelijke vestigingsklimaat en de groene leefomgeving. De regio wil in een goede balans de specifieke kwaliteiten verder ontwikkelen. Deelaspecten daarbij zijn: werken, onderwijs, wonen, bereikbaarheid, vernieuwing landbouw, duurzaamheid en kwaliteit van de leefomgeving. De regio heeft deze doelen opgenomen in de (concept-)Gebiedsagenda van de regio FoodValley.
Langs zes speerpunten krijgt de ambitie van Regio FoodValley verder gestalte:
• Bedrijven en bedrijvigheid
• Onderwijs en arbeidsmarkt
• Mobiliteit en bereikbaarheid
• Wonen en woningmarkt
• Vernieuwing landbouwsector
• Kwaliteit leefomgeving en duurzaamheid.
Ten aanzien van de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling is met name het speerpunt 'Bedrijven en bedrijvigheid' van belang. Hierna wordt ingegaan op de binnen dit speerpunt geformuleerde thema's.
Bedrijven en bedrijvigheid
De economische structuur van de regio is breed ontwikkeld. Het buitengebied heeft voor een groot deel een agrarisch karakter waaromheen bedrijvigheid is ontwikkeld van lokale tot internationale schaal. De totale werkgelegenheid in FoodValley is goed voor ruim 160.000 banen.
In zes van de acht gemeenten in FoodValley, waaronder Barneveld, is de handel de grootste sector.
De werkgelegenheid is breder dan Food, maar met Food onderscheidt de regio zich wel nadrukkelijk. Op dit gebied toonaangevende bedrijven (“leader firms”) zijn in de regio gevestigd. In combinatie met Wageningen Universiteit en Research, een kennisinstelling met een wereldreputatie, vormt dit de ruggengraat van de topsector Food. Deze ruggengraat kan worden versterkt met de ontwikkeling van de kennis-as. Dit helpt de regio om wereldspeler op het gebied van Food te worden.
De provincie onderschrijft met de regio het grote belang van deze combinatie voor de economische ontwikkelingsmogelijkheden van de regio. Naast de aanwezigheid van een brede economische basis bepaalt deze topsector Food de innovatie- en ontwikkelingspotenties en daarmee de concurrentiekracht op internationaal niveau. Met het topsectorenbeleid ondersteunt de provincie nadrukkelijk een verdere versterking van deze kwaliteiten. Daarbij kijkt de provincie overigens in een breder verband en bouwt ook aan de relatie met Health Valley (Nijmegen).
Een andere sector die bijdraagt aan de aantrekkingskracht van de regio voor zakelijke bezoeken is het toerisme. De provincie onderkent met de regionale partners het grote belang van een hechte samenwerking tussen bedrijven, kennisinstellingen en maatschappelijke organisaties (de gouden driehoek). Versterking van de verticale integratie in de kolom verwante bedrijven en onderwijs- en kennisinstellingen is een kansrijke insteek om kennis en expertise te vergroten en een hoger rendement te geven. Hiermee kan ook de verbinding tussen de top en de basis van de arbeidsmarkt worden versterkt en een betere match tussen onderwijs en arbeid worden gerealiseerd.
De gemeenten in de regio FoodValley werken in nauw overleg met de provincie aan een gecoördineerde aanpak van de ontwikkeling en uitgifte van bedrijventerreinen (Regionaal Programma Bedrijventerreinen, RPB). De segmentatie (typologie) van bedrijventerreinen, een transparant grondprijsbeleid en aandacht voor revitalisatie en herstructurering van verouderde bedrijventerreinen spelen hierbij een rol, evenals de acquisitie van food-gerelateerde bedrijven van elders (nationaal en internationaal). De regio werkt in nauwe samenwerking met OostNV aan een gezamenlijke aanpak van het actief werven van bedrijven die een meerwaarde hebben voor de regio (in termen van werkgelegenheid en kennis).
Doorwerking in plangebied
De voorgestelde ontwikkeling past binnen de gestelde ambitie(s) van Regio FoodValley. De voorgestelde ontwikkeling betreft de vestiging van een tweetal kleinschalige niet-agrarische bedrijven in het buitengebied van Barneveld bij een bestaande burgerwoning.
In de '(Nadere Invulling) Regionale beleidsinvulling functieverandering en nevenactiviteiten' is ingegaan op de mogelijkheid een niet-agrarisch bedrijf bij een burgerwoning toe te staan (zie paragraaf 4.4.1 en 4.4.2). Het is verdedigbaar om de mogelijkheid voor een niet-agrarisch bedrijf bij een (burger)woning mogelijk te maken, waarbij deze mogelijkheid wordt beperkt tot een oppervlakte van maximaal 300 m2. De voorgestelde ontwikkeling past binnen de gestelde ambitie(s) van Regio FoodValley.
Provincie: Dynamisch
Stedelijke ontwikkelingen
Voor de verwezenlijking van het bestemmingsplan is het van belang om vast te stellen dat in de nieuwe Omgevingsvisie de vastgestelde contouren van stedelijke vernieuwing zijn losgelaten. De sturing en beoordeling van plannen wordt in de nieuwe Omgevingsvisie hoofdzakelijk gebaseerd op de ladder voor duurzame verstedelijking en het woningbouwprogramma of het Regionaal Programma Bedrijventerreinen.
De provincie hanteert voor de bepaling van het bestaand stedelijk gebied de definitie uit het Bro: 'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur'.
De voorgenomen ontwikkeling heeft betrekking op werken.
Werken
Bedrijven
De provincie streeft naar een aanbod van kwalitatief goede locaties dat aansluit op de vraag van bedrijven. Zij streeft naar zorgvuldig omgaan met schaarse ruimte en de kwaliteit van het landschap. De provincie gaat uit van de regionale programmeringsafspraken over voorraden en soorten bedrijventerreinen die in 2012 en 2013 met de Gelderse regio's zijn gemaakt.
Doorwerking in plangebied
De voorliggende ontwikkeling heeft geen betrekking op het stedelijk gebied. Het gaat om de vestiging van een tweetal kleinschalige niet-agrarische bedrijven. Het plan past binnen de regionale afspraken die zijn gemaakt en zijn vastgesteld in de '(Nadere Invulling) Regionale beleidsinvulling functieverandering en nevenactiviteiten'.
Provincie: Mooi
Natuur
Gelderland streeft naar het veiligstellen van de verscheidenheid (biodiversiteit) en kwaliteit van de Gelderse natuur. Hiertoe zet de provincie zich in op de realisatie van een compact en hoogwaardig stelsel van onderling verbonden natuurgebieden. Dit wil de provincie bereiken door de bestaande natuur in het Gelders Natuurnetwerk (GNN) te beschermen en de samenhang te versterken door het uitbreiden van natuurgebieden in het GNN en het aanleggen van verbindingszones in de Groene Ontwikkelingszone (GO).
Uit de onderstaande kaart blijkt dat het plangebied niet in GNN/GO ligt.
Afbeelding: fragment Gelders Natuurnetwerk en Gelderse Ontwikkelingszone
De Omgevingsverordening richt zich net zo breed als de Omgevingsvisie op de fysieke leefomgeving in de provincie Gelderland. Dit betekent dat alle regels die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving opgenomen zijn in de Omgevingsverordening. De Omgevingsverordening Gelderland heeft de status van ruimtelijke verordening, milieuverordening, waterverordening en verkeersverordening. De 'Ruimtelijke Verordening Gelderland' en de 'Ruimtelijke Verordening Gelderland, eerste herziening', zijn ingetrokken.
In de Omgevingsverordening is het onderhavige plangebied opgenomen op de kaarten:
Vanuit de kaarten behorend bij de Omgevingsverordening volgen geen specifieke aanduidingen die relevant zijn voor het plan.
Doorwerking in plangebied
Nu er vanuit de kaarten geen regels worden gesteld, is het plan in overeenstemming met de verordening.
Met de toepassing van het beleid worden agrarische bedrijven in staat gebracht om de bedrijfsvoering op een maatschappelijke- en ruimtelijk verantwoorde wijze te beëindigen. Daarnaast leidt het beleid tot kwaliteitsverbetering in het buitengebied, door de sloopverplichting van overtollige bebouwing bij hergebruik/nieuwbouw ten behoeve van wonen of niet-agrarische bedrijvigheid.
De Regionale beleidsinvulling voor functieverandering en nevenactiviteiten geldt voor de gemeenten Ede, Wageningen, Nijkerk, Scherpenzeel, Barneveld en Putten. De nota is in 2006 vastgesteld en een verfijning van dit beleid is in 2008 vastgesteld. Het betreft een eigen beleidsinvulling voor functieverandering, nevenfuncties op agrarische bedrijven en uitbreiding van niet-agrarische bedrijven.
Destijds is dit regionale beleid door middel van een afwijkingsbesluit van gedeputeerde staten geaccordeerd en in de plaats gekomen van het (stringente) reguliere provinciale functieveranderingsbeleid van het Streekplan Gelderland 2005. In de Omgevingsvisie stelt de provincie dergelijk beleid niet meer verplicht, maar geldt het principe dat er kwaliteitsverbetering bereikt moet worden. Dat hiervoor regionaal beleid is en wordt vastgesteld, wordt toegejuicht.
Voor de regio gemeenten zijn de volgende doelen van belang voor functieverandering:
Daarnaast nemen de regio gemeenten nog de volgende criteria mee bij de beoordeling van mogelijkheden voor functieverandering:
De nota geeft een beleidsinvulling voor de volgende typen functieverandering:
De beeldkwaliteitsplannen functieveranderingen Gelderse Vallei (uit 2008) en Agrarische Enclave Uddel-Elspeet (uit 2009) hebben als primaire functie om de ambities ten aanzien van de verbetering van de ruimtelijke kwaliteit bij functieveranderingen weer te geven (erfbeplanting, oriëntatie en plaatsing bouwmassa’s op het erf, architectuur, materiaalgebruik en dergelijke). Door initiatiefnemers is een inrichtingsplan, waar ook beeldkwaliteit onderdeel van uitmaakt, ingediend dat is besproken in het overleg voor verzoeken in het buitengebied.
In het geldende functieveranderingsbeleid wordt voor de mogelijkheden nog onderscheid gemaakt in de verschillende zones uit de reconstructieplannen. Enerzijds geldt dit voor de mogelijke functies waarvoor kan worden gekozen. Functieverandering naar werken is overal mogelijk. Om conflicten met de ontwikkelingsmogelijkheden voor agrarische bedrijven te voorkomen, is functieverandering naar wonen in het landbouwontwikkelingsgebied in beginsel uitgesloten. Het is wel mogelijk als duidelijk is dat het geen belemmering vormt voor agrarische bedrijven. Anderzijds is de sloopeis in het extensiveringsgebied minder zwaar. Dit is opgenomen omdat een extra stimulans voor kwaliteitsverbetering in deze gebieden gewenst is.
Bovenstaand beleid is grotendeels vastgelegd in afwijkings- en wijzigingsbevoegdheden in het bestemmingsplan "Buitengebied 2012". Het beleid biedt echter ook ruimte voor maatwerk, dat zich niet laat vastleggen in vooraf op te stellen afwijkings- en wijzigingsregels. Omdat de beoogde milieucategorie 3.1 op de locatie aan de Garderbroekerweg 237 niet past binnen de wijzigingsbevoegdheid is, om het verzoek mogelijk te maken, het doorlopen van een planherziening noodzakelijk. Uit alle stukken is gebleken dat, ondanks de hogere milieucategorie voor het bedrijf aan de Garderbroekerweg 237, dit ruimtelijk gezien als acceptabel is aan te merken. Binnen het regionale functieveranderingsbeleid is overigens de milieucategorie niet gemaximaliseerd, waardoor het onderhavige plan hier binnen past (zie verder ook paragraaf 4.4.2).
Vanuit de ervaringen en de actualiteit is er behoefte ontstaan aan een nadere invulling van het functieveranderingsbeleid. Het doel van de nadere invulling is om de regiovisie beter en soepeler uit te kunnen voeren met een uitbreiding van de mogelijkheden. Redenen hiervoor zijn de toename van het aantal m2 aan vrijkomende agrarische opstallen, minder vraag naar woningen in het segment van functieveranderingswoningen en de moeilijk verdedigbare beperkingen inzake uitbreiding van niet-agrarische bedrijven.
Het betreft dus geen herijking van het functieveranderingsbeleid, maar een nadere invulling van het eerder vastgestelde beleid.
De nadere invulling is door de betrokken gemeenten opgesteld. Op 20 juni 2012 heeft de regio FoodValley ingestemd met de nadere invulling. De provincie Gelderland heeft laten weten in te stemmen met deze verfijning van het functieveranderingsbeleid.
De doelstelling van de nadere invulling is en blijft om de verrommeling van het landelijke gebied tegen te gaan door het bieden van voldoende planologische ruimte aan sanering van voormalige agrarische bedrijfsbebouwing. Daarbij staat het behalen van ruimtelijke kwaliteitswinst centraal.
De functieverandering is regionaal mogelijk. Sloopmeters kunnen over de gemeentegrenzen heen worden ingezet, mits het gaat om het gebied waar de regionale beleidsinvulling wordt gehanteerd.
Met de nadere invulling wordt de sloop van overtollige stallen gestimuleerd, door het mogelijk te maken om sloopmeters van één locatie in 'porties' te verkopen. Hiertoe voorziet de nadere invulling in een aanvullende rekenmethode. De nadere invulling omvat ook het adequaat faciliteren van de flexibilisering, door het in gebruik nemen van een sloopregistratie.
In de nadere invulling zijn de ontwikkelingsmogelijkheden, in ruil voor het slopen van voormalige agrarische bedrijfsbebouwing, vergroot. De verbrede mogelijkheden betreffen:
De bredere mogelijkheden zijn zoveel mogelijk opgenomen als flexibiliteitsbepalingen (zoals afwijkings- en wijzigingsbevoegdheden) in het bestemmingsplan "Buitengebied 2012". Hierdoor wordt de toepassing van de sloopregeling bevorderd, wat ten goede komt aan het voortvarend tegengaan van verrommeling van het buitengebied door leegstaande stallen. Ontwikkelingen die alleen bij (hoge) uitzondering mogelijk zijn, worden via een afzonderlijke planologische procedure geregeld.
Niet-agrarisch bedrijf bij een burgerwoning
De praktijk leert dat er bij bewoners van het buitengebied behoefte bestaat aan ruimte voor een niet-agrarisch bedrijf bij de burgerwoning. Op grond van het huidige functieveranderingsbeleid ontstaan echter burgerwoningen (voormalige agrarische woningen) met een niet-agrarisch bedrijf. Binnen het functieveranderingsbeleid bestaat ook de mogelijkheid dat deze functie ontstaat bij een woning (bestemd als wonen) waar nog oude agrarische opstallen onder het overgangsrecht staan. Het is daarom verdedigbaar om de mogelijkheid voor een niet-agrarisch bedrijf dat ontstaat uit functieverandering, te verplaatsen naar een (burger)woning elders. Het is echter niet wenselijk bij een woonbestemming waar nu geen of weinig opstallen staan, duidelijk grotere nieuwbouw van bedrijfsruimte toe te staan. Dat is nadelig voor de ruimtelijke kwaliteit. Daarom is deze mogelijkheid beperkt tot kleinschalige niet-agrarische bedrijvigheid tot maximaal 300 m2
. Onderhavig verzoek voldoet hieraan en past binnen het regionale functieveranderingsbeleid.
Waterbeheersplan 2010-2015 Waterschap Vallei & Eem
In het plan heeft het waterschap zijn ambities en uitvoeringsprogramma vastgelegd. De plannen zijn gebundeld in de drie programma's Veilige dijken, Voldoende en schoon water en Zuivering afvalwater.
De klimaatontwikkelingen worden intensief gevolgd. Er worden maatregelen genomen om ook op de lange termijn het beheersgebied te beschermen tegen hoog water, wateroverlast en droogte, en om de capaciteit van de rioolwaterzuiveringen op peil te houden.
Doorwerking in plangebied
De bevindingen en resultaten van de watertoets zijn beschreven in de waterparagraaf (§ 5.15).
De Strategische visie (vastgesteld juni 2009) geeft aan welke doelen het gemeentebestuur nastreeft voor de periode tot 2030. De Strategische visie is de basis voor het actief sturen van de ruimtelijke, agrarische en economische ontwikkeling tot 2030. In de Visie is een uitvoeringsagenda opgenomen.
Voor de thema's die in het buitengebied relevant zijn, is deze visie geactualiseerd en uitgewerkt in de later vastgestelde Structuurvisie Buitengebied Barneveld.
De structuurvisie Buitengebied Barneveld is op 21 september 2011 door de gemeenteraad vastgesteld. De Structuurvisie Buitengebied Barneveld bouwt voort op keuzes die gemaakt zijn in de Strategische visie en de Nota van Uitgangspunten voor het buitengebied.
De visie voor het buitengebied is ruimte bieden voor economische ontwikkeling in samenhang met behoud en ontwikkeling van de omgevingskwaliteiten landschap, natuur, woon- en leefmilieu.
Er doen zich belangrijke ontwikkelingen voor die bepalend zijn voor de toekomst van het buitengebied. De landbouw heeft niet stil gestaan en past zich aan, aan nieuwe ontwikkelingen. De doorgaande ontwikkeling in de agrarische sector heeft onder andere tot gevolg dat er steeds minder maar wel grotere agrarische bedrijven zijn gekomen en nog zullen komen. Een gevolg hiervan is vrijkomende agrarische erven door functieverandering naar wonen of werken. Ook is steeds vaker sprake van verbreding en verduurzaming. Tevens wordt geconstateerd dat recreatiebedrijven moderniseren en de kwaliteit verhogen. Deze ontwikkelingen zijn van grote invloed op de omgevingskwaliteiten natuur, landschap, cultuurhistorie en woon- en leefomgeving.
Met de visie wordt ruimte geboden voor economische ontwikkeling in samenhang met behoud en ontwikkeling van de omgevingskwaliteiten. Dat gaat de gemeente doen door initiatieven mede te beoordelen op de mate waarin ze bijdragen aan behoud en ontwikkeling van de omgevingskwaliteit, bijvoorbeeld effecten op landschap (beeldkwaliteit), woon- en leefmilieu, verkeer en natuur.
De gemeente wil diverse ontwikkelingen faciliteren. Wat betreft de landbouw gaat dat om zowel schaalvergroting als verbreding en innovatie. Die verbreding verdient mogelijkheden om enerzijds extra inkomsten te bieden aan agrarische ondernemers en anderzijds om duurzame en innovatieve ontwikkelingen ruimte te geven. Verbreding is bovendien interessant voor de beleidsopgave om recreatieve mogelijkheden in het hele buitengebied te benutten en te stimuleren. Innovatie verdient kansen omdat daarmee kan worden gewerkt aan de versterking van de positie van de Regio FoodValley, aan ondernemingszin en aan klimaatadaptatie. De schaalvergroting en de innovatieve ontwikkelingen moeten echter wel passen in het landschap van de gemeente Barneveld. Die voorwaarde geldt ook voor de locaties waar de agrarische bedrijven juist stoppen en gebruik maken van het beleid voor functieverandering waarmee woningen of (kleine) bedrijven worden gerealiseerd. Het spreekt vanzelf dat ook recreatieve functies moeten bijdragen aan een fraai en herkenbaar landschap. Een landschappelijk fraai buitengebied met goed ingepaste ontwikkelingen. Een buitengebied dat zo wordt ingericht dat het een aangename plek is om er te werken en te recreëren. Dat vergt een goed klimaat om passende werk- en recreatiefuncties daadwerkelijk te kunnen behouden en ontwikkelen.
Het buitengebied als een prettige omgeving om te verblijven geeft ook een meerwaarde voor de talrijke woningen die in het buitengebied aanwezig zijn en is van groot belang als positieve vestigingsfactor voor de (toekomstige) bewoners van de negen woonkernen. Die meerwaarde wil de gemeente graag verder versterken door het ontwikkelen van de relaties tussen de dorpen en het buitengebied. Daarom wil de gemeente initiatieven op het gebied van bijvoorbeeld de lokale voedselvoorziening en het beleven van veehouderij (kijk- en doemogelijkheden) en natuur (rust zoeken en onderhoud) faciliteren.
De hiervoor genoemde aanpak geldt voor het hele buitengebied. Daarnaast is een onderscheid gemaakt in deelgebieden, met beleidsaccenten op grond van landschappelijke kenmerken en zones op grond van een specifieke functie. Zie hiervoor de afbeelding 'Visie ruimtelijke kwaliteit Barneveld'.
De deelgebieden zijn:
Afbeelding: Visie ruimtelijke kwaliteit Barneveld + legenda
Per deelgebied wordt de ontwikkelingsrichting beschreven. Het kwaliteitsbeeld vormt het ruimtelijk toetsingskader. Het stelt eisen die richtinggevend zijn voor ruimtelijke ontwikkeling. Deze (minimum)eisen zijn kaderstellend voor het (bestemmings)plan. Het plangebied ligt in het volgende deelgebied.
Intensieve landbouw is de belangrijkste gebruiksvorm van dit deelgebied. Het beleid is gericht op herstructurering en passende schaalvergroting, waarbij productieruimte beschikbaar komt voor de toekomstgerichte bedrijven die in staat zijn om te groeien en daarin te investeren.
Karakteristiek
Het deelgebied wordt gekarakteriseerd door afwisselend kleinschalig landschap met diverse cultuurhistorische landschapstypes (kampenlandschap, heideontginningslandschap et cetera). Deze verschillende landschapstypen zijn op veel plekken niet langer direct herkenbaar. De agrarische bedrijven zijn op de voorgrond aanwezig in dit gebied. Sommige delen van het gebied zijn dichter dan andere delen door kleinschalige landschapselementen als houtsingels en door erfbeplanting. Daarbij vormen lanen en beken belangrijke landschappelijke elementen. De lanen zijn echter niet altijd consequent doorgezet en daardoor worden routes niet geaccentueerd. De beken vallen in de kleinschaligheid van het landschap nauwelijks op. In het groeiseizoen draagt de maïsteelt bij aan het kleinschalige karakter van het gebied.
Gebruik
Intensieve landbouw is de belangrijkste gebruiksvorm van dit deelgebied. Het beleid is gericht op herstructurering en passende schaalvergroting, waarbij productieruimte beschikbaar komt voor bedrijven die in staat zijn om te investeren. Andere bedrijven zullen stoppen met hun agrarische activiteiten. In het kader van het functieveranderingsbeleid worden, in gevallen van vrijkomende en leegstaande agrarische bebouwing, planologische mogelijkheden geboden voor functiewijziging naar niet-agrarische bedrijvigheid. Vanwege het primaat van de ontwikkelingsmogelijkheden van de landbouw, wordt in het landbouwontwikkelingsgebied (LOG) in beginsel geen medewerking verleend aan verzoeken om functiewijziging naar wonen. Voor al aanwezige niet-agrarische bedrijven is het uitgangspunt dat eventuele uitbreiding alleen onder strenge voorwaarden wordt toegestaan. Hervestiging op een bestaand of nieuw bedrijventerreinen in de gemeente Barneveld is wenselijk.
Behoudens de hiervoor genoemde mogelijkheden van (het regionale) functieverandering(sbeleid) worden in dit agrarische productiegebied geen nieuwe woningen of niet-agrarische bedrijven toegelaten. Deze functies horen thuis in de kernen. Het streefbeeld voor dit landschap is gericht op vernieuwing.
Bestaande waardevolle natuur- en landschappelijke waarden worden beschermd en zijn nevengeschikt aan de hoofdfunctie landbouw.
Doorwerking in plangebied
Het plan is in overeenstemming met de Structuurvisie Buitengebied Barneveld.
Het Waterplan geeft een integrale watervisie op het verhogen van de gebruikswaarde en belevingswaarde van water. Door een verantwoord gebruik en duurzame ontwikkeling van het water kan ook in de toekomst gebruik worden gemaakt van een gezond watersysteem. De volgende ambities worden genoemd:
In het plan is een concrete doelstelling opgenomen: in 2025 is 10% van het verharde oppervlak afgekoppeld van de gemengde riolering (referentiejaar 2005). Dit betreft 18 ha. afkoppelen. In het Hemelwaterbeleidsplan is deze doelstelling uitgewerkt in concrete maatregelen.
Doorwerking in plangebied
De bevindingen en resultaten van de watertoets zijn beschreven in de waterparagraaf (§ 5.15).
In het kader van de bestemmingsplanprocedure is beoordeeld of de milieuhygiënische bodemkwaliteit ter plaatse van het plangebied voldoet aan de eis van financiële uitvoerbaarheid en uit oogpunt van volksgezondheid en milieu aanvaardbaar mag worden geacht voor het beoogde gebruik.
Beoordeling van de milieuhygiënische bodemkwaliteit vindt plaats op basis van de vastgestelde bodemkwaliteitskaart (BKK) en het bodembeheerplan (BBP). Met dit instrumentarium kan de bodemkwaliteit binnen het plangebied met een bepaalde statistische zekerheid worden bepaald voor zover blijkens historisch onderzoek geen sprake is van verdachte locaties.
Op basis daarvan zijn er geen risico's te verwachten voor de beoogde bestemming en het gebruik. Indien door welke omstandigheden dan ook toch bodemverontreiniging wordt geconstateerd, dan kan de gemeente op geen enkele wijze voor de gevolgen daarvan aansprakelijk worden gesteld.
Echter is ten tijde van de aanvraag omgevingsvergunning voor het bouwen van de bedrijfsgebouwen wel onderzoek noodzakelijk. Ook is mogelijk een nulsituatie-onderzoek noodzakelijk voor de omgevingsvergunning voor beide locatie. Aangeraden wordt dan ook deze onderzoeken te combineren. Een en ander zal aan bod komen en worden beoordeeld bij de aanvraag omgevingsvergunning.
Sinds januari 2012 hebben gemeenten op grond van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) de opdracht om bij het opstellen van bestemmingsplannen rekening te houden met cultuurhistorische waarden. Daar waar het voor de archeologie al gemeengoed is, geldt het dus ook voor andere aspecten van de cultuurhistorie. Rekening houden met cultuurhistorie impliceert dat bekend moet zijn wat er voor waarden aanwezig zijn. Dit betekent dat naast archeologie, ook een beschrijving moet worden gegeven van de historische (steden)bouwkunde en historische geografie. Door cultuurhistorie een plek te geven in procedures op het gebied van ruimtelijke ordening wordt ook bereikt dat de aandacht niet uitsluitend uitgaat naar individuele objecten (de aangewezen monumenten), maar juist de samenhang tussen gebouwen en hun omgeving.
Er moet rekening worden gehouden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten. Voor het maken van een weloverwogen belangenafweging is minimaal een archeologisch bureauonderzoek nodig. Voor de gehele gemeente is een archeologische beleidsadvieskaart opgesteld, welke gezien kan worden als een beknopt bureauonderzoek. Uit de 'archeologische waarden- en verwachtingskaart' van de gemeente blijkt dat binnen het plangebied middelmatige archeologische verwachting geldt.
De gemeenteraad heeft op 28 september 2010 besloten dat voor deze zone nader archeologisch onderzoek noodzakelijk is bij een oppervlakte van 1.000 m² voor grondverstorende werkzaamheden dieper dan 30 cm. Bij de vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied 2012", heeft de gemeenteraad besloten om de ondergrens van 1.000 m2 te verhogen naar 1.500 m2 in het geval het gaat om een zone met een middelhoge verwachtingswaarde.
Afbeelding: uitsnede 'archeologische waarden- en verwachtingskaart' met globale ligging plangebied
Het betreft een jonge vochtige landbouwontginning met een neutrale waardering. Op het aangrenzende terrein nabij de twee planlocaties heeft in het verleden onderzoek plaats gevonden (RAAP-notitie 3731) waaruit bleek dat het gebied in het verleden is verstoord. Mogelijk hangt dit samen met de ontginning van het gebied of het grondgebruik. Ook op andere plaatsen ten oosten van Kootwijkerbroek is dit vastgesteld. Op de nieuwe gedetailleerde geomorfogenetische kaart van de gemeente Barneveld is sprake van een dekzandrug op een reliëfarme afspoelingswaaier bedekt met dekzand. Naar verwachting krijgen deze eenheden een middelhoge of hoge archeologische verwachting. Er zijn geen archeologische vondsten bekend uit de planlocatie.
Op basis van bovenstaande en vanwege de verstoringsgraad als gevolg van de huidige bebouwing is verder archeologisch onderzoek niet noodzakelijk.
Indien bij de uitvoering van de werkzaamheden onverwacht toch archeologische resten worden aangetroffen, dan is conform artikel 5.10 van de Erfgoedwet melding van de desbetreffende vondsten bij de minister (namens deze de RCE) verplicht.
De belangrijkste wetten voor natuurbescherming in Nederland zijn de Natuurbeschermingswet 1998 en de Flora- en faunawet. Beide wetten zijn een Nederlandse vertaling van de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn. De verplichtingen voor bescherming van natuurgebieden zijn overgenomen door de Natuurbeschermingswet 1998, terwijl de Flora- en faunawet zich richt op de bescherming van planten en dieren.
De Natuurbeschermingswet 1998 regelt de bescherming van natuurgebieden in Nederland. Daarnaast regelt deze wet de aanwijzing van natuurgebieden die van nationaal of internationaal belang zijn: Beschermde Natuurmonumenten en Natura 2000-gebieden. De Natuurbeschermingswet 1998 bepaalt vervolgens wat er wél en niet mag in deze beschermde natuurgebieden.
Op 27 juni 2014 is de aanwijzing van het gebied Veluwe als speciale beschermingszone onder de Habitatrichtlijn in werking getreden. Tevens is met dit besluit het besluit tot de aanwijzing van Veluwe als speciale beschermingszone onder de Vogelrichtlijn, inclusief de daarbij behorende Nota van toelichting, gewijzigd. Deze twee genoemde speciale beschermingszones vormen samen het Natura 2000-gebied Veluwe, waarbij instandhoudingsdoelstellingen zijn toegevoegd.
Het plangebied ligt op korte afstand van het Natura 2000-gebied Veluwe. Tussen de plangebieden en het Natura 2000-gebied ligt de provinciale weg N310 die hier een belangrijke en duidelijke fysieke barrière vormt. Echter dient er wel te worden nagegaan of het onderhavige plan een externe werking of cumulatie op dit gebied heeft, waarvoor een onderzoek is uitgevoerd. Het door Ecogroen te Zwolle opgestelde rapport 'Quickscan natuurtoets twee percelen Kootwijkerbroek' (d.d. 11 april 2016, projectcode 16-083) is hiervoor onderzoek uitgevoerd en is als Bijlage 1 opgenomen bij de toelichting van deze partiële herziening. Uit de conclusie van het rapport blijkt dat de plannen geen schade aan Natura 2000- en EHS-gebieden tot gevolg hebben. Ook worden geen bijzondere natuurwaarden aangetast. Een vervolgtraject in het kader van de Natuurbeschermingswet en EHS-beleid is dan ook niet noodzakelijk.
De Flora- en faunawet beschermt plant- en diersoorten in de beschermde natuurgebieden én daarbuiten. Ongeveer 500 soorten in Nederland vallen onder de bescherming van deze wet. Om te beoordelen of de beschermde soorten in het plangebied aanwezig zijn, is binnen het in paragraaf 5.3.1 genoemde rapport (als Bijlage 1 opgenomen bij de toelichting van deze partiële herziening) onderzoek naar gedaan. Tevens zijn de twee percelen op 27 november 2015 bezocht door een flora- en faunacontroleur.
Er is op beide locaties is, na onderzoek aan binnen- en buitenzijdes van de te slopen bebouwing, door de controleur geconstateerd dat er geen zwaarder beschermde soorten de bebouwing gebruikt. Ook vleermuizen worden niet verwacht omdat door vorm en bouw en gebruik, de vocht- en temperatuurconstante voor deze diersoorten niet wordt gewaarborgd. De nabij staande woningen zouden mogelijk wel door vleermuizen gebruikt kunnen worden, maar deze blijven behouden.
Uit de conclusies van het onderzoek blijkt dat van een negatief effect van de werkzaamheden op potentiële jaarrond beschermde nestplaatsen van Huismus geen sprake is. Bij de beoogde plannen verdwijnen mogelijk exemplaren en verblijfplaatsen van enkele algemene en laag beschermde kleine zoogdieren en amfibieën. Voor deze tabel 1-soorten geldt in geval van ruimtelijke ontwikkelingen automatisch vrijstelling van de ontheffingsplicht. Werkzaamheden die broedbiotopen van alle aanwezige vogels verstoren of beschadigen dienen te allen tijde te worden voorkomen. Dit is voor de meeste soorten mogelijk door gefaseerd te werken en de uitvoering in elk geval op te starten in de periode voor half maart en na eind juli of het onderzoeksgebied te controleren op broedende vogels en nesten binnen de invloedsfeer van de plannen. Voor het broedseizoen wordt geen standaardperiode gehanteerd, maar is het van belang of een broedgeval wordt verstoord, ongeacht de datum.
Geconcludeerd kan worden dat de Flora- en faunawet uitvoering van het onderhavige plan niet in de weg staat.
Algemene zorgplicht
Voor de uitvoering van werkzaamheden geldt de algemene zorgplicht. Alle broedende vogels, hun broedplaatsen én de functionele omgeving van de broedplaatsen zijn beschermd tijdens de broedperiode. Het verwijderen van bomen en struiken dient gezien te worden als een voor vogels verstorende activiteit en dient buiten het vogelbroedseizoen plaats te vinden. Verstorende werkzaamheden dienen niet tijdens de broedperiode (grofweg maart - augustus) uitgevoerd te worden, tenzij geconstateerd is dat er geen vogelbroedgeval aanwezig is.
Het plangebied ligt niet binnen de (voormalige) Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) is de opvolger van de EHS. Met het bestuursakkoord Natuur is de realisatie en het beheer van het NNN de verantwoordelijkheid van de provincies geworden.
In de periode tot 2027 willen Rijk en provincies een forse extra stap zetten op weg naar realisatie van de doelen van de Vogelrichtlijn, Habitatrichtlijn en de Kaderrichtlijn Water. Hierbij moet maximale synergie worden bereikt tussen natuur- en watermaatregelen. De provincies geven elk in hun eigen provincie uitwerking aan het natuurbeleid op basis van het Natuurpact.
Voor de EHS uit de Structuurvisie Gelderland zijn in de Omgevingsvisie twee nieuwe natuurcategorieën in de plaats gekomen: het Gelders Natuurnetwerk (GNN) en de Groene Ontwikkelingszone (GO). Uit § 4.3.1.1 'Omgevingsvisie' en § 4.3.1.2 'Omgevingsverordening' blijkt dat het plangebied niet in het GNN of de GO ligt. Voor de toetsing hieraan wordt naar deze paragrafen verwezen.
Doel
Externe veiligheid gaat om het beperken van de kans op en het effect van een ernstig ongeval voor de omgeving door:
- het gebruik, de opslag en productie van gevaarlijke stoffen (inrichtingen);
- het transport van gevaarlijke stoffen (buisleidingen, wegen, waterwegen en spoorwegen);
Het beleid voor externe veiligheid heeft tot doel zowel individuele burgers als groepen burgers een minimum beschermingsniveau te bieden tegen een ongeval met gevaarlijke stoffen. Om dit doel te bereiken zijn gemeenten en provincies verplicht om bij besluitvorming in het kader van de Wet milieubeheer en de Wet ruimtelijke ordening de invloed van een risicobron op zijn omgeving te beoordelen. Daartoe wordt in het externe veiligheidsbeleid het plaatsgebonden risico, het groepsrisico en het plasbrandaandachtsgebied gehanteerd.
Plaatsgebonden risico (PR)
Het plaatsgebonden risico is de berekende kans per jaar, dat een persoon overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval bij een risicobron, aangenomen dat hij op die plaats permanent en onbeschermd verblijft.
De norm voor het plaatsgebonden risico ligt in principe op 10-6 per jaar, oftewel een kans van één op een miljoen. Voor nieuwe situaties geldt deze norm als grenswaarde voor kwetsbare bestemmingen en als richtwaarde voor beperkt kwetsbare bestemmingen.
Groepsrisico (GR)
Dit is de kans dat een groep mensen overlijdt door een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het groepsrisico moet worden gezien als een maat voor maatschappelijke ontwrichting.
Het groepsrisico wordt getoetst aan een oriëntatiewaarde per kilometer per jaar:
10-4 voor een ongeval met ten minste 10 dodelijke slachtoffers
10-6 voor een ongeval met ten minste 100 slachtoffers
10-8 voor een ongeval met ten minste 1000 slachtoffers
enzovoorts (een lijn door deze punten bepaalt de oriëntatiewaarde)
Plasbrandaandachtsgebied (PAG)
Binnen het werkveld externe veiligheid wordt sinds jaren gewerkt met twee risiconormen, het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Bij de ontwikkeling van het Basisnet is hieraan een derde voorwaarde toegevoegd: het plasbrandaandachtsgebied (PAG). Hiermee wordt het effectgebied weergegeven van het scenario met de grootste kans van voorkomen: de plasbrand. In deze gebieden moet er in samenhang met mogelijkheden van plasbrandbestrijding en bouwtechnische maatregelen beargumenteerd worden waarom er gebouwd wordt.
Wettelijk kader
Het externe veiligheidsbeleid is verankerd in diverse wet- en regelgeving:
Inrichtingen waar risicovolle activiteiten plaatsvinden
Voor bepaalde risicovolle bedrijven geldt het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Hierin zijn de risiconormen voor externe veiligheid met betrekking tot bedrijven met gevaarlijke stoffen wettelijk vastgelegd.
Transportroutes van gevaarlijke stoffen
De normen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen, ook wel risicoplafonds, worden vastgelegd in het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) en de Regeling Basisnet.
Buisleidingen
Voor de beoordeling van de risico's van het transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen gelden het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb). Hierin zijn de risiconormen voor externe veiligheid met betrekking tot buisleidingen voor zowel het transport van brandbare vloeistoffen als hogedruk aardgasleidingen wettelijk vastgelegd.
Verantwoordingsplicht
In voornoemde Besluiten is de verantwoordingsplicht groepsrisico opgenomen. Bij een overschrijding van de oriëntatiewaarde van het groepsrisico óf een toename van het groepsrisico moet het bevoegd gezag een verantwoording van het groepsrisico opstellen. Hierin moeten naast de aspecten zelfredzaamheid en hulpverlening worden aangegeven hoe de diverse factoren bij de totstandkoming van het besluit zijn beoordeeld en eventuele maatregelen zijn afgewogen. Ook het bestuur van de veiligheidsregio moet in de gelegenheid worden gesteld om ten aanzien van het groepsrisico een advies uit te brengen.
Onderzoeksresultaten
Ten aanzien van het aspect externe veiligheid geldt dat er geen risicobronnen in de directe nabijheid aanwezig zijn. In de directe omgeving van het plangebied bevinden zich geen bedrijven, waar opslag, gebruik en / of productie van gevaarlijke stoffen plaatsvindt of waar zich installaties bevinden waaraan risico's zijn verbonden waardoor effecten van ongevallen buiten het terrein van de inrichting merkbaar zijn. En in de omgeving van het plangebied vindt geen transport van gevaarlijke stoffen over wegen, spoor, water of door leidingen plaats. De bedrijven die gevestigd worden hebben geen externe veiligheidsrisico. Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor dit plan.
Bij het opstellen van een bestemmingsplan dienen de bepalingen van de Wet geluidhinder in acht te worden genomen. Dit betekent onder meer dat wanneer in het bestemmingsplan gronden worden bestemd voor nieuwe woningbouw of andere geluidsgevoelige gebouwen en terreinen, moet worden nagegaan of voor deze gronden een geluidszone van kracht is. Alle wegen met uitzondering van 30 km/h zones en woonerven hebben een zone. De zonebreedte is afhankelijk van de situatie binnen- of buitenstedelijk en het aantal rijstroken. Ook alle spoorwegen hebben een zone met een breedte die afhankelijk is van de bezetting. Daarnaast hebben industrieterreinen een zone. Binnen een zone moet akoestisch onderzoek worden verricht, waaruit blijkt of aan de voorkeursgrenswaarde wordt voldaan. Als deze wordt overschreden kan onder bepaalde voorwaarden - onder andere uit het gemeentelijk geluidbeleid - een hogere waarde / hogere waarden worden vastgesteld.
Voorliggend plan maakt de vestiging van twee niet-agrarische bedrijven mogelijk en daarmee worden geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk gemaakt die vallen onder het regime van de Wet geluidhinder. Een akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai is dan ook niet noodzakelijk.
De twee beoogde niet-agrarische functies liggen wel op korte afstand van nabijgelegen en bebouwde percelen, zoals de niet-agrarische bedrijven aan de Garderbroekerweg 241 en de Harskamperweg 54 te Kootwijkerbroek. Onderzocht is of onderhavig plan qua milieuzonering als acceptabel kan worden aangemerkt (zie daarvoor paragraaf 5.11 Milieuzonering).
Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan toetst het bevoegde gezag enerzijds of in het plangebied een qua geur acceptabel woon- en leefklimaat gegarandeerd is. Anderzijds is het uitgangspunt dat met het plan de omliggende bedrijven niet vergaand in hun ontwikkelingsmogelijkheden mogen worden beperkt.
Uitgangspunt voor de toetsing zijn de normen zoals die in of op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) zijn vastgelegd. De Wgv maakt het mogelijk om bij verordening af te wijken van de wettelijke geurnormen. De gemeente Barneveld heeft van die mogelijkheid gebruik gemaakt. De Verordening geurhinder en veehouderij is in werking getreden op 18 oktober 2008, waarbij voor een aantal aangegeven delen van het grondgebied van Barneveld andere normen dan de wettelijke zijn vastgesteld. Het plan is getoetst aan de normen die zijn vastgesteld in deze verordening, voor zover deze normen van toepassing zijn in of rond het plangebied.
Veel bedrijven hebben geen omgevingsvergunning milieu meer nodig, maar vallen onder algemene milieuregels zoals vastgelegd in het Activiteitenbesluit milieubeheer. Aangezien de geurnormen uit de Wgv vrijwel één op één zijn overgenomen in het Activiteitenbesluit, kunnen bedrijven die onder dit besluit vallen ook gewoon worden meegenomen in de Wgv-toets.
Onder een 'geurgevoelig object' wordt verstaan: een gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt.
Werkplaatsen in bestemde gebouwen waar een belangrijk deel van de dag één of meerdere personen aanwezig zijn, moeten ook als geurgevoelig object worden aangemerkt. Bij de bestemming/realisatie van nieuwe geurgevoelige objecten moeten als basis de rechten en belangen van agrarische bedrijven in de omgeving beschermd worden. Hiervoor wordt gerekend met de zogenaamde omgekeerde werking met het geurberekeningsprogramma 'V-Stacks vergunning'. Alle voor de agrarische bedrijven vergunde geurrechten worden dan als worst-case situatie berekend vanaf de rand van het bouwvlak. Wanneer blijkt dat deze bedrijven reeds in de bestaande situatie op slot zitten kan hier van afgeweken worden.
Op grond van de berekening (zie in onderstaande afbeelding) blijkt dat het naastgelegen bedrijf aan de Oude Garderenseweg 14 in Kootwijkerbroek in de bestaande situatie reeds een overbelasting veroorzaakt op een bestaand kantoor op het perceel aan de Garderbroekerweg 233 (volgnummer 9 Promid kantoor) in Kootwijkerbroek.
Afbeelding: geurberekening met V-Stacks vergunning
Omdat de nieuwe geurgevoelige objecten, te weten Garderbroekerweg 237 en Harskamperweg 56 een lagere berekende belasting aan geur krijgen dat reeds bestaande objecten als Garderbroekerweg 233 en Harskamperweg 54, kan gesteld worden dat het bedrijf Oude Garderenseweg 14 niet extra belemmerd wordt. Voor het overige zijn er geen andere geurproducerende agrarische bedrijven waarop beoordeeld dient te worden. Het agrarische bedrijf Oude Garderenseweg 14 heeft een hoge ammoniakemissie. Omdat op de Oude Essenerweg 13-15 in Kootwijkerbroek enkele bedrijven met aanzienlijke geuremissie zijn beëindigd is er ook geen sprake van een onaanvaardbare cumulatieve geurbelasting in de omgeving. De conclusie is dan ook dat het aspect geur geen belemmering vormt voor onderhavig bestemmingsplan.
In het Besluit ruimtelijke ordening is de verplichting opgenomen om in het geval van nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'.
De 'stappen van de ladder' worden in artikel 3.1.6, lid 2 Bro als volgt omschreven:
Onder stedelijke ontwikkeling wordt verstaan: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen (artikel 1.1.1., eerste lid, onder i van het Bro). Functieverandering maakt geen extra stedelijke ontwikkeling mogelijk, maar reduceert bebouwing (of verplaatsen die). Toepassing van de ladder is dan niet nodig.
Geconcludeerd wordt dat in onderhavige situatie geen sprake is van een stedelijke ontwikkeling.
Binnen of in de directe nabijheid van het plangebied komen geen leidingen of beschermingszones van leidingen voor die in het kader van onderhavig bestemmingsplan bescherming behoeven. Eveneens zijn er geen straalpaden of laagvliegroutes die beperkingen stellen aan de bouwhoogten.
Op het perceel aan de Harskamperweg 56 in Kootwijkerbroek, kadastraal bekend gemeente Garderen, sectie L, nummer 576, is wel een zakelijk recht gevestigd door de gemeente Barneveld in verband met een drukriolering. Echter staat dit de uitvoering van de plannen niet in de weg.
In de Wet milieubeheer zijn de belangrijkste bepalingen over luchtkwaliteitseisen opgenomen. Hierin is opgenomen dat bij een ruimtelijk besluit de gevolgen voor de luchtkwaliteit getoetst moet worden. Om te bepalen of de kwaliteit van de lucht ter plaatse voldoet aan de eisen uit de Wet milieubeheer en de daarop gebaseerde regelgeving, dient bij nieuwe ontwikkelingen onderzoek gedaan te worden naar de luchtkwaliteit. Projecten waarvan aannemelijk is dat deze niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging hoeven niet getoetst te worden aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit.
De ontwikkelingen in het plangebied zijn dermate kleinschalig, dat ze vallen binnen de randvoorwaarden van het Besluit Niet in Betekenende Mate Bijdragen. De invloed van deze kleinschalige ontwikkelingen hoeven niet in beeld te worden gebracht.
Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen heeft betrekking op de vraag of de gevolgen van een plan voor de luchtkwaliteit dienen te worden onderzocht. In het kader van het Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen) dient de luchtkwaliteit ter plaatse van nieuwe gevoelige bestemming die gelegen zijn op een afstand van minder dan 300 m vanaf de rand van een rijksweg of minder dan 50 m vanaf de rand van een provinciale weg te worden beoordeeld. In dit geval is er geen sprake van een plan waar een gevoelige bestemming in de zin van het Besluit gevoelige bestemmingen mogelijk wordt gemaakt. Toetsing aan dit besluit behoeft derhalve niet plaats te vinden.
Conclusie
Op basis van het voorgaande vormt luchtkwaliteit geen belemmering voor uitvoering van onderhavig plan.
Niet voor alle nieuwe activiteiten hoeft een m.e.r.-procedure gevolgd te worden. Uitgangspunt van de m.e.r.-beoordeling is het 'nee, tenzij' -principe. Dat wil zeggen dat alleen een milieueffectrapport (MER) hoeft te worden opgesteld, wanneer er omstandigheden zijn die (waarschijnlijk) leiden tot belangrijke nadelige milieugevolgen.
De Wet milieubeheer maakt onderscheid in een m.e.r.-procedure voor plannen (planMER) en voor besluiten (besluitMER of projectMER). Voor een bestemmingsplan kan zowel de plan-m.e.r.-plicht als de besluit-m.e.r.-plicht gelden.
Er zijn drie sporen waarlangs de m.e.r.-plicht kan ontstaan:
Besluit milieueffectrapportage
De lijst van activiteiten in de onderdelen C en D van het Besluit bestaat uit vier kolommen. De eerste kolom bevat een omschrijving van de m.e.r.-(beoordelings)plichtige activiteiten. De tweede kolom vermeldt eventuele drempelwaarden.
Voor de vraag of een bestemmingplan besluit m.e.r.-plichtig is, geldt dat het Besluit milieueffectrapportage onderscheid maakt naar m.e.r.-plichtige activiteiten en m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteiten. Onderdeel C van de bijlage bij dit Besluit vermeldt voor welke activiteiten altijd verplicht een MER moet worden opgesteld, voordat een (m.e.r.-plichtig) besluit mag worden genomen. In onderdeel D is vermeld welke activiteiten beoordelingsplichtig zijn. Voor dergelijke activiteiten moet het bevoegd gezag beoordelen of op basis van 'belangrijke nadelige gevolgen die de voorgenomen activiteit voor het milieu kan hebben', een m.e.r.-procedure noodzakelijk is. Daarbij geldt dat een bestemmingsplan alleen besluit-m.e.r.-plichtig is, als het bestemmingsplan in kolom 4 wordt genoemd.
Als de activiteit onder de drempelwaarden uit kolom 2 van bijlage D blijft, geldt dat moet worden beoordeeld of een MER moet worden opgesteld. De centrale vraag die daarbij beantwoord moet worden is of er omstandigheden zijn die (waarschijnlijk) leiden tot belangrijke nadelige milieugevolgen. Als dat het geval is, geldt alsnog een m.e.r.-plicht. Voor de vraag of een bestemmingsplan plan-m.e.r.-plichtig is, geldt dat dit het geval is als het plan genoemd is in kolom 3 en activiteiten mogelijk maakt die in onderdeel C en D, kolom 1 vermeld zijn en voldoen aan de in kolom 2 genoemde drempelwaarden.
Er is in beide gevallen (een autobedrijf en een metaalconstructiebedrijf) geen sprake van een bedrijf welke afzonderlijk als activiteit in kolom 1 van onderdeel C of D van de bijlage behorende bij het Besluit m.e.r. is vermeld. De vraag is of er hier sprake is van een plan als bedoeld in kolom 1 van onderdeel D van de bijlage van het Besluit m.e.r.. In dit geval gaat het om een locatie gelegen in het buitengebied van Barneveld. Een bedrijventerrein is te vinden in kolom 2 van categorie D 11.2. Industrieterreinen kennen een eigen categorie (D 11.3). Nu er hier geen sprake is van een industrieterrein is categorie D 11.2 aan de orde.
Van belang voor de vraag of sprake is van een 'stedelijk ontwikkelingsproject' is of er per saldo aanzienlijke negatieve gevolgen voor het milieu kunnen zijn (aldus Tekst en commentaar). Het is niet zonder meer duidelijk wanneer er sprake is van een 'stedelijk ontwikkelingsproject' en wanneer niet. Het project valt onder categorie D 11.2 uit de bijlage van het Besluit m.e.r. De omvang van het onderhavige plan (beide locaties) is zo ver onder de drempel gelegen dat gesteld kan worden dat de milieueffecten van deze bestemmingsplanherziening zodanig verwaarloosbaar zullen zijn dat er geen sprake is van een plan-m.e.r.-plicht. Immers de omvang van het project is vrij gering, de oppervlakte blijft ruimschoots onder de drempelwaarde 'bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer' zoals genoemd in kolom 2 van de activiteit als bedoeld in D 11.2 van de bijlage van het Besluit m.e.r.
Voor onderhavig plan is het noodzakelijk een vormvrije m.e.r.-beoordeling aan te leveren. Daarvoor is het door SPA Ingenieurs te Ede opgestelde rapport 'Garderbroekerweg 237 en Harskamperweg 56 in Kootwijkerbroek, Vormvrije m.e.r.' (datum 31 mei 2016, rapportnummer 21620085.R02a), welke als Bijlage 2 is opgenomen bij deze toelichting, aangeleverd. Binnen dit rapport wordt ingegaan op een aantal uiteenlopende milieuaspecten die deels ook in de overige paragrafen van dit hoofdstuk worden beschreven. De conclusie is dat gezien de kenmerken, locaties en potentiële effecten van de voorgenomen ontwikkeling op basis van de in het rapport beschreven toetsing wordt uitgesloten dat het onderhavige bestemmingsplan belangrijke nadelige gevolgen heeft voor het milieu.
Passende beoordeling via de Natuurbescherming 1998
Voor het vaststellen van plannen die significante gevolgen voor een Natura 2000-gebied kunnen hebben, dient een passende beoordeling gemaakt te worden (artikel 7.2a Wet milieubeheer juncto artikel 19j, tweede lid Natuurbeschermingswet 1998). Voor dit plan is het de vraag of er al dan niet een passende beoordeling vanuit de Natuurbeschermingswet 1998 nodig is. De afstand ten opzichte van een Natura 2000-gebied is namelijk gering. Immers de locatie aan de Harskamperweg 56 grenst met een afstand van circa 40 meter aan het Natura 2000-gebied. De N-310, met de parallelweg Harskamperweg, vormt wel een duidelijke fysieke barrière. De locatie Garderbroekerweg 237 ligt met een circa 175 meter niet veel van dit gebied af. Op de voorhand kan daarom niet uitgesloten worden dat er een negatief effect op het nabijgelegen Natura 2000-gebied Veluwe wordt veroorzaakt.
Binnen het door Ecogroen te Zwolle opgestelde rapport 'Quickscan natuurtoets twee percelen Kootwijkerbroek' (d.d. 11 april 2016, projectcode 16-083) is hiervoor onderzoek uitgevoerd en is als Bijlage 1 opgenomen bij de toelichting. Uit de conclusie van het rapport blijkt dat de plannen geen schade aan Natura 2000- en EHS-gebieden tot gevolg hebben. Ook worden geen bijzondere natuurwaarden aangetast. Uit het onderzoek blijkt dat er geen sprake is van significante gevolgen voor een Natura 2000-gebied, waardoor er via het spoor van de Natuurbeschermingswet 1998 geen plan-m.e.r.-plicht ontstaat.
Provinciale milieuverordening
Provinciale Staten kunnen in de provinciale milieuverordening extra activiteiten met gevallen, plannen en besluiten aanwijzen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben en dus m.e.r.-plichtig zijn (artikel 7.6 Wet milieubeheer). Dit is dus aanvullend op de m.e.r.-plicht op basis van onderdeel C van de bijlage Besluit m.e.r. (en dus ook aanvullend op de verplichting vanuit de Europese richtlijnen) én conform dezelfde systematiek.
Provinciale staten van Gelderland hebben geen extra activiteiten met gevallen, plannen en besluiten aangewezen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben en zo m.e.r.-plichtig zijn.
Ten aanzien van bedrijvigheid geldt als uitgangspunt dat toekomstige woningen geen onevenredige milieuhinder (geur, geluid etc.) mogen ondervinden van nabijgelegen bedrijvigheid. In de publicatie ´Bedrijven en milieuzonering´ van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, editie 2009, worden in verband met de aanwezigheid van milieubelastende functies indicatieve afstandsnormen voorgeschreven tot milieugevoelige functies, vooral wonen. In dit kader is voor het onderhavige plan het volgende van belang.
Het te vestigen autobedrijf op de locatie Harskamperweg 56 is op grond van de publicatie ´Bedrijven en milieuzonering´ van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten aan te merken als 'Handel in auto's en motorfietsen, reparatie- en servicebedrijven' dat valt onder SBI-code 451, 452, 454 en heeft milieucategorie 2. Daarbij geldt een minimale afstand van 30 meter (voor geluid en stof). Het te vestigen bedrijf op de locatie Garderbroekerweg 237 is aan te merken als 'Constructiewerkplaats gesloten gebouw, p.o. < 200 m2' dat valt onder SBI-code 251, 331 nummer 1a (productieoppervlak kleiner dan of gelijk aan 200 m2) en heeft milieucategorie 3.1. Daarbij geldt een minimale afstand van 50 meter voor geluid.
Het onderhavige plan voorziet in het toestaan van een activiteit die hinder kan geven voor de omgeving. In het kader van het aspect milieuzonering is onderzoek gedaan. Het rapport 'Garderbroekerweg 237 en Harskamperweg 56, Onderzoek milieuzonering' (d.d. 14 maart 2016, rapportnummer 21620085.R01) is als Bijlage 3 opgenomen bij de toelichting van dit bestemmingsplan. Uit het onderzoek van de uitwaartse milieuzonering blijkt dat de milieugevoelige bestemmingen in de omgeving op een zodanige afstand liggen dat geen hinder onacceptabele hinder wordt veroorzaakt door de te realiseren bedrijven.
Na de bestemmingsplanprocedure dient er voor beide activiteiten een melding op grond van het Activiteitenbesluit gedaan moeten worden, er van uitgaande dat de inrichtingen zijn aan te merken als inrichtingen type B.
Veiligheidszone - Activiteitenbesluit
Binnen de grenzen van de partiële herziening is geen gasdrukmeet- en regelstation aanwezig. In het Activiteitenbesluit zijn namelijk veiligheidsafstanden opgenomen die moeten worden aangehouden tussen kwetsbare respectievelijk beperkt kwetsbare objecten en (onder andere) een gasdrukmeet- en regelstation (4-6 meter). Kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten volgens het Activiteitenbesluit zijn dezelfde objecten als die genoemd zijn in het Besluit externe veiligheid inrichtingen. Het gaat dan om onder andere woningen, ziekenhuizen en bedrijven. Tussen een woning en een gasdrukmeet- en regelstation moet een veiligheidsafstand van 6 meter worden aangehouden. Binnen de veiligheidsafstand kunnen eveneens geen beperkt kwetsbare objecten worden opgericht, waarbij een voorgeschreven afstand van 4 meter geldt. Het plan voldoet aan deze voorgeschreven afstanden.
Conclusie
Vanuit milieuzonering zijn er geen belemmeringen voor de uitvoering van onderhavig plan.
Teneinde de bedrijven landschappelijk in te passen is er een erfinrichtings-/ beplantingsplan aangeleverd wat als Bijlage 1 bij de planregels behorende bij deze partiële herziening is opgenomen. Teneinde het daadwerkelijk nakomen van de inrichting die is afgesproken, is een voorwaardelijke verplichting opgenomen in de planregels met daaraan het beplantingsplan gekoppeld.
Tevens is er een financiële bijdrage geleverd aan het Ontwikkelingsfonds Platteland wat gebruikelijk is bij functieveranderingsverzoeken om vestiging van bestaande niet-agrarische bedrijven in het buitengebied met toepassing.
Om een veilige omgeving te creëren of te behouden is er op het gebied van fysieke veiligheid een aantal aspecten waarmee rekening gehouden moet worden. Zo worden er eisen gesteld aan de bereikbaarheid van de openbare wegen voor de hulpverleningsdiensten. Dit leidt tot het stellen van minimale afmetingen en bochtstralen zodat hulpverleningsvoertuigen een object of calamiteit goed kunnen bereiken en adequate hulp kunnen verlenen. Met betrekking tot voldoende bluswater in het openbare wegennet zijn er ook eisen gesteld. Deze eisen hebben betrekking op de afstanden vanaf de bluswatervoorziening tot aan een gebouw en de capaciteit ervan. In de “Handreiking Bluswatervoorziening en Bereikbaarheid” een uitgave van Brandweer Nederland van november 2012 worden deze eisen gesteld. Voor wat betreft de bereikbaarheid zijn er binnen de gemeente Barneveld hoofd- en subaanrijdroutes vastgesteld.
Tevens worden er eisen gesteld aan de opkomsttijden voor brandweervoertuigen. Deze zijn afhankelijk van de bestemming. Voor gebouwen waarin geslapen wordt en verminderd zelfredzame mensen verblijven worden strengere eisen gesteld dan gebouwen waar dit niet zo is. De opkomsttijden zijn gesteld in de Wet veiligheidsregio’s (1 oktober 2010) met het daarbij behorende Besluit veiligheidsregio’s. In het Besluit zijn de tijdnormen voor de opkomsttijden vastgelegd.
Situatie
Het verzoek is voorgelegd aan de Brandweer Gelderland-Midden (onderdeel Veiligheids- en Gezondheidsregio Gelderland-Midden (VGGM)) en hebben geadviseerd. Er is getoetst aan de voorwaarden in de "Handreiking Bluswatervoorziening en Bereikbaarheid", de Wet veiligheidsregio's en het daarbij behorende Besluit veiligheidsregio's en aan de eisen van de aangewezen hoofd- en subaanrijdroutes. Het plan is niet getoetst aan het Bouwbesluit.
Bereikbaarheid
Voor wat betreft de bereikbaarheid wordt voldaan aan de voorwaarden zoals die zijn opgenomen in de handreiking Bluswatervoorziening en Bereikbaarheid. Ten aanzien van de bereikbaarheid is er daarom geen aanleiding om aanvullende voorwaarden te stellen.
Opkomstnorm
In de Wet veiligheidsregio's worden eisen gesteld aan de opkomsttijden van de brandweer. Deze zijn als norm vastgelegd in het bijbehorende Besluit. De opkomsttijd is de totale tijd die verstrijkt vanaf het moment dat de brandweer gealarmeerd wordt tot het moment dat de brandweer bij het betreffende adres arriveert. De maximale opkomsttijd is gerelateerd aan de gebruiksfunctie.
De opkomstnorm voor industrie is maximaal 10 minuten. De werkelijke opkomsttijd voor beide adressen bedraagt ongeveer 9 minuten. De werkelijke opkomsttijd van de brandweer valt in dit geval binnen de norm zoals die in het Besluit veiligheidsregio's is vastgelegd. Met betrekking tot de opkomsttijd is er geen aanleiding aanvullende voorwaarden te stellen.
Bluswatervoorziening
Voor een adequate brandbestrijding dient de brandweer tijdig over voldoende bluswater te kunnen beschikken. Ook hiervoor zijn voorwaarden gesteld. Voor dit plan betekent dat, dat het brandweervoertuig de hoofdtoegang tot maximaal 40 meter moet kunnen naderen (opstelplaats). Vervolgens dient de brandweer binnen een afstand van maximaal 100 meter vanaf de opstelplaats over een primaire bluswatervoorziening (brandkraan) met een capaciteit van minimaal 30 m3 per uur te kunnen beschikken.
In dit plan bevindt de dichtstbijzijnde primaire bluswatervoorziening, in de vorm van een brandkraan zich op een afstand van 100 meter tot aan het adres Harskamperweg 56. Voor het adres Garderbroekerweg 237 is de afstand 180 meter.
Gezien de aard van de bebouwing en de risico's tot de omgeving is het niet noodzakelijk dat er extra bluswatervoorzieningen worden gerealiseerd.
Externe veiligheid
Er zijn geen risico-objecten in de omgeving aanwezig die de bestemming wonen negatief zouden kunnen beïnvloeden. Voor externe veiligheid zijn er daarom vanuit de brandweer geen nadere voorwaarden die gesteld worden.
Conclusie
Er zijn voor wat betreft de eisen voor de veiligheid geen belemmeringen voor dit bestemmingsplan.
Parkeren moet op eigen terrein plaatsvinden, zowel voor de bedrijfsgebouwen als voor de woningen. Er mag niet langs de weg worden geparkeerd. Op basis van de Nota Parkeernormen is de theoretische parkeerbehoefte voor deze percelen bepaald. Voor het autobedrijf aan de Harskamperweg 56 is de parkeerbehoefte 174 * 2,4 / 100 = 4,2 wat afgerond 5 parkeerplaatsen is (exclusief plaats voor de auto's die in onderhoud/verkoop bij het bedrijf zijn). Voor het metaalbedrijf aan de Garderbroekerweg 237 is de parkeerbehoefte 300 * 2,4 / 100 = 7,2 wat afgerond 8 parkeerplaatsen is. Deze minimale afmetingen van de parkeerplaatsen zijn voor deze situaties: 2,5 x 5 m bij haaks parkeren en 2 x 6 m voor de 3 langsparkeervakken. Op beide percelen is voldoende ruimte om deze parkeerplaatsen te realiseren. Een en ander is ook aangegeven op het erfinrichtings-/ beplantingsplan dat als Bijlage 1 bij de planregels is opgenomen. De bereikbaarheid blijft gelijk aan de bestaande situatie, de uitritten wijzigen niet. De parkeerplaatsen dienen aan de minimale afmetingen te voldoen.
Deze waterparagraaf vormt het resultaat van het procesinstrument watertoets. De watertoets betreft het vroegtijdig informeren, adviseren, afwegen en beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten bij de totstandkoming van ruimtelijke plannen. Het is verplicht de watertoets toe te passen. Hiermee wordt beoogd om het belang van water een evenwichtige plaats te geven in het ruimtelijk planproces.
De watertoets heeft betrekking op alle grond- en oppervlaktewateren en behandelt alle relevante waterhuishoudkundige aspecten zoals ontwatering, wateroverlast en waterkwaliteit. De waterparagraaf beschrijft de waterhuishoudkundige uitwerking van het plan.
Huidige en toekomstige situatie Garderbroekerweg 237
Het perceel aan de Garderbroekerweg 237 ligt in het buitengebied van Kootwijkerbroek. Het plangebied omvat op dit moment een woning, berging en bedrijfsruimte. Er is geen watergang aanwezig in het plangebied. In de Garderbroekerweg is sprake van drukriolering.
In het plangebied is in de huidige situatie een woning, berging en bedrijfsgebouw aanwezig. Het bedrijfsgebouw wordt in de toekomstige situatie gesloopt. Hiervoor in de plaats komt een nieuw bedrijfsgebouw, daarnaast neemt de erfverharding toe. Er is sprake van een toename van verhard oppervlak van circa 1.300 m2.
Het afstromende hemelwater van de te bouwen bedrijfsruimte, de bestaande woning en de bestaande berging zal via een leiding afstromen naar een nieuwe infiltratiesloot aan de westzijde van het perceel. Het hemelwater van de erfverharding zal bovengronds afstromen naar deze infiltratiesloot. Deze infiltratiesloot heeft een berging van 75 m3 en heeft een overloopmogelijkheid hebben op het naastgelegen maaiveld.
Het afvalwater blijft net als in de huidige situatie aangesloten op de pompput van de drukriolering in de Garderbroekerweg. Bij de nieuwbouw van het bedrijfsgebouw worden geen uitlogende materialen toegepast.
De waterhuishoudkundige doelen van de gemeente en het waterschap komen niet in het gedrang door dit bestemmingsplan.
Huidige en toekomstige situatie Harskamperweg 56
Het perceel aan de Harskamperweg 56 ligt in het buitengebied van Kootwijkerbroek. Het plangebied omvat op dit moment een woning met hiernaast een privé bijgebouw en een bedrijfsgebouw. Ten noorden en ten zuiden van het plangebied loopt een C-watergang. In de Harskamperweg is sprake van drukriolering.
In het plangebied wordt een gedeelte van het bedrijfsgebouw (ca. 132 m2) gesloopt. Het verhard oppervlak neemt af waardoor er minder afstroming van hemelwater plaatsvindt. Het hemelwater wat afstroomt van de woning met bijgebouw en bedrijfsgebouw wordt via een leiding afgevoerd naar de noordelijk gelegen C-watergang.
Het afvalwater blijft net als in de huidige situatie aangesloten op de pompput van de drukriolering in de Harskamperweg.
Conclusie
De waterhuishoudkundige doelen van de gemeente en het waterschap komen niet in het gedrang door dit bestemmingsplan.
Het juridische deel van het bestemmingsplan bestaat uit de verbeelding en de regels. De regels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden en gebouwen en bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing. De verbeelding heeft een ondersteunende rol voor de toepassing van de regels alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen. De verbeelding vormt samen met de regels het juridische bindende onderdeel van het bestemmingsplan.
Het voorliggende bestemmingsplan betreft een partiële herziening van het bestemmingsplan "Buitengebied 2012", zoals vastgesteld op 28 mei 2013 en nadien meerdere keren gewijzigd en herzien. Deze partiële herziening voorziet in een aanpassing van de verbeelding en de regels. De aanpassingen zijn gebaseerd op de Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen 2012 (SVBP). Dit is een landelijke norm die onderdeel uitmaakt van de 'Regeling standaarden ruimtelijke ordening'.
In artikel 1 van de partiële herziening zijn de begrippen plan en bestemmingsplan Buitengebied 2012 gedefinieerd. De regels van Hoofdstuk 1 van de regels van het bestemmingsplan Buitengebied 2012 worden niet herzien.
In hoofdstuk 2 van de partiële herziening zijn de bestemmingsregels opgenomen. In dit hoofdstuk en de daarin opgenomen bepalingen over de bestemming 'Agrarisch' en 'Bedrijf - Niet agrarisch' worden de regels van het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" inclusief de herzieningen en wijzigingen onverkort van toepassing verklaard.
Deze partiële herziening voegt aan de verbeelding van het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" een tweetal aanduidingen toe, te weten de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - handel in auto's en motorfietsen, reparatie- en servicebedrijven' en de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - constructiewerkplaats, gesloten gebouw. p.o. < 200 m2'. Ook in de regels worden deze aanduidingen in de lijst (artikel 6.1, onder c van de regels van het bestemmingsplan "Buitengebied 2012") toegevoegd. Ook wordt in de regels (artikel 6.2.2, onder c) in de daar opgenomen lijst de Harskamperweg 56 en Garderbroekerweg 237 met de oppervlaktes respectievelijk 174 en 300 m2 toegevoegd. Op de verbeelding worden de woonbestemmingen gewijzigd naar de bestemming 'Bedrijf - Niet agrarisch' en voor een deel 'Agrarisch'. Verder wordt aan de regels van het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" in artikel 6.2.3 onder f na de woorden "...mag niet meer dan 750 m3 bedragen" de zinsnede toegevoegd ", uitgezonderd ter plaatse van de aanduiding 'maximum volume (m3)', want daar geldt de maximum inhoud zoals op de verbeelding is weergegeven;". Dit met de waarde 660 m3 die geldt voor de maximale inhoudsmaat van voormalige burgerwoningen die bedrijfswoningen zijn geworden door functieverandering. Als laatste is binnen het op het perceel Garderbroekerweg 237 opgenomen bouwvlak voor de bebouwing ook de aanduiding 'maximum oppervlakte (m2)' met waarde 95 opgenomen, zodat een bijgebouw bij de bedrijfswoning van maximaal 95 m2 is toegestaan.
Onderstaande fragmenten laten de verschillen ten opzichte van de geldende en toekomstige planologische situatie zien.
bestemmingsplan Buitengebied 2012 locatie Harskamperweg 56 |
Garderbroekerweg-Harskamperweg, partiële herziening Buitengebied 2012 |
bestemmingsplan Buitengebied 2012 locatie Garderbroekerweg 237 |
Garderbroekerweg-Harskamperweg, partiële herziening Buitengebied 2012 |
Bij wijzigingen en herzieningen van het bestemmingsplan is het veelal noodzakelijk afspraken met betrekking tot het slopen van gebouwen of het realiseren van inrichtingsmaatregelen vast te leggen. Om dit te waarborgen worden in het plan voorwaardelijke verplichtingen opgenomen. Hierbij worden aan de partiële herziening specifieke regels toegevoegd die de verzoeker verplichten om bij gebruikmaking van de toegestane ontwikkeling ook de inrichtingsmaatregelen te realiseren of bebouwing te slopen.
In artikel 3 van dit plan is een aantal voorwaardelijke verplichtingen opgenomen die de inrichting en sloop van bepaalde bebouwing voor de planlocatie vastlegt.
De slotregel is het laatste artikel van de regels en betreft de citeertitel van de voorliggende partiële herziening.
De gemeente acht handhaving van haar beleid van groot belang om de gewenste ruimtelijke kwaliteit te garanderen. Belangrijke redenen voor handhaven zijn:
Onderscheid kan gemaakt worden tussen preventieve en repressieve handhavingsinstrumenten. Onder preventieve instrumenten kunnen onder andere goede regelgeving (zoals in bestemmingsplan), voorlichting, subsidieverlening, afwijking van bouwregels en gebruiksregels en de omgevingsvergunning worden begrepen. Repressieve instrumenten zijn onder meer controle en toezicht, opsporing en het hanteren van sancties als bestuursdwang en dwangsom.
In 2007 heeft de gemeente de 'Nota handhaving ruimtelijke - en bouwregelgeving gemeente Barneveld' opgesteld. Deze nota geeft inzicht in de achtergronden die geleid hebben tot de totstandkoming van de nota. Ook geeft het voor overtredingen op het gebied van bestemmingsplan- en bouwregelgeving aan hoe met geconstateerde overtredingen om te gaan en welke prioriteitsstelling daarbij te hanteren is (repressieve handhaving).
Bij de handhaafbaarheid van een bestemmingsplan spelen aspecten als communicatie, de planvorm, de normstelling, het daadwerkelijk kunnen handhaven en de controleerbaarheid van normen ook een belangrijke rol.
Randvoorwaarde voor handhaving is dat er voldoende basis/grondslag is om te kunnen handhaven. Deze basis wordt gevormd door:
In het moederplan (bestemmingsplan "Buitengebied 2012"), en daarmee ook in onderhavige partiële herziening, is gestreefd naar heldere, eenduidige planregels met zo min mogelijk interpretatiemogelijkheden.
Verder zijn aan de in het moederplan (bestemmingsplan "Buitengebied 2012") opgenomen afwijkingsmogelijkheden duidelijke voorwaarden verbonden, die voldoende objectief bepaalbaar zijn.
Op grond van artikel 6.12, eerste lid van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) stelt de gemeenteraad een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bouwplan voorkomt dat in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is aangewezen. Nu het onderhavige plan de bouw van een hoofdgebouw mogelijk maakt, is dit aan de orde.
Doordat het verhaal van de kosten van de grondexploitatie over de in het plan begrepen gronden anderszins verzekerd is, het bepalen van een tijdvak of fasering niet noodzakelijk is en het stellen van eisen, regels of een uitwerking van regels niet noodzakelijk is, behoeft de raad op grond van artikel 6.12, tweede lid Wro in dit geval geen exploitatieplan vast te stellen.
De kosten voor het opstellen van het plan worden gedekt door het heffen van leges. Voor de kosten van tegemoetkoming in schade, bedoeld in artikel 6.1 van de Wro (planschade) is een afzonderlijke overeenkomst gesloten. De inhoud voldoet aan die van een anterieure overeenkomst in de zin van artikel 6.24 Wro. Er zijn bij dit plan geen andere kosten die in een exploitatieplan of exploitatieovereenkomst opgenomen moeten worden.
De procedures voor vaststelling van een bestemmingsplan zijn door de wetgever geregeld. Conform artikel 1.3.1. Besluit ruimtelijke ordening (Bro) heeft het college op 6 oktober 2016 in de Barneveldse Krant en Barneveld Huis-aan-Huis en langs elektronische weg kennis gegeven van het voornemen om het voorliggende bestemmingsplan voor te bereiden. Aangegeven is dat tussen gemeente en verschillende instanties waar nodig overleg over het plan moet worden gevoerd alvorens een ontwerpplan ter visie gelegd kan worden. Pas daarna wordt de wettelijke procedure met betrekking tot vaststelling van het bestemmingsplan opgestart (artikel 3.8 Wro).
Het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.1) geeft aan dat burgemeester en wethouders bij de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg voeren met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
Er is in het gebied van de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van bijzondere waarden of andere situaties waardoor deze ontwikkeling zou raken aan enig nationaal belang. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.
Dit plan is gebaseerd op de Regionale beleidsinvulling functieverandering en nevenactiviteiten en voldoet daar ook aan. Verder is er geen sprake van provinciale belangen, zodat ook is afgezien van vooroverleg met de provincie Gelderland. Geconcludeerd kan worden dat er hier geen provinciale belangen in het geding zijn die om vooroverleg vragen.
Het Waterschap Vallei & Veluwe heeft aangegeven dat geen vooroverleg nodig is indien de toename van de verharding kleiner is dan 1500 m² en de waterhuishoudkundige doelen van het waterschap niet in het geding komen door een bestemmingsplan. Hier is sprake van zo een geval. Om die reden heeft geen formeel vooroverleg met het waterschap plaatsgevonden.
Ook belangen van omliggende gemeenten zijn bij dit plan niet in het geding.
Op grond van artikel 3.1.1 lid 2 Bro kan worden afgezien van overleg in door de provincie en het Rijk aangegeven gevallen. Gelet op de brief van het ministerie van Infrastructuur en Milieu heeft geen vooroverleg plaatsgevonden, aangezien de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) geen adviserende en coördinerende rol meer heeft met betrekking tot de advisering over een voorontwerp betreffende gemeentelijke ruimtelijke plannen. Nu er sprake is van een gemeentelijk ruimtelijk plan, waarbij er geen nationale rijksbelangen aan de orde zijn en de betrokken rijksdiensten niet als direct belanghebbende zijn aan te merken, behoeft het onderhavige plan niet voor vooroverleg naar de ILT opgestuurd te worden.
De Wro bevat geen procedurevoorschriften met betrekking tot de inspraak, en is in Wro zelf niet verplicht gesteld. Dat neemt niet weg dat het de gemeente vrij staat toch inspraak te verlenen bijvoorbeeld op grond van de gemeentelijke inspraakverordening. In relatie daarmee bepaalt artikel 150 van de Gemeentewet onder meer dat in een gemeentelijke inspraakverordening moet worden geregeld op welke wijze bovenbedoelde personen en rechtspersonen hun mening kenbaar kunnen maken.
Op 15 december 2009 heeft het college besloten dat bij bestemmingsplannen alleen inspraak wordt gevoerd bij plannen waarbij maatschappelijke belangen een rol spelen, die politiek gevoelig liggen of waarbij inspraak een bijdrage kan leveren aan de kwaliteit en/of snellere doorlooptijd van het plan. Bij dit plan is afgezien van het houden van inspraak.
Het ontwerp voor de partiële herziening heeft van 24 februari tot en met 6 april 2017 ter inzage gelegen. Gedurende deze periode heeft een ieder de mogelijkheid gehad om een zienswijze naar voren te brengen. Tijdens deze zes weken zijn er geen reacties ingediend.